Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 114
(1999)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
RecensiesAlgemeen
| |
[pagina 370]
| |
groot en goed georganiseerd overheidsapparaat’, en dat een grovere omslagmaat gebruikt werd (49). In hoofdstuk 5 wordt vermeld dat de veertiende-eeuwse jurist Philips van Leiden onder verwijzing naar de ‘Instituten’ en de ‘Codex’ van Justinianus de Romeinse keizer aanwees als de princeps die de majestas heeft (148). Ydema voegt daar dan aan toe, dat Alain de Lille in 1202 schreef, dat iedere lokale heerser keizer is in zijn eigen rijk (148, noot 59). Dat is voor hem vervolgens voldoende om te concluderen, dat het recht van lokale vorsten op belastingen in Holland vóór 1581 juridisch op Romeinsrechtelijke teksten werd gefundeerd (149). In datzelfde hoofdstuk wordt de noodzaak voor de Hollandse graaf om beden voor te leggen aan de Statenvergadering in verband gebracht met ‘het middeleeuws-Romeinse adagium quod omnes tangit’ (156). Justinianus heeft namelijk ooit gezegd: wat allen aangaat, moet door allen worden goedgekeurd (93). Dat had weliswaar betrekking op de benoeming van meerdere zaakwaarnemers over een boedel, maar Ydema acht dat dan ‘een mogelijk voorbeeld bij het oude gezegde, dat het burgerlijk recht als de vader en de moeder van het belastingrecht moet worden beschouwd’ (94). Daarna staat het dan voor hem vast dat de middeleeuwse juristen het quod omnes tangit-beginsel ‘op de fundamenten van het Romeinse recht’ hadden geformuleerd (182). Op bladzijde 203 wordt vervolgens ook de bepaling in de Unie van Utrecht, dat de financiering van de oorlog ‘by gemeen advys ende consent’ moet worden geregeld, daar als vanzelfsprekend aan gerelateerd. Dit ondanks het feit dat op bladzijde 204 - onder directe verwijzing naar Justinianus' Digesten - ook het diametraal daartegenover staande beginsel Quod principi placuit, legis habet vigorem (wat aan de vorst behaagt, heeft kracht van wet) wordt vermeld, waar Filips II zich naar Ydema's oordeel terecht op kon beroepen. Zinvol is zijn vaststelling in het volgende hoofdstuk, dat Hollandse juristen er in de zeventiende eeuw naar gaan streven voor hun rechtsovertuigingen te verwijzen naar klassieke bronnen (216). Maar zou dat nu ook betekenen dat men in deze tijd werkelijk van oordeel was, dat een belasting niet meer mocht worden geïnd als de oorzaak was verdwenen (cessante causa; 226)? Dat was dan toch wel in flagrante tegenspraak met een van de belangrijkste kenmerken van het financiële bestel van Holland, namelijk dat belastingen juist onvermijdelijk wél moesten doorgaan, ook als hun oorzaak (oorlog) allang afgelopen was, omdat daaruit de rente en aflossingen betaald moesten worden op de leningen waarmee de oorlog was gefinancierd. Ydema heeft kennis genomen van een indrukwekkende hoeveelheid bronnenmateriaal in vele talen op het gebied van de fiscaal-historische ideeëngeschiedenis. Hij heeft de gegevens die zijn boek bevat bovendien op voorbeeldige wijze toegankelijk gemaakt door middel van niet alleen een zeer informatieve personenindex, maar bovendien een uitvoerige zakenindex. Het boek is daardoor zeker een nuttig naslagwerk geworden. Voor een vergroting van ons historisch inzicht, zowel in ‘de rechtsbeginselen die de belastingheffing in het verleden hebben geregeerd’ (5) als in de wijze waarop verwijzingen naar het Romeinse recht in Holland in de achttiende eeuw moeten worden geïnterpreteerd, had echter een andere, qua periode wat beperktere, maar qua soort bronnen- en literatuurgebruik wat ruimere aanpak misschien de voorkeur verdiend.
W. Fritschy | |
M.C. van den Toorn, e.a., ed., Geschiedenis van de Nederlandse taal (Amsterdam: Amsterdam university press, 1997, 697 blz., ƒ99,50, ISBN 90 5356 234 6).De titel, de gebonden uitvoering en de omvang van de Geschiedenis van de Nederlandse taal geven de indruk dat het hier om een standaardwerk over tien eeuwen Nederlands gaat. Het | |
[pagina 371]
| |
boek bevat tien hoofdstukken, te weten de inleiding, door drie redactieleden geschreven, gevolgd door hoofdstukken over het Oudnederlands (tot circa 1200), het Vroegmiddelnederlands (circa 1200-1350), het Laatmiddelnederlands (circa 1350-1550), het Vroegnieuwnederlands (circa 1550-1650) en het Nieuwnederlands tussen 1650 en 1880, tussen 1880 en 1920 en van 1920 tot nu. Het negende hoofdstuk is gewijd aan het Nederlands in België en het laatste aan het Afrikaans. Er zijn heel wat vakspecialisten bij het werk betrokken geweest: slechts vier hoofdstukken zijn van de hand van één auteur en er zijn hoofdstukken met vijf of zes medewerkers. Zij hebben bovendien nogal de vrije hand gekregen: ‘De enige richtlijn die de auteurs werd meegegeven, was die van de globale indeling. Telkens wordt in een hoofdstuk in een inleidende paragraaf de externe taalgeschiedenis behandeld; daarna volgt de interne ontwikkeling in de volgorde: fonologie, morfologie, syntaxis, lexicologie’ (5). Dat het resultaat bij zo'n uitgangspunt divers is, viel te voorspellen. De redactie moet zelfs toegeven dat eenheid ontbreekt en dat het werk gezien moet worden ‘als een zo volledig mogelijke verzameling ‘hoofdstukken’ uit de geschiedenis van de Nederlandse taal’ (5). Binnen het bestek van deze korte recensie ga ik in op de gehanteerde periodisering, op de externe taalgeschiedenis en op de vraag wat historici aan het boek kunnen hebben. De binnen de taalkunde gebruikelijke periodisering is de driedeling Oudnederlands (globaal voor 1200), Middelnederlands (1200-1500) en Nieuwnederlands (1500 tot heden). Binnen het Nieuwnederlands, dat vrijwel vijf eeuwen beslaat, wordt vaak ook het Vroegnieuwnederlands (tot 1700) onderscheiden. De verdeling van de periodes over de hoofdstukken loopt niet parallel aan deze drie- of vierdeling en de daarmee corresponderende jaartallen. Dat hoeft ook niet per se, maar de gebruiker wil wel een verantwoording voor de gekozen opzet. Die ontbreekt echter en ik moet signaleren dat de hoofdstukindeling in sommige opzichten merkwaardig en ongelukkig is. Merkwaardig is de onevenwichtige verdeling van het Nieuwnederlands. Die indeling geeft de lezer bovendien ten onrechte de indruk dat de periode 1880 tot 1920 wel heel bijzonder voor de taalgeschiedenis is. Ongelukkig is de splitsing van de Middelnederlandse periode over de heel verschillend ingerichte hoofdstukken 3 en 4. Er staan in het vierde hoofdstuk uiteenzettingen die voor het gehele Middelnederlands gelden. Ook hadden de beschrijvingen van de interne geschiedenis in de twee hoofdstukken veel beter gecombineerd kunnen worden: de lezer had daarmee een duidelijker beeld van de taalontwikkelingen in de Middelnederlandse periode kunnen krijgen. Het boek combineert de externe en de interne taalgeschiedenis - op zichzelf een goede zaak. De externe taalgeschiedenis behelst informatie over de politieke en culturele context waarbinnen de taal functioneert. Het is niet zo eenvoudig om te bepalen hoever men daarin moet gaan, maar steeds dient wel de relatie met taal en taalontwikkelingen in het oog gehouden te worden. Uniformiteit is geen absoluut vereiste (voor de ene, wat verder afliggende periode kan meer informatie nodig zijn dan voor de andere), maar we treffen hier toch wel grote verschillen qua omvang en inhoud aan. Terwijl de redactie spreekt van een ‘inleidende paragraaf externe taalgeschiedenis’ constateert de lezer dat de omvang ervan varieert van 10% tot 75% van de betreffende hoofdstukken. De vaderlandse-geschiedeniscomponent is hier en daar zeer omvangrijk. Een oordeel over de uitwerking van talige zaken valt verschillend uit. Gegevens over twee- of meertaligheid binnen een bepaalde politieke constellatie (zoals bijvoorbeeld in hoofdstuk 4) zijn nuttig. Ook de ontwikkeling van een Nederlandse standaardtaal vraagt om toelichting vanuit de externe taalgeschiedenis. Het is echter minder geslaagd wanneer dit op verschillende plaatsen zonder onderlinge afstemming en voldoende verwijzingen gebeurt. Gegevens over taalstudie zijn ter zake voor zover het gaat om grammatica's of spellingregelingen die hun invloed hebben gehad op het taalgebruik, maar is de behandeling van individuele taalkundigen als in hoofdstuk 6 gerechtvaardigd door eventuele indirecte invloed via het onderwijs? | |
[pagina 372]
| |
Historici die zicht willen krijgen op de Nederlandse taalgeschiedenis treffen verspreid door het boek lezenswaardige informatie aan op het gebied van de externe taalgeschiedenis. Ook zijn de belangrijkste taalkenmerken van een bepaalde periode te vinden. Het wordt de lezers echter bepaald niet gemakkelijk gemaakt doordat de hoofdstukken niet op elkaar zijn afgestemd (soms zijn zelfs binnen één hoofdstuk redundantie en gebrek aan eenheid te constateren). Bovendien ontbreekt een register - en dat is toch onvergeeflijk bij zo'n boek. De redactie presenteert deze taalgeschiedenis weliswaar als een verzameling hoofdstukken, maar vakgenoten en belangstellende historici zouden graag zien dat hun eerste indruk dat het hier om een echt naslagwerk gaat, was bevestigd.
Marijke J. van der Wal | |
P. Schneiders, Nederlandse bibliotheekgeschiedenis. Van librije tot virtuele bibliotheek (Den Haag: NBLC uitgeverij, 1997, 392 blz., ƒ139,50, ISBN 90 5483 138 3).Bijna anderhalve eeuw geleden schreef de historicus W. Moll, volgens het voorwoord van Paul Schneiders, dat er behoefte was aan een overzichtswerk over de Nederlandse bibliotheekgeschiedenis. Hoewel er sindsdien veel geschreven is over het verleden van afzonderlijke bibliotheken, verscheen er geen overzichtswerk. Die leegte heeft de auteur met Nederlandse bibliotheekgeschiedenis. Van librije tot virtuele bibliotheek geprobeerd te vullen. In dit boek worden in grote lijnen de ontwikkelingen van tien eeuwen bibliotheken in Nederland beschreven. Onder Nederland wordt het huidige koninkrijk verstaan en de auteur heeft zich beperkt tot voor het publiek toegankelijke instellingen. Schneider heeft zich met name gericht op de wetenschappelijke bibliotheken, maar ook de openbare bibliotheken krijgen in dit boek ruim aandacht. Het boek is ronduit schitterend vormgegeven, in een groene letter, met prachtige reproducties en voorzien van een leeslint en een goudsnede. Maar er is meer dan de vorm dat telt. In Nederland begint de bibliotheekgeschiedenis relatief laat met de kerstening van de Lage Landen in de tiende eeuw. De eerste bibliotheken waren te vinden in kloosters en kerken en monniken waren betrokken bij het kopiëren van handschriften. De broeders van de Moderne Devotie voegden hier nog een speciaal, commercieel, aspect aan toe, door tegen betaling op bestelling handschriften te kopiëren. Schneider beschrijft vervolgens uitgebreid en gedetailleerd hoe het verder ging met de ontwikkeling van de bibliotheken in Nederland: de komst van universiteiten in Europa, de introductie van papier (in plaats van duur perkament), de stedengroei, de toename van het aantal kloosters en kerken en de betekenis van georganiseerd bestuur voor het geschreven woord. Hij wijst op de tijdens de Renaissance op gang gekomen gewoonte dat rijken hun boeken vermaakten aan instellingen met het oog op studenten, die doorgaans de dure boeken niet konden betalen; op het ketenen van boeken; op de chaotische zestiende eeuw, waarin bibliotheken te lijden hadden onder godsdiensttwisten; op de opkomst van gemeentelijke bibliotheken en onderwijsinstellingen die zich met bibliotheken gingen bezighouden; op de beperkte openingsuren en het weinige geld dat gemeentebesturen uittrokken voor bibliotheken; op de eerste catalogi, waarin de boeken naar grootte waren geordend, en het bijbaantje van bibliothecaris; op bibliotheken die meer leken op musea, doordat recente publicaties doorgaans niet voorhanden waren. Hij behandelt de revolutie die de Verlichting teweeg bracht in het leesgedrag van velen; het Latijn, dat in de wetenschap werd verdrongen door de landstaal; het ontstaan van commerciële leenbibliotheken, genootschapsbibliotheken en volksbibliotheken. Aan de orde komen de Franse tijd, de Bataafse Republiek, de oprichting van de Nationale | |
[pagina 373]
| |
Bibliotheek (de latere Koninklijke Bibliotheek in Den Haag), de invloed van de economische stagnatie rond 1850 en de economische groei die er op volgde, de invloed van de verzuiling en de afname daarvan, en de bibliotheken tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hij eindigt met de geboorte van de virtuele bibliotheek (de Nederlandse bibliotheek en documentatiegids '96/'97 is zelfs op cd-rom bijgevoegd, maar deze cd-rom ontbrak helaas in het recensie-exemplaar). Kortom: in dit boek passeert veel de revue. Een Engelse samenvatting en een trefwoordenregister complementeren het werk. Hoewel het boek op deze manier inderdaad voldoet aan de wens van de auteur een overzichtswerk te schrijven, voelt de lezer zich verloren in een overweldigend aanbod van gegevens, die niet altijd even gestructureerd worden aangereikt. Bovendien wekt het continu verspringen van werkwoordsvormen van de tegenwoordige naar de verleden tijd en vice versa, zelfs binnen één en dezelfde alinea, de verwarring bij de lezer in de hand. De auteur heeft er voor gekozen om de tekst niet te voorzien van noten, maar beschrijft in een apart hoofdstuk de literatuur die hij heeft gebruikt. Deze beschrijving roept echter vragen op. Volgens Schneider kunnen diverse reisbeschrijvingen interessante gegevens bevatten. Maar van deze beschrijvingen heeft hij maar spaarzaam gebruik gemaakt en vele heeft hij zelfs niet in handen gehad. Datzelfde geldt voor stedenbeschrijvingen en stadsgidsen. Volgens de auteur zouden vraaggesprekken, met name voor de laatste halve eeuw, bijzondere informatie kunnen opleveren, maar deze vraaggesprekken heeft hij niet gehouden. De lezer blijft aldus achter met de vraag waarom de auteur de gesuggereerde bronnen niet gebruikt heeft. Schneider hoopt met dit boek specialistisch bibliotheekhistorisch onderzoek te stimuleren, want volgens hem maken tekst en literatuuropgave duidelijk dat er nog veel terrein braak ligt, ‘onderontwikkeld als de bibliotheekgeschiedenis in ons land is’ (375). Hij heeft daartoe met Nederlandse bibliotheekgeschiedenis. Van librije tot virtuele bibliotheek zeker een aanzet gegeven.
Harriët E. Koelewijn | |
P.G. Aalbers, Justitiae sacrum. Zeven eeuwen rechtspraak in Arnhem (Utrecht: Matrijs, 1998, 244 blz., ƒ49,95, ISBN 90 5345 119 6).In de hof der historie is een bloeiende tak van geschiedproductie gevestigd: de werkplaats waar gedenkboeken, in opdracht van de tijd, worden geschreven. Lustra, jubilea en eeuwfeesten geven gerede aanleiding tot het maken van gelegenheidswerken. Een aparte twijg heeft inmiddels zijn bestaan te danken aan instellingen die een nieuw gebouw betrekken. Men ruimt bij zo'n gelegenheid vaak de oude archieven op, maar af en toe is er een helder brein dat op het idee komt het ‘afgesloten’ verleden nu maar eens te laten vastleggen. Het sjabloon is doorgaans gegeven: een fraai ogend boek, met veel illustraties en overzichten van de leidende personen uit de bedrijfshistorie. Toch geeft dat nog genoeg verschillen te zien. In de reeks gelegenheidsgeschriften, geïnspireerd door de ingebruikneming van nieuwe gerechtsgebouwen - zoals Assen (1995), Zutphen (1989), Winschoten (1988) - springt Arnhem er qua formaat en scope uit. In september 1944 werd het justitiegebouw aldaar tijdens de oorlogshandelingen onherstelbaar beschadigd. Het opschrift Justitiae sacrum had zijn wijding verloren. In 1963 werd een nieuw ‘Paleis van Justitie’ in gebruik genomen dat al spoedig te klein bleek. In 1998 volgde de plechtige inwijding van het aangepaste ‘paleis’. Anders dan de titel op het eerste gezicht doet vermoeden, gaat het in het hier besproken | |
[pagina 374]
| |
gedenkboek niet alleen om rechtspraak in Arnhem - in de zin van: over de bevolking van Arnhem - maar om de justitie vanuit Arnhem, uitgeoefend over de bevolking van Gelre. De competente auteur - hij promoveerde in 1979 op een proefschrift over Het einde van de horigheid in Twente en Oost-Gelderland 1795-1850 - behandelt de ontwikkeling van de stedelijke rechtspraak te Arnhem van ongeveer 1233, het jaar van de verlening van het stadsrecht, tot 1811, toen het gerecht zijn justitiële bevoegdheid kwijtraakte. Verder komt natuurlijk ook het grafelijke hof van Gelre en Zutphen uitvoerig aan de orde in de opeenvolgende perioden. Institutionele aspecten worden besproken, evenals de competentie, jurisdictie, wetgeving, procesrecht en soms zelfs de rechtspraak zelve (casus). Afzonderlijke aandacht besteedt de auteur aan de gebouwen waar recht werd gesproken en aan het gevangeniswezen. Alles bijeen, een leesbaar en informatief boek. Als gedenkboek zeker geslaagd, maar wie het naar wetenschappelijke maatstaven wil beoordelen, stuit op een paar lacunes. Aalbers heeft zich vrijwel uitsluitend op gedrukte bronnen en literatuur gebaseerd. Een verantwoording van die beperking heb ik niet aangetroffen. Ook al zijn de archieven van het gerechtshof over de periode 1839 tot 1944 verloren gegaan, er zijn toch nog veel gerechtelijke papieren over. Mij treft bovendien een zekere onevenwichtigheid in de behandeling van de stof: het strafprocesrecht (54-94) krijgt veel meer ruimte dan het burgerlijke proces (94-96). Waarom? Trouwens, wat de strafrechtspraktijk betreft, is er een opvallende discrepantie tussen de waardering van Aalbers zelf en het beeld dat de inleider (op bladzijde 7) en de illustratieredacteur daarvan geven. De vaak misplaatste griezelprentjes (uit martelaarsboeken van buiten Gelre) roepen de beruchte ‘barbaarse en inhumane’ openbare strafvoltrekking op, terwijl de auteur terecht soms een veel genuanceerder interpretatie daarvan geeft (54, 65). Een eventueel ‘nieuw’ beeld kan echter pas goed worden gevormd na moeizame seriële studie van de (straf)vonnissen en -dossiers. Ook al zou men zich wensen dat de auteur hier en daar wat verder over de Gelderse grenzen had gekeken - bijvoorbeeld in de studies van S. van Ruller over de toepassing van de gratie (1987) en van P. Romijn over de naoorlogse ‘zuivering’ (1989) -, toch is hij er, bij de gegeven beperking en dankzij ijverige voorgangers als Molhuysen en Staats Evers, in geslaagd een nuttig en boeiend verhaal te bieden. Het wordt nu echter wel tijd dat de (rechts)historici de geschreven bronnen gaan raadplegen. Of moeten de archivarissen tot de conclusie komen dat zij, geholpen door de oorlogshandelingen, nog niet genoeg hebben ‘geselecteerd en vernietigd’?
A.H. Huussen jr. | |
A.B. Mulder-Bakker, M. Carasso-Kok, ed., Gouden legenden. Heiligenlevens en heiligenverering in de Nederlanden (Hilversum: Verloren, 1997, xxi +182 blz., ISBN 90 6550 291 2).In het laatste artikel van deze bundel concludeert een van de auteurs dat heiligen na een vergruizing in de periode 1950-1980 weer helemaal terug zijn. Er vonden aan het einde van 1997 drie tentoonstellingen rond dit thema plaats: in het Catharijneconvent te Utrecht met het onderwerp ‘Bedevaarten in Nederland’, in het Museum voor religieuze kunst in Uden over de heiligenkalender, met de nadruk op Brabantse heiligen, en ten slotte in het Museum van het boek/Meermanno-Westreenianum te Den Haag over legendenverzamelingen. Deze laatste tentoonstelling, verzorgd in samenwerking met het Hagiografisch werkgezelschap, resulteerde in de bijdragen in deze bundel. Centraal in deze drie tentoonstellingen stonden de Legenda aurea, in de dertiende eeuw in het | |
[pagina 375]
| |
Latijn geschreven door Jacobus de Voragine, en haar veertiende-eeuwse, Nederlandstalige bewerking, het Passionael. De Legenda aurea zal overigens worden uitgegeven in een eigentijdse vertaling. Deze legendenverzameling bracht verhalen van bekende en minder bekende heiligen en de voornaamste kerkelijke feestdagen, geordend volgens de Romeinse kalender, bij elkaar. Traditioneel werd deze verzameling gezien als een van de belangrijkste instrumenten van de kerk om haar officiële leer op een aantrekkelijke wijze onder het volk te brengen. De heiligen moesten een ‘historisch’ voorbeeld geven aan de gewone bevolking van hoe een waar christelijk leven eruit moest zien: zeer deugdzaam, ascetisch en in alles proberend om Jezus na te volgen. In deze gepropageerde vorm dacht de kerk haar greep op de heiligenverering te kunnen behouden. De bijdragen in deze bundel proberen op een originele wijze een ander licht op dit gegeven te werpen. Zij laten zien dat er naast de officiële heiligen ook tal van plaatselijke heiligen bestonden, die soms tegen de wens van de kerk door de gewone bevolking vereerd werden. Onder hen waren de legendarische stichters van de eerste bisdommen en kloosters. Ook waren er nog levende heiligen, charismatische figuren, die gewoon als leek tussen de mensen woonden. Ten slotte werden vooral ook mythische heiligen verheerlijkt, van wie de overblijfselen in de buurt van dorpen en gehuchten gevonden en naar de plaatselijke kerk overgebracht waren. Men kon deze heiligen vaak ook nog ontmoeten bij een grote boom, op de hoeken van wegen of bij een bron. Deze heiligen spraken in hun eenvoud, hun aardsheid en hun mystieke kracht zeer tot de verbeelding van de gewone bevolking. Zij waren nauwelijks grijpbaar voor de kerk en haar officiële leer. De beschrijving van hun leven vond men vooral terug in de legendenverzamelingen die in de eigen taal geschreven waren, zoals het Passionael. Later werden ze ook opgenomen in de eerste gedrukte verzamelingen van heiligenlevens. De thesis dat het bij de heiligenverering om meer ging dan alleen een beschavingsoffensief van de kerk van bovenaf wordt in deze bundel zeer goed onderbouwd; soms zelfs op een zeer verrassende wijze, zoals in de bijdrage ‘Heiligen, gebeden en heiligengebeden’ (151-163) van Johan Oosterman over het gebed tot heiligen. Aan de hand van een inventarisatie van het soort gebeden dat men in handschriften terug kan vinden, laat hij goed zien hoe deze te gebruiken zijn als bron van kennis over de laatmiddeleeuwse vroomheid. Daarnaast wordt in de verschillende bijdragen vooral ook aan de hand van bronnen zoals heiligendevoties, graftombes, reliekhouders, schilderijen, miniaturen, houtsnedes, muurschilderingen, handschriften, incunabelen en gebrandschilderde ramen de invloed van vooral de Legenda aurea op de beeldtraditie weergegeven. Vaak is niet rechtstreeks te bewijzen dat er zo'n directe beïnvloeding bestaat. Maar gezien de grote populariteit en verspreiding van het boek, kan men in zijn algemeenheid stellen dat de Legenda aurea als een belangrijke bron van inspiratie beschouwd kan worden voor heiligenafbeeldingen uit de late Middeleeuwen. Een vreemde stroom van heiligen passeert ten slotte in deze bundel de revue: Martinus van Tours, de Romeinse officier; Karel de Grote, de keizer; Cunera, de heilige van Rhenen; Beatrijs, de prostituée; en Liedewij, de ijsheilige. Titus Brandsma en Peerke Donders als paters sluiten een lange rij. Allen blijven ze iets aantrekkelijks houden. De auteurs slagen er in deze bundel wonderwel in, het begrip ‘heilige’ tot leven te brengen: niet als wereldvreemde, bovennatuurlijke wezens door de kerk als voorbeelden gepropageerd, maar als wezens die mensen aanspreken in hun eigen tijd en in hun eigen behoeften. Als heiligen, volgens een van de auteurs van deze bundel, in de toekomst weer gewaardeerd zullen worden, dan is het waarschijnlijk hierin. Verder historisch en kunsthistorisch onderzoek naar de heiligenverering is dan ook wenselijk.
