Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 117
(2002)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
[Nummer 3]Het format van de stad. Een evaluatie van recente Nederlandse stadsgeschiedenissen
| |
[pagina 294]
| |
Wageningen was de enige plaats waar hard gewerkt werd aan het in kaart brengen van rurale ontwikkelingen. Hoe omschreven Nederlandse stadshistorici hun object, de stad? Daartoe is allereerst gepoogd vast te stellen wat er niet bij hoorde. Studies waarin de stedelijke omgeving slechts een decorfunctie vervulde, werden buiten de stadsgeschiedenis geplaatst. Deze publicaties van het type ‘de sociale stratificatie in Den Haag’ of ‘medische zorg in Arnhem’ hadden immers niet de ambitie om een stedelijk verschijnsel uit te diepen, maar om lokaal de tanden te zetten in een fenomeen dat nationaal nog niet te behappen viel. Het was sociale of medische geschiedenis in een stedelijk kader, waarin de stad slechts een exemplarische functie vervulde. Grote moeite was er ook met stadsgeschiedenissen waarin een specifieke stad werd behandeld als een microkosmos, die losgemaakt was van de buitenwereld. Wat er binnen de stad gebeurde, kwam gesegmenteerd langs: bestuur, handel, industrie, sport en vermaak, godsdienst, alles keurig op een rijtje zonder enig verband, zeker als er per hoofdstuk een andere auteur optrad. En vaak ontbrak dan ook nog het hoofdstuk over de stedelijke morfologie, wat met plaatjes en soms een kaart werd verhuld. Dit was eigenlijk verkleinde nationale geschiedenis. Omdat de meeste van zulke stadsgeschiedenissen werden vervaardigd in het kader van een jubileum, of, zoals in de serie Ach Lieve Tijd, de inwoners aanspraken op nostalgiegevoelens, heb ik dat de biografische aanpak genoemd.Ga naar voetnoot4 Wat overbleef was een benadering waarin het ruimtelijk element een actieve rol speelde en in relatie gebracht werd met de activiteiten die zich binnen de stad afspeelden. Ruimte is vooral het domein van de geografen en daar kwam de inspiratie dan ook vandaan. Niet uit Groot-Brittannië maar uit de Verenigde Staten, waar Eric Lampard voortbouwde op door Christaller en Losch gelanceerde theorieën, een aanpak die in Nederland werd overgenomen door geografen als Keuning, Buursink en Hoekveld.Ga naar voetnoot5 In deze geografische benadering was de stad een multifunctionele centrale plaats, een concentratiepunt van politieke, economische, sociale en culturele activiteiten. Steden vervulden een centrumpositie ten opzichte van hun achterland en maakten op hun beurt deel uit van een stedelijk netwerksysteem. Een dergelijke aanpak brengt de onderzoeker al snel bij migratie en interstedelijke goederenstromen, bij residentiële segregatie binnen de stad, bij de relatie wonen-werken, bij stedelijke vervoerssystemen en hun relatie met de sociale stratificatie, bij verhuisbewegingen en stadsuitbreidingen in relatie met sociale ongelijkheid etc. Bovengenoemde onderwerpen hadden binnen de stadsgeschiedenis vooral de be- | |
[pagina 295]
| |
langstelling van sociaal-economisch historici. Door hun toedoen is de Nederlandse stadsgeschiedenis de geografische kant opgegaan en zij zijn het ook geweest die het accent sterk gelegd hebben op de economische en sociale activiteiten en hun relatie met de stedelijke morfologie. Deze toon is gezet in de dissertaties van Van Dijk en Bonke over Rotterdam (1976 en 1996), Diederiks en Wagenaar over Amsterdam (1982 en 1990), 't Hart en Denig over Utrecht (1983 en 1995), Kooij over Groningen (1986), Lesger over Hoorn (1990), Koopmans over Dordrecht (1992), Holthuis over Deventer (1993), Van der Woude over Leeuwarden (1994) en Schmal over Den Haag (1995).Ga naar voetnoot6 Door dit primaat van de sociaal-economische geschiedenis hebben politieke en culturele aspecten van steden relatief weinig aandacht gekregen binnen de stadsgeschiedenis, dat wil zeggen er zijn weinig onderzoekers geweest die politieke en culturele activiteiten in de ruimte hebben verankerd. Weliswaar heeft het verzuilingsproject van J.C.H. Blom veel onderzoekers gezet op de bestudering van het fenomeen verzuiling binnen een stedelijk kader, maar daarbij was het toch vooral de bedoeling van de initiatiefnemers om met deze lokale facetten een algemeen beeld te creëren.Ga naar voetnoot7 En de culturele aspecten hebben lang, net als de cultuurgeschiedenis trouwens, in het verlengde van de sociale geschiedenis gelegen en hebben op deze wijze een complementair aspect van de sociaal-economische benadering gevormd. Levensstijl, een belangrijk Weberiaans criterium om een sociale stratificatie te construeren, speelde daarbij een hoofdrol.Ga naar voetnoot8 Ook voor de politiek werd de relatie met de sociale geschiedenis wel gelegd, zoals in de studie van Boudien de Vries over Amsterdam.Ga naar voetnoot9 | |