Marc van Kuik | |
[pagina 376]
| |
J. Spaans, Armenzorg in Friesland, 1500-1800. Publieke zorg en particuliere liefdadigheid in zes Friese steden. Leeuwarden, Bolsward, Franeker, Sneek, Dokkum en Harlingen (Hilversum: Verloren, Leeuwarden: Fryske akademy, 1997, 400 blz., ƒ59,-, ISBN 90 6550 574 1).Kleine oorzaken hebben vaak onverwachte gevolgen. De voogdij van het Ritske Boelemagasthuis te Leeuwarden, in de zestiende eeuw ontstaan uit het Zoete Naam Jezus-gilde, raakte in de jaren tachtig geïntrigeerd door de herkomst van dat gilde met de ‘mystieke’ naam en besloot in 1991 er een onderzoek aan te doen wijden. Er werd een consortium van vier eeuwenoude fundaties gevormd en met de opbrengst van het kennelijk nog ruim beschikbare kapitaal werd een historica in betaald dienstverband aangetrokken. Via een sociaal-historische studie van het gasthuis zelf groeide dat onderzoek uit tot een globaal project over de armenzorg, eerst in Leeuwarden en vervolgens in de zes grotere Friese steden, waarna het uitmondde in een synthese over drie eeuwen. Weten we nu waar dat gilde vandaan komt? Ja en nee. De aard van het antwoord zet de toon van het boek. Spaans neemt genoegen met het gegeven dat het om een gebedsbroederschap ging die kort voor 1528 de plaats van het opgeheven Sacramentsgilde blijkt te hebben ingenomen. Wat haar interesseert zijn de uitdelingen aan de armen die dat gilde verrichtte, niet de religieuze cultuur rond de Naam Jezus als exponent van geestelijke idealen, noch de kritiek op de sacramentsverering, die ze laconiek constateert. Of de voogdijleden die sociale vorm van bestaansverheldering voldoende vinden terwijl hun aanvankelijk een meer culturele voor ogen stond, kunnen alleen zij ons zeggen. Desondanks mogen ze blij zijn met het resultaat. Er ligt een fors, royaal door archiefonderzoek onderbouwd boek op tafel dat een breed, synthetisch beeld schetst van de belangrijkste instellingen van stedelijke armenzorg in het gewest Friesland tot aan de reorganisaties tijdens de Bataafse Republiek (want ondanks een korte excurs daarover kan als eindjaar beter 1795 worden gelezen). Een en ander steeds tegen de achtergrond van de ideeën die voogden en magistraten koesterden over de armen en over de beste manier om ze minder arm te maken, minder zichtbaar, minder intolerabel, of minder bewust van hun rechten of voorrechten. De term ‘armen’ wordt hier in de oude zin van het woord gebruikt. Hoewel door dit boek heen vele bezits-, werk- of inkomenslozen wandelen, dus armen in onze financiële zin van het woord, komen we minstens evenzoveel behoeftigen in een bredere betekenis tegen, dat wil zeggen personen zonder stand, staat of steun die, gegeven de corporatieve ordening, het particularisme en de zorgtradities, om andere redenen zorg, hulp of bijstand behoefden: vondelingen, wezen, weduwen en bejaarden, gekaapte zeelieden die losgeld nodig hadden, militairen die van hun soldij niet konden leven, daklozen, zwervers, landlopers en bedelaars, pelgrims, vluchtelingen, passanten, arbeidsmigranten en vreemden zonder recht op plaatselijke onderstand, tuchtelingen, invaliden, pestlijders, leprozen en geesteszieken. Per saldo komt zo heel de onderrand van de samenleving in beeld, waarbij we moeten aantekenen dat die oude ‘armoede’ minstens even dikwijls situatiegebonden was als in sociaal-economische structuren of conjuncturen geworteld. Zeker bij de burgerweeshuizen en proveniershuizen ging het vaak meer om een vorm van standsbehoud dan om armenzorg in strikte zin. Dit boek gaat echter niet over de armen zelf, maar over de armenzorg, de vormen en instellingen daarvan en de ontwikkeling van de ideeën daarover in Friesland. Mensen van vlees en bloed komen er niet veel in voor, en als we ze tegenkomen heten ze ‘een weduwe’, ‘een arme joodse vrouw’ of ‘een in Turkse slavernij geraakte man’. Zelfs de armenvoogden en regenten blijven goeddeels naamloos. Slechts een hoer met de bijnaam Flodderkut heeft recht op een stukje persoonlijke identiteit (98), zij het niet op een plaats in het register. Dat bevordert de herkenbaarheid van de betrokkenen als sociale groep niet, noch de levensnabijheid van de analyses, maar wellicht was dat ook niet de bedoeling. Het is overigens niet zo dat de instellingen voor | |
[pagina 377]
| |
armenzorg in Friesland tot nu toe onderbelicht waren gebleven. Integendeel, er bestaan enkele goede tot uitstekende monografieën. De meerwaarde van dit boek ligt dan ook in het totaalbeeld van de armenzorg voor het hele gewest en in de grote lijnen die het door drie eeuwen heen trekt. Weliswaar gaat het in hoofdzaak over de zes grotere steden, maar in tekst en noten komen tal van voorbeelden uit de overige plaatsen voor. Spaans' aanpak is voldoende genuanceerd om van nieuw bronnenonderzoek naar zulke plaatsen geen wezenlijke bijstelling te verwachten. Naar opzet volgt het boek in grote lijnen de reeds bekende periodisering, maar met een sterk accent op de doorwerking van het humanisme sedert de zestiende eeuw. De humanistische hervorming van de armenzorg behelsde een centralisatie ervan in de handen van de lokale burgerlijke overheid. Door een rationeler beheer van de fundaties en door arbeidsplicht op te leggen kon zij meer armen ondersteunen, misbruik tegengaan en de zichtbare vormen van armoede uitbannen, op de eerste plaats de bedelarij. Na de Opstand werd deze politiek van rationalisatie en disciplinering in grote lijnen voortgezet. Maar nu kreeg de stedelijke magistraat ook de financiële middelen in handen om een samenhangend systeem van voorzieningen in het leven te roepen. De erkenning van de gereformeerde kerk als de enige publieke kerk (1651) leverde vervolgens een probaat instrument om de dissenters uit te bannen en religieuze uniformiteit te bevorderen. In Friesland bemoeiden ook de Staten zich al vroeg met de armenzorg: door provinciale wetgeving (het bedelverbod), beheer van de genaaste kloostergoederen, voorschriften over uitkeringen, en inrichting van provinciale instellingen zoals een centraal tucht- en werkhuis. Desondanks hadden de verschillende instellingen voor armenzorg (de stadsarmvoogdij, de gereformeerde diaconie, de wees- en gasthuizen, de particuliere stichtingen, de sluikvormen van confessionele armenzorg door de katholieken en de dissenters) in elke stad een andere configuratie en droegen ook de ontwikkelingen steeds een sterk lokaal karakter. In de derde periode, vanaf het laatste kwart van de zeventiende eeuw, veranderde niet het systeem maar raakte de humanistische theorie van sociale cohesie wat op achterstand: de armenzorg werd meer groepsgebonden. Ze maakte een proces van confessionalisering door dat de restarmen, niet verzorgd door een kerk, gilde of corporatie, overliet aan de stedelijke armvoogdij. Dat leidde niet alleen tot nieuwe verkokering maar ook tot verharding van de sociale verhoudingen en verlies aan lokale solidariteit. Terecht wijst Spaans op het grote belang van de diaconie voor de huiszittende kerkarmen - nogal verwaarloosd door de gangbare instellingshistoriografie. De stadsarmen waren er echter slechter aan toe. Zij moesten maar werken en er werd steeds nauwer op hen toegezien, al ontlook enige aandacht voor hun sociale verheffing. Kan het Friese beeld dat van de armenzorg in heel de Republiek corrigeren, zoals Spaans aan het slot voorzichtig suggereert? Ik vraag het mij af. Friesland lijkt juist door zijn bestuurlijke centralisatie en zijn vroege invoering van het humanistisch hervormingsprogram globaal op andere gewesten voor te lopen (68). Spaans tekent daar tevens bij aan dat modernisering ten onrechte vaak aan religie (dus aan de Hervorming) is gekoppeld, terwijl de koppeling eerder sociaal van aard was (dus aan het spanningsveld tussen de stedelijke magistraat, op collectieve zorg gericht, en de groepsbelangen van de elite, die het familiekarakter van hun stichtingen wilde sparen, later van de kerken). Juist de elite nam in Friesland echter ook weer een bijzondere plaats in. Aandacht verdient echter de correctie die Spaans aanbrengt op het globale beeld van een al te ruimhartige armenzorg dat rond 1800 opgeld deed. Zij maakt aannemelijk dat dit vooral de diaconiearmen, niet de stadsarmen betreft. Zo'n conclusie vormt een vruchtbaar uitgangspunt voor een meer gedifferentieerde aanpak van de armenzorg elders, waarvan dit boek het voortaan onontkoombare model schetst.
Willem Frijhoff | |
[pagina 378]
| |
M.C. 't Hart, J. Jonker, J.L. van Zanden, ed., A financial history of the Netherlands (Cambridge, etc.: Cambridge university press, 1997, xiii + 232 blz., £40,-, ISBN 0 521 58161 3).Onder de titel A financial history of the Netherlands zijn zes opstellen bijeengebracht die een overzicht geven van de financiële geschiedenis van Nederland van de zestiende eeuw tot 1990. Doel van deze uitgave is recente onderzoeksresultaten, waarvan sommige niet eerder in druk zijn verschenen, voor buitenlandse onderzoekers toegankelijk te maken. De auteurs behandelen de ontwikkelingen in het monetaire systeem, het bankwezen en de overheidsfinanciën en wel in het bijzonder hebben zij gekeken naar de invloed van overheidsorganen op het financiële en monetaire systeem. Daarbij onderkennen zij de volgende perioden: van circa 1550 tot de Opstand in 1572, de tijd van de Republiek (1572-1795), de wording van de nationale staat (1795-1848) en Nederland als natie (1848-1990). De drie redacteuren schreven een uitgebreide inleiding en tekenden voor het afsluitende hoofdstuk. Elke bijdrage vormt een afgerond hoofdstuk en is voorzien van een beperkte annotatie. De bundel als geheel bevat een uitgebreide bibliografie. Verder zijn er verscheidene grafieken en tabellen in opgenomen. Een verklarende woordenlijst en een register complementeren deze publicatie. In de eerste bijdrage verklaart M. 't Hart de verdiensten van de zogeheten financiële revolutie in de zestiende eeuw. Onder de Habsburgers was in de Nederlanden een proces van centralisatie van de overheidsfinanciën op gang gekomen, waaraan evenwel de Opstand een einde maakte. De jonge Republiek, een confederatie van in hoge mate soevereine gewesten, worstelde vervolgens met de financiering van haar hoge oorlogsuitgaven. De centrale overheid beschikte, gezien de fiscale autonomie van de gewesten, over weinig fiscale instrumenten, maar een oplossing werd gevonden in het invoeren van een lange-termijn staatsschuld. Dit gecombineerd met relatief regelmatige belastinginkomsten gaf de Republiek al vroeg een modern financieel bestel, zij het dat het muntwezen gedecentraliseerd was. De Republiek telde maar liefst veertien munthuizen en de muntcirculatie was dan ook zeer heterogeen. Met het oog op de buitenlandse handel werd echter de negotiepenning geïntroduceerd, zo blijkt uit de bijdrage van P. Dehing en M. 't Hart over het gewestelijk geld- en bankwezen tot 1800. Tijdens de Republiek belegde de rijke Nederlandse elite steeds meer geld in (nieuwe) staatsleningen en buitenlandse activa. Amsterdam ontwikkelde zich tot een financieel centrum, waartoe ook buitenlandse overheden zich in de achttiende eeuw wendden voor (goedkoop) Nederlands kapitaal. Het moeizame transformatieproces van gewestelijke naar nationale overheidsfinanciën wordt vervolgens beschreven door W. Fritschy en R. van der Voort. De Bataafse Revolutie (1795) maakte een einde aan de gewestelijke soevereiniteit, waarna het nieuwe gezag de centralisatie van de overheidsfinanciën ter hand nam. De auteurs constateren dat dit proces aanvankelijk geenszins voordelig was voor de toch al deplorabele staatsfinanciën, een erfenis uit het oorlogsverleden. Vervolgens werden onder koning Willem I verscheidene fiscale, monetaire en constitutionele hervormingen doorgevoerd, daarmee voorwaarden scheppend voor de latere economische groei. Het geld- en bankwezen volgde de economische ontwikkelingen op de voet, zo blijkt uit de bijdrage van J. Jonker. Met de opheffing in 1798 van alle munthuizen, met uitzondering van die te Utrecht, werd ook de centralisatie van het muntwezen in gang gezet. Toch zou de muntcirculatie nog lang problematisch blijven. De reeds vroeg in Nederland goed ontwikkelde financiële markten hebben er waarschijnlijk toe bijgedragen dat een nationaal bankwezen relatief laat - tussen 1860 en 1890 - tot ontplooiing kwam. Zo vestigde de Nederlandsche Bank vanaf 1865 als eerste een landelijk kantorennet, ontwikkelde zich een nationaal prolongatiesysteem en ontstonden de eerste algemene banken. En passant rekent de auteur nogmaals af met de opvatting dat de negentiende-eeuwse bankiers meer interesse toonden voor overheids- | |
[pagina 379]
| |
papier en buitenlandse investeringen, dan voor de ontwikkeling van de vaderlandse industrie. Vervolgens behandelt J.L. van Zanden de structurele ontwikkeling van het bankwezen en de rol van de centrale bank in de periode 1914-1940. De ontwikkeling van het bankwezen in Nederland in de jaren 1906-1920, waarbij sprake was van een expansie van de algemene banken en de oprichting van de vele spaarbanken en coöperatieve banken, kenschetst hij als een bancaire revolutie, waarna een periode van stagnatie volgde. Daarnaast besteedt hij aandacht aan het monetaire beleid tijdens het interbellum en aan het debat rond de Gouden Standaard. In het laatste opstel beschrijven J. Barendregt en H. Visser de naoorlogse financiële reconstructie en de invloed van het overheidsbeleid op de verdere monetaire ontwikkelingen. Zij gaan dieper in op de nieuwe positie van de Nederlandsche Bank als toezichthouder op het bankwezen. Tot slot staan zij stil bij de plaats van het nationale monetaire beleid in de voortschrijdende economische en monetaire samenwerking binnen Europa. Financiële geschiedenis staat in Nederland na enkele jaren van betrekkelijke stilte als onderzoeksterrein weer volop in de belangstelling. Deze bundel is hiervan het tastbare bewijs. In tegenstelling tot vele andere, met name oudere geschriften bestrijkt deze uitgave een langere periode. Door de gekozen opzet was het mogelijk om vier eeuwen financiële geschiedenis in compacte vorm voor een internationaal publiek toegankelijk te maken. Voorts biedt het werk ons aan de vooravond van de EMU en de euro tal van aanknopingspunten voor verder onderzoek naar bijvoorbeeld voorlichting over en reacties op de invoering van een nieuwe munteenheid in het verleden. Het is overigens jammer, dat de auteurs geen kennis hebben kunnen nemen van het in 1996 verschenen Van tresorier tot thesaurier-generaal. Zes eeuwen financieel beleid in handen van een hoge Nederlandse ambtsdrager, onder redactie van J.Th. de Smidt en anderen, waarin, weliswaar vanuit een ander perspectief, ook de relatie tussen staatsstructuur, overheidsfinanciën en economische en financiële ontwikkelingen over een langere periode wordt behandeld. Dit werk laat zien hoe de diverse ambtsdragers reageerden op de veranderende omstandigheden. Een tweede opmerking betreft het debat rond de Gouden Standaard. Hoewel dit onderwerp terecht is opgenomen, is deze paragraaf (6. 3. 4) door zijn meer historiografisch karakter een enigszins vreemde eend in de bijt geworden. Een laatste kanttekening betreft het grote aantal Nederlandstalige publicaties in de bibliografie. Vaktechnisch is deze aanpak weliswaar correct, maar praktisch gesproken kan een buitenlandse onderzoeker voor wie dit werk primair is bedoeld niets met bijvoorbeeld het preadvies van Boissevain (1902). Dit alles neemt niet weg dat deze verzorgde uitgave ruimschoots voldoet aan de beoogde opzet en de liefhebber een schat aan informatie biedt over een boeiend onderzoeksterrein.
J. Mooij | |
A. Vos, e.a., ed., 's-Hertogenbosch. De geschiedenis van een Brabantse stad, 1629-1990 (Zwolle: Waanders, 's-Hertogenbosch: Stadsarchief, Boekhandel Adr. Heinen, 1997, 463 blz., ƒ69,95, ISBN 90 400 9867 0).Het schrijven van stadsgeschiedenissen - veelal met omvangrijke subsidies van gemeentebesturen - grijpt de laatste tijd als een epidemie om zich heen. Deze trend kan moeilijk los worden gezien van de invloed van de sociale wetenschappen op de geschiedschrijving van de laatste decennia, die de historicus tal van nieuwe thema's in het sociale en culturele, maar ook in het politieke domein heeft aangereikt. Veelal bleken deze thema's juist op het lokale niveau goed bestudeerbaar. Ook in dit boek is deze invloed merkbaar door de grote aandacht voor sociale en sociaal-culturele onderwerpen. Daarnaast brachten de sociale wetenschappen | |
[pagina 380]
| |
methodologische vernieuwing door de invoering van nieuwe begrippen, onderzoekstechnieken en verklaringsmodellen. Deze trend heeft de Bossche geschiedschrijving helaas slechts bereikt in de vorm van een bepaald jargon, met name in het laatste hoofdstuk. ‘De Bossche Arena is een dynamisch ritueel strijdperk van paradoxale identiteiten, die al naar gelang sociaal-culturele groep en context anders ingevuld en beleefd kunnen worden met megalomaan-globaliserende en knus-localistische, multiculturele en ‘eigen’ alsook traditionalistische en futuristische verwijzingen’, schrijft Gerard Rooijakkers in de allerlaatste zin van dit laatste hoofdstuk. Wat dit met de daaraan voorafgaande geschiedenis van Den Bosch, ja met geschiedschrijving überhaupt te maken heeft, blijft mij een raadsel. Rooijakkers valt met zijn slothoofdstuk over ‘de verbeelding van een stad’ echt uit de toon. Gelukkig hebben de auteurs en de redactie in de hoofdtekst zich verre gehouden van ‘dynamische rituelen’ en ‘paradoxale identiteiten’ en gewoon een helder, overzichtelijk boek tot stand gebracht, waarin de geschiedenis van de stad in een beproefde indeling naar aspecten en perioden is geordend. In drie delen van elk ongeveer 100 pagina's komen het Ancien Régime (1629-1800), de negentiende en de twintigste eeuw aan de orde. Elk deel bestaat uit vijf hoofdstukken die per deel dezelfde aspecten behandelen: geografie en ruimtelijke orde, economie en bevolking, zorg en samenleving, politiek en bestuur, godsdienst en cultuur. Het boek geeft een geschiedenis van Den Bosch in de zin dat er een consequent en systematisch overzicht wordt gegeven van de ontwikkelingen per aspect. Daaruit leren wij welke bijzondere positie de stad had als militaire, bestuurlijke en economische voorpost van de Republiek in de Generaliteitslanden tot 1795; hoe Den Bosch een rol vervulde als hoofdstad en regionaal centrum van Oost-Brabant (de Meierij); dat de bevolkingsontwikkeling tot ver in de negentiende eeuw gering was; dat de Bossche armenzorg van oudsher goed georganiseerd was; dat er na de verovering van de stad in 1629 merkwaardige godsdienstige verhoudingen waren met een protestantse minderheid in de bestuurlijke bovenlaag; dat Den Bosch na 1853 een bolwerk van katholieke herleving werd, maar dat die positie na de jaren 1960 snel afkalfde. Bijzonder fraai en verhelderend zijn de kaarten in de hoofdstukken over de ruimtelijke ontwikkeling van de stad. Deze vielen blijkbaar zo in de smaak bij het publiek dat de uitgever een aparte uitgave heeft verzorgd, waarin de zwartwitkaarten in het boek nogmaals in kleur zijn afgedrukt. Door een strakke indeling heeft de redactie een onevenwichtige behandeling van de stof door een veelheid van auteurs en inzichten willen voorkomen. Daarmee heeft zij recht gedaan aan het aloude ideaal van orde en alomvattendheid, maar het is de vraag in hoeverre de behoeften van de historische consument, in casu de wetenschappelijk geschoolde historicus aan de ene en de geïnteresseerde Bossche burger aan de andere kant voldoende worden bevredigd. Ik ben bang dat dit voor geen van beiden het geval is. Als wetenschapper mis ik daarvoor te veel analyse en verklaring. Er is weliswaar volgens beproefd schema gepoogd alle aspecten te beschrijven, maar deze aspecten worden volstrekt gescheiden van elkaar behandeld. Op die manier komen mogelijke verklaringen die gevonden zouden kunnen worden in samenhangen tussen in verschillende hoofdstukken beschreven verschijnselen niet aan bod. Naar zulke samenhangen is ook niet gezocht: de redactie heeft gestreefd naar een integrale - in de zin van alomvattende - beschrijving van de stof, maar niet naar integrale - in de zin van samenhangende - analyse. Mede als gevolg daarvan ontbreken centrale thema's en rode draden waaromheen die samenhangen geconstrueerd hadden kunnen worden en die het boek voor de analytisch ingestelde historicus een zekere spanning hadden kunnen geven. Dat is jammer, maar gezien de veel grotere doelgroep van de redactie - de lezende Bosschenaar - wel te billijken. In hoeverre wordt die doelgroep nu wel op zijn wenken bediend? Als niet-Bosschenaar kan ik mij opstellen als onwetende leek en proberen na te gaan op welke wijze het boek mijn beperkte | |
[pagina 381]
| |
kennis van Bossche verschijnselen kan verdiepen. Uit familie-overlevering weet ik dat de grootvader van mijn partner het beroep van edelsmid in Den Bosch uitoefende, doch in de jaren dertig werkloos was. Na enig zoeken (een zakenindex ontbreekt!) ontdekte ik op bladzijde 316 dat de goud- en zilversmederij in 1930 inderdaad een belangrijke bedrijfstak was en op bladzijde 333 dat B&W in 1922 steun gaven aan werkloze goudsmeden. Ook weet ik door een eenmalig bezoek aan de Sint-Jan dat er in Den Bosch een nogal curieuze vorm van Mariaverering bestaat. Onze Zoete Lieve Vrouwe kon ik wel via de index vinden. In het exuberante laatste hoofdstuk van Rooijakkers leren wij op bladzijde 411 en 412 dat de verering van haar beeld dateert uit de veertiende eeuw en dat die verering later veel spotlust van protestanten opriep. In eerdere hoofdstukken (241-242 en 250) hadden wij al kunnen vernemen dat haar beeld bij het herstel van de Bossche bisschopszetel in 1853 terugkwam uit Brussel, waar het blijkbaar tot dan toe verbleef; en verder op bladzijde 382 dat de verering van dit beeld in de eerste helft van deze eeuw door de geestelijkheid sterk werd gepropageerd en uitgebreid, en in 1953 - letterlijk - in een nieuw jasje gestoken. Deze willekeurige voorbeelden maken duidelijk dat het boek geen afgeronde, laat staan chronologische verhalen over bepaalde typische Bossche verschijnselen geeft. De Bossche geschiedenis wordt verteld aan de hand van algemene noties als ‘de economische structuur’, ‘godsdienst en cultuur’, ‘de ruimtelijke orde’, et cetera. Sommige auteurs slagen erin om het typische van Den Bosch in hun verhaal te verwerken, anderen plaatsen de Bossche ontwikkelingen zo nadrukkelijk in het kader van algemene processen als ‘de industrialisatie’ of ‘de groei van de eenheidsstaat’, dat bij wijze van spreken voor Den Bosch iedere andere middelgrote provinciestad zou kunnen worden gelezen. Ik kon mij niet aan de indruk onttrekken dat bij deze auteurs een didactisch en educatief doel voorop stond: de stadsgeschiedenis lijkt dan meer een instrument om de lezer in te wijden in deze algemene processen dan in de concrete ontwikkelingen in de stad zelf. Het meer aangehaalde slothoofdstuk van Rooijakkers is hiervan misschien het duidelijkste voorbeeld. Het boek was voor de niet-historicus hanteerbaarder geworden, als er in het strakke compositieschema ruimte was gecreëerd om bepaalde typische Bossche zaken diachronisch uit te diepen (enkele willekeurige suggesties: de geschiedenis van de godshuizen, de Sint-Jan, de Mariaverering, de sigarenindustrie, Den Bosch en het water). Misschien vindt de ‘gewone’ lezer wat weinig feiten en verhalen, met enige moeite kan hij of zij wel veel leren over zijn of haar stad. Hoewel de stijl nergens gemakkelijk of populair is, zijn de redacteuren erin geslaagd een helder en leesbaar boek te produceren. Er is geen noodzaak om het van A tot Z te lezen; men kan er goed in bladeren en af en toe een hoofdstuk of passage tot zich nemen. Ook de uitvoering met vele goed gekozen illustraties is aantrekkelijk. Wat dit betreft is deze stadsgeschiedenis zonder meer navolgenswaardig. Of het überhaupt mogelijk is aan de hierbovengenoemde bezwaren tegemoet te komen, moet de praktijk van de geschiedschrijving van andere steden leren. Naar ik heb vernomen is een van de redacteuren van dit boek - Maarten Prak - ook betrokken bij de voorbereidingen van zo'n project voor Amsterdam. Dat zal een aardige test case worden.
Ad Knotter | |
K. Groeneboer, ed., Koloniale taalpolitiek in Oost en West. Nederlands-Indië, Suriname, Nederlandse Antillen en Aruba (Amsterdam: Amsterdam university press, 1997, 304 blz., ƒ49,50, ISBN 90 5456 261 3).Deze bundel is de neerslag van een in 1994 in Leiden gehouden studiedag over de Nederlandse | |
[pagina 382]
| |
koloniale taalpolitiek. De bestudering van de koloniale taalpolitiek is in Nederland nog betrekkelijk nieuw. Koloniale taalpolitiek in Oost en West weerspiegelt de toegenomen belangstelling voor taalpolitiek, (historische) taalsociologie, onderwijsgeschiedenis en, in het algemeen, de verhouding tussen taal en macht in een koloniale context. Die koloniale context is in dit geval het Nederlandse overzeese rijk in de negentiende en twintigste eeuw: Nederlands-Indië, Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba. De periode daarvoor, alsmede oudere koloniën, zoals Ceylon en de Kaapkolonie, zijn buiten beschouwing gelaten. Dat is wel terecht, want in de compagniesperiode was van een taalpolitiek eigenlijk geen sprake. Van de elf bijdragen aan de bundel gaan er zeven over Indonesië, twee over Suriname en twee over de Nederlandse Antillen en Aruba. Als bindende factor in de bundel fungeert natuurlijk de plaats van het Nederlands in de koloniën. Het gebruik van het Nederlands als de officiële bestuurstaal maakte een zekere verspreiding ervan onder de bevolking noodzakelijk. Vanaf omstreeks 1860 begon het Nederlands in het onderwijs aan inheemse kinderen een plaats in te nemen. Alleen al vanwege de bevolkingsgrootte en de geografische omvang zou het Nederlands in Suriname en de Nederlandse Antillen onder de inwoners een veel grotere verspreiding gaan kennen. In Nederlands-Indië beheerste in 1940 zo'n 2% van de bevolking (ongeveer 1,3 miljoen mensen) het Nederlands actief of passief. Het Nederlands was de taal van het bestuurlijke en economische leven, maar kreeg nooit de functie van algemene verkeerstaal. Vanaf de jaren 1920 werd in Nederlands-Indië een tweesporenbeleid gevoerd. Onder de inheemse maatschappelijke bovenlaag nam de vraag naar het Nederlands als ‘weg tot het Westen’ (Kees Groeneboer) al decennialang toe, maar de Indische regering liet slechts Nederlandstalig onderwijs geven voor zover dat volgens haar sociaal-economisch noodzakelijk was. Als algemene verkeerstaal werd het Maleis ontwikkeld. Dit paste volgens H. Maier in de ontwikkeling van de Indische samenleving van een kastenstelsel naar een heterogene maatschappij op basis van ras. Bestuur, alfabetisering, onderwijs en boekdrukkunst droegen bij aan de unificatie van Nederlands-Indië. De ontwikkeling van een standaard-Maleis speelde daarin een belangrijke rol. Al omstreeks 1860 deed zich daaraan (alsmede aan standaardisering van talen als het Javaans en het Soendanees) een sterke behoefte gevoelen, maar de standaard werd pas in het eerste decennium van de twintigste eeuw vastgesteld door de taalgeleerde Ch. A. van Ophuysen. Het ‘Van Ophuysen-Maleis’, dat gebaseerd was op het geschreven Maleis van de Riau-archipel, werd echter buiten het onderwijs geen groot succes. Aan de verbreiding van het standaard-Maleis droeg het Kantoor voor volkslectuur of Balai poestaka veel bij. Balai poestaka beïnvloedde niet alleen de verhouding van het Maleis tot andere inheemse talen, maar ook de modernisering van de Maleise taal en literatuur. In 1928 kozen de Indonesische nationalisten voor het Maleis als eenheidstaal. Tegelijkertijd raakte het Nederlands steeds verder verspreid. Mede daardoor werd, zoals C. Fasseur opmerkt, de Nederlandse bestuursambtenaar op den duur overbodig. De verwaarlozing van de talenstudie in diens opleiding, door groeiende nadruk op economie en recht, had daartoe overigens het hare bijgedragen. In Suriname werd vanaf de invoering van de leerplicht in 1876 een neerlandocentrische politiek gevoerd. Vooral het Sranan (vroeger Neger-Engels genoemd) werd daarvan het slachtoffer, al bleef dit als mondelinge omgangstaal fungeren. In Suriname is inmiddels volgens L. Gobardhan-Rambocus een situatie ontstaan van stabiele meertaligheid. Ook op de Nederlandse Antillen en Aruba blijft het Nederlands vooralsnog de enige officiële taal. Op de Benedenwindse Eilanden blijft de verhouding tussen het Nederlands en het Papiaments problematisch. In de huidige situatie is, aldus W. Rutgers, een tweesporenbeleid nodig. Opvallend is overigens hoe laat de belangstelling van overheidswege voor de inheemse talen in de West is opgekomen, vergeleken met Nederlands-Indië. Ook op ander terrein blijken vergelijkingen wel mogelijk, hoe gevaarlijk die ook zijn vanwege de enorme verschillen in grootte tussen de West en de Oost. | |
[pagina 383]
| |
Daarmee is echter meteen het grootste probleem van deze bundel aangestipt. De diverse bijdragen zijn niet altijd even goed op elkaar afgestemd. Dat zou nog niet zo'n punt zijn, als de bundel een algemene conclusie had bevat waarin de thema's van de diverse artikelen met elkaar in verband zouden zijn gebracht. Die ontbreekt echter. Een totaaloverzicht van de stand van zaken op dit jonge onderzoeksterrein zou welkom zijn geweest. Met name het beeld van de studie van de regiotalen in de voormalige Nederlandse koloniën is nog erg verbrokkeld. De samensteller van de bundel heeft hier een kans laten liggen. De bundel is daardoor niet meer geworden dan een inventarisatie van onderzoek op dit gebied. Een boeiende inventarisatie, dat wel.
A.P. Taselaar | |
Middeleeuwen
| |
[pagina 384]
| |
gebracht, is zonder meer een winstpunt te noemen. Wel merkwaardig is dat in het colofon meegedeeld wordt dat de op zich niet onaardige maar beperkte omvang van het boek als gevolg heeft gehad dat veel van deze informatie niet in de noten terecht kon komen en als dusdanig in ‘geannoteerde tekstversies en werkdocumenten’ op het Gemeentearchief gedeponeerd ligt. In het woord vooraf van de coördinator van dit deel, Jan van Herwaarden, wordt dan weer de nadruk gelegd op het feit dat veel werk van voorgangers, waaronder Van Dalen, maar ook nog Lips (uit 1974) slechts beperkt bruikbaar is, omdat er geen bronverwijzingen zijn (7)! Dit boek bevat, hoe dan ook, veel nieuwe inzichten waarvoor de stadshistorici de auteurs erg dankbaar moeten zijn. Het begint al met de discussie over de oudste vermeldingen van de stad en de eerste manifestaties van een stedelijke gemeenschap op de plek die door geopolitieke factoren ‘voorbestemd’ was om van een nederzetting van veenontginners uit te groeien tot een der dominerende commerciële centra van het graafschap Holland. De prille stedelijke gemeenschap en de grafelijkheid blijken daarbij uit welbegrepen wederzijds belang meer dan eens te hebben samengewerkt, met de belangrijke tol (eerste vermelding uit 1220) als evident bindmiddel. Haar ligging aan de zuidgrens van het graafschap Holland maakte Dordrecht evenwel ook tot een begerenswaardige buit voor de hertogen van Brabant wier macht zich tot heel dichtbij liet voelen. Het is eigenlijk pas door de reeks privilegies die Floris V in 1284 toekende, dat de stad weer helemaal Hollands is geworden en uit de leenrechtelijke band met Brabant is losgeraakt. Het is logisch dat in het boek, na het onvermijdelijke eerste hoofdstuk over ontstaan en oudste geschiedenis, aan het ‘gewicht’ van Dordt uitgebreid aandacht wordt geschonken. De wijnhandel blijkt daarbij zowel qua volume als qua economisch belang doorslaggevend te zijn geweest. Een en ander zou uitmonden in het Dordtse stapelrecht; de term mag dan pas in 1355 voorkomen in een oorkonde, de praktijk waarnaar verwezen wordt dateert al van het einde van de dertiende eeuw. Aangevuld in 1338 met het Maasrecht, toen Willem IV bepaalde dat alle koggen en schepen die goederen uit het Oosten aanvoerden over de Maas hun goederen in Dordrecht te koop moesten aanbieden. Dit voor de stad cruciale recht werd in de daaropvolgende periode naar andere rivieren uitgebreid. Het werd met succes en opvallende hardnekkigheid door de stedelingen verdedigd, vaak tegen de belangen van andere steden. Normaal zou men na een dergelijke aanzet ook een systematische behandeling van de demografische gegevens verwachten. Dit is hier niet zo, de lezer moet tot hoofdstuk 13 wachten om te vernemen dat Dordrecht een ‘demografisch raadsel’ blijft, al kan na de uitstekende methodologische bespreking van de voorhanden zijnde bronnen (235-240) met een bevolkingsaantal van circa 11.000 inwoners rond 1500 vrede worden genomen. Het belangrijkste cluster aan nieuwe gegevens die in dit boek worden aangereikt, is evenwel te vinden in de hoofdstukken die handelen over het bestuur en de concrete machtsuitoefening binnenin de stad: de interne vetes, evoluerend naar partijtwisten, de invloed van de rampen (watersnood en brand) op het collectieve geheugen, de samenstelling van de Dordtse elite. Het zijn ook vaak de hoofdstukken die het dichtst bij de feiten aanleunen en door hun zeer rijke schat aan details zeker de lokale lezer zullen bevredigen. Voor de niet-Dordtenaren ware bij momenten een wat systematischer vergelijking met situaties elders wenselijker geweest, maar het is bij een boek als dit altijd een afwegen waar de klemtoon komt te liggen. Wat ik wel als een gemis heb ervaren is het ontbreken van een degelijke kaart (er staan her en der wel detailkaartjes), liefst uitklapbaar of los naast de tekst te gebruiken. Bij momenten wordt van de lezer immers wel een erg diepgaande vertrouwdheid met de Dordtse topografie verwacht. Zoals gezegd zijn er verschillende deelaspecten waar men een meer gerichte vergelijking had mogen verwachten (263: waarom de machtsconcentratie vergelijken met Leiden en Zutphen en niet met bijvoorbeeld de Vlaamse steden waar net als in Dordt de ambachten aan de macht | |
[pagina 385]
| |
deelnamen?), andere passages lezen dan weer als gerichte aanzetten tot verder onderzoek (199: over de intrigerende praktijk om scheepvaart te financieren door het doorverkopen van delen van een schip, waarbij vroege Italiaanse technieken voor risicospreiding voor ogen komen; 311: over de opmerkelijke verbondenheid tussen de stedelijke elite en de colleges van heiligegeestmeesters en kerkmeesters). De nieuwe Geschiedenis van Dordrecht zal de lokale honger naar kennis over het eigen verleden zeker stillen, voor de professionele stadshistoricus is ze een erg nuttige momentopname van de beschikbare kennis en een op de toekomst gerichte oriëntatie voor verder onderzoek geworden. Een mooi boek, ook vormelijk, dat er hopelijk nog twee even fraaie vervolgdelen bijkrijgt.
Marc Boone | |
K. van Dalen-Oskam, Studies over Jacob van Maerlants Rijmbijbel (Dissertatie Leiden 1997, Middeleeuwse studies en bronnen LVII; Hilversum: Verloren, 1997, 269 blz., ƒ56,-, ISBN 90 6550 294 7).Het gaat in dit boek om vijf studies waarvan de eerste en de laatste qua omvang eruit springen, respectievelijk over de door Maerlant in relatie tot zijn bronnen toegevoegde dan wel weggelaten eigennamen en over het rijm. Hoewel het laatst bedoelde hoofdstuk het omvangrijkste is en als de meest karakteristieke bijdrage moet worden beschouwd, laat ik het hier verder buiten beschouwing. De overige drie studies gaan achtereenvolgens over de genealogie van Christus, de Keulse Driekoningenverering en Maerlants bronverwijzingen. Het boek wordt afgerond met een slothoofdstuk waarin de schrijfster haar bevindingen nog eens samenvat met als leidraad de denkbeeldige chronologie van het literaire procédé: van inspiratiebron (motivatie) en legger tot en met de consument. In de eerste bijlage geeft de schrijfster een overzicht van de door haar gebruikte bronteksten. De tweede bijlage biedt drie concordanties van Maerlants Rijmbijbel met zijn belangrijkste tekstbronnen, eerst voor het oudtestamentische deel met de Scolastica van Comestor en de bijbel met apocriefen, vervolgens voor het evangelische deel met uiteraard weer de Scolastica, nu met de evangeliën, terwijl de laatste concordantie betrekking heeft op de Wrake, waarbij derhalve de Rijmbijbel-tekst met passages uit De bello Judaico van Flavius Josephus wordt gecorreleerd. Uit de studie over de namen in de Rijmbijbel blijkt dat niet alleen rijmvereisten Maerlant ertoe brachten om in relatie tot zijn bron namen toe te voegen dan wel weg te laten, maar ook en vooral dat de relatie tot de genealogie van Christus bij die keuze voor Maerlant een doorslaggevende factor is geweest, waaruit eens te meer blijkt hoezeer de Rijmbijbel om Christus draait. De genealogie zelf komt in het tweede opstel aan de orde, waarbij de schrijfster overtuigend aantoont dat Maerlant gebruik heeft gemaakt van het Compendium historiae in genealogia Christi, een geschrift waarvan de tekst nogal eens in combinatie met de voor Maerlants Rijmbijbel verreweg belangrijkste Latijnse bron, de Historia scolastica van Petrus Comestor, in handschriften is te vinden. In de derde studie vestigt de schrijfster de aandacht op Maerlants bijzondere aandacht voor de Driekoningenverering, die sedert 1164 dankzij het optreden van de Duitse keizer Frederik Barbarossa in Keulen was geconcentreerd. Deze verering was ook in het Hollandse milieu waarin Maerlant placht te verkeren aangeslagen, wat alleen al blijkt uit het feit dat de Hollandse graaf Willem II op 6 januari 1249 in Keulen de Driekoningen ging vereren (85-87, vergelijk 199-203). Dat vestigt tevens de aandacht op het publiekssegment waarop Maerlants Rijmbijbel zou zijn gericht, want juist de aandacht voor de Driekoningenverering rechtvaardigt het daarbij | |
[pagina 386]
| |
vooral aan leken en dan in het bijzonder aan de wat meer geletterde adel te denken. Dat strookt met gegevens over de bewaard gebleven handschriften, waarvan de geïllustreerde exemplaren voor de vermogende adellijke categorie bestemd lijken te zijn geweest, terwijl de ongeïllustreerde handschriften bij wat minder vermogende geletterden terechtkwamen; ook de keuze van de vorm waarin Maerlant zijn Rijmbijbel heeft gegoten (rijm, epiek) en het woordgebruik lijken daarop naadloos aan te sluiten. In ieder geval heeft Maerlant volgens de schrijfster zijn werk niet bedoeld voor ‘academici die het werk met strikt wetenschappelijke doeleinden zouden willen raadplegen’ (201), wie dat destijds dan ook mogen zijn geweest. In het stuk over de door Maerlant geleverde bronverwijzingen benadrukt de schrijver het voetnootkarakter daarvan, op grond waarvan zij veronderstelt dat de Rijmbijbel bedoeld was voor zoiets als geestelijk ‘basisonderwijs’ (120), waarbij de ijverige leerling op het eind dan wel wat in de steek wordt gelaten (de lijst referenties naar evangelisten in de eerste bijlage tot dit hoofdstuk, 121-124). Als voorbeeld van Maerlants weergave van op bronnen gebaseerd weten vestigt de schrijfster bijzondere aandacht op wat Maerlant heeft te vertellen over de lotgevallen van de stoffelijke resten van Johannes de Doper, en dan in het bijzonder over diens hoofd, dat in Amiens en Aken werd vereerd, en de wijsvinger, waarmee Johannes het Lam Gods had aangewezen, die volgens Maerlants tekst in ‘Montiu’ is terechtgekomen, waarmee wordt gedoeld op Saint-Jean-de-Maurienne in Savoye (116-117; de behandelde tekst in de tweede bijlage bij dit hoofdstuk, 124-126). In deze gevallen laat Maerlant zijn twijfels over de waarachtigheid van de verhalen merken, maar de vereringen zijn daardoor niet minder relevant. Mevrouw Van Dalen heeft met de bundeling van deze studies een onmiskenbaar verdienstelijke bijdrage geleverd, die ons inzicht in Maerlants werk en de bedoeling daarvan groter diepgang verschaft.
Jan van Herwaarden | |
J.A.A.M. Biemans, Onsen Speghele ystoriale in Vlaemsche. Codicologisch onderzoek naar de overlevering van de Spiegel historiael van Jacob van Maerlant, Philip Utenbroeke en Lodewijk van Velthem, met een beschrijving van de handschriften en fragmenten, I, Onderzoek, appendices, II, Catalogus, registers, bibliografie, platen (Dissertatie Utrecht 1997, Schrift en schriftdragers in de Nederlanden in de Middeleeuwen II; Leuven: Peeters, 1997, 548 blz., ISBN 90 6831 943 4 (I), 90 6831 934 5 (II)).Het is bijna onvoorstelbaar wat een rijkdom aan materiaal in deze beide boeken bijeen is gebracht. De Spiegel historiael was dan wel in opdracht van de Hollandse graaf Floris V geschreven, maar Holland is betreffende de handschriftelijke overlevering vrijwel te verwaarlozen. Het is vooral Vlaanderen geweest waar het geschrift in de eerste helft van de veertiende eeuw zijn lezers en luisteraars vond, vooral vanwege de nawerking van de Guldensporenslag (1302). De nieuwe elites in de Vlaamse steden blijken bij uitstek het publiek te zijn geweest dat ervoor heeft gezorgd dat Maerlants werk zo rijk in de handschriftelijke overlevering bewaard is gebleven en wel omdat ‘de nieuwe elite in de verschillende steden van het graafschap [Vlaanderen] meer openstond voor een Nederlandstalige Vlaamse cultuur dan de heersende klasse onder het oude regime’ (293). Maerlant had blijkens eigen zeggen een breed algemeen ontwikkeld publiek voor zijn Spiegel op het oog, vooral leken, maar ook geestelijken en zeker onder hen de klerken met een lagere wijding; alleen theologisch geschoolden bleven buiten beschouwing (33-37). De omvang van het werk, de Spiegel historiael, gevoegd bij de omvang én complexiteit van de handschriftelijke overlevering bewerkstelligen een veelheid aan complicaties bij de be- | |
[pagina 387]
| |
antwoording van vragen die zowel de materie (de handschriften) als de context oproepen. Biemans stonden drie complete Spiegel historiael-handschriften en zes intact gebleven verzamelhandschriften ter beschikking; daarnaast bleken er 252 relevante handschriftfragmenten te bestaan. Aangaande de verzamelhandschriften kan worden opgemerkt dat het daarbij vooral daarin opgenomen oorspronkelijk door de auteur zelf samengestelde florilegia betreft, excerptenverzamelingen ten behoeve van het geschiedwerk, zoals die bijvoorbeeld ook met betrekking tot het Speculum historiale van Vincentius van Beauvais gangbaar waren. Juist die excerpten bleken aantrekkelijk om apart te worden doorgegeven. In de loop van zijn onderzoek heeft Biemans de 252 fragmenten tot 45 Spiegel historiael-handschriften en tien verzamelhandschriften met Spiegel-fragmenten thuisgebracht (letterlijk: van één handschrift zijn 32 of 33 fragmenten bewaard gebleven, van een ander bleken 35 fragmenten in divers archiefmateriaal verzeild te zijn geraakt). Uiteindelijk heeft dat alles een corpus opgeleverd van 64 handschriften; één bekend compleet Spiegel-handschrift is in 1578 verloren gegaan. Het corpus is beschreven in het tweede deel van deze studie, waarin ook de registers en de platen met schriftvoorbeelden zijn opgenomen. Het eerste deel bestaat uit het onderzoeksverslag, na een inleiding onderverdeeld in zes systematische hoofdstukken die zo'n grote verscheidenheid aan informatie bieden dat het onmogelijk is daaraan in kort bestek recht te doen. Zowel voor de technisch als voor de meer inhoudelijk geïnteresseerde lezer bevat vrijwel elke bladzijde kostelijke wetenswaardigheden. Alleen al bijvoorbeeld wat de auteur onder het hoofdje ‘Verandering van bewaarplaats’ heeft bijeengebracht, wekt grote bewondering voor de vasthoudendheid waarmee de gegevens zijn vergaard. Illustratief is wat Biemans in Straatsburg heeft ervaren: daar hadden zich twee fragmenten uit een verzamelhandschrift bevonden, die echter in 1870 verloren zouden zijn gegaan. Gelukkig bleken zij te zijn terechtgekomen in de bibliotheek van de Koninklijke academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Nadat zij aan de rechtmatige eigenaars waren teruggegeven, waren zij daar bij een bezoek van Biemans in eerste instantie onvindbaar, maar werden uiteindelijk in een bureaulade teruggevonden en meteen onder toeziend oog van de auteur deugdelijk gecatalogiseerd (48). Het gebodene is een voortdurend getuigenis van de acribie van de auteur. Een illustratief voorbeeld daarvan bieden de uiteenzettingen naar aanleiding van twee oorspronkelijk uit het Rooklooster afkomstige handschriften, het zogenaamde Heber-Serrure-handschrift en het ‘Weense handschrift van de Tweede partie’. Beide handschriften zijn het resultaat van een geleidelijk opbouwproces dat dankzij traceerbare kenmerken van materiële en inhoudelijke aard redelijk is te reconstrueren. In beide gevallen waren de handschriften voor intern gebruik bestemd voor de kanunniken zelf en voor de meer ontwikkelde lekenbroeders (121). De twee hoofdstukken over respectievelijk de typologie der handschriften en over de productie en receptie zijn het omvangrijkst. Biemans maakt duidelijk dat de handschriftelijke overlevering zowel op lezen, luisteren als naslaan was gericht; onderscheid maken tussen lees- dan wel voorleeshandschrift is in Biemans' ogen onzin, waarmee hij en passant de veronderstelling van Pleij ondergraaft als zouden bezitters van handschriften wel hun bezit doorbladeren maar niet lezen (177). Biemans veronderstelt dat Maerlant terwijl hij werkte aan de Derde partie inzag dat het beter was zijn tekst van indelingen te voorzien, zowel om sneller een overzicht van het geheel te krijgen als om later wat op te zoeken (155, 175): handschriften konden nu eenmaal verschillende doeleinden dienen (179). De omzichtigheid waarmee Biemans die toch volstrekt logische gevolgtrekking bereikt doet wat krampachtig aan. Dat geldt ook de benadering van het potentiële bereik van het werk. Het is evident dat een werk als de Spiegel historiael, ontstaan uit een vorstelijke opdracht, vooral hogere maatschappelijke lagen aantrekt, waarbij het patroon van handschriftproductie ten | |
[pagina 388]
| |
behoeve van sociale stijgers wijst in de richting van stedelijke elites. Wat ons rest aan handschriftelijke overlevering beantwoordt aan dat patroon: er zijn weinig kloosterlijke Spiegel-handschriften. Zoals gezegd, Biemans heeft zijn lezers een mer à boire van ongekende allure geschonken, maar toch, maar toch... Meer dan eens rees bij mij de vraag of hier niet te veel aandacht aan allerlei pietluttigheden werd besteed. Hoe dan ook hebben al die tijd en moeiten geresulteerd in een boek dat niet zozeer als leesstof, maar vooral als opzoekboek uiterst waardevol is. Waarschijnlijk zal zich niet zo snel iemand aan iets dergelijks wagen, al was het alleen maar omdat dit soort onderzoek veel te intensief en tijdrovend is om binnen de huidige normen aanvaardbaar te kunnen zijn. Des te meer wekt deze prestatie bewondering.