[pagina 296]
| |
Twee polenIn de jaren 1990 veranderde de urban history van karakter. In de toonaangevende internationale stadshistorische tijdschriften, het Britse Urban History en het Amerikaanse Journal of urban history, verschenen steeds meer artikelen met een politieke of culturele signatuur.Ga naar voetnoot10 Representatie werd een toverwoord en de stad werd steeds vaker als een neerslag van politieke en culturele processen aangeduid. Maar ook die processen zelf werden wel tot stad verklaard. Met dat laatste konden de stadshistorici van het eerste uur natuurlijk moeilijk uit de voeten, maar het ruimtelijk duiden van politieke en culturele processen zou een welkome aanvulling van een wat eenzijdige sociaal-economische optiek kunnen betekenen. Een integratie lag voor de hand. Helaas kwam het daar niet erg van. Daarvoor waren de methoden en technieken te verschillend: statistiek versus taal en representativiteit versus representatie. En daartussen zweefde dan het moeilijk te duiden begrip stedelijke identiteit. Dat hadden de eerste stadshistorici wat laten liggen. Zij maten kenmerken op grond van veelal seriële bronnen, maar dat was niet waar cultuurhistorici naar zochten. Die waren in de eerste plaats op zoek naar een specifiek stedelijk bewustzijn en zochten eerder naar degenen die dat formuleerden dan naar de dragers ervan.Ga naar voetnoot11 Niettemin vonden er schuchtere toenaderingspogingen plaats, want velen waren geïnteresseerd in een nadere verkenning van de urbane variabele. Temidden van deze diffuse differentiatie- en integratieprocessen posteerde zich echter een formidabele stoorzender. Dat was de Nijmeegse historicus Harry Jansen, die in zijn dissertatie De constructie van het stadsverleden vanuit een meta-positie zijn licht over de stadsgeschiedenis deed schijnen.Ga naar voetnoot12 Hij constateerde daarbij twee benaderingen: één waarbij de stad als een half open systeem werd beschouwd en één waarbinnen de stad als een gesloten systeem fungeerde. De eerste was het domein van de geografisch geïnspireerde sociaal-economische stadshistorici en de tweede meer van de (sociaal-)politieke en (sociaal-)culturele historici. Volgens Jansen werd de stadsgeschiedenis veel te veel gemonopoliseerd door aanhangers van de half open systeem benadering, terwijl integratie binnen de stadsgeschiedenis juist gebaat zou zijn bij een gesloten systeem benadering. Daarbij was het helemaal niet erg als de stad als een personage met een eigen karakter werd beschouwd, terwijl zicht op die identiteit verkregen zou kunnen worden door een stad in contrast te plaatsen met andere steden, maar ook met het platteland. Complementariteiten en contrasten, een structurele en een personalistische aanpak verdragen elkaar slecht. Deze juxtapositie van twee systeembenaderingen leidt tot | |
[pagina 297]
| |
een polarisatie in de stadsgeschiedenis die haast paradigmatische vormen aanneemt. De door Jansen voorgestane integratie, waarin collectieve participatie een belangrijk bindend element is, verschilt nogal van de integratieprocessen die gaande waren, waarbij juist de stedelijke morfologie een bindende rol vervulde. Gelukkig hebben niet alle Nederlandse stadshistorici zich in één van beide aldus afgebakende kampen opgesloten. Er manifesteerden zich juist heel duidelijke bruggenbouwers. Een mooi voorbeeld van een dergelijke verbinding vormt de dissertatie van Marijke Martin over Maastricht.Ga naar voetnoot13 In haar studie, die de periode 1650-1950 beslaat, staat de vorm van de stad centraal. Deze vorm wordt gerelateerd aan de situering van Maastricht in een groter ruimtelijk en maatschappelijk verband. Maar tegelijk ook aan de zich binnen de stad afspelende politieke en economische processen, die de vorm bepalen maar op hun beurt ook weer door de vorm bepaald worden. Daar doorheen lopen de ideeën over hoe de stad er uit moet (gaan) zien, die deels extern en deels intern worden geformuleerd en door opinieleiders worden uitgedragen. Doordat al deze elementen redelijk met elkaar worden verbonden, komt het boek een heel eind in de richting van een integrale stadsgeschiedenis, zij het dat de sociale component vrijwel ontbreekt. Op bescheidener schaal, maar het gaat hier dan ook om een opmaat tot een dissertatie, vervult Jan Hein Furnée eveneens een brugfunctie, door de ruimtelijke ontwikkeling van Den Haag te verbinden met gender en standsbesef, waarbij het sociale structuuronderzoek in het perspectief van de moderne cultuurgeschiedenis wordt geplaatst, ook qua ruimtelijke situering.Ga naar voetnoot14 | |