J. van Herwaarden | |
B. van den Hoven van Genderen, De heren van de kerk. De kanunniken van Oudmunster te Utrecht in de late Middeleeuwen (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1997; Zutphen: Walburg pers, 1997, 831 blz., ƒ99,-, ISBN 90 5730 002 8).De wetenschappelijke geschiedschrijving van de vijf Utrechtse kapittelkerken heeft lang op zich laten wachten. Tot voor enkele jaren had de geïnteresseerde in de geschiedenis van deze instellingen, die in het Noord-Nederlandse kerkelijk landschap van de Middeleeuwen toch zo'n vooraanstaande plaats innemen, niet veel meer tot zijn beschikking dan het sterk gedateerde en tamelijk impressionistische werk van de Utrechtse archivaris en historicus Sam(uel) Muller Fzn. (1848-1922) en enkele kleinere, meer recente studies van onder anderen E.T. Suir, C. Dekker en E.N. Palmboom. Dat wil overigens niet zeggen dat de voor Noord-Nederlandse begrippen grote rijkdom van de kapittelarchieven die in de depots van het rijksarchief in Utrecht worden bewaard, al die tijd onopgemerkt was gebleven. Voor tal van studies van mediëvisten over institutionele, geografische, juridische, religieuze, economische en kunsthistorische onderwerpen werd gretig geput uit de overgeleverde administratie van de Utrechtse kapittels. De geschiedenis van de organisatie van deze instellingen en de levenswijze van de daaraan verbonden geestelijken (hoofdzakelijk kanunniken) werden echter, zo leek het welhaast, angstvallig gemeden als studieonderwerp. De omvang van de archieven en de ingewikkeldheid van de kapitteladministratie zullen daaraan zonder twijfel mede debet zijn geweest. Inmiddels echter is in een tijdsbestek van vijf jaar de schaarste aan geschiedwerken over de Utrechtse kapittels opgeheven. Sinds 1992 zijn er drie boeken verschenen die de Utrechtse kapittels, of althans belangrijke aspecten daarvan, tot onderwerp hebben. Het betreft alle proefschriften die onder leiding van C. Dekker, voormalig rijksarchivaris in de provincie Utrecht en (thans emeritus-)hoogleraar archivistiek aan de Universiteit van Amsterdam, tot stand zijn gekomen. In 1992 verdedigde E.N. Palmboom haar dissertatie over het middeleeuwse goederenbezit van het kapittel van Sint-Jan. In 1994 verscheen het proefschrift van M.W.J. de Bruijn waarin deze onder meer zijn licht liet schijnen over de geografische ontwikkeling en de rechterlijke organisatie van de kapittelimmuniteiten. Als laatste van het drietal betrad Van den Hoven van Genderen in augustus 1997 de katheder van de Amsterdamse alma mater om zijn proefschrift getiteld Oud en eerbiedwaardig. De kanunniken van Oudmunster in Utrecht en hun kerkgebouw in de late Middeleeuwen te verdedigen. De tekst van dit proefschrift, waarmee de auteur met lof voor zijn examen slaagde, ligt thans ter beoordeling voor ons in een in 1997 verschenen handelseditie onder de, naar mijn smaak meer passende, titel De heren van de kerk. De kanunniken van Oudmunster te Utrecht in de late Middeleeuwen. | |
[pagina 389]
| |
Van den Hoven van Genderen gold reeds lang voor het verschijnen van zijn proefschrift als de ‘kenner bij uitstek’ (Palmboom) van de middeleeuwse Utrechtse kapittels. Uit het woord vooraf in zijn boek laat hij de lezer weten dat hij zich al sinds het begin van de jaren tachtig verdiept in de geschiedenis van deze trotse instellingen. Zijn archiefonderzoek resulteerde reeds in 1987 in een boek over het kapittel-generaal (de vergadering van de verzamelde kapittels) en de Staten van het Nedersticht in de vijftiende eeuw; een boek overigens dat naar mijn oordeel zeer zeker als proefschrift had kunnen dienen. Alvorens nu in te gaan op de vraag of de auteur met de 831 dichtbedrukte bladzijden van De heren van de kerk zijn reputatie heeft waargemaakt, zal ik kort beschrijven waarover het boek gaat. Een kapittel is een gemeenschap van wereldlijke geestelijken die God en zijn heiligen lof brengt en dankt, in een voortdurende cyclus van gebeden, gezangen en missen. De stad Utrecht, in de Middeleeuwen als bisschopsstad het kerkelijk centrum van de Noordelijke Nederlanden, had sinds het eind van de elfde eeuw vijf kapittels binnen haar muren: de Dom, Oudmunster, Sint-Pieter, Sint-Jan en Sint-Marie. Het kapittel van Oudmunster, waaraan Van den Hoven van Genderen zijn boek heeft gewijd, is samen met de Dom de oudste van de vijf. De geschiedenis van Oudmunster is nauw vervlochten met die van de Dom (de bisschopskerk) en neemt een aanvang in de tijd van de Angelsaksische missionarissen (zevende-achtste eeuw). De kerk van Oudmunster heette aanvankelijk Sint-Salvator. Na de bouw van de nieuwe domkerk door bisschop Adelbold (1010-1026) sprak men in Utrecht al snel over de Sint-Salvatorkerk als het oude munster (= monasterium, klooster): de oude kerk. Aan een middeleeuws kapittel waren verschillende groepen geestelijken verbonden waarvan die der kanunniken de belangrijkste was. Het kapittel van Oudmunster telde twintig kanunniken die een prebende genoten, dat wil zeggen een vergoeding voor het nakomen van de verplichtingen die aan een kerkelijk ambt waren verbonden. Nu was deze vergoeding aan het kapittel van Oudmunster zeer royaal. De twintig geprebendeerde kanunniken behoorden tot de best betaalde geestelijken van West-Europa. Dit maakte een kanonikaat aan Oudmunster een felbegeerd beneficie dat men slechts in de wacht kon slepen indien men beschikte over het juiste netwerk al dan niet na een succesvolle carrière in dienst van een hoge wereldlijke of kerkelijke vorst. Een kanunnik werd zelden of nooit kanunnik uit roeping, aldus Van den Hoven van Genderen. De heren van de kerk bestaat uit drie delen. Deel I, ‘Het kapittel’, is gewijd aan de geschiedenis en de institutionele aspecten (de organisatie) van het kapittel tot 1580. In dat jaar werd de uitoefening van de katholieke eredienst in Utrecht op last van de bestuurders gestaakt (overigens werden de protestantse kapittels pas in 1811 door Napoleon opgeheven). Deel II, ‘De kanunniken’, is het pièce de résistance van het boek. Onderwerp zijn de 216 mannen die tussen 1 oktober 1347 en 1 oktober 1528 een prebende van Oudmunster genoten. De begin- en eindjaren van deze periode worden hoofdzakelijk bepaald door het bronnenmateriaal. Deel III, ‘Het kerkgebouw en meer’, is een beschrijving van de aan het eind van de zestiende eeuw afgebroken kerk van Oudmunster op basis van onder andere een contemporaine beschrijving van dit gebouw door een kanunnik. Een achttal bijlagen, waaronder een lijst van kanunniken van Oudmunster, rondt de studie af. De heren van de kerk is een uitzonderlijk rijk boek. Helder en systematisch legt de auteur de kapittelorganisatie aan de lezer uit en bespreekt hij het ingewikkelde traject dat een geestelijke moest doorlopen om kanunnik van Oudmunster te worden. De sociale achtergrond en de levensstijl der kanunniken wordt minutieus uit de doeken gedaan. De auteur doorspekt zijn betoog met vergelijkingen met kapittels in en buiten de Nederlanden en weeft de mooiste casus bij wijze van illustratie door zijn betoog. Ondertussen corrigeert hij het door Muller, Post en anderen geschetste beeld van de laatmiddeleeuwse kanunnik als een geestelijke met een verdorven levenswandel. Hier is duidelijk een historicus aan het woord die de materie tot | |
[pagina 390]
| |
in details beheerst. Zijn kennis van het relevante uitgegeven en onuitgegeven bronnenmateriaal is fenomenaal en zijn belezenheid dwingt respect af. De kracht van de auteur is echter tegelijkertijd de zwakte van het boek. De auteur weet zoveel van zijn onderwerp en hij vertelt er zo graag over dat hij naar mijn smaak een te dik boek heeft gemaakt. Deel III ‘Het Kerkgebouw en meer’ had hij beter achterwege kunnen laten. Het vormt geen organisch verband met de andere twee delen en was als afzonderlijke publicatie beter tot zijn recht gekomen. Een minder omvangrijk boek had misschien ook een boektechnisch beter product mogelijk gemaakt. De bladzijden zijn nu te vol bedrukt (zo is er nauwelijks een marge voor het maken van glossen). De noten (vaak net zo interessant als het betoog) hadden onderaan de pagina gemoeten; nu moet de lezer bladeren en zoeken, ook al omdat de kopteksten bij de tekst geen hoofdstuknummers bevatten. Ook had dit boek waarin zoveel verschillende onderwerpen grondig worden besproken een goed zakenregister verdiend. Maar dit zijn allemaal kleine dingen. Bram van den Hoven van Genderen heeft met De heren van de kerk de Nederlandse mediëvistiek verrijkt met een standaardwerk dat ons vanuit het Utrechtse kapittelleven een wijdse blik biedt op de Europese context waarbinnen het leven van de toenmalige hoge geestelijkheid zich afspeelde. Een formidabele prestatie!
C.M. Cappon | |
A.G. Weiler, Volgens de norm van de vroege kerk. De geschiedenis van de huizen van de broeders van het gemene leven in Nederland (Middeleeuwse studies XIII, Nijmegen: Centrum voor middeleeuwse studies, Katholieke universiteit Nijmegen, 1997, xxvi + 262 blz., ƒ39,50, ISBN 90 73419 07 7).Op dit boek is maar één ding aan te merken, en wel de titel, want die wekt verwarring. Er wordt gesuggereerd dat we met een verhandeling over de spiritualiteit van de Devoten van doen hebben, en met een ‘geschiedenis’ in de zin van een lopend verhaal. Geen van beide is het geval: dit boek is een naslagwerk. Daarmee valt het in een genre dat zeer bepaalde beperkingen heeft. Die worden hier echter bijzonder vruchtbaar gebruikt en zelfs uitgebuit. Dat maakt dat de argeloze outsider die dit boek zonder specifieke kennis van zijn wordingsgeschiedenis ter hand neemt en op grond van de titel misschien wel ‘een nieuwe Post’ verwacht, zijn aanvankelijke teleurstelling al snel ziet omslaan in dankbare appreciatie. Wat er geboden wordt is namelijk niet gering. Na een korte maar zeer nuttige inleiding volgt een systematische beschrijving van de twintig huizen van de broeders van het gemene leven die er op het huidige Nederlandse grondgebied hebben bestaan. De rij wordt geopend met het huis te Kampen, dat Weiler wijselijk tussen haken opvoert, omdat deze ‘stichting’ niet oorkondelijk is bewezen; we kennen de servitores Dei campenses alleen uit Grotes eigen brieven. De volgende negentien huizen, alle stevig gedocumenteerd, bevonden zich in Deventer en Zwolle, op de Agnietenberg, en voorts in Almelo, Amersfoort, Vollenhove, Delft, Albergen, Sibculo, Hulsbergen, 's-Hertogenbosch (2 stichtingen), Doesburg, Groningen, Harderwijk, Gouda, Nijmegen, Utrecht en Berlikum. Daarnaast hebben er in vier Hollandse steden (Hoorn, Purmerend, Leiden en Haarlem) nog in totaal zes huizen bestaan die wegens hun onduidelijke status in een appendix worden opgevoerd. We kunnen het betreuren dat de eigenaardige, ruwweg ‘Hanze-achtige’ spreiding van de twintig historisch bewezen huizen niet door een kaartje wordt aangetoond - maar om zo'n globaal beeld gaat het in dit boek nu eenmaal niet. Hier gaat het om elk huis apart, om de (bijna) volledige en vooral systematische opgave van de feitelijke gegevens waarover we op dit moment per afzonderlijke stichting beschikken. | |
[pagina 391]
| |
Het mooie is hier die systematiek. Van elk apart huis worden er zeven punten behandeld: 1 naam en ligging, 2 geschiedenis, 3 geestelijk leven, 4 gebouwen en kunst, 5 invloed op andere instellingen, 6 rectoren en 7 bronnen en literatuur. Het belangrijke punt 3 heeft nog weer onderverdelingen naar schrijf-, druk- en onderwijsactiviteiten. Ten slotte is er een aparte bijlage met opsomming van alle bewaarde handschriften die een historicus van nu met de Nederlandse fraterhuizen in verband kan brengen (op grond van een diversiteit van criteria, uiteraard). In deze bijlage worden de huizen in alfabetische volgorde opgevoerd, en niet, zoals in het corpus van het boek, chronologisch naar stichtingsdatum. Wat hier in 26 bladzijden wordt geboden (en verantwoord) is nogal indrukwekkend. Ongetwijfeld liggen er juist hier mogelijkheden voor kritische aanmerkingen en aanvullingen door kenners van het specifieke bronnenbestand van één van de huizen, maar daardoor kan geen afbreuk worden gedaan aan de interessante uitwerking die het boek in zijn geheel genomen heeft: in al zijn feitelijkheid maakt het enkele essentiële karaktertrekken van de Moderne Devotie duidelijker dan de oudere, meer ‘betogende’ literatuur vaak doet. Pas aantallen, plaatsen en namen tonen aan hoe precair het bestaan van deze stichtingen was, hoe klein en dus zwak het zo veel benadrukte lekenelement, hoe groot het contrast tussen de invloed die de beweging had en de feitelijke omvang. Want het gaat om kleine aantallen bewoners, telkens weer, en wat blijven die gemeenschapjes afhankelijk: van kerkelijke goedkeuring en wereldlijke giften. En hoe sterk blijkt de werking van het intermenselijk mechanisme dat tot een vaste hiërarchie in de taakverdeling leidt: handarbeid voor de leken, hoofdarbeid (waaronder afschrijven) voor priesters en clerici/studenten. Hoe duidelijk wordt ten slotte ook dat de broeders zich toch per slot minder van de orden onderscheidden dan van de begarden en tertiarissen, groeperingen waarmee historici hen in verband plegen te brengen. Zo wordt als het ware ‘zichtbaar’ dat de overgang van de huizen tot een orde niet alleen een kwestie van kerkelijke dwang is geweest, maar ook van innerlijke noodzakelijkheid. De specifieke eisen die de broeders zich stelden, met name de overdracht van persoonlijk bezit en het zich onderwerpen aan een dagordening maakten ook zonder professie de geesten wel rijp voor een officieel regulier bestaan - al hadden die kleine groepjes huisgenoten van het eerste uur daar anders over gedacht. Dit boek loopt vooruit op de verschijning van het derde deel van het Duitstalige Monasticon fratrum vitae communis, dat Nederland zal bestrijken (de delen over Duitsland en België zijn al verschenen). Genoemd Monasticon stelt zich een in principe volledige documentatie ten doel en moet dus te zijner tijd dienen als hét werkinstrument, maar intussen zal men zich met deze kleinere, Nederlandstalige versie uitstekend kunnen redden.
Bunna Ebels-Hoving | |
J.-M. Cauchies, Louis XI et Charles le Hardi. De Péronne à Nancy (1468-1477). Le conflit (Bibliothèque du moyen âge VIII; Brussel: De Boeck université, 1996, 184 blz., Bf1150,-, ISBN 2 8041 2128 3).De titel van deze mooie studie geeft wellicht enigszins verborgen voor de algemene historicus meteen de kern weer van Jean-Marie Cauchies' nauwkeurige en precieze uiteenzetting van de verhouding tussen koning Lodewijk XI van Frankrijk en de grote Karel, zoon van Filips de Goede van Bourgondië en Isabella van Portugal. Charles le Hardi, niet Charles le Téméraire: Karel de Stoute, net als zijn overgrootvader, de grondlegger van de Bourgondische staat; niet Karel de Overmoedige, de Roekeloze, die door zijn vermetelheid wel spoedig ten onder zou zijn gegaan ook als hij niet in 1477 bij de belegering van Nancy was gesneuveld. | |
[pagina 392]
| |
De vraag die de auteur meteen in zijn voorwoord opwerpt is te scherp, fraai en bondig geformuleerd om hier niet integraal op te nemen: ‘Charles, jusqu' à sa mort, demeura-t-il pour Louis la menace permanente, l'adversaire à annihiler coûte que coûte, mème lorsque l'on guerroie en Armagnac, que l'on soumet le Roussillon ou que l'on crée les postes royales? Louis fut-il pour Charles, dans toutes ses entreprises, de la Bretagne au Rhin et de l'Angleterre à la Suisse, l'éternel fauteur de troubles, semeur d'embûches, poseur de collets’? Het antwoord van Cauchies is natuurlijk dat het conflict tussen beide vorsten lang niet zo belangrijk en bepalend voor de geschiedenis van Frankrijk en Bourgondië moet worden geacht als de historiografie dat doorgaans heeft gedaan. Bovendien denkt hij dat de dramatische en kleurrijke personages van Lodewijk en Karel en hun institutionele, militaire en diplomatieke plannen te vaak beschreven zijn zonder inachtneming van ‘structures permanentes économiques et financières’. Men schrijft mislukkingen en het welslagen van plannen nogal eens te gemakkelijk toe aan de sterkte of zwakte van de karakters van de hoofdrolspelers. In zijn discussies richt Cauchies zich overigens niet op die algemene structuren maar bespreekt hij vrij traditioneel zijn gegevens, alhoewel soms met verrassende inzichten. Na een heldere maar korte inleiding over Europa (bedoeld wordt Italië, de Iberische landen, Groot-Brittannië, het Duitse Rijk, Frankrijk en de Bourgondische gebieden) ten tijde van Karel en Lodewijk volgen zeven hoofdstukken die de verhoudingen en treffens van beide vorsten bespreken. ‘Péronne (1468): le renard et le loup’, ‘Saint-Quentin (1470-1471): la duplicité de Saint-Pol’, ‘Picardie et Normandie (1472): La mort d'un autre Charles’, ‘Trèves (1473): l'irritation de Frédéric’, ‘Neuss (1474/75): l'art de piétiner’, ‘Picquigny (1475): la révérence d'Edouard’, en ‘Nancy (1477): la fortune de René’. Het laatste uitvoerige hoofdstuk bespreekt onder de titel ‘Louis et Charles’ twee vragen: Lodewijk als ‘“universelle araigne” ou gloire nationale’ en Karel als ‘hardi ou téméraire’. Dit hoofdstuk is bijzonder nuttig omdat het ons de belangrijkste visies op beide heersers klaar voor ogen stelt. De revue passeren eigentijdse schrijvers zoals Basin, Chastelain, La Marche, Molinet en Wielant, auteurs uit de zestiende, zeventiende, achttiende en negentiende eeuw zoals Heuterus, Plancher en Barante, en moderne historici zoals Bartier, Calmette, Duclos, Kendall, Paravicini, Richard en Vaughan. Cauchies wijst erop hoe belangrijk algemene lijnen en structuren zijn voor het beeld dat wij hebben van het Bourgondisch-Franse verleden van de late vijftiende eeuw. Overigens geeft hij zich, naar mijn mening, te weinig rekenschap van de partijdigheid van de historiografie en van de verschillende stijlen van de auteurs die hij bespreekt. Zoals de titel van zijn werk al aangeeft verliest hij nooit de persoonlijkheid van zijn helden uit het oog. Terecht sluit hij - misschien wat al te retorisch - zijn boek als volgt af: ‘Dans sa grande cuve, l'Histoire pétrit des chairs, des coeurs, des âmes, des personnalités qui, jamais, ne se confondent et qui donnent aux événements leur ton’.
Arjo Vanderjagt | |
J.G. Smit, ed., Bronnen voor de economische geschiedenis van het Beneden-Maasgebied, II, Rekeningen van de Hollandse tollen, 1422-1534 (Rijks geschiedkundige publicatiën. Grote serie CCXXXVI; Den Haag: Instituut voor Nederlandse geschiedenis, 1997, lxvii + 439 blz., ƒ95,-, ISBN 90 5216 086 4).Helemaal aan het begin van zijn carrière begon J.F. Niermeyer (1907-1965) materiaal te verzamelen voor een groots opgezette tweedelige editie van bronnen voor de economische geschiedenis van het Beneden-Maasgebied in de Middeleeuwen, bestemd voor publicatie in | |
[pagina 393]
| |
de RGP. Hij bracht een overvloed van oorkonden, acten en rekeningposten en complete tolrekeningen bijeen, voornamelijk in de jaren 1939 tot 1943 - daarna ontbrak hem voor het onderzoek tijd en gelegenheid en had hij bovendien andere projecten onder handen. Wel maakte hij het eerste deel, tot 1399, gereed voor de pers maar het verscheen ten slotte postuum met een inleiding van T.S. Jansma in 1968. Jaren later kreeg J.G. Smit de opdracht het tweede deel tot stand te brengen maar dat ging met moeilijkheden van allerhande aard gepaard en uiteindelijk besloot men tot de uitgave van een deel van veel beperkter opzet dan het eerste: alleen de fragmentarisch bewaard gebleven tolrekeningen uit de vijftiende eeuw en nog zes uit de jaren 1500 tot 1534 kwamen nu in aanmerking (tezamen een 350 bladzijden, te vergelijken met de ongeveer 300 bladzijden die in deel I met tolrekeningen zijn gevuld) aangevuld met enige voor de tolheffing relevante officiële stukken. Van een poging om zoveel mogelijk tolbetalenden te identificeren, in deel I ondernomen, werd in deel II afgezien. Daar staat tegenover dat Smit zijn uitgave voorzag van een zeer gedegen, uitvoerige en uiterst nuttige studie van het Hollandse tolsysteem in de vijftiende eeuw als inleiding. Dat systeem berustte, zoals Niermeyer indertijd al vaststelde, op een onderscheid tussen via de binnenwateren en via de zeeroute aangevoerde vertolbare waren. Over beide ‘soorten’ betaalde men éénmaal bij binnenkomst en éénmaal bij het verlaten van het Hollandse gebied het verschuldigde tarief; zogenaamde wachttollen moesten beletten dat kooplieden de aangewezen tolplaatsen zouden omzeilen. Al deze tolplaatsen krijgen met hun ‘wachten’ beurtelings Smits aandacht, Geervliet, Gouda en Spaarndam voor ‘het zoute’, Gorinchem en Schoonhoven voor ‘het zoete’ [water]. De vaak verpachte ‘wachttol’ te Dordrecht was van groot belang voor deze stad die er haar stapelrecht mee verbond. Of een tol verpacht was of niet, steeds moesten de tollenaars zorgvuldig hun boekhouding bijhouden, maar van hun rekeningen is slechts een klein gedeelte bewaard gebleven. Op hun werkzaamheden werd door grafelijke ambtenaren, bezieners, later controleurs, toezicht gehouden en ook hun functie wordt door Smit helder geanalyseerd. De inleiding beperkt zich niet tot het tijdvak van deel II en zo hebben ook heerlijke tollen zoals de Arkelse en de Wassenaarse er hun plaats in gekregen. Zelfs wanneer van een tol de rekeningen in mooie series bewaard zijn gebleven, zoals bij de Rijntol te Lobith het geval is, blijft hun bruikbaarheid voor de economische geschiedenis beperkt. Dat ligt aan de vele vrijstellingen, verleend aan steden, instellingen en personen, die het onmogelijk maken de dichtheid van het verkeer, het totaal van de passerende schepen en goederen te berekenen. Men moet het doen met allerlei losse gegevens, die soms interessant zijn. Opvallend is in deel II het grote aantal paarden dat omstreeks 1480 in bepaalde maanden Gorinchem en Schoonhoven passeerde. Doorgaans kwamen zij uit het Zuiden. Voor de ossenhandel was Gorinchem al in de eerste helft van de eeuw een voorname tolplaats. Tegen hetgeen men verwachten zou in kwamen de beesten hier en in Schoonhoven slechts ten dele van de IJsselstreek en Groningen. Men herkent vaste handelaars, die een tijdlang week in week uit met hun ossen, hun steuren, hun zalmen een tol passeren. Alle rekeningen behalve de Gorinchemse van 1422 vermelden de herkomst van de ladingen. Het deel bevat een register van persoons- en aardrijkskundige namen en een van zaaknamen, hier en daar van een woordverklaring voorzien. Het deel is op de welverzorgde, luxueuze manier uitgegeven die bij de RGP gebruikelijk is.
J.A. Kossmann-Putto | |
[pagina 394]
| |
C. Vleeschouwers, M. van Melkebeek, ed., Registres de sentences de l'officialité de Cambrai (1438-1453) I, II (Recueil de l'ancienne jurisprudence de la Belgique. Septième série. Verzameling van de oude rechtspraak in België. Zevende reeks; Brussel: Ministère de la justice, 1998, xv + 990 blz.).Het grote belang van de oude rechtspraak als bron van kennis voor de praktische toepassing van normen en waarden - naast de theorie van de wet en de geleerdheid der commentatoren - is langzamerhand aan het doordringen tot de (rechts)historici. Naast de wereldlijke rechter heeft echter ook gedurende lange tijd zijn kerkelijke tegenhanger een grote rol gespeeld. Immers, sommige delen van het recht waren aan de beoordeling van de kerkelijke rechter bij uitsluiting voorbehouden, zeker in de late Middeleeuwen. We moeten daarbij vooral denken aan het huwelijksrecht dat lange tijd is geregeerd door de regels van het canonieke recht, en aan de jurisdictie over geestelijke personen. Over de geestelijke rechtbanken in de oude Nederlanden is nog niet veel geschreven - een goede inleiding tot het onderwerp is nog steeds het boek van Anne Lefebvre-Teillard, Les officialités à la veille du Concile de Trente uit 1973 - en nog minder is hun rechtspraak bestudeerd. Dat heeft ongetwijfeld mede te maken met de toestand van de overgeleverde archieven en hun moeilijke toegankelijkheid, geschreven als zij zijn in het Latijn. Van de officiaal van het bisdom Kamerijk (het gebied waartoe steden als Valenciennes, Bergen, Brussel en Antwerpen behoorden) zijn slechts de registers over de jaren 1438 tot 1453 en 1543 tot 1551 overgeleverd - en dan nog met lacunes. De heer Vleeschouwers en mevrouw Van Melkebeek hebben een voortreffelijke editie verzorgd van de eerste serie. Zij zijn daartoe ook uitermate gekwalificeerd, want zij publiceerden al eerder het enig overgebleven register van de officiaal van Brussel (gesticht in 1422) over de jaren 1448 tot 1459 (recensie in BMGN, CXII (1987) 326). Zij presenteren de Latijnse teksten in extenso, voorzien van uitvoerige en precieze regesten in het Frans. Waar gaat het om? Men vindt hier 1453 vonnissen uitgesproken tussen procederende partijen: vaak was één van hen de promotor of aanklager van het bisdom. De materie die aan de orde komt, omvat: clandestiene verloving, huwelijk in verboden graden van bloed- of aanverwantschap (incest), echtbreuk en overspel, scheiding van tafel en bed, bigamie, buitenechtelijk verkeer van leken en clerici. Er waren nogal wat priesters die een zedeloos leven leidden. Verder vindt men incidenteel nog aanklachten als toverij en sodomie, vechtpartijen in de kerk, diefstal van kerkgoederen, geschillen over kerkelijke ambten, en dergelijke meer. De onderzoekers krijgen nu volop de kans een studie te maken van de straftoemeting. Gedetailleerde glossaria en indices maken deze boeiende bron optimaal toegankelijk.
A.H. Huussen jr. | |
J.W. Bonda, De meerstemmige Nederlandse liederen van de vijftiende en zestiende eeuw (Dissertatie Utrecht 1997; Hilversum: Verloren, 1996, 684 blz., ƒ115,-, ISBN 90 6550 545 8).Het is merkwaardig, maar de laatste onderzoeker die zich vóór het verschijnen van deze lijvige studie diepgaand met het Nederlandstalige polyfone repertoire uit de vijftiende en zestiende eeuw heeft beziggehouden, is René Lenaerts die daarvan in 1933 verslag deed in zijn boek Het Nederlands polifonies lied in de zestiende eeuw. Daar sinds de jaren dertig talloze nieuwe bronnen en liederen aan het licht zijn gekomen, mag worden gesteld dat Bonda's boek in een leemte voorziet. De onderhavige studie, welke in januari 1997 als proefschrift werd verdedigd aan de Universiteit Utrecht, bestaat uit zeven uitgebreide hoofdstukken die zijn ondergebracht in drie delen. Het eerste deel draagt de titel ‘Liedkunst en muziekleven’ en biedt een uitgebreid overzicht van de Nederlandse en buitenlandse bronnen waarin het repertoire is overgeleverd. | |
[pagina 395]
| |
In het tweede hoofdstuk van dit deel wordt aan de hand van historische materialen zoals brieven en rekeningen geschetst welke plaats de Nederlandstalige composities in het nationale muziekleven innamen. Deel twee is gewijd aan de teksten en de melodieën van het repertoire. De belangrijkste literaire genres die meerstemmig werden gezet - de amoureuze, zotte en schriftuurlijke liederen - worden hier uitvoerig toegelicht. In de tweede helft van dit deel wordt de relatie tussen één- en meerstemmige liederen onder de loep genomen. Het derde deel is geheel gewijd aan versritme en muziek, en omvat een complete versleer welke door de auteur wordt gekoppeld aan de muzikale metriek en ideeën en theorieën aangaande de relatie tussen tekst en muziek. Twee bijlagen besluiten het boek. De eerste biedt een beschrijving van het corpus dat aan de studie ten grondslag ligt en bestaat uit een compleet overzicht van de handgeschreven en gedrukte bronnen, de beginregels van de meer dan 490 liederen, de componisten, en alle liedfamilies. De tweede bijlage omvat edities (met commentaar) van elf bekende meerstemmige liederen. Bonda heeft in zijn boek een schat aan gegevens bijeengebracht. Dit blijkt direct uit het eerste hoofdstuk waarin het bronnenmateriaal wordt gepresenteerd. Bonda kent de vijftiende- en zestiende-eeuwse bronnen als geen andere onderzoeker van het Nederlandse meerstemmige lied vóór hem. De uitvoerigheid waarmee een en ander wordt gepresenteerd-een uitvoerigheid die overigens niet alleen voor dit deel van de dissertatie karakteristiek is - zal hem vermoedelijk niet door alle gebruikers in dank worden afgenomen. Zo zullen niet-musicologen naar alle waarschijnlijkheid moeite hebben het nogal abstracte betoog over de verspreiding van het repertoire te volgen. Degenen die beter met deze materie bekend zijn, zullen niet in alle gevallen met Bonda's argumenten en conclusies instemmen. Zo probeert Bonda bijvoorbeeld in paragraaf 2d van het eerste hoofdstuk aannemelijk te maken dat de herkomst van het repertoire van één van de belangrijkste bronnen van omstreeks 1500, het handschrift Segovia, in Italië moet worden gezocht. De argumenten die deze veronderstelling zouden moeten ondersteunen, zijn echter problematisch. Dat een groot aantal van de Nederlandse liederen uit dit handschrift ook voorkomt in Italiaanse bronnen zegt namelijk niet veel, wanneer niet tegelijkertijd kan worden gedemonstreerd dat de lezingen van deze liederen duidelijk in de Italiaanse overleveringstraditie thuishoren. Het enige aangedragen voorbeeld dat de verbondenheid met deze Italiaanse traditie zou moeten aantonen, ‘Tmeiskin was jonck’, mist overtuigingskrachtGa naar eindnoot1. Dat de herkomst van het repertoire wellicht deels in Ferrara moet worden gezocht omdat het handschrift Segovia veel werken van Obrecht bevat en Obrecht in de jaren 1487-88 in Ferrara werkzaam was, is een logica die ik niet kan volgen, zelfs niet in het geval het motet ‘Inter praeclarissimae virtutes’ inderdaad voor Ercole d'Este zou zijn gecomponeerd. Als de vele werken van Obrecht in het manuscript uit Segovia iets illustreren, dan is het wel dat een Italiaanse herkomst van het repertoire niet voor de hand ligt: onder de 31 composities van Obrecht in het handschrift uit Segovia bevinden zich 18 werken die uit geen andere bron bekend zijn. Van de resterende 13 werken komen er 9 onder meer voor in Italiaanse bronnen, maar uit de bestudering van varianten blijkt dat in geen van deze 9 gevallen de lezing uit Segovia op overtuigende wijze met een Italiaanse overlevering in verband kan worden gebracht. Ook het betoog dat het ‘Nederlandse’ repertoire via Italië naar het Duitstalige gebied is verspreid, wordt veelal geïllustreerd aan de hand van aantallen concordanties. Hoewel deze verspreidingsontwikkeling voor de zestiende eeuw in grote lijnen vermoedelijk correct is, wordt de daadwerkelijke afhankelijkheid van Duitse en Italiaanse tradities niet of nauwelijks getoetst. De auteur lijkt bovendien te gemakkelijk voorbij te gaan aan de voorbeelden die niet in dit model passen. Zo wordt bijvoorbeeld nauwelijks of geen aandacht besteed aan de Franco-Vlaamse composities in vijftiende-eeuwse Duitse bronnen, waaronder ook enkele Nederlandse liederen, die duidelijk niet via Italië in het Duitstalige gebied zijn aanbeland. | |
[pagina 396]
| |
Hoewel men over zaken als deze met Bonda van mening kan verschillen, doet dit niet veel af aan de kwaliteit van zijn boek. Voor het eerst wordt hier gedetailleerd ingegaan op onderwerpen als de intrigerende relatie tussen de éénstemmige en de meerstemmige liederen, en de samenhang tussen metriek en tekstplaatsing. Dat er in dit boek geen plaats voor een muzikaal-analytische benadering van het repertoire is ingeruimd, zal vermoedelijk door verschillende lezers worden betreurd. Met het complete bronnenoverzicht in bijlage 1 zal menig onderzoeker zich daarentegen weer uiterst gelukkig prijzen. Het is niet moeilijk de auteur te vergeven dat hij in dit omvangrijke overzicht van bijna 500 liederen in meer dan 150 handschriften en drukken niet steeds geheel consequent is geweest, enkele concordanties over het hoofd heeft gezien, en incidenteel twee verschillende composities als één werk heeft beschouwd. Dergelijke schoonheidsfoutjes zijn ook elders in het boek te bespeuren. Zo zou de paragraaf over het Kamper liedboek (77 e.v.) er bijvoorbeeld anders hebben uitgezien als het artikel van Geertruida Krans niet over het hoofd was gezienGa naar eindnoot2, had Bonda bij de bespreking van het leven van Noé Faignient kunnen profiteren van een recente publicatie van Godelieve SpiessensGa naar eindnoot3, en komt de op bladzijde 48 vermelde Tandernaken-zetting van Obrecht niet voor in het handschrift uit Segovia. Op bladzijde 66-68 was het beter geweest het aangehaalde ‘mi-fa’-motief te solmiseren als ‘la-fa’ (fa super la), terwijl de op bladzijde 111 vermelde Jacob Tick, die in 1453 te Leiden werd aangesteld als zangmeester van de Pieterskerk, getuige de geciteerde Bouwstenen heel wat jaren minder in die stad verbleef dan de tien die door Bonda worden vermeld. Kleine feilen als deze nemen evenwel niet weg, dat Bonda met deze indrukwekkende studie het onderzoek naar meerstemmige Nederlandse liederen een geweldige impuls heeft gegeven.
Eric Jas | |
E. Huizenga, Een nuttelike practijke van cirurgien. Geneeskunde en astrologie in het Middelnederlandse handschrift Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, 2818 (Dissertatie Groningen 1997, Middeleeuwse studies en bronnen LIV; Hilversum: Verloren, 1997, 537 blz., ƒ99,-, ISBN 90 6550 292 0).Zoals de ondertitel aangeeft, draait het in dit in oktober 1997 te Groningen verdedigde proefschrift om een te Wenen bewaard Middelnederlands handschrift over geneeskunde en astrologie. Wie zich afvraagt waarom aan één en dan juist dit handschrift een heel proefschrift - en nog dik ook - is gewijd, dient zich te realiseren dat er heel wat bij komt kijken om een eveneens omvangrijk verzamelhandschrift als het onderhavige te onderzoeken op ontstaan en functioneren in zijn tijd. Want dat is wat Huizenga zich ten doel heeft gesteld. Dat zijn keus op juist dit handschrift is gevallen heeft te maken met de rijke inhoud - het is met 317 bladen het grootste medische verzamelhandschrift in het Middelnederlands - én de relatieve onbekendheid ervan. Het was niet Huizenga's bedoeling het handschrift te editeren, al zou daar, naar hij zelf aangeeft, alle reden toe zijn. Zijn onderzoek biedt evenwel een belangrijke aanzet voor een toekomstige editie. Huizenga's boek is opgebouwd uit zeven hoofdstukken, die tezamen bijna tweederde van het | |
[pagina 397]
| |
geheel uitmaken, eenzelfde aantal appendices, een vaktechnische woorden- en begrippenlijst, de gebruikelijke bibliografie en samenvatting, en uitgebreide registers. De auteur heeft er werkelijk alles aan gedaan om de lezer wegwijs te maken in een bepaald ingewikkelde materie. Didactisch, zorgvuldig en ambachtelijk zijn de kwalificaties die zich aan de lezer als vanzelfsprekend opdringen. In het inleidende hoofdstuk situeert Huizenga zijn onderzoek binnen de vrij recente stroming in de medioneerlandistiek die behalve de tekst zelf ook de sociaal-historische en culturele context waarbinnen de tekst tot stand kwam, onderzoekt. Dat betekent dat onder meer wordt nagegaan wie in welke rol (bijvoorbeeld auteur, kopiist, opdrachtgever) bij de boekproductie en -consumptie waren betrokken, in welke milieus en institutionele context dit alles plaatsvond, en ook hoe de latere overlevering is verlopen. Teneinde de ontstaansgeschiedenis en het functioneren van het bewuste handschrift, een typisch staaltje van artes- oftewel gebruiksliteratuur, te achterhalen hanteert Huizenga achtereenvolgens drie benaderingswijzen. Hij begint met onderzoek naar het handschrift als materieel object (hoofdstuk 2), daarna analyseert hij de inhoud van de traktaten in het handschrift (hoofdstukken 3 en 4), en ten slotte bestudeert hij de sociaal-culturele en historische context ervan in een hoofdstuk over andere middeleeuwse medisch-astrologische handschriften en een over de ontwikkeling van de diverse groepen geneeskunstbeoefenaren in de late Middeleeuwen (hoofdstukken 5 en 6). De speurtocht leidt uiteindelijk tot de conclusies dat het handschrift na 1490 moet zijn geschreven, dat de kopiist, gezien de fouten in de tekst, zelf geen geneeskunstbeoefenaar kan zijn geweest, dat de compilator c.q. opdrachtgever tot de geleerde bovenlaag van de chirurgenstand moet hebben behoord, dat het een kopie vanuit de volkstaal en niet vanuit het Latijn betreft, en dat de herkomst in het gebied ten oosten van Brussel moet worden gezocht. Een nadere identificatie van kopiist of compilator bleek evenwel niet mogelijk. Wat vertelt deze studie over medische denkbeelden en praktijk in de Nederlanden van de late Middeleeuwen? Weliswaar zijn alle in het handschrift opgenomen teksten gekopieerd vanuit de volkstaal, toch betreft het veelal eeuwenoude teksten die eerder in het Latijn waren gesteld. Dat er eind vijftiende eeuw vraag was naar dergelijke teksten geeft natuurlijk aan dat ze door toenmalige geneeskunstbeoefenaren als betekenisvol en nuttig werden beschouwd. Huizenga's studie geeft een prachtig beeld van het type teksten dat de meer ontwikkelde geneeskunstbeoefenaar, in dit geval een chirurg, in zijn bagage had of meende te moeten hebben. Zo bevat het handschrift naast astrologische en astronomische informatie, van belang voor zowel diagnose als (tijdstip van) therapie, en een gebed tot Maria (andere heiligen vermeldt Huizenga niet) onder meer de Circa instans, een twaalfde-eeuws Salernitaans kruidenboek met simplicia, de Quinta essentia, een veertiende-eeuws alchemistisch-medisch traktaat van de franciscaan Johannes de Rupescissa waarin ook duivels figureren, het Antidotarium Nicolai, een twaalfde-eeuws medicijnboek met composita geschreven door de Salernitaanse geneesheer en leraar Nicolaus, en de Chirurgia magna van Bruno Longoburgensis, een dertiende-eeuws, te Padua voltooid chirurgisch handboek. Wat echter naar verhouding onderbelicht blijft is in hoeverre deze teksten in de loop der tijd inhoudelijke wijzigingen hebben ondergaan, en in hoeverre geneeskunstbeoefenaren in de Nederlanden hierin een aandeel hebben gehad. Evenmin wordt, meer in het algemeen, aangegeven welke oude teksten in onbruik raakten en welke nieuwe er eventueel voor in de plaats kwamen. Volgens Huizenga's voorstelling van zaken werd medische kennis eeuwenlang gekopieerd en waren eventuele verschillen tussen de gekopieerde producten vooral een gevolg van selectie, het wel of niet overnemen van bepaalde informatie. Hooguit voegde de gebruiker van het gekopieerde werk in de kantlijn van de tekst korte notities toe die de toegankelijkheid en het gebruiksgemak moesten vergroten. | |
[pagina 398]
| |
Het is echter nog maar de vraag of het proces van medische kennisverwerving en kennisoverdracht echt zo'n statische aangelegenheid was. Alhoewel bekend is dat bepaalde ideeën, zoals de humorenleer, en de daarmee samenhangende medische praktijk, bijvoorbeeld het aderlaten, een grote mate van bestendigheid kenden, kan dit toch niet voor het hele medische gedachtegoed worden volgehouden. Zo wijst Huizenga zelf min of meer terloops op de ontvankelijkheid van Bologna, waar chirurgie en anatomie tot het medische curriculum behoorden, voor medische innovaties, die mede tot stand kwamen dankzij dissectie op overledenen en geëxecuteerde misdadigers vanaf het begin van de dertiende eeuw (266). Maar daar blijft het zo ongeveer bij. In Huizenga's studie ligt het accent op de overdracht van bestaande medische kennis zonder dat het aspect van continuïteit wordt geproblematiseerd. Hier ligt mijns inziens nog een uitdaging voor verder onderzoek. Al met al is deze dissertatie evenwel een zeer informatief en geleerd boek, een aanwinst voor medisch-historisch Nederland en België!
Marijke Gijswijt-Hofstra | |
Nieuwe geschiedenis
| |
[pagina 399]
| |
een miniem gedeelte ervan nog uit de zestiende eeuw stamt, zoveel is er bij ongelukken, restauraties en andere handelingen met het originele glas verloren gegaan. Deze in de eerste plaats kunsthistorische publicatie maakt verder weer duidelijk (overigens een constatering van de auteurs zelf), hoe net als elders een gereformeerd stadsbestuur toch gevoel had voor de oude katholieke kunst, die als erfgoed werd beschouwd en - mits passend - bewaard diende te worden. Naar opzet en uitvoering (prachtige illustraties) is dit deel in de reeks een voorbeeld hoe een dergelijk standaardwerk uitgevoerd dient te worden.
E.O.G. Haitsma Mulier | |
K. Bostoen, met medewerking van C.A. Binnerts-Kluyver, e.a., Bonis in bonum. Johan Radermacher de Oude (1538-1617), humanist en koopman (Zeven Provinciënreeks XV; Hilversum: Verloren, 1998, 80 blz., ƒ25,-, ISBN 90 6550 155 X).Als deel van de Zeven Provinciënreeks verscheen van de hand van Karel Bostoen een werkje over een Nederlandse representant van de typische humanistische koopman uit de zestiende eeuw, Johan Radermacher de Oude, die de humanistennaam Rotarius voerde. Het boekje, zoals gebruikelijk in deze reeks verzorgd uitgegeven, is een bijproduct van het werk aan de tekstuitgave van zijn Album J. Rotarii, een verzameling losse handschriften. Dit project, dat zal leiden tot een bronnenuitgave, wordt onder leiding van Karel Bostoen uitgevoerd door C.A. Binnerts-Kluyver en A.M. van Lynden-de Bruïne, die de teksttranscriptie verzorgen, en C.J.E.J. Hattink, die de bio- en bibliografie in de bronnenuitgave verzorgt. Naar aanleiding van het onderzoek naar deze handschriftenverzameling zijn de nieuw bekend geworden biografische gegevens over Johan Radermacher in dit boekje bijeengebracht. Kennis van ‘het netwerk van geleerden, kunstenaars, kooplieden, politici enz. waartoe hij behoorde’ leidt volgens de uitgevers ‘tot nieuwe inzichten en genereert wellicht nieuw, interdisciplinair onderzoek’ (9), een veelbelovende motivering van het onderzoek. Het boek heeft drie hoofdstukken: een biografisch en een bibliografisch hoofdstuk en een derde hoofdstuk over het symbolum of motto van Radermacher. In het biografische hoofdstuk wordt kort de levensloop van Johan Radermacher langsgelopen: geboren in Aken in 1538, leeft en werkt hij in Aken, Antwerpen, Londen, opnieuw Aken en Antwerpen en ten slotte Middelburg, waar hij 1617 zal overlijden. Aandacht wordt besteed aan Radermachers religieuze en politieke leven. Van huis uit waarschijnlijk luthers of zwingliaans, wordt hij in zijn latere leven door tijdgenoten beschouwd als behorend tot de gereformeerde gemeente. Zijn politieke activiteiten, bijvoorbeeld als ondertekenaar van de Akte van Overgave van Antwerpen in 1585, worden erg kort beschreven en komen niet helemaal uit de verf. Datzelfde geldt voor Radermachers handelsactiviteiten, welke nauwelijks concreet gemaakt worden, mogelijk bij gebrek aan bronnen. In dit hoofdstuk wordt ook aandacht besteed aan Radermachers belangrijkste contacten met geleerden, zoals de cartograaf Abraham Ortelius en de koopman-humanist Joannes Vivianus, en beeldende kunstenaars, waaronder de schilder Maarten de Vos en schilder-dichter Joris Hoefnaghel. De laatste schildert zelfs een helaas erg klein afgebeelde en uitgebreid besproken allegorie op zijn vriendschap met Radermacher. Van de handschriften van Radermacher, waaraan in het tweede hoofdstuk aandacht wordt besteed, is met name een inleiding op een onvoltooide Nederlandse grammatica, de oudst bekende, interessant. Pas recent is deze aan Johan Radermacher toegeschreven. Het in 1568 in Londen geschreven werk is een theoretische verhandeling over de taal en dan met name over het taalgebruik van vreemdelingen en kinderen, het belang van taalonderricht en de noodzaak | |
[pagina 400]
| |
van regelgeving voor het Nederlands. Radermachers eigen bijdragen in het Album J. Rotarii betreffen onder andere een familiekroniek en ontwerpen voor bijdragen aan alba amicorum van vrienden en familieleden. In Johan Radermachers bijdragen aan de alba amicorum van Emanuel van Meteren (1576), Abraham Ortelius (1578) en zijn zoon Samuel (1602) treffen we ook zijn symbolum aan: een combinatie van een motto en een afbeelding. Dergelijke impressa of deviezen waren onder humanisten een veelbeoefend literair genre. Het onderzoek naar het symbolum van Radermacher is van belang om ‘de betekenis te achterhalen, en zodoende daarin toespelingen op te sporen die ons toegang geven tot zijn denken en voelen’ (45); vandaar de aandacht ervoor in hoofdstuk drie. Radermachers motto is tevens de titel van dit boek: ‘bonis in bonum’, een kernachtige weergave van Romeinen 8:28, ‘alles keert ten goede voor hen die God liefhebben’. Radermacher heeft levenskracht gevonden in vertrouwen op Gods voorzienigheid en verwoordt dit op typisch humanistische wijze in een spreuk. Het symbolum geeft daarmee inzicht in Radermachers levensovertuiging, waarin calvinistische vroomheid en koopmanschap eng verweven zijn, want het Godsvertrouwen is ook in handelsaangelegenheden groot. Het is een mooi voorbeeld van hoe, ondanks gebrek aan bronnen, via een onderzoek naar het persoonlijke motto toch nog meer bekend wordt over iemands levensinstelling. De uitgebreide bijlagen - stambomen, bronnen- en literatuurlijst en register - maken dit boekje geschikt voor vervolgonderzoek. Bostoen zelf maakt niet alle hooggespannen verwachtingen waar, maar slaagt erin de persoon van Radermacher tot leven te wekken. Helaas sluit het werk af met een herhaling van een reeds eerder geciteerde karakterschets van Johan Radermacher de Oude van de hand van zijn dochter, ‘waaraan we met al onze moeizaam bijeengesprokkelde gegevens niet kunnen tippen’ (59) - een zwaktebod dat getuigt van valse bescheidenheid.