De noodzaak tot integratieEr is in de afgelopen jaren nog iets gebeurd dat de integratie binnen de stadsgeschiedenis heeft gestimuleerd. Dat is dat steeds meer stadsbesturen het belangrijk zijn gaan vinden dat de geschiedenis van hun stad werd herschreven en dat daarvoor nieuw wetenschappelijk onderzoek werd gedaan. Soms resulteerde dit zelfs in de aanstelling van een bijzonder hoogleraar, zoals in Rotterdam, Utrecht en binnenkort Leiden. Maar vaker kwam er een toereikend of zelfs ruim krediet om een dergelijke stadsgeschiedenis ‘volgens de nieuwste inzichten’ te componeren. De Nederlandse stadshistorici werden hiermee voor het blok gezet. Duidelijk was dat men bij zulke grote opdrachten niet aan kon komen met een gelegenheidsbiografie. Helder was ook dat zo'n nieuwe stadsgeschiedenis alle belangrijke aspecten van het stedelijk leven moest omvatten, over een lange periode. Pikant daarbij was dat vele aangetrokken universitaire auteurs hun wortels hadden in de geografische/sociaal-economische - half open - traditie binnen de stadsgeschiedenis, terwijl de opdracht, de geschiedenis van één stad in al haar facetten te beschrijven, eerder in de richting | |
[pagina 298]
| |
van een gesloten systeem benadering wees. Op deze wijze werd de integratie van beide benaderingen als het ware afgedwongen, ook al omdat de ‘nieuwste inzichten’ vereisten dat de verschillende stedelijke domeinen niet los van elkaar behandeld zouden worden. De eerste moderne, in opdracht geschreven en wetenschappelijk vormgegeven stadsgeschiedenis, van Eindhoven, verscheen al in 1982.Ga naar voetnoot15 Dit voorbeeld is sindsdien in veel gemeenten nagevolgd, waarbij het gemeentearchief vaak een initiërende en/of faciliterende functie vervulde. Als we ons beperken tot de grootste steden, zijn inmiddels nieuwe geschiedenissen in opdracht verschenen van Den Haag (1987), Emmen (1989), het laatste deel van de geschiedenis van Breda (1990), Haarlem (1995), 's-Hertogenbosch (1997), Leeuwarden (1999), Utrecht (2000), Rotterdam (2000) en Dordrecht (2000), terwijl er ook een aantal op stapel staat, bijvoorbeeld van Amsterdam, Arnhem, Leiden en Zwolle.Ga naar voetnoot16 Het lijkt me de moeite waard na te gaan in hoeverre deze recente stadsgeschiedenissen een nieuw ‘format’ hebben opgeleverd, waarbij dan ook de vraag gesteld kan worden in hoeverre er sprake is van integrale stadsgeschiedenissen. Ik zal mij daarbij primair richten op de meest recente stadsgeschiedenissen, die van Leeuwarden, Utrecht en Rotterdam omdat deze in de BMGN nog niet zijn besproken. Omdat ik zelf als redacteur ben opgetreden van de Geschiedenis van Dordrecht, zal ik over deze trilogie wat terughoudender zijn. Om de drie bovengenoemde stadsgeschiedenissen inhoudelijk tot hun recht te laten komen en niet af te doen als een aanleiding voor de onderhavige beschouwing, zal ik deze eerst kort proberen te karakteriseren. | |
RotterdamDe stadsgeschiedenis van Rotterdam bestaat uit twee delen. Het eerste deel Stad in aanwas is geschreven door Arie van der Schoor.Ga naar voetnoot17 Het omvat een periode die loopt van de eerste bewoning tot 1813. De elf hoofdstukken die alle zeer leesbaar zijn, vormen een chronologisch verhaal, waarbij het perspectief wisselt van morfologie naar economie, demografie, bestuur en cultuur, waaronder ook de religie wordt begrepen. De auteur maakt verstandig gebruik van de vele boeken en artikelen die er in de afgelopen jaren over de Rotterdamse geschiedenis zijn verschenen, waaronder zijn eigen studie naar de vroegste geschiedenis van Rotterdam en het hiervoor al genoemde boek van Bonke over de ruimtelijke ontwikkeling van de stad. De noten laten zien dat er ook veel archiefonderzoek is gedaan, met name naar culturele en religieuze aspecten. | |
[pagina 299]
| |
De zeventiende eeuw krijgt met vier hoofdstukken de meeste aandacht. Dit wordt verantwoord met de stelling dat zich toen in Rotterdam een belangrijke omslag voltrok. Nadat de Rotterdamse vroedschap in 1572 met de kleinst mogelijke meerderheid voor de prins had gekozen, wist de stad binnen de Republiek een steeds sterkere machtspositie te verwerven. Het feit dat stadspensionaris Johan van Oldenbarnevelt naar Den Haag overstapte, droeg daar zeker toe bij. Omstreeks 1600 vond een grote uitbreiding aan de waterzijde plaats, met nieuwe havens die de vergroting van de handelsfuncties faciliteerden. De transitohandel, die later het kenmerk van de Rotterdamse economie zou zijn, begon zich al duidelijk af te tekenen, maar werd vooralsnog door de leden van de elite, die zich liever grote kooplieden voelden, ontkend. Zowel de grote vaart als de binnenvaart, die de transitohandel voedden, krijgen adequate aandacht, alsmede de daarmee verbonden instellingen, zoals de Rotterdamse wisselbank. In de nijverheid profiteerde met name de textielindustrie van de immigratie van Antwerpenaren. Ook cultureel betekende deze immigratie een impuls. De illustraties in dit deel zijn tekstondersteunend en altijd op hun plaats. Met name de vele kaarten zijn zeer verhelderend. Stad in aanwas geeft een duidelijk beeld, dat deels explorerend deels synthetiserend is. Het beeld is vrijwel integraal, alleen de sociale component is rudimentair. De sociale structuur gaat grotendeels schuil achter de demografie, terwijl de sociale infrastructuur - armenzorg en onderwijs - ondergeschikt is aan de religie. Daartegenover probeert de auteur wel via sfeertekeningen het ‘dagelijks leven’ in de stad te tonen. Deel 2, Stad van formaat, dat de negentiende en twintigste eeuw behandelt, is geschreven door Paul van de Laar, de Rotterdamse hoogleraar stadsgeschiedenis.Ga naar voetnoot18 Er is voor gekozen om dit tweede deel niet een duplicaat van het eerste te laten zijn, maar van een breuk is geen sprake. Ook hier krijgen morfologie, demografie, politiek, economie en cultuur ruime aandacht en blijft de sociale structuur wat onderbelicht. De Rotterdammers komen in groepen (elite, middengroepen, arbeiders) langs in diverse hoofdstukken, als bestuurders, migranten, of participanten op de arbeidsmarkt. De opbouw van het boek is onorthodox maar krijgt niettemin een zekere vanzelfsprekendheid. Er wordt begonnen met een schets van de politiek en de cultuur in de negentiende eeuw, waarbij de politiek in een culturele context wordt geplaatst. Daarbij wordt duidelijk dat de Rotterdamse kooplieden zich afsloten voor de politieke veranderingen die op hen af kwamen. Ook de cultuur, in de zin van kunsten en wetenschappen, beleefden zij het liefst in eigen kring. Rond 1850 kwam deze elite echter in toenemende mate in conflict met Thorbeckiaanse liberalen, die de ombouw van Rotterdam tot ‘transitopolis’, stimuleerden, met bijbehorende moderne infrastructuur. Na het echec van hun politieke leider Pincoffs, in 1879, werd deze transformatie voltooid onder leiding van G.J. de Jongh, directeur gemeentewerken, met havens op de rechter en linker Maasoever. Vervolgens, we zijn inmiddels in hoofdstuk 4, wordt gekeken welke implicaties deze transformatie had voor de werkgelegenheidsstructuur, die in 1909 voor meer dan | |
[pagina 300]
| |
de helft havengebonden was geworden. Een logisch vervolg daarop is een hoofdstuk over demografische ontwikkeling in deze groeiende stad met daarin veel aandacht voor migratie. Dit hoofdstuk loopt door tot 1939, wat ik wat minder logisch vind, te meer omdat het gevolgd wordt door een hoofdstuk over politiek en cultuur tussen 1880 en 1914 en de sociale infrastructuur tussen 1815 en 1914. Dit zijn overigens mooie, afgewogen hoofdstukken, waarin verhaald wordt hoe de middengroepen en de arbeiders zich in toenemende mate manifesteerden op het politieke toneel en hoe zij ook als cultuurconsumenten en producenten opkwamen. Het grote getal van deze lagere strata leidde tot een uitbreiding van ‘taken van gemeentelijk belang.’ De drie volgende hoofdstukken, die de periode na 1880 beslaan, tonen andere verbindingen tussen de gehanteerde perspectieven. Nu zijn politiek en economie aan elkaar gekoppeld, waarbij de crisispolitiek als trait d' union fungeert. De Rijnvaart had sterk onder de crisis te lijden, maar de aanleg van petroleumhavens en de oprichting van een gemeentelijk havenbedrijf anticipeerden op nieuwe mogelijkheden. Cultuur is nu gerelateerd aan stedenbouw. Hier scharniert het hoofdstuk om de bouwactiviteiten voor culturele instellingen. De inspanningen om de infrastructurele knelpunten op te lossen, worden apart behandeld. In de hoofdstukken over Rotterdam na 1945 staat uiteraard de wederopbouw centraal. Het ‘nieuwe bouwen,’ de havens (Europoort), de verkeersinfrastructuur en de ruimtelijke expansie van de stad krijgen elk een hoofdstuk. Politiek en economie krijgen aandacht voor zover de verhaallijnen dat noodzakelijk maken of toelaten. Het laatste hoofdstuk gaat, net als het eerste van dit deel, over de cultuur. Daarin wordt vooral getoond hoe de Rotterdamse politiek, daarbij geholpen door particulieren, via een democratisch kunstbeleid, het als kil ervaren culturele klimaat van de ‘werkstad’ trachtte te veranderen. Ook dit deel heeft toepasselijke illustraties en voortreffelijke kaarten. Door de voortdurende perspectiefwisselingen, waarbij sommige onderdelen in de ene subperiode goed uitgelicht worden en in de andere diffuus blijven, dreigt het gevaar van een kaleidoscopie. Dat wordt echter bezworen doordat de stad in haar ruimtelijke veelvuldigheid voortdurend in beeld blijft en bovendien ook omdat Van de Laar zich voorbeeldig aan een vooraf gepresenteerd schema houdt. | |
Utrecht‘Een paradijs vol weelde.’ Geschiedenis van de stad Utrecht, die bestaat uit één deel van bijna 600 pagina's, is van de hand van een team auteurs.Ga naar voetnoot19 Vergeleken met de Rotterdamse, moest deze stadsgeschiedenis op een koopje gemaakt worden, zodat er nauwelijks ruimte was voor nieuw onderzoek. De redactie, indachtig de problemen die zich bij meerdere auteurs kunnen voordoen, heeft voor de afzonderlijke hoofdstukken duidelijke randvoorwaarden gesteld. Deze bepaalden onder meer dat per hoofdstuk politieke, economische, sociale, culturele, religieuze en ruimtelijke ontwik | |
[pagina 301]
| |
kelingen aan bod moesten komen. De politiek werd tot ‘leidend principe’ verheven en dat betekende dat ook de periodisering daarmee werd verbonden. Dit leidde tot cesuren die je in andere stadsgeschiedenissen niet zo gauw tegenkomt, zoals 1618 toen er in Utrecht een orthodox calvinistische vroedschap aantrad. In Utrecht zijn politiek en religie heel lang nauw verbonden geweest, niet alleen toen de bisschop er resideerde maar ook toen de calvinisten er de dienst uitmaakten. Dit klinkt goed door in de hoofdstukken van K. van Vliet over de periodes 925-1122 en 1122-1304 en van A.J. van den Hoven van Genderen en A.H.M. van Schaik die respectievelijk het tijdvak 1304-1528 en 1528-1618 bestrijken.Ga naar voetnoot20 Andere maatschappelijke aspecten zijn daaraan ondergeschikt gemaakt, dus de armenzorg en het onderwijs worden afgeleid van de kerkelijke constellatie, cultuur is gekoppeld aan de besturende elite en de gilden figureren niet zozeer als organisaties van producenten maar van bestuurders. In het hoofdstuk over 1304-1628 krijgt de handel zelfs een kadertekst, zoals ook andere zaken die niet in het lopende verhaal passen of dit zouden verstoren een kader krijgen. Ook in het, overigens zeer mooie, hoofdstuk van R.E. de Bruin over de wijze waarop tussen 1747 en 1851 de macht verschoof, drukt de politiek andere aspecten in de marge. Niet politieke of religieuze zaken komen dus wel aan bod maar worden nauwelijks behandeld. Dat komt de leesbaarheid zeer ten goede en maakt dat politiek en religie een behoorlijke diepgang krijgen. Maar de rest hangt er maar wat bij. Dat valt de auteurs niet te verwijten. Zij hebben allemaal veel te weinig ruimte gekregen om ‘hun periode’ compleet te belichten. Dat ruimtegebrek blijkt pijnlijk in de hoofdstukken waar de auteurs wel geprobeerd hebben alle aspecten meer gelijkelijk aan bod te laten komen. D.E.A. Faber en R.M.J. Rommes slagen hier nog het best in. In hun verhaal over de periode 1618-1747 is er voor het eerst ook voldoende aandacht voor de economie, de sociale verhoudingen en de infrastructuur, zonder dat dit de leesbaarheid geweld aandoet. Maar T.H.G. Verhoeven en H. Buiter die de periodes 1851-1917 en 1917-2000 behandelen lukt dit niet meer. Hun hoofdstukken zijn vooral staccato overzichten geworden waar de zaken alleen maar kunnen worden aangestipt. Buiter had voor de twintigste eeuw maar effectief 41 pagina's tot zijn beschikking, inclusief grafieken en exclusief illustraties en kaderteksten. Een handboek in de zin van een naslagwerk is deze geschiedenis van Utrecht dan ook niet geworden. Daarvoor zijn de hiaten te groot. Niettemin biedt dit boek een duidelijk doorlopend verhaal over de politieke en kerkelijke ontwikkelingen. De prachtige illustraties accentueren extra de glorietijd van de stad, die in dit perspectief tijdens de late Middeleeuwen en het Ancien Régime viel. | |
[pagina 302]
| |
LeeuwardenOok Leeuwarden 750-2000. Hoofdstad van Friesland bestaat uit één deel en zou ons dus het ergste moeten doen vrezen.Ga naar voetnoot21 Bovendien traden er twaalf auteurs op van wie zeven tevens de redactie voerden. Toch voldoet dit boek in mijn ogen meer dan de Utrechtse studie. Het is vernieuwender en evenwichtiger. Een belangrijke reden hiervoor is dat de fondsen ruimer waren. Naast de gemeente Leeuwarden en de provincie Friesland, trad een groot aantal instellingen en bedrijven als sponsor op. Zo was er meer ruimte voor aanvullend onderzoek, terwijl bovendien in voorgaande jaren al gericht een aantal voorstudies was verricht, dat deels in de ‘Leeuwarder Historische Reeks’ is verschenen. Maar het komt ook omdat de geschiedenis van Leeuwarden is opgezet volgens een oorspronkelijk concept, dat door de redactie goed is bewaakt. Het boek omvat vier delen: ‘Van hoofddorp tot hoofdstad’ (750-1580), ‘Hoofd- en hofstad’ (1580-1795), ‘Naar de periferie’ (1795-1914) en ‘Centrum van Friesland’ (1914-2000). Deze titels duiden niet op een naar binnen gekeerde geschiedschrijving. Het eerste deel, waarin Gilles de Langen, Paul Noomen en Meindert Schroor de ruimtelijke situering van Leeuwarden beschrijven en de verwerving en uitbouw van economische en politieke functies, steunt sterk op de resultaten van nieuwe opgravingen en vertoont een eigen dynamiek. Maar de volgende delen zijn alle volgens hetzelfde stramien opgezet. Steeds wordt in vijf hoofdstukken ingezoomd op respectievelijk grenzen, macht, markt, zorg en zelfbeeld. Vooral het hoofdstuk grenzen biedt de mogelijkheid om een groot aantal uiteenlopende aspecten met elkaar te verbinden: de grenzen van het stedelijk gebied, openheid en geslotenheid van elites, in zichzelf gekeerdheid of culturele openheid. Het hoofdstuk ‘De sleutels van de stad’, van Goffe Jensma, René Kunst en Hotso Spanninga, dat het cluster 1580-1795 inleidt, biedt een schitterend voorbeeld van de mogelijkheden die een dergelijke benadering biedt. Doordat Hotso Spanninga (elites en politiek), Harm Nijboer (economie) en Joke Spaans (armenzorg) dit perspectief van open of gesloten expliciet in hun bijdragen laten terugkeren, krijgt dit cluster een prachtige eenheid. Die wordt nog versterkt door het afsluitende hoofdstuk over het zelfbeeld, waarin Jensma op vernuftige manier morfologie en stedelijk leven met elkaar verbindt door in de stad drie ‘podia’ te creëren: rond de Waag (economische bedrijvigheid), aan de Tweebaksmarkt en Turfmarkt (bestuur en openbare orde) en bij het stadhouderlijk hof. Op deze podia speelde zich, met de hele stad als decor, het ‘theater Leeuwarden’ af en manifesteerde zich de stedelijke ‘civic pride’, die de bewustwording van de Leeuwarder burgers markeerde dat men een agrarische nederzetting had getransformeerd in een belangrijke stad. Het volgende cluster is net zo opgezet, waarbij Rolf van der Woude de grenzen neerzet, die door Yme Kuiper (elite en politiek), Van der Woude zelf (economie), Johan Frieswijk (sociale zorg en arbeidersbeweging) contouren krijgen. Kuiper sluit af met een hoofdstuk over de burgerlijke cultuur, waarin nu vooral de acteurs belicht worden, | |
[pagina 303]
| |
omdat de podia, in de zin van de ruimtelijke orde, al grotendeels door Van der Woude zijn behandeld. Voor het deel over de twintigste eeuw werkt dit concept van grenzen echter niet meer. Meindert Schroor doet nog een manmoedige poging om de grote lijnen te vatten in termen als schaalvergroting, politieke randvoorwaarden en sociale kaders, maar de volgende hoofdstukken zijn gewoon mooie analyses van de interne politieke verhoudingen (Schroor), de demografische en economische ontwikkeling (Schroor en Paul Kok), armoede en bijstand (Kok). Het laatste hoofdstuk, door Kunst, is een erudiete analyse van de stedelijke identiteit, die is teruggebracht tot de ingewikkelde en vaak problematische verhouding tussen het Liwwarders, het Fries en het Nederlands. Dat maakt de culturele component in dit cluster wel wat klein. Niet alles heeft in het boek aandacht gekregen. Zo staat er weinig over de kerkgenootschappen, het onderwijs en de Tweede Wereldoorlog in en blijven ook de middengroepen in de Leeuwarder samenleving onderbelicht, maar het is een mooi boek geworden - ook visueel - waarbij van de twee middenclusters de meeste prikkels uitgaan. | |
BalansHet is nu tijd om aan de hand van de hierboven besproken en enige andere recente stadsgeschiedenissen een aantal vragen te beantwoorden. Allereerst natuurlijk de vraag of en hoe de theorie van de stadsgeschiedenis de opzet van deze boeken heeft beïnvloed. Van der Schroor en Van de Laar kiezen expliciet voor de half open systeem benadering. Zij willen de ontwikkeling van Rotterdam beschrijven tegen de achtergrond van de externe ontwikkeling van logistieke netwerken, maar weten moeiteloos een verbinding te leggen met de gesloten benadering. Dat gebeurt heel fraai in de eerste hoofdstukken van deel 2. Daar wordt ingezoomd op de stedelijke actoren, de opinieleiders in de stad, die in de gesloten benadering zo'n belangrijke rol spelen, en wordt via deze groep de verbinding met de nieuwe infrastructurele verankering van Rotterdam gelegd. Anders dan in de gesloten systeem benadering wordt verondersteld, vormde de elite in de eerste decennia van de negentiende eeuw geen groep die externe invloeden binnen de stad internaliseerde. Integendeel, met hun van binnenuit geformuleerde waarden, gedroeg deze groep zich eerder als een buffer. De transformaties werden gestimuleerd door politieke nieuwkomers, die vaak ook daadwerkelijk van elders kwamen en dat klinkt weer heel open. De auteurs laten ook zien, dat de half open benadering niet per sé sociaal-economisch hoeft te zijn. Economie en zeker de sociale verhoudingen krijgen niet meer nadruk dan andere aspecten. En verder tonen zij ook theoretisch dat de half open en gesloten benadering elkaar aanvullen. In het al genoemde schema koppelt Van de Laar namelijk de externe logistieke elementen aan de interne ontwikkelingen in de stad via een viertal ideaaltypen (koopstad, transitopolis, werkstad, cultuurstad) die ontleend zijn aan beeldvorming, aan representatie dus. De geschiedenis van de stad Utrecht bevat geen theoretische verantwoording. Maar | |
[pagina 304]
| |
ondanks de primaire keuze voor het primaat van de Utrechtse politiek, is het geen volledig ‘gesloten boek’ geworden. In vrijwel alle hoofdstukken wordt de relatie van de lokale politiek met de gewestelijke, nationale en zelfs internationale politiek besproken. Bovendien heeft de redactie er op toegezien dat in alle hoofdstukken aandacht werd besteed aan wat zij als grote lijnen aanduidt. Expliciet genoemd worden daarbij: de zorg van de stad voor haar geografische bereikbaarheid, de invloed die zij op het omringende platteland wilde uitoefenen, het toezicht op de woningbouw van stadswege en de immigratie. De eerste twee van deze twee hoofdlijnen zijn weliswaar vanuit een politieke optiek geformuleerd maar leiden in een aantal hoofdstukken wel degelijk tot een ruimtelijke situering van de stad. Ook de aandacht voor immigratie accentueert deze half open optiek. De adequate kaarten versterken deze ‘openheid.’ Maar het is wel waar dat de observaties in deze richting tamelijk los blijven staan van de interne politieke ontwikkeling. De geschiedenis van Leeuwarden toont weer een half open systeem benadering. De rode draad in het boek is hoe de stad voortdurend een nieuwe positie kreeg in het economische en politieke krachtenveld. Met name de zeventiende eeuw was cruciaal. Aan het begin daarvan was Leeuwarden, volgens de auteurs, nog te karakteriseren als een wereld op zich, die ook voor zichzelf kon zorgen, maar aan het eind van de eeuw was de stad een belangrijke handelspartner geworden van Amsterdam en een niet te negeren element in de politieke constellatie van de Republiek. De stad was van organisme tot orgaan geworden, om de typering van Handlin te volgen.Ga naar voetnoot22 Dit zich bewegen van gesloten naar open stad wordt vooral goed uitgewerkt in de bijdrage van Nijboer. En Jensma geeft aan hoe bij een grotere openheid er ook meer geslotenheid kan komen, namelijk doordat de moraliteit die in de gesloten stad ‘zichtbaar op straat lag,’ zich naar de binnenkamers verplaatste. Ook in de recent verschenen geschiedenis van Dordrecht is gekozen voor een combinatie van openheid en geslotenheid.Ga naar voetnoot23 Hetzelfde is het geval met de geschiedenis van 's-Hertogenbosch, die elk tijdvak opent met een positionering van de stad in het maatschappelijk krachtenveld, gevolgd door een geografisch hoofdstuk. De geschiedenis van Haarlem lijkt meer op die van Utrecht. Beide vertonen primair een gesloten benadering maar kunnen niettemin niet als potdicht betiteld worden. In elk geval laten de recente Nederlandse stadsgeschiedenissen duidelijk zien dat het contraproductief werkt om een gesloten en open benadering tegenover elkaar te plaatsen en dat er beter energie besteed kan worden aan het combineren van beide. De geschiedenis van Leeuwarden is daarmee het verst gekomen, maar Rotterdam doet er niet veel voor onder.
Een tweede vraag is of een stadsgeschiedenis het best opgezet kan worden volgens een chronologische of een thematisch stramien. De meeste recente stadsgeschiede- | |
[pagina 305]
| |
nissen vertonen in dit opzicht hetzelfde format: er worden periodes onderscheiden, waarbinnen een thematische invulling plaatsvindt. Wel verschillen de periodes nogal qua lengte. In de geschiedenis van Leeuwarden beslaan ze soms twee eeuwen, terwijl ze in de Utrechtse stadsgeschiedenis wat korter zijn. In de Rotterdamse stadsgeschiedenis zijn maar twee periodes onderscheiden, zodat het noodzakelijk bleek de thema's extra te periodiseren. De geschiedenis van 's-Hertogenbosch omvat drie periodes: het Ancien Régime, de negentiende en de twintigste eeuw. Daarbinnen komen steeds dezelfde thema's langs: de al genoemde maatschappelijke en geografische inkadering, demografie en economie, zorg, politiek, godsdienst en cultuur. Dit boek lijkt het meest op dat over Leeuwarden, zij het dat de analyse van de beeldvorming niet door de periodes is geweven, maar de inhoud vormt van een slothoofdstuk. Dit was het gevolg van een late, maar niettemin zeer gelukkige, keuze voor dit element. Door de Middeleeuwen weg te laten bleek het net mogelijk om de geschiedenis van 's-Hertogenbosch in één deel te concentreren zonder de diepgang te verliezen. Ook de ééndelige geschiedenis van Haarlem pretendeert niet ‘een werkelijk algemeen werk’ te zijn. Hier is geopteerd voor een sociaal-culturele geschiedenis. Dat betekent dat er veel aandacht is voor religie, onderwijs, kunsten en wetenschappen, alsmede architectuur en wooncultuur. Dat zijn elementen die in andere stadsgeschiedenissen nog wel eens als sluitpost dienen. Het boek telt vier compartimenten, die respectievelijk de tijdvakken tot 1580, 1580-1770, 1770-1880 en 1880-1995 omvatten. De sociaalculturele hoofdstukken worden per periode ingeleid met een hoofdstuk dat de politieke, demografische, economische en sociale ontwikkelingen combineert. Ondanks de geringe ruimte die voor deze domeinen is gereserveerd, weten de auteurs toch een behoorlijke verdieping te bereiken, die mooi gerelateerd wordt aan brede overzichten. In de driedelige geschiedenis van Dordrecht, waarvan het eerste deel tot 1572 loopt, het tweede tot 1813 en het laatste tot 2000, zijn de chronologische en thematische benadering grotendeels uit elkaar getrokken, een procédé dat door hoofdredacteur Willem Frijhoff is meegenomen van de Geschiedenis van Zutphen. Ga naar voetnoot24 Hier begint elk deel met een chronologisch overzicht dat soms één, soms meerdere hoofdstukken omvat. In het laatste deel zijn dat er bijvoorbeeld vier die elk ongeveer vijftig jaar omspannen en primair economisch, demografisch en politiek getint zijn. De andere maatschappelijke aspecten, zoals religie, onderwijs, zorg, morfologie, worden in aparte diachrone hoofdstukken behandeld. Het voordeel hiervan is, dat er allereerst een goed leesbaar doorlopend verhaal geboden wordt, maar een nadeel is dat veel aspecten daarin ontbreken. Door de conclusies van de thematische bijdragen in het chronologische verhaal te integreren, is gepoogd dit nadeel weg te werken.
Op de vraag of het wenselijk is een stadsgeschiedenis door één of door meerdere auteurs te laten vervaardigen, bieden de recente stadsgeschiedenissen geen eenduidig antwoord. De Rotterdamse delen vertonen een mooie eenheid van stijl en optiek. Maar die eenheid is ook waar te nemen in een werk met meerdere auteurs, als de re- | |
[pagina 306]
| |
dactie tenminste gewerkt heeft met expliciete doelstellingen en verbindende elementen, zoals de grenzen in het geval van Leeuwarden, waar ook blijkt dat de auteurs elkaars verhaal kennen. Ook de aandachtspunten waar de auteurs van de Utrechtse geschiedenis rekening mee dienden te houden, werkten uniformiteit in de hand. Bij de geschiedenis van Haarlem traden 16 schrijvende redacteuren op en daarnaast nog 33 auteurs. Dat bleek wat teveel van het goede om theoretische uitgangspunten te hanteren of rode draden vast te houden. | |
TenslotteDe recente Nederlandse stadsgeschiedenissen laten zien dat het componeren daarvan nog steeds een grote intellectuele uitdaging vormt en allerminst een invuloefening inhoudt, gestuurd door een algemeen aanvaard format. Daarbij werd de uitkomst positiever naarmate de creativiteit minder gestoken hoefde te worden in het persen van het verhaal in te nauwe katernen. Wat dat betreft is het bemoedigend dat de nieuwe geschiedenis van Leiden vier delen zal gaan tellen en die van Amsterdam nog veel meer. Er bestaat dus geen mal voor een geslaagde stadsgeschiedenis. Maar wel laten de recente Nederlandse stadsgeschiedenissen zien, dat het een groot voordeel is als redacteuren en auteurs kennis nemen van de theorie van de stadsgeschiedenis en de differentiatie daarin en op grond daarvan uitgangspunten formuleren. In verband hiermee kan verder als een belangrijk winstpunt beschouwd worden dat politiek, cultuur en religie in een aantal stadsgeschiedenissen op een wezenlijk andere manier functioneren dan in oudere werken. Namelijk als veel meer bepaald door de specifieke stedelijke omstandigheden, terwijl zij op hun beurt weer bepalend waren voor die omstandigheden. Omdat ook de stedelijke morfologie op een dergelijke wijze wordt benaderd, terwijl dat met economische, demografische en sociale aspecten al langer het geval was, is de integratie in de stadsgeschiedenis verder gevorderd dan sommigen ons willen doen geloven. Bovendien worden op deze wijze de contouren van de stedelijke variabele steeds duidelijker en daarmee krijgen we meer in handen dan louter het genetisch materiaal van een stad.
Besproken boeken: Bruin, R.E., e.a., ed. ‘Een paradijs vol weelde.’ Geschiedenis van de stad Utrecht (Utrecht: Matrijs, 2000, 592 blz., ISBN 90 5345 175 7). Kunst, R., e.a., ed. Leeuwarden 750-2000. Hoofdstad van Friesland (Franeker: Van Wijnen, 1999, 527 blz., ISBN 90 5194 173 0). Laar, P. van de. Stad van formaat. Geschiedenis van Rotterdam in de negentiende en twintigste eeuw, Schadee, N., ed. (Zwolle: Waanders, 2000, 640 blz., ISBN 90 400 9420 9). Schoor, A. van der. Stad in aanwas. Geschiedenis van Rotterdam tot 1813, Schadee, N., ed. (Zwolle: Waanders, 1999, 416 blz., ISBN 90 400 9349 0). |
|