Ruud van den Berg | |
V. Enthoven, Zeeland en de opkomst van de Republiek. Handel en strijd in de Scheldedelta, ca. 1550-1621 (Dissertatie Leiden 1996, Leiden: Luctor et victor, 1996, xi + 449 blz., ƒ40,-, ISBN 90 803045 1 4).De weergaloze handelsbloei van Holland in de Gouden Eeuw heeft altijd tot de verbeelding gesproken. De stagnerende handel van Zeeland is in het vergeetboek geraakt. Toch heeft Zeeland bij de expansie van de Hollandse wereldhandel een belangrijke rol gespeeld. De geschiedschrijving heeft zich echter beperkt tot enkele vaste loopjes. Zo is beklemtoond hoe weinig de Zeeuwse handel tegen de Hollandse overmacht vermocht. Zo is benadrukt hoe de Zuid-Nederlandse kooplieden Zeeland als doorgangshuis gebruikten en zich in Holland nestelden. Zo is gememoreerd hoezeer de Zeeuwse handel profiteerde van de afgrendeling van het Zuid-Nederlandse achterland. J.I. Israel heeft in Dutch primacy in world trade 1585-1740 (Oxford, 1989) de uiteenlopende belangen van Holland en Zeeland zwaar aangezet. Het wachten was op een gedetailleerd onderzoek; het onderhavige boek vormt daarom een welkome aanwinst. De auteur neemt terecht een lange aanloop. Walcheren zou omstreeks 1550 minder als voorhaven van Antwerpen hebben gefunctioneerd dan als zelfstandig overlaadstation tussen Noordoost-Europa, het Balticum, en Zuidwest-Europa, Frankrijk en het Iberisch schiereiland. De handel draaide om drie producten: vis, zout en wijn. Vlissingen en Veere richtten zich op de visexport naar het Zuiden, Arnemuiden legde zich toe op de raffinage van zout uit zuidelijke streken en Middelburg fungeerde als stapelplaats van Franse wijnen. Door de Opstand, niet | |
[pagina 401]
| |
door de crisis van Antwerpen, veranderde het schouwtoneel volledig. Walcheren had ernstig te lijden van de krijgsverrichtingen, de watergeuzen, de handelsbelemmeringen en de godsdienstoorlogen in Frankrijk. De handel in vis, zout en wijn verplaatste zich voor een groot deel naar Holland. Zeeland moest zich heroriënteren. Walcheren wist echter mee te profiteren van de expansie van de Hollandse handel. De komst van veel Zuid-Nederlandse koop- en ambachtslieden en Engelse handelslui, zoals de merchant adventurers, gaf een enorme impuls. De handel met het Middellandse-Zeegebied ging door verzet tegen graanexport bijna geheel aan de Zeeuwse neus voorbij. De handel met Azië viel gedeeltelijk in Zeeuwse handen; de winst van de VOC stelde tot 1620 echter teleur en kaapvaart bracht het meeste geld in het laatje. De handel met het Atlantisch gebied, zeker met West-Afrika en de noordkust van Zuid-Amerika, leverde meer voordeel op. In West-Europa concentreerde Walcheren zich op de handel met Frankrijk, ondanks het oorlogsgeweld, met Engeland, ondanks de handelsnaijver, en bovenal met de Zuidelijke Nederlanden. Door de blokkade van de Vlaamse kust en de Schelde slaagde Walcheren erin het scheepvaartverkeer met de Vlaamse havens onder controle te krijgen en zich tot overslaghaven van Antwerpen te ontwikkelen, dat zich na 1585 geleidelijk herstelde van de economische klap. Het Spaanse embargo van 1598, de Franse en Engelse neutraliteit na 1598/1604 en het Bestand van 1609 betekenden een zware slag voor de Zeeuwse handel. Het vertrek van talloze Zuid-Nederlandse kooplui met hun handelsrelaties naar Holland en het vertrek van de merchant adventurers met hun wol- en lakenstapel uit Middelburg naar Delft verergerden de moeilijke tijd die na 1621 voor Zeeland aanbrak, ondanks de greep op de Zuidelijke Nederlanden. De auteur acht de konvooien en licenten, waarnaar hij aan de hand van het archief van de Zeeuwse Rekenkamer uitvoerig onderzoek heeft verricht, voor Zeeland van cruciaal belang als economisch en maritiem wapen. Zij maakten een gerichte tarievenpolitiek mogelijk, ten faveure van de eigen en ten nadele van de vijandelijke, neutrale en geallieerde handel en nijverheid. Zij fungeerden als smeerolie voor het krijgsbedrijf ter zee. En zij verminderden door de noodzaak van een blokkadevloot het gevaar van de Duinkerker kapers. De economische en financiële voordelen van de handel op de vijand stonden echter op gespannen voet met de militaire nadelen; Zeeland betoonde zich voor dit gevaar door zijn ligging veel beduchter dan Holland. De kaapvaart fungeerde als aanvullende inkomstenbron; de opbrengst bleef echter ver achter bij de verwachtingen. De auteur beklemtoont gedurig de nauwe relatie tussen handel, oorlogvoering, belastingheffing en kaapvaart. Enerzijds had de handel zwaar te lijden van de oorlogvoering, die zelfs leidde tot een economische heroriëntatie; anderzijds hield de handel via de belastingheffing de oorlog gaande. De kaapvaart schraagde de oorlogvoering, de concurrentiepositie en de financiering van de strijd ter zee. De auteur benadrukt in de inleiding en conclusie tevens de symbiose tussen overheid, oorlogvoering en particuliere ondernemers. De stedelijke elite steunde de handel door middel van de oorlogvoering, de tarievenpolitiek, de blokkadepolitiek, de stroom gerichte maatregelen en de deelname aan de handel en investeringen. De ondernemers droegen hun steentje bij door initiatieven te ontplooien, investeringen te doen, belastingen te betalen en kaapvaart te bedrijven. De symbiose zou volgens de auteur de opkomst van de Republiek tot grote mogendheid en centrum van de wereldhandel verklaren. De ideeënwereld van J.I. Israel waart onmiskenbaar in de studie rond; de auteur loopt zelfs te veel aan diens leiband. Het belang van dit boek is niet aan twijfel onderhevig: het voorziet in een lacune. De waarde lijkt mij primair te liggen in de enorme hoeveelheid materiaal die over de Zeeuwse handel en scheepvaart bijeen is gebracht. Dit wordt deels aanschouwelijk gemaakt in de vorm van tabellen en grafieken. De auteur heeft kosten noch moeiten gespaard om zoveel mogelijk details boven water te halen. Dit materiaal illustreert keer op keer hoe weinig betrouwbare kwantitatieve | |
[pagina 402]
| |
gegevens ter beschikking staan; veel conclusies zijn in mijn ogen niet meer dan aannemelijke hypotheses. De vraag naar de feitelijke omvang en het relatieve gewicht van de verschillende handelsstromen blijft voor de aandachtige lezer onbeantwoord. Hetzelfde geldt voor de frequentie en amplitude van de golfbewegingen in de handelsstromen, die voortvloeiden uit de politieke en economische instabiliteit van het tijdvak. De auteur treft weinig blaam; hij moet roeien met de riemen die hij heeft. Het oogmerk aan de hand van de konvooien en licenten de ontwikkeling van de Zeeuwse handel op lange termijn te schilderen moest hij al snel laten varen. De auteur valt wel aan te rekenen dat hij regelmatig boudere uitspraken doet dan het lacuneuze bronnenmateriaal toelaat. De betekenis van de konvooien en licenten wordt systematisch overschat; de auteur wijst deze zelfs aan als het belangrijkste instrument in de strijd tegen de vijand (150, 123) en als een onmisbare factor voor de overleving van de Republiek (352). Toch brachten zij lang niet voldoende op om de oorlog ter zee, hoe gebrekkig ook, te financieren; er moest uit andere bronnen veel geld bij. De oorlogvoering vond bovendien tot het Bestand primair te land en niet ter zee plaats. Het overleven van de Republiek vloeide, naast andere factoren, eerder voort uit de weergaloze handelsbloei dan uit de belastingen op de internationale handel; dit komt beslist niet op hetzelfde neer. De auteur acht de kaapvaart vanwege de ontoereikende konvooien en licenten van levensbelang, hoewel hij moet toegeven dat deze nauwelijks geld in het laatje bracht. De economische lotgevallen van Walcheren en Antwerpen worden in verregaande mate van elkaar gescheiden; hingen zij niet veel nauwer met elkaar samen dan de auteur aanneemt? Waarom kwam de handel in vis, zout en wijn grotendeels in handen van Holland terecht, terwijl dit gewest aan hetzelfde oorlogsgeweld blootstond als Zeeland? Ten slotte blijft ook de symbiose tussen overheid, oorlogvoering en particuliere ondernemers, die de politieke en economische opgang van de Republiek zou verklaren, niet meer dan een hypothese. Deze wordt in de inleiding en conclusie geponeerd, maar niet uitgewerkt en aannemelijk gemaakt. Men krijgt de indruk dat de stelling te elfder ure aan het boek is toegevoegd. De problematiek van de staatsversterking en wereldhandelspositie van de Republiek vereist afzonderlijke en degelijker behandeling. Het werk bevat heel wat ontspoorde zinnen en andere onvolkomenheden die op grote haast duiden; men mag hopen dat zij in de handelseditie ontbreken. Deze studie verdient een fraaie vormgeving.
G. de Bruin | |
C.M.O. Verhas, De beginjaren van de Hoge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland (Dissertatie Leiden 1997, Algemeen Rijksarchief Publikatiereeks V; Den Haag: Algemeen Rijksarchief, 1997, 186 + 255 blz., ISBN 90 800916 6 9).In de afgelopen decennia is de Grote Raad van Mechelen het onderwerp van veel publicaties geweest. Inmiddels is ook een gedegen basis gelegd voor onderzoek naar het college dat in 1582 in Holland - en vanaf 1587 eveneens in Zeeland - het Mechelse verving. Bovendien heeft Christel Verhas met haar Leidse proefschrift een belangrijk onderdeel ontward uit het complexe staatsvormingsproces dat zich hier te lande door het uitbreken van de Opstand voordeed. Haar werkzaamheden maken deel uit van een in 1992 gestart project dat de rechtspraakgeschiedenis van diverse soevereine Europese rechtbanken aan een ruimer publiek bekend wil maken. Onderhavig resultaat voldoet daaraan op tweeërlei wijze. Allereerst met een introductie over de vorming en werking van de Grote Raad; daarna volgen 1094 regesten, die in hun grote variëteit meteen uitnodigen tot verder onderzoek. | |
[pagina 403]
| |
De tekst begint met een twee pagina's tellende verantwoording, die als inleiding nogal summier is. Geen presentatie van een overkoepelende probleemstelling, geen bespreking van de beperkingen aan de oudere literatuur over de Hoge Raad, noch vergelijkingen met andere centrale rechtsinstellingen in Europa, terwijl Verhas zelfheeft bijgedragen aan de door Bernhard Diestelkamp geredigeerde bundel Oberste Gerichtsbarkeit und zentrale Gewalt im Europa der frühen Neuzeit (1996). Wel wordt impliciet verantwoord waarom de beginjaren van de Hoge Raad niet expliciet in de titel van het boek zijn verwerkt. De auteur heeft zich beperkt tot de processen die zijn aangespannen in de periode 1582-1587, toen alleen Holland gebruik maakte van de Hoge Raad. Deze processen zijn niettemin in hun nasleep gevolgd tot 1600. Het bronnenoverzicht brengt nog andere eindjaren in kaart. Zo zijn de rolregisters en geëxtendeerde sententies bestudeerd tot 1592, de dicta zoals geresolveerd tot 1590 en die zoals gepronuncieerd mogelijk zelfs tot 1603. Ook in de tekst vormen ‘de beginjaren’ een rekbare eenheid. De beschrijving van de organisatiestructuur wordt bijvoorbeeld in de aankondiging van hoofdstuk 2 ‘in hoofdzaak beperkt’ tot de jaren 1582-1600. Close reading maakt pas duidelijk dat twee van de drie schema's in hetzelfde hoofdstuk slechts slaan op de jaren 1582-1587. Dit tweede hoofdstuk volgt op een kort overzicht van de politieke en militaire context waarin de Hoge Raad is gevormd. Hierin hadden de verwikkelingen rond de oprichting meer accent verdiend. Verhas vindt tot circa 1579 beroepen van Hollanders - konings- of staatsgezind blijft in het midden - op Mechelen, maar rept met geen woord over de overplaatsing van de koningsgezinde Grote Raad naar Namen in 1580, omdat Mechelen in Staatse handen was gevallen. In een noot noemt ze de overdracht van taken door de Staten-Generaal aan de Geheime Raad, maar ze onthoudt de lezer dat deze niet succesvol was. Ook de plannenmakerij en de discussies in Holland over de hoogste rechtspraak komen onvoldoende voor het voetlicht. Bespreking daarvan had de legitimeringsproblematiek, die terecht een rol speelt in haar betoog, kunnen relativeren. De hoofdstukken 2 tot en met 5 vormen de uitgebreidere kennismaking met de organisatie, bevoegdheden en werkwijze van het nieuwe gerechtshof. Benoemingen - tot de schoonmaakster toe - en bezoldigingen, proceshandelingen, procedures en rechtsmiddelen, het staat allemaal mooi op papier, en voldoende met voorbeelden ingekleurd. De plaatsing van de organisatie vóór de behandeling van de competenties is niet erg gebruikelijk. Toch is deze volgorde niet storend, omdat eerst de oprichtingsgeschiedenis op chronologische wijze wordt voortgezet, terwijl de rest van de introductie een juridisch-thematische aanpak kent. Deze hoofdstukken laten zich zelfs in willekeurige volgorde lezen. Het laatste hoofdstuk is een beschrijving van de geraadpleegde bronnen, zoals aan te treffen in goede inventarissen. De inhoud overstijgt de onderzoeksperiode en geeft onder andere informatie over de toestand van de bronnen tot 1795. Vooral de schema's verdienen navolging. Dit onderdeel had echter beter kunnen fungeren als inleiding op de regesten, dan wel ontdaan van informatie ter verantwoording van het onderzoek en overbodige herhalingen over het functioneren van de Grote Raad. De lezer was dan meteen doorgestoten naar de conclusies. Deze geven onverwachts antwoord op een eerder niet gestelde - maar wel logische - vraag naar het onderscheid tussen de Hoge Raad en de Grote Raad van Mechelen, qua instructie en in de praktijk, gerelateerd aan de unieke oorlogsomstandigheden. Zo schept de auteur alsnog een overkoepelend kader dat in de rest van haar boek helaas ontbreekt en dat doet de tekortkomingen op dit vlak enigszins vergeten. Bij de gedrukte bronnen staan ook biografische woordenboeken, maar daarover vallen alleen historici. In de lijst van afkortingen krijgen zelfs woorden als ‘circa’ en ‘contra’ een verklaring. Voor de niet juridisch geschoolde lezer hadden wel andere begrippen in een explicatieve woordenlijst opgenomen kunnen worden. | |
[pagina 404]
| |
Vervolgens begint bij het deel ‘Regesten’ de paginering opnieuw. Weliswaar verwijzen de cijfers in de registers op dit deel naar de regesten, maar erg handig is dit niet, temeer daar indices op de tekst ontbreken. De argeloze gebruiker van de regesten zal op grond van het verduidelijkingsschema denken dat alle laatste vermeldingen uiterlijk in 1600 gedateerd moeten worden. Nu leert een eenvoudige rekensom dat 98 procent van de processen van 1582-1587 al in 1592 is afgesloten, dus veel nasleep valt er na 1600 ook niet te verwachten. Toch zou een herhaling van het qua periode bestudeerde materiaal hier op zijn plaats zijn geweest. Verder komt het vreemd voor te melden dat voorwerpen van geschillen niet bekend zijn (bijvoorbeeld regest 422), terwijl bronnen buiten het archief van de Hoge Raad daarover uitvoerig informeren. Ook blijft onduidelijk of de speciaal ontwikkelde database JUDOS voor externe onderzoekers toegankelijk is. Christel Verhas heeft veel werk moeten verzetten voor de regesten en zal daardoor goed ingevoerd zijn geraakt in de materie. Het valt daarom te betreuren dat de analyse ervan in het eerste deel zo beperkt is gebleven. Daarin schrijft zij bijvoorbeeld dat een deel van de processen voortvloeide uit de zogeheten ‘troebelen’, maar welk deel en met welke uitkomsten? Dit laatste is wellicht overvragen, gezien de taakstelling en de tijd waarin proefschriften tegenwoordig klaar dienen te zijn. De gedane arbeid is lovenswaardig en ook zonder meer vermelding van de auteursnaam op de omslag waard. Er is niets tegen de sobere lay-out van de reeks, maar we hoeven toch niet terug naar de anonieme Middeleeuwen?
J.W. Koopmans | |
R.H. Bremmer jr., ed., Franciscus Junius F.F. and his circle (Studies in literature XXI; Amsterdam, Atlanta: Rodopi, 1998, xii + 249 blz., ISBN 90 5183 585 X).Franciscus Junius de Jongere (1591-1621) - wel te onderscheiden van zijn vader, de irenistische predikant en Leidse hoogleraar Franciscus Junius de Oudere - was zo'n veelzijdig geleerde, dat voor een symposiumbundel over hem neolatinisten, anglisten, kunsthistorici en een frisist de handen ineen moesten slaan. Het resultaat is een boek waarin nieuw onderzoek, vaak in de vorm van edities, wordt voorgelegd. Junius' levensloop staat niet centraal, maar, zoals de uitgever terecht in zijn inleiding opmerkt, er worden wel bouwstenen aangereikt voor een biografie. Daarvoor valt nog veel te doen, want zijn loopbaan is niet volledig bekend. Na zijn studies in Leiden werd hij predikant, maar moest zijn ambt na de Synode van Dordrecht neerleggen omdat hij geen contraremonstrant was. C.S.M. Rademaker belicht deze eerste periode (tot 1621) vooral met behulp van de briefwisseling met Vossius. Daarna reisde Junius in Frankrijk en Engeland en trad ten slotte in dienst van Thomas Howard, graaf van Arundel. Enige tijd was hij tevens preceptor van Aubrey de Vere, graaf van Oxford. Deze ambten gingen met reizen gepaard, en tussen de bedrijven door woonde hij ook een aantal jaren in de Republiek. Hij werd beroemd door baanbrekende werken op het gebied van de germanistiek, in het bijzonder de studie van het Gotisch, en door zijn boek over de antieke kunst, De pictura veterum. Dit werk krijgt aandacht in drie bijdragen. Colette Nativels mogelijk niet ongegronde verwijt aan Emmens dat deze ten onrechte niets wil weten van Junius' invloed op Rembrandt, krijgt helaas weinig tegenwicht: een grondige studie naar de receptie van Junius als kunsttheoreticus wordt slechts bepleit, niet gebracht. Philipp Fehl, een van de uitgevers van een moderne editie van het boek, neemt contacten van Junius met Rubens en Van Dyck als uitgangspunt voor een hooggestemde beschouwing over de verhouding tussen antieke en eigentijdse kunst. De invloed van Philip Sidney op De pictura veterum wordt bestudeerd door Judith Dundas op grond van | |
[pagina 405]
| |
Junius' aantekeningen in Sidneys werken, die in de Leidse universiteitsbibliotheek worden bewaard maar tot op heden nauwelijks de aandacht hadden getrokken. Nieuw licht wordt ook geworpen op Junius als preceptor en als dichter. Chris L. Heesakkers geeft een editie (met inleiding en Engelse vertaling) van een kort en populair pedagogisch geschrift Paraenesis, dat de preceptor voor zijn pupil Aubrey de Vere schreef. Samen met Rolf H. Bremmer publiceert en vertaalt hij twee anti-katholieke epigrammen en schrijft ze toe aan de jonge Junius. Hij heeft vast gedicht, evenals al die andere humanisten, maar zo te zien is er geen groot poëet aan hem verloren gegaan. Een dramatisch aspect van zijn carrière komt tot leven in het artikel van Bremmer en Reina Rácz, met een editie van een schriftelijk verhoor van Junius in het Engels, over het proces om achterstallig salaris dat hij jarenlang tegen zijn broodheren de Howards voerde. Een zeer doorwrochte bijdrage van Ph.H. Breuker (reeds eerder gepubliceerd maar nu bijgewerkt) handelt over Junius als germanist, in het bijzonder over zijn belangstelling voor de Friese taal en literatuur. Zijn buitengewone talenkennis van zowel de dode als de levende Germaanse talen krijgt nog extra reliëf door de beschrijving die E.G. Stanley geeft van de manuscripten van Junius die in de Bodleian library worden bewaard. Hier zien wij de geleerde aan de noeste arbeid, eindeloos manuscripten excerperend en analyserend. ‘I think he would have envied our computer technology: he would have taken to tagging and the establishing of a database as a duck takes to water’, is Stanleys commentaar (163). Zijn betrekkingen met zijn drukkers en het gebruik van gedeeltelijk nieuw ontworpen lettertypes vormen het onderwerp van Peter J. Lucas, die daarmee een degelijk fundament voor verder boekhistorisch onderzoek legt. Bremmer presenteert een voorlopige lijst van de uit alle hoeken en gaten bijeengezochte correspondentie en Sophie van Romburgh geeft een volmacht van de oude Junius voor Vossius, alsmede zijn testament uit. Deze bundel brengt niet alleen veel nieuws, maar draagt ook een zekere bezielde geestdrift van de auteurs met betrekking tot de studie van leven en werken van Junius over op de lezer. Aan het einde van het boek staan illustraties, waarvan sommige de verpletterende geleerdheid van deze late humanist nog eens extra beklemtonen. Hij is de aandacht van de huidige geleerden meer dan waard en deze bundel doet hem recht.
M.E.H.N. Mout | |
H.J.M. Nellen, J. Trapman, ed., De Hollandse jaren van Hugo de Groot (1583-1621). Lezingen van het colloquium ter gelegenheid van de 350-ste sterfdag van Hugo de Groot ('s-Gravenhage, 31 augustus-1 september 1995) (Hilversum: Verloren, 1996, 220 blz., ƒ40,-, ISBN 90 6550 546 6).Het Delfts orakel heeft in de geschiedschrijving niet over gebrek aan belangstelling te klagen gehad. Van Brandt tot Nellen heeft een legertje biografen zich op hem gestort. Toch laat een uitvoerige, kritische levensbeschrijving na 350 jaar nog altijd op zich wachten. De oorzaak is niet gelegen in gebrek aan bronnenmateriaal; de uitgave van de briefwisseling van De Groot is nagenoeg voltooid. De oorzaak is evenmin gelegen in de aantrekkingskracht van het onderwerp, al vormen de lange tijdspanne, De Groots veelzijdige activiteit en zijn moeilijk grijpbare persoonlijkheid niet bepaald een aanmoediging. In afwachting van het grote werk moeten wij ons tevreden stellen met vijftien lezingen over De Groot in zijn Hollandse periode. Deze zijn gegroepeerd rond vier onderwerpen: juridische, literaire, politieke en theologische zaken. Onder het juridisch vaandel valt een bonte lading. C.M. Ridderikhoff bekijkt aan de hand | |
[pagina 406]
| |
van het lacuneuze bronnenmateriaal de universitaire studie van De Groot te Leiden en Orléans (1594-1598). F. Egmond signaleert vluchtig enige aspecten van het patronagesysteem waarin De Groot in zijn jonge jaren gedijde. R. Huijbrecht inspecteert het werkterrein van de advocaatfiscaal van Holland, het ambt dat De Groot jarenlang zonder enthousiasme bekleedde (1607-1614); de auteur laat de instructie puntsgewijs de revue passeren, zonder op de feitelijke rechtspleging in te gaan. En C.G. Roelofsen stelt De Groots verdediging van de agressie van de VOC aan de orde; de bedoeling van de studie ontgaat mij enigszins. De literaire vlag kan de lading beter dekken. H.J. van Dam bevestigt de roep van het wonderkind; De Groot gaf als piepjong filoloog te Leiden blijk van uitzonderlijke belezenheid, kritische zin en onafhankelijkheid. A. Eyffinger plaatst enige kanttekeningen bij diens onvolledig en onvoldragen jeugdwerk Parallelon rerum publicarum, waarvan hij een nieuwe editie verzorgt. F.R.E. Blom benadrukt de toenemende waardering voor de poëzie in de landstaal in het eerste kwart van de zeventiende eeuw. De Groot oefende daarop geen invloed uit, zoals ook A. Leerintveld onderschrijft. Het politiek bedrijf komt er in het boek bekaaid af; dit versterkt het beeld van een wereldvreemde intellectueel die in de politiek verdwaald is geraakt. J.G. Smit werpt aan de hand van onbekend archiefmateriaal nieuw licht op De Groot als pensionaris van Rotterdam (1613-1618); de concentratie op de stedelijke kant van het ambt trekt het schouwtoneel enigszins scheef. H.W. Blom meent in de politieke theorie een overgang van het aristocratisch republicanisme naar de constitutio mixta te ontwaren, met 1618 als omslagpunt. Het komt mij voor dat hij in te hoge sferen vertoeft en de monarchale component vóór 1618 veronachtzaamt. De bijdrage van A.Th. van Deursen vormt een vreemde eend in de detaillistische bijt: met enige forse penseelstreken worden de bestandstwisten geschilderd, zoals altijd haarscherp en alleen in schijn onpartijdig. De Groot ontbreekt bij de laatste twee auteurs op het appèl, hoewel het relaas gemakkelijk om hem had kunnen worden gedrapeerd. Het theologisch aspect ten slotte is ruimschoots vertegenwoordigd. H.J.M. Nellen beklemtoont in navolging van Romein aan de hand van de vriendschap met Wtenbogaert het principieel en star karakter van De Groot, die nimmer wilde terugkomen op het ideaal van verdraagzaamheid uit zijn jonge jaren. E. Rabbie onderschrijft dit oordeel; hij beargumenteert met behulp van het onlangs door hem uitgegeven tractaat Ordinum Hollandiae ac Westfrisiae pietas (1613) dat ook De Groots ideeën over de verhouding tussen kerk en staat van concreet naar abstract evolueerden zonder van inhoud te veranderen. R. van de Schoor komt tot de slotsom dat De Thou en Andrewes gereserveerd stonden tegenover de irenische denkwereld van Cassander; de relatie met De Groot blijft schimmig. En B.J. Spruyt beschouwt het beroep van De Groot op Bullinger en Bucer illustratief voor de voorliefde van remonstranten voor een historische argumentatie tegenover de contraremonstrantse beklemtoning van de historische ontwikkeling; men vraagt zich af of de tegenstelling niet wordt verabsoluteerd. De bundel bevat een aantal goed geschreven detailstudies, die meer de huidige stand van zaken aangeven dan nieuwe perspectieven openen. Sommige onderwerpen en motieven keren in meerdere studies terug, andere komen in geen enkele ter sprake. Het boek illustreert de fragmentatie van het onderzoek; een samenhangend beeld van De Groot in zijn Hollandse jaren wordt niet verschaft en een poging tot psychologische ontleding van het orakel wordt niet ondernomen. Het werk lijkt mij meer geschikt voor vakgenoten dan voor een breder publiek, ondanks de wervende flaptekst en inleiding.
G. de Bruin | |
[pagina 407]
| |
J. Jansen, ed., Omnibus idem. Opstellen over P.C. Hooft ter gelegenheid van zijn driehonderdvijftigste sterfdag (Hilversum: Verloren, 1997, 198 blz., ISBN 90 6550 564 4).Ter gelegenheid van het overlijden van P.C. Hooft drieëneenhalve eeuw geleden hebben negen neerlandici bijdragen geschreven voor deze bundel. Omnibus idem, voor allen dezelfde, is goed gekozen als titel, omdat dit devies van de drost aangaf hoe velen Hooft zagen: als een man die ieder - in de woorden van de redacteur - met ‘ongeselecteerde mildheid’ tegemoet trad. De artikelen betreffen dan ook de relaties die Hooft onderhield met diverse tijdgenoten en hoe later op zijn werk werd gereageerd. E.K. Grootes gaat tot in nuances na in hoeverre Bredero bevriend was met Hooft. Hij concludeert dat er zonder meer in hun werk van beïnvloeding sprake was, maar dat de mate van intimiteit van de vriendschap (voor wat het zeventiende-eeuwse begrip inhield) moeilijk vast te stellen is. H. Duits onderzoekt zorgvuldig hoe Hooft in zijn biografie van Hendrik IV de vorst tot een exemplum maakt en hem idealiseert. De in werkelijkheid machtsbeluste koning, die met alle mogelijke middelen invloed, ja, soevereiniteit in de Republiek nastreefde, wordt in de levensbeschrijving naar de contemporaine historiografische conventie vergde door selectie van feiten heel anders getekend. De voorbeelden die Duits aanhaalt tonen dat overtuigend aan. M. Smits-Veldt bespreekt de verhouding van Hooft en De Groot. Al snel - zo is haar gevolgtrekking - werd de relatie tot ‘respect op afstand’. De bewonderde intellectuele banneling maakte het Hooft door zijn onverzoenlijke, verbitterde houding in verband met zijn terugkeer en katholiserende opvattingen zeer moeilijk. A. Leerintveld besteedt aandacht aan Hoofts literaire vriendschap met Huygens. P. Koning probeert de figuur van de Amsterdamse stadssecretaris Daniël Mostart (1592-1646), die met Joost Baeck Hoofts Nederlandse historiën in het net afschreef, meer contouren te geven. Zij weet de lezer vooral diens eigen werk voor het Amsterdamse archief van die tijd en het belang van zijn brievenboek voor ogen te stellen. Aardig is haar vergelijking van Mostarts taalgebruik voor ambtelijke stukken en dat in zijn dichtwerk. L. Peeters richt zich op een passage uit Hoofts geschiedenis van het Florentijnse Medici-geslacht, waardoor hij diens verhouding tot Tacitus duidelijker aan kan geven. Hij besteedt echter weinig aandacht aan de bredere ideeënhistorische achtergrond. A. Harmsen bekijkt in het kader van het Nachleben hoe de generatie na Hooft hem waardeerde. J. Jansen analyseert uitvoerig het tot stand komen van de brievenuitgave van B. Huydecoper in 1738. De gang van zaken was dat deze, onder andere voor de opgenomen ‘Getuigenissen’, veel steun ondervond van de Amsterdamse regent Gerard van Papenbroeck en van zijn neef Jacob Elias. Ten slotte meent P Tuynman in een lang artikel dat Hooft zich, al sprak hij van ‘leven op zijn filosoofs’ op het Muiderslot, nooit van de buitenwereld heeft afgesloten om naar voorbeeld van Montaigne over de dood na te denken. Tuynman richt zich hier en ook in de aan het einde van zijn stuk opgenomen ‘bredere aantekeningen’ tegen Hoofts biografie door H.W. van Tricht uit 1951 die, aanmerkelijk gereviseerd, in 1980 door hem weer is uitgegeven. Hij wenst geen ‘verstoïsering’ van Hooft, die immers met belangstelling volgde wat er in de wereld gebeurde. Maar deze bezorgdheid lijkt overdreven, gezien de omstandigheid dat Hooft neostoïsche denkbeelden (zo helder in het recente verleden beschreven door G. Oestreich, G. Abel en M. Morford) alleen maar uitdroeg, maar ze daarom nog niet zelf hoefde te praktiseren. Dit zijn specialistische studies voor neerlandici maar sommige kunnen, zoals uit deze bespreking blijkt, ook van nut zijn voor de historicus met culturele en ideeënhistorische belangstelling.
E.O.G. Haitsma Mulier | |
[pagina 408]
| |
M. Keblusek, Boeken in de hofstad. Haagse boekcultuur in de Gouden Eeuw (Dissertatie Leiden 1997, Hollandse studiën XXXIII; Hilversum: Verloren, [Haarlem]: Historische vereniging Holland, 1997, 382 blz., ISBN 90 70403 38 2).In de inleiding van Boeken in de hofstad schetst Keblusek het vertrekpunt van deze dissertatie: E.F. Kossmanns De boekhandel te 's-Gravenhage tot het einde van de achttiende eeuw uit 1937. Over dat boek schreef bij verschijnen een recensent: ‘Wil men hier werkelijk aanvullend werk van eenige beteekenis doen, dan zal daarvoor een zeer systematische arbeid noodig zijn’. Keblusek stond dus, zo bezien, voor een niet geringe opgave bij aanvang van haar onderzoek. Maar de recensent deed zijn uitspraak vanuit de toenmalige visie op boekwetenschap, en inmiddels is er in dat vak zoveel veranderd dat er weer veel ruimte is voor een geheel nieuw boek over de Haagse boekhandel in de Gouden Eeuw. Kossmann werkte volgens een methode die ‘bibliografisch’ genoemd kan worden, en die was erop gericht zo volledig mogelijk te zijn over het leven en werk van drukkers en boekhandelaren, werkend met gegevens uit archieven en bibliotheken. Keblusek daarentegen is er, in lijn met de huidige ontwikkelingen in het vak, op uit niet zozeer het boekbedrijf, als wel de - door haar zo genoemde - boekcultuur te onderzoeken; dat is vast te stellen wat ‘de betekenis van het boek als middel van communicatie binnen een bepaalde groep of gemeenschap’ is geweest (13). In het besluit van de dissertatie komt Keblusek zelf tot een evaluatie van haar onderneming: ‘In dit boek heb ik mijn visie op de Haagse boekcultuur beschreven; een verhaal gebaseerd op feiten en vermoedens, vragen en antwoorden. Deze gereconstrueerde historische waarheid blijft evenwel een subjectieve waarheid’ (312). Deze conclusie, die mij in zijn algemeenheid niet zoveel zegt, geeft ze na de constatering dat zelfs het dagboek van de Haagse schoolmeester David Beck uit 1624 (in 1993 door S. Veldhuijzen uitgegeven onder de titel Spiegel van mijn leven), dat in dit proefschrift een centrale plaats inneemt en dat als egodocument bij uitstek geschikt zou moeten zijn om de innerlijke wereld van een zeventiende-eeuwse lezer te reconstrueren, niet veel prijsgeeft van wat werkelijk in de hoofden van historische lezers in de hofstad omging. Ik heb al eerder opgemerkt, in een recensie van Bladeren in andermans hoofd (een bundel artikelen over de receptie van literatuur, waarin van Kebluseks hand een mooie bijdrage over het dagboek en het leesgedrag van Beck is opgenomen) dat ik dit een wat negatieve benadering vind. Becks dagboek heeft de onderzoeker veel te bieden waar het zijn aankoopgedrag, tijdsbesteding en waardering van literatuur betreft, en schiet op andere punten (verwerking van het gelezene met name) wellicht tekort, maar daarmee is niet gezegd dat andere egodocumenten die informatie niet bieden, en ook niet dat niet via andere weg de gewenste gegevens te achterhalen zijn. Lofdichten van schrijvers op elkaars werk bijvoorbeeld, zo laat Keblusek zelf ook zo nu en dan zien, zouden een waardevolle bron van informatie kunnen zijn. Keblusek doet met haar wat negatieve constatering aan het einde van het boek ook afbreuk aan de reconstructie van de Haagse boekcultuur die zij dan zojuist in de voorafgaande hoofdstukken heeft gegeven. Talloze facetten van die cultuur komen op gedetailleerde en inzichtelijke wijze aan de orde: wie verkochten er boeken, hoe zagen die eruit, wie bezaten ze, waar werden ze gelezen, en hoe werd er mee gehandeld? Soms gaan de bevindingen enigszins tegen de verwachtingen in. In Den Haag werden bijvoorbeeld, hoewel de stad het centrum van de regering van de Republiek huisvestte en daardoor een relatief rijke bevolking had, geen bijzonder dure of uitzonderlijke boeken gedrukt. Daarentegen deden veel pamfletten - kenmerk bij uitstek wellicht van een met politiek doortrokken stad -, ‘blauwe boekjes’ en vlugschriften de ronde. Zo werden bewoners, reizigers en immigranten op de hoogte gehouden van de laatste ontwikkelingen aan het hof. | |
[pagina 409]
| |
Aan het hof zelf leefde niet zoveel belangstelling voor het boek, en vandaaruit is wellicht ook het ontbreken van een traditie van het drukken van bijzondere boeken te verklaren. Den Haag was de woonplaats van Lieuwe van Aitzema, makelaar en inkoper van de roemruchte (en om zijn fanatisme en precisie misschien ook wel een beetje beruchte) Herzog August van Wolfenbüttel. Aan Van Aiztema's correspondentie laat zich aflezen hoe een echte boekverzamelaar te werk ging: hoeveel visie, kritische inbreng en betrokkenheid Herzog August had. Een dergelijke houding ontbrak aan het Haagse hof volledig. Anthonie Smets, gedurende lange tijd beheerder van de bibliotheek aldaar, moest bij herhaling constateren dat bijzondere edities van werken (bijvoorbeeld het met de hand bijgeschreven exemplaar van Van Meterens Historie van Nederland van Frederik Hendrik) verdwenen, om nooit meer in de collectie terug te keren. De Oranjes hadden belangstelling voor een illustere inrichting van hun huis, en voor een luisterrijke verzameling van schilderijen, maar legden niet dezelfde interesse aan de dag voor boeken, kan geconstateerd worden. Boeken in de hofstad geeft een schat aan informatie voor een grote groep onderzoekers (historici, boekwetenschappers, letterkundigen). Het is rijk gedocumenteerd, talrijke eerdere studies en bevindingen zijn in de voetnoten verwerkt en terug te vinden. De aaneengeschakelde hoofdstukken geven een druk beeld te zien, met naast informatie over de hofbibliotheek bijdragen over goedgevulde bibliotheken van Haagse welgestelden en geleerden; en over Haagse rederijkerskamers die in competitie met elkaar en kamers uit andere steden tot ongeveer 1625 een belangrijke rol speelden in het literaire leven. Daarna was het de beurt aan enkele grotere literaire fenomenen: Westerbaen, Huygens natuurlijk, en wat later Cats. Ook Engelse immigranten blijken een stempel op de productie van Haagse boeken gedrukt te hebben. Op de vlucht voor de terechtstellingen die volgden op de moord op Karel I in 1649, kwamen velen in Den Haag terecht, om van daaruit in vrijheid het vaderland met een regen van pamfletten te bestoken. Dat het conflict in Engeland ook in de Republiek met argusogen werd gevolgd, zorgde ervoor dat zij ook daar een markt voor hun geschriften vonden. De stroom aan informatie - over prijzen, distributie, censuur, receptie, productie enzovoort - geeft de lezer van Boeken in de hofstad in ieder geval de illusie het verleden te leren kennen, Kebluseks eigen inschatting van het welslagen van haar onderneming maar even daargelaten.
Els Stronks | |
A.A. van Wagenberg-ter Hoeven, Het Driekoningenfeest. De uitbeelding van een populair thema in de beeldende kunst van de zeventiende eeuw (Dissertatie Vrije universiteit Amsterdam 1997, Publicaties van het P.J. Meertens-Instituut XXVIII; Amsterdam: P.J. Meertens-Instituut, 1997, xii + 241 blz., ƒ49,50, ISBN 90 70389 55 X).In 1993 hebben de kunsthistoricus R. Falkenburg en de cultureel antropoloog H. Roodenburg gepleit voor het combineren van een historisch-antropologische met een iconologische benadering van de voorstellingen in de zeventiende-eeuwse genreschilderkunst. Zo zou een breder kader tot stand worden gebracht voor de duiding van de vaak op het eerste gezicht zo ‘realistische’ taferelen die daar te zien zijn. Immers de controverse rond de iconologische interpretatie, die in de polemiek tussen E. de Jongh en de Amerikaanse kunsthistorica S. Alpers zijn hoogtepunt vond, kan niet zonder een extra impuls in een nieuwe start worden omgezet. Wat ooit volkskunde heette zou in een interdisciplinair perspectief een bijdrage kunnen leveren. Het bestuderen van de ontwikkeling van volksgebruiken door de eeuwen heen begon al meer dan tweehonderd jaar geleden en ook de oudere studies kunnen nog heel nuttig zijn, al laat de | |
[pagina 410]
| |
bronvermelding er wel eens te wensen over. In haar dissertatie heeft Anke van Wagenberg met vrucht gebruik gemaakt van deze erfenis en al doet haar boek op het eerste gezicht wat schools en droog aan, het blijkt bij nader inzien een waardevolle en nauwkeurige bijdrage te zijn tot de interpretatie van de afbeeldigen van het Driekoningenfeest. De verkiezing van een ‘nepkoning’ en zijn ‘hofhouding’ in de huiselijke kring en het zogenaamde sterre-zingen buiten, met een lampion in de vorm van een ster verkleed langs de deuren gaan, zingend om beloningen, waren de voorstellingen die talloze malen op schilderij en prent zijn afgebeeld. Hier is een dankbaar onderwerp voorhanden, waarvan de catalogusbijlage achterin het boek 87 voorbeelden bevat. Want door aan de hand van schriftelijke gegevens en objecten een reconstructie van het Driekoningenfeest te maken, zoals dat zich in het dagelijkse leven afspeelde, wordt de interpretatie van het zogenaamde realisme op de afbeeldingen concreter en ‘beheersbaar’. De systematische aanpak van deze studie maakt dat nu, wat dit feest betreft, voor het eerst mogelijk. Anke van Wagenberg beschrijft eerst het ontstaan van het middeleeuwse Driekoningenfeest in de Lage Landen. Het had als kerkelijk feest religieuze én seculiere connotaties. Maar de omkeringsrituelen en optochten door de steden deden de geestelijkheid al vroeg vanwege ongeremde bijverschijnselen de wenkbrauwen fronsen. Ondanks voor de hand liggende associaties had dit alles volgens de auteur niets te maken met een afstamming van de Romeinse Saturnalia of, zoals oudere volkskundigen wel wilden, met Germaanse tradities. De viering van het feest in de noordelijke en zuidelijke provincies moet worden gereconstrueerd uit beschrijvingen, verordeningen en sinds 1577 bewaard gebleven koningsbrieven (waarop rijen afgebeelde figuren van de ‘hofhouding’ elk met een rijmpje voorkwamen, die afzonderlijk als loten voor de verkiezing zijn verspreid). Vaak werden de blokken voor het drukken hergebruikt, zodat de continuïteit groot was. Ook een enkele papieren kroon is nog voorhanden. De gang van zaken op het feest valt echter niet geheel te documenteren: de verkiezing van de koning (soms koningin) die eerbiedig werd bejegend, de uitgebrachte dronk, de bespotting van de functionarissen van het ‘hof’ in de reeds vermelde omkeringsrituelen, misschien een tafelspel, misschien een echte maaltijd, het branden van kaarsen, het over op de grond geplaatste ontstoken kaarsen springen: van de eerste voorvallen weten we globaal iets, van de laatste niets. Want iemand als de negentiende-eeuwse volkskundige Ter Gouw heeft waarschijnlijk de zeventiende-eeuwse schilderijen als bron voor die mededeling gebruikt, en dat geldt ook voor zijn opmerking over het zoenen bij het sterre-zingen. Het feest werd, met de nodige herrie, in brede lagen van de maatschappij gevierd. Vervolgens analyseert de auteur alle afbeeldingen, waarbij zij naast het voorkomen van onderdelen van Driekoningen op meer omvattende voorstellingen, uitgaat van een archetypisch schilderij van Maerten van Cleve uit de jaren zeventig van de zestiende eeuw. Zij onderscheidt tot het begin van de achttiende eeuw zes chronologisch geordende groepen kunstwerken, waarvan drie worden ingenomen door negen schilderijen van Jan Miense Molenaer, tien van Jacob Jordaens en vijftien van Jan Steen. De productie van dit soort afbeeldingen vond vooral plaats in Antwerpen, Haarlem en Rotterdam. In de loop van de tijd brachten de kunstenaars wel verandering aan in het karakter en de compositie van het voorgestelde, maar het huiselijke element, het rollenspel met het beklemtonen van de dwaasheid en het omkeringsritueel (de aanwezigheid van een uil, varken en papegaai of het kind als koning) waren constant. Die ontwikkeling speelde zich af binnen die van de genreschilderkunst als geheel. Opmerkelijk is echter dat het huiselijk tafereel in de achttiende eeuw geheel verdwijnt. De sterre-zangers die al van ongeveer 1630 in de Noordelijke Nederlanden (niet in het Zuiden, waar zij wèl optraden) werden afgebeeld, nemen het thema dan over. Van Wagenberg vraagt zich af of dat iets te maken kan hebben met een mettertijd toegenomen voorkeur voor viering van Driekoningen buitenshuis. Hier zou kunnen worden geopperd dat die verandering misschien ook voortkomt | |
[pagina 411]
| |
uit de versterkte behoefte bij de clientèle aan waardiger interieurtaferelen. Natuurlijk laten de schilderijen niet alle elementen zien die uit de gegevens bekend zijn, al was het alleen maar omdat de vele personages die op de koningsbrieven voorkomen niet allemaal konden worden afgebeeld. Anderzijds ontbreekt bijvoorbeeld het op de voorstellingen aanwezige kaarsjesspringen weer in de documenten. Door deze vruchtbare aanpak kunnen we nu met de auteur concluderen, dat de afbeeldingen lijken op de werkelijke viering, maar dat zij ondanks deze gelijkenis geen ‘groepsfoto’ zijn door het zeer gearrangeerde karakter van het geheel inclusief zijn vermanende betekenissen. De schilderijen van het Driekoningenfeest zijn dus historische, visuele documenten, die een subjectief beeld van het gebeurde geven.
E.O.G. Haitsma Mulier | |
R. van Gelder, Het Oost-Indisch avontuur. Duitsers in dienst van de VOC (1600-1800) (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1997; Nijmegen: SUN, 1997, 335 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6168 492 7).De auteur van Het Oost-Indisch avontuur is voor lezers van NRC Handelsblad een bekende Nederlander. De historicus Van Gelder is redacteur van deze krant. Hij promoveerde in oktober 1997 op een welverzorgde studie over een thema dat past in de reeks van detailstudies die in het afgelopen decennium over de VOC zijn verschenen en waarvan er ongetwijfeld meer zullen uitkomen. Na het overzichtswerk van F.S. Gaastra, De geschiedenis van de VOC (eerste druk 1982) en de driedelige RGP-bronnenuitgave Dutch-Asiatic shipping is de tijd rijp geworden voor studies over deelaspecten van het compagniesbedrijf, zoals de aanwezigheid van de VOC in Jemen (door C.G. Brouwer), de malaria in het achttiende-eeuwse Batavia (door P.H. van der Brug) of de bouw en uitrusting van retourschepen (door J.G. Gawronski). Van Gelder werd gefascineerd door het verhaal achter de circa een miljoen keren dat een Europeaan aanmonsterde voor de lange reis naar Azië. Onder hen waren heel veel Duitsers, van wie een aantal na terugkeer zijn belevenissen in druk deed verschijnen. In 1930-1932 liet S.P. l'Honoré Naber ze in dertien delen nogmaals afdrukken. Van Gelder ging op zoek naar meer reisverslagen, in Nederlandse archieven en bibliotheken en vooral natuurlijk in Duitsland, maar ook in Zwitserland, Polen en Denemarken. Hij vond van in totaal 47 Duitsers hun autobiografisch reisverslag, deels in druk, deels in manuscript, stammend uit de jaren 1603-1792. De meeste betreffen het tijdvak 1660-1740. Het gaat om de verslagen van mannen van 20 tot 30 jaar oud, bijna allen van lutherse huize, alfabeten en deels van goede komaf. Enkelen maakten de reis meer dan een keer. Van Gelder weerlegt met deze vondsten het hardnekkige verhaal dat naast de Nederlanders verder het uitvaagsel uit Midden-Europa de schepen van de VOC bevolkte. Nuancering op dit punt is dus voortaan vereist. De auteur beoogt de hoop en verwachting zichtbaar te maken waarmee zijn 47 Duitsers naar de Republiek en verder naar Azië reisden. Hij heeft zo een soort collectieve biografie geschreven. Het is een goed en zorgvuldig geschreven biografie geworden, vaak boeiend. Het gaat om persoonlijke ervaringen, de subjectieve beleving van het Oost-Indische avontuur. Daardoor is geen doublure ontstaan van P. Kirschs boek Die Reise nach Batavia. Deutsche Abenteurer in Ostindien 1607 bis 1695 (Hamburg, 1995), want hierin wordt op basis van deels dezelfde reisverslagen een schets van het VOC-bedrijf geboden. Van Gelder laat juist zien hoe zijn Duitsers dit bedrijf hebben ervaren en wat zij thuis met die ervaring hebben gedaan. De redenen waarom die 47 Duitsers op pad gingen waren natuurlijk uiteenlopend. Oorlog thuis en de angst voor gedwongen militaire dienst dreven sommigen op de vlucht, anderen | |
[pagina 412]
| |
gingen door nieuwsgierigheid en hoop op avontuur en op fortuin naar de Oost. Een deel was na een vakopleiding op ‘Wanderschaft’ en kwam daarbij in de Republiek terecht. Hoewel Van Gelder aangeeft dat hun aanmonsteringen niet alleen bij de kamer Amsterdam plaatsvonden, is zijn betoog hierover toch geheel op de gang van zaken in Amsterdam gericht, zelfs het kaartje met de gebruikelijke routes vanuit Duitsland. Wellicht dat de grote lutherse gemeenschap in Amsterdam die stad een enigszins vertrouwde bestemming deed zijn. De auteur volgt de Duitsers dan op hun scheepsreis naar Azië, schetst hun werk en verblijf aldaar en geeft daarna hun ervaringen op de terugreis, in de Republiek en bij hun terugkomst in Duitsland weer. Het boek sluit af met het ontstaan van het reisverslag. Dikwijls hadden het schrijven en uitgeven een functie bij de reïntegratie in de vroegere samenleving. Aan het begin van zijn boek geeft Van Gelder een overzicht van de VOC en haar personeel, met name van de Duitsers en van het verschijnsel reisverslag. Op deze wijze is dit boek dus een studie die zowel sociale als literatuurgeschiedenis is. Bij de 47 mannen - voor het merendeel als soldaten aangemonsterd, vaak zonder enige militaire kennis - valt op dat veruit de meesten geen grote carrière hebben gemaakt. Zelf merken zij daarover op dat zij voor flinke promoties de juiste connecties en netwerken nodig zouden hebben gehad, ook al in het midden van de zeventiende eeuw, en verder een grotere dosis geld en geluk. Zij voelden als handicap dat Duitsers een slechte reputatie genoten en dat hun taal voor vele functies een barrière was; de Compagnie benoemde bij voorkeur Nederlanders. Ook hun lutheranisme was een handicap, voor de beleving waarvan zij vaak heel weinig vrijheid genoten. Van Gelder heeft overigens in de reisverslagen geen ongeloofwaardige verhalen aangetroffen. In dit verband merkt hij op dat de administratie van de Compagnie soms andere, lagere aantallen opvarenden vermelden dan de reisverslagen doen. De extra betekenis van dit boek is dat voor het eerst vooral de wereld van de soldaten centraal staat en niet die van de zeevarenden, zoals meestal is gebeurd. Men moet echter niet uit het oog verliezen dat Het Oost-Indisch avontuur over een specifieke groep gaat, namelijk van ontwikkelde Duitsers in VOC-dienst, een groep die overigens in aantal groter was dan meestal werd aangenomen. In dit mooie boek is het jammer dat de uitgever de noten op zo'n lelijke wijze in de kantlijnen heeft geplaatst, waardoor op vele pagina's de bladspiegel ongelijkvormig is.
J.R. Bruijn | |
C. Trompetter, Agriculture, proto-industry and mennonite entrepreneurship. A history of the textile industries in Twente 1600-1815 (Dissertatie University of Kansas (bewerkt), NEHA-series III XXVI; Amsterdam: NEHA, 1997, 264 blz., ƒ55,-, ISBN 90 71617 91 2).Recently, the debate over proto-industrialization has been renewed and much revitalized by a number of new publications dealing with various regions in the world, including the Netherlands. Trompetter's book is part of that renewal as one of its themes is the extent to which the economic and demographic developments in Twente fell within the scope of the proto-industrialization theory. Two other major issues he addresses are the relationship between religion and entrepreneurship (specifically the role of the mennonites in the Twente textile industry), and B.H. Slicher van Bath's interpretation in Een samenleving onder spanning of the history of Twente in the eighteenth century. Despite its subtitle, the book deals primarily with the period of the eighteenth century. After an interesting evaluation of the regional approach to economic history, the subsequent two chapters take the reader quickly through the institutional and political history of Twente until | |
[pagina 413]
| |
the end of the eighteenth century, and the origins of the textile industry to 1700. It is in this third chapter that the background is drawn for the subsequent discussion of proto-industrialization. In the seventeenth century the necessary conditions for such a development - population surplus and limited opportunities for agricultural growth - existed in Twente, and when agricultural prices fell after 1675, proto-industry emerged in areas that had a suitable network of communications, the ability to grow flax, and a presence of entrepreneurs. Chapter four chronicles the history of the Twente textile industry in the eighteenth century when, faced with growing international competition, its structure changed from emphasizing plain linen production to weaving more intricate linens and especially mixed linen-cotton fabrics. In the subsequent chapter Trompetter examines Slicher van Bath's arguments on the population development of Twente and with help of other data he concludes that it was not nearly as dramatic as the latter has proposed. No Malthusian crisis occurred, and based on these new population data the author tests the demographic hypotheses of the proto-industrialization theory. He argues that while the pre-1750 population development conforms to the theory, protoindustrialization itself had not destroyed the traditional demographic system that included certain preventive checks. Therefore, when around the middle of the century economic prospects turned bad, those checks could reassert themselves resulting in slower population growth. These conclusions are based on analyses on a very local level and include a nice discussion of the role of migration from the cities to Amsterdam. In the final two chapters Trompetter analyzes the position of the mennonite minority in the four textile centers of Twente and the connection between the mennonite religion and economic success. To some extent, this is the most interesting part of the book. Making extensive use of demographic data and tax registers, the author demonstrates that the mennonites played a very important role in these centers, sometimes dominating wealth far beyond their relative numerical strength as part of the elite. Moreover, he argues that the impact of this rising group of textile entrepreneurs on the economy of Twente cities such as Almelo and Enschede was great, propelling them far ahead all other cities in terms of wealth, income and population. Why did mennonites have this economic success? In an intriguing analysis using a ‘marginality approach’ as well as arguments similar to Max Weber's ideas on the role of protestants in the rise of capitalism, Trompetter concludes that the non-hierarchical discipline of the mennonite congregations strengthened the kind of behavior that led to economic success. Overall, this book has much to recommend itself. Trompetter has taken some important topics which he analyzes in much detail, presenting extensive data throughout the chapters and in the 21 appendices. The new population information he supplies gives a very different picture of Twente's demography in the eighteenth century, allowing a much more compelling interpretation of economic development: an interpretation that goes against several tenets of the protoindustrialization theory and that parallels to some extent my own conclusions on the Achterhoek. Ultimately, however, the topics have not been integrated well. The book gives the impression of consisting of a number of essays that have been grafted on to each other, each making an important contribution to the debate on proto-industrialization, the socio-economic history of Twente, and mennonite history, but never fully connecting with each other. Indeed, the discussion of the role of the mennonites and their religion appears to dangle at the end of the book. It is a very engaging piece of intellectual history and sociology but lacks unity with the earlier chapters on proto-industrialization. Maybe part of the problem is that when mennonites are referred to in the earlier part of the book they remain largely anonymous: names are mentioned but they are never fleshed out in a way that would make them real. That is surprising considering that Trompetter set out to emphasize entrepreneurship, i.e., the importance of individual action in an economic context, but we do not get to know the individuals | |
[pagina 414]
| |
nor their individual actions. I would have liked to have seen some specific, concrete examples. Finally, the book is well written and contains very few printing errors. Its publication in English should find an audience beyond the Netherlands.
Joyce M. Mastboom | |
M.C. Engels, Merchants, interlopers, seamen and corsairs. The ‘Flemish’ community in Livorno and Genoa (1615-1635) (Dissertatie Leiden 1997; Hilversum: Verloren, 1997, 345 blz., ISBN 90 6550 570 9).Een economisch-historische studie op grond van Italiaanse bronnen van de hand van een Nederlandse auteur: dat komt niet vaak voor. In dat opzicht heeft Marie-Christine Engels in ieder geval een bijzondere prestatie geleverd. Maar er is meer waarom dit proefschrift aandacht verdient. Met haar onderzoek in Italiaanse archieven heeft Engels het recent herleefde debat over omvang en aard van de Nederlandse handel in de beginperiode van de commerciële suprematie van de Republiek een flinke stap verder gebracht. De aanleiding was simpel: er was in Italië een mooi archief beschikbaar. In het Staatsarchief te Florence wordt sinds lang een verzameling stukken bewaard, afkomstig van de Nederlandse kooplieden Joris Janssen en Bernard van den Broecke, die zich waarschijnlijk omstreeks 1616 in de nieuwe havenstad van Toscane, Livorno, vestigden. De collectie bevat het grootste deel van het ‘bedrijfsarchief’ van hun firma, die tot circa 1634 actief is gebleven. Het is tot nu toe het enige archief van Nederlandse handelaars in Livorno uit deze periode dat we kennen. Engels heeft haar onderzoek echter niet tot deze ene, unieke collectie beperkt. Ze heeft nog verschillende andere soorten bronnen geraadpleegd, die licht konden werpen op de omstandigheden waaronder kooplui als Janssen en Van den Broecke opereerden. Aan de hand van bijvoorbeeld verslagen van het douanekantoor in Livorno, registers van de gezondheidsdienst in Livorno en Genua (die gegevens bevatten over schepen afkomstig uit gebieden met een verhoogd risico op besmettelijke ziekten), scheepsverklaringen en notariële archieven in Florence en Genua, aangevuld met de ‘normale’ archieven in Nederland zoals het notarieel in Amsterdam en de ‘Liassen Barbarije’ op het ARA, heeft ze een algemeen beeld van de handel en scheepvaart tussen Italië en de Republiek tussen omstreeks 1615 en 1635 en het leven in de Nederlandse handelskolonies te Livorno proberen te schetsen. Het boek valt in twee delen uiteen, die precies (zij het in omgekeerde volgorde) met het onderscheid tussen bedrijfs- en algemene geschiedenis corresponderen. Het eerste deel geeft een beschrijving van de context waarin het handelsverkeer plaatsvond, van de opkomst van het groothertogdom Toscane en de aanleg van de haven van Livorno tot en met de inrichting van de huizen van de Nederlandse kooplui ter plaatse. In het tweede deel worden systematisch en chronologisch de activiteiten van de firma van Janssen en Van den Broecke geanalyseerd. Hier worden vragen gesteld als: in welke producten handelde de firma? Met wie hadden de firmanten contacten? Op welke markten bewogen ze zich? En waarom raakte hun bedrijf uiteindelijk in financiële problemen? De studie sluit af met een ruim 80 pagina's lange appendix, waarin bijzonderheden worden verstrekt over alle Nederlandse schepen die in de jaren 1620, 1625 en 1630 te Livorno arriveerden. Engels' bijdrage aan het debat over omvang en aard van de Nederlandse handel ligt met name op twee punten. Ten eerste laat ze zien dat het aantal schepen dat in de jaren 1590-1615 uit de Republiek op Italië voer, hoger geweest moet zijn dan auteurs als Braudel en Romano, Hart en Van Royen hebben aangenomen en dat naast Livorno ook havens als Genua en Venetië in die | |
[pagina 415]
| |
periode nog belangrijke plaatsen van bestemming waren. Het duurde tot de jaren twintig vóór de nieuwe haven in Toscane meer Nederlandse schepen aantrok dan Genua. Ten tweede kan Engels door haar gedetailleerde onderzoek over individuele kooplui aantonen dat Amsterdamse handelaars die in de Italiëvaart actief waren zich in de eerste decennia van de zeventiende eeuw niet - zoals Jonathan Israel meende - steeds meer gingen toeleggen op de handel in luxeproducten, maar ook bulkgoederen als graan en vis bleven verschepen. En dat was ook logisch: waarom zouden ze zich in luxe waren specialiseren als ook de handel in bulkgoederen nog steeds mooie winsten kon opleveren? Jammer is wel, dat het boek zichtbaar sporen van zijn ontstaansgeschiedenis draagt. Het archiefmateriaal was er vóór de vraagstelling. Aan gegevens heeft Engels geen gebrek, maar ze is er niet in geslaagd een scherp geformuleerde probleemstelling te presenteren. In de inleiding zegt ze hierover niet meer dan dat ze ‘a more accurate picture of the activities of Dutch merchants and seamen’ in Livorno en Genua wil schetsen. Hoewel de feiten allemaal keurig overzichtelijk zijn gerangschikt, is een analytisch kader moeilijk te vinden. De studie van het ondernemersgedrag van de Nederlandse kooplui in Italië in het algemeen en van Janssen en Van den Broecke in het bijzonder gaat niet erg diep. Ik krijg de indruk dat Engels juist daar stopt, waar ze werkelijk vernieuwende inzichten over de relatie tussen de ondernemers en hun omgeving had kunnen bijdragen. De laatste zinnen vóór de conclusie luiden (218): ‘Although Van den Broecke and partners invested in ships, they do not seem to have invested in immovable property. It is uncertain whether this was a deliberate choice or a consequence of political measures of the Tuscan Grand Duke in order to prevent foreigners investing their money in this way’. Daar had ik nu graag meer over willen horen. Hetzelfde geldt voor de afbakening in de tijd. Het verhaal houdt weliswaar op in 1635, maar het is niet recht duidelijk waarom, behalve dat de jaren dertig voor alle handelaars in Livorno een periode van crisis waren en ook de firma van Janssen en Van den Broecke haar activiteiten staakte. Zou het niet interessanter zijn geweest het onderzoek wat langer door te trekken, zodat ook de eventuele herstructurering van het handelspatroon die in reactie op de crisis plaatsvond nog had kunnen worden meegenomen? Maar dat neemt allemaal niet weg dat we hier toch met een uiterst nuttig boek over de handel tussen de Republiek en Italië in de vroege zeventiende eeuw te maken hebben.
C.A. Davids | |
H. Bots, O.S. Lankhorst, C. Zevenbergen, ed., Rotterdam bibliopolis. Een rondgang langs boekverkopers uit de zeventiende en achttiende eeuw (Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam VI, Historische publicaties Roterodamum CXII; Rotterdam: Gemeentelijke archiefdienst, 1997, 566 blz., ISBN 90 7289 224 0).Voor het eerst sinds vierentwintig jaar verschijnt weer een deel in de Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam, de reeks die in 1892 begon met Ungers Rotterdamse regeringslijsten. Dit nieuwe boek is in nauwe samenwerking met het Pierre Bayle-instituut voor intellectuele betrekkingen tussen West-Europese landen in de Nieuwe Tijd van de Nijmeegse universiteit tot stand gekomen en is gewijd aan de boekverkopers in de zeventiende en achttiende eeuw. Want Rotterdam bezette de vierde plaats in de Republiek wat boekproductie betrof. Dat kwam door de aanwezigheid van vooraanstaande Franse geleerden als Bayle en anderen en door de grote Engelse kolonie, die er zich ophield met bijvoorbeeld B. Furly en John Locke als belangrijke leden. Deze bloei die tegen 1700 zijn hoogtepunt bereikte, werd ook gestimuleerd door de vele internationale handelscontacten. Al werden er veel buitenlandse boeken uitgegeven, | |
[pagina 416]
| |
dat nam niet weg dat ook de Nederlandse boekenmarkt voorspoed beleefde in Rotterdam. En het eerste Nederlandstalige geleerdentijdschrift, de Boekzaal van Europa van Pieter Rabus, verscheen in die stad. In deze bundel zijn tien artikelen samengebracht. Acht daarvan betreffen bekende en minder bekende boekdrukkers en boekverkopers. Maar twee hebben een wijdere strekking. H. van Mourik en E. Vercauteren beschrijven het Rotterdamse boekverkopersgilde, waarover ongelukkigerwijze maar weinig gegevens bewaard zijn. Het ontstond pas in 1699 door afscheiding uit het Sint-Lucasgilde. Het document van dat jaar bestaat nog, evenals een aangepaste ordinantie uit 1720 en een gildenkasboek over de jaren 1699-1812, het jaar van de opheffing van de gilden. Niettemin weten de auteurs toch een redelijk beeld te geven van het reilen en zeilen in het gilde. Nog belangrijker op documentatiegebied is de lijst van 590 boekverkopers van het eind van de zestiende eeuw tot 1800, gebaseerd op de aantekeningen van de vroegere gemeentearchivaris H.C. Hazewinkel. Zij is samengesteld en gecompleteerd door zoëven genoemde auteurs in samenwerking met M. Evers en D. van Wingerden en geeft van elke persoon de naam, geboorte- en sterfjaar, godsdienst, ouders, herkomst, datum van toetreding tot het gilde, huwelijk en adres. Buitengewoon nuttig, al was het maar omdat duidelijk wordt hoe het aantal boekverkopers steeds bleef toenemen, ook in de achttiende eeuw, en dat velen van hen uitgevers waren. De overige acht studies hebben eveneens op basis van archiefgegevens een hoog documentatiegehalte, en de geschiedenis van elk geval wordt beëindigd met een fondslijst in chronologische volgorde van de door de boekverkoper uitgegeven werken, waarna dikwijls nog een opsomming van overheidsdrukwerk volgt. In de artikelen worden de uitgevers P. van Waesberghe en Johannes Naeranus (A. van Mameren met A.D.A. Monna en A.H. Groustra-Werdekker), Arnout Leers (M. Gubbels), Frans van Hoogstraten (P.G.B. Thissen, die intussen een boek over Van Hoogstraten heeft gepubliceerd), Barend Bos (R. Bastiaanse en H. Bots), Reinier van Doesburg (F. Trumpi), Pieter vander Slaart (P.H.A.M. Abels en A.P.F. Wouters), Caspar Fritsch en Michael Böhm (O.S. Lankhorst) en Jan Daniël Beman (A. de Meyer) en hun lief en leed behandeld. En er wás veel leed en onmin. Men moest overleven en daarom woedde de concurrentie fel. In 1701 werd de boosheid van de bijna failliete Vander Slaart op zijn vakgenoot Bos zo hevig vanwege diens nieuwe tijdschrift, waaraan ‘zijn’ voormalige auteur Rabus meewerkte, dat hij hem op een bijeenkomst een knoop van zijn rok afrukte en in het openbaar uitschold. Ook rond de uitgave van J. Fruytiers Sions worstelingen ontstond een stevige rel met pamfletten en al. Verder worden van elke ondernemer in de artikelen zijn levensloop, zijn zakelijke activiteiten en de aard van zijn fonds behandeld. Zonder andere auteurs te kort willen doen was voor deze lezer het hoogtepunt van de bundel het artikel van A. van Mameren, waarin de onenigheid tussen Van Waesberghe en de felle Naeranus over het nadrukken van een Frans-Nederlands woordenboek, de Gazophylace, wordt geanalyseerd. Wat een handelsconflict met beslagnemingen en meer van dien aard leek te zijn, groeit onder de handen van de auteur uit tot een conflict tussen twee werelden op religieus en staatkundig terrein. Deze boekhistorische bundel zal voor fijnproevers zeer veel te bieden hebben.
E.O.G. Haitsma Mulier | |
H.Th.M. Roosenboom, De dorpsschool in de Meierij van 's-Hertogenbosch van 1648 tot 1795 (Dissertatie Nijmegen 1997, Bijdragen tot de geschiedenis van het zuiden van Nederland. Derde reeks VI; Tilburg: Stichting zuidelijk historisch contact, 1997, xii + 376 blz., ƒ59,-, ISBN 90 70641 56 9). | |
[pagina 417]
| |
In hoeverre politieke en godsdienstige factoren kwaliteit en inhoud van het onderwijs kunnen beïnvloeden zien we onder andere aan een aantal publicaties in de Nederlanden in de zeventiende en achttiende eeuw. De eerste, van mijn hand (1977), had de dorpsscholen in de provincie Utrecht tot onderwerp. De tweede, van Eddy Put (1990), ging over de ‘cleyne schoolen’ in het hertogdom BrabantGa naar eindnoot1. Bij deze twee beschrijvingen, de ene van protestants onderwijs dat gaandeweg ingevoerd was in een provincie waar katholieken tot de minderheid waren gaan behoren, de andere van katholiek onderwijs in een katholiek gebied, is nu het proefschrift van Roosenboom gekomen, die wilde onderzoeken hoe in een vrijwel geheel katholiek gebied de bevolking gereageerd had op de plotselinge invoering in 1648 van gereformeerd onderwijs. Wat kwam daarvan terecht en in hoeverre is de naar verhouding geringe ‘geletterdheid’ die in de negentiende eeuw daar gesignaleerd werd, mede het gevolg van die ingreep geweest? Deze vragen lopen als rode draden door het onderzoek en geven er vorm aan. Voor zijn onderzoek koos de schrijver de Meierij van Den Bosch; het was een gebied dat politiek een eenheid vormde en waar in de bijna 100 dorpen al vóór 1648 een vrijwel dekkend net van scholen bestond. Aan bronnen geen gebrek. De archieven van de centrale regering die sinds 1648 het gebied bestuurde, leverden ruimschoots gegevens over aanstellingen, arbeidsvoorwaarden, conflicten en andere zaken betreffende schoolmeesters, zodat het mogelijk was met vrij grote zekerheid de ontwikkelingen te volgen in de anderhalve eeuw die in dit proefschrift aan de orde is. Moeilijker was het om door te dringen in het schemergebied van gedogen en ontduiken. Was het onderwijs in het Zuiden in werkelijkheid wel zo gereformeerd als de reglementen voorschreven en wat was precies de omvang en de kwaliteit van het nog bestaande maar clandestiene katholieke onderwijs? Hier ging het om zaken die men niet aan de grote klok wilde hangen en waarover dus ook weinige schriftelijke gegevens voorhanden zijn. Om hier toch achter te komen was een diepgaand onderzoek nodig, waarbij alle bronnen zorgvuldig gewogen moesten worden. Dit heeft geleid tot het nu verschenen boek, waaraan de schrijver stellig meer tijd heeft moeten besteden dan hij oorspronkelijk gedacht had. Zijn werk bestaat uit drie delen, voorafgegaan door enige inleidende hoofdstukken en voorzien van ‘tussenbalansen’ en een epiloog. Deel I, ‘Tot Godes eer’, laat de uitgangpositie zien. Eerst komt de installatie van gereformeerde schoolmeesters in alle bestaande scholen aan de orde, waarbij er de nodige moeilijkheden waren, zowel door een tekort aan geschikte personen als door tegenwerking van de bevolking. Een volgend hoofdstuk gaat over het Generaliteits-schoolreglement van 1655. Roosenboom legt veel nadruk op het voornaamste verschil van dit reglement met de in het Noorden geldende regels: in de Generaliteitslanden werden de schoolmeesters aangesteld door de Raad van State, en niet door lokale autoriteiten. Bovendien hadden de gereformeerde classes weinig inbreng bij de benoeming omdat gaandeweg ook de examens door de Raad van State afgenomen werden. De voorschriften voor het verplichte gereformeerde onderwijs bleven echter onverkort bestaan. Het laatste hoofdstuk in dit deel betreft de rol die de katholieke scholen en schooltjes bleven spelen. Directe gegevens ontbraken - het bestaan van een dergelijke school was alleen te achterhalen als er een schriftelijke klacht was ingediend. Roosenboom vervaardigde een achttal kaartjes waarop de vermelde scholen zijn ingetekend telkens in een periode van 15 jaar. Het aantal blijkt in de loop der jaren gedaald te zijn, maar de schrijver laat voorlopig in het midden of dit komt door een zekere gewenning aan het verschijnsel of door een feitelijke daling van de schooltjes. Het tweede deel, ‘In de letterconst wel geverseerd’ gaat uitvoerig in op de maatschappelijke positie van de schoolmeesters. Om te beginnen wijst de schrijver erop, hoeveel sterker deze meesters stonden tegenover de plaatselijke autoriteiten dan in het Noorden het geval was. Dat | |
[pagina 418]
| |
was ten eerste te danken aan hun vaste aanstelling door de centrale overheid, en verder aan de geringe omvang van de gereformeerde gemeenten ter plaatse, zodat schoolmeesters ook binnen die gemeente meer status hadden. Tegenover de dorpelingen konden zij zich echter niet te veel permitteren. Aanvankelijk waren er daarom veel conflicten, maar Roosenboom constateert dat op den duur de meeste schoolmeesters erin slaagden een goede relatie op te bouwen, mede door aanpassing aan de dorpscultuur. Hij is van mening dat er op den duur een soort oecumene binnen een dorp ontstond, waarin katholiek en gereformeerd toch goed met elkaar konden omgaan. De aanpassing ging verder dan in het Noorden mogelijk zou zijn. Zo waren er schoolmeesters die herberg hielden, of zelfs lid waren van een katholieke broederschap. Bovendien hielden velen zich niet aan de voorschriften over het godsdienstonderwijs, uit angst leerlingen te verliezen. Zij lieten het gebruik van katholieke boeken op school toe, de catechisatie lieten zij over aan de pastoor en het bidden op school verdween ook van het programma. Financieel verschilde hun totale inkomen niet zoveel van dat van de meesters in het Noorden. Het basisinkomen was hoger, het schoolgeld was lager; over de betaling van diensten als klokluiden, kosterij en onderwijs aan arme kinderen werd aanvankelijk wat moeilijk gedaan, maar uiteindelijk werd bepaald dat elk dorp 36 gulden per jaar aan de meester betaalde voor dit soort werkzaamheden. Maar evenals in het Noorden waren ook schoolmeesters niet wars van nevenfuncties, die soms wel veel beslag op hun tijd legden. Er kon dan een ‘substituut’ aangesteld worden, waarvoor Den Haag vergunning moest geven, maar Roosenboom constateert dat dat niet zo vaak gebeurde, waarbij hij vermoedt dat dit was omdat het salaris uit hun eigen zak bekostigd moest worden. Vaker gebeurde het dat er een substituut werd aangesteld wegens ziekte of ouderdom van de meester, evenals in het Noorden gebeurde, alleen werden ze daar ondermeester genoemd. Ik vermoed dat er wel wat gerommeld werd en er meer substituten waren dan de archieven aangeven. Zou niet ook in de Meierij de echtgenote de school hebben waargenomen als de meester erop uit was? Of een van zijn kinderen? Aan die echtgenotes werd wel gedacht, zo blijkt uit het bestaan in de zeventiende eeuw van weduwen- en wezenkassen, die gestimuleerd werden door de overheid. Iets dergelijks bestond in Utrecht pas in het midden van de achttiende eeuw, maar daar ging het uit van particulier initiatief en bleef niet lang bestaan, evenmin als die in de Meierij. Het derde deel, ‘Van 't School houden’, gaat over het functioneren van de schoolmeesters binnen de school. Hiervoor leverden de visitatierapporten van de classes veel materiaal. Zij zijn veel uitgebreider dan die in Utrecht, zodat Roosenboom daar lijsten uit kon samenstellen over de aantallen leerlingen per dorp, lopend van 1677 tot 1794. We zien daaruit dat die scholen behoorlijk veel leerlingen hadden; wel waarschuwt de schrijver dat de meesters vermoedelijk de aantallen erg naar boven toe afgerond hebben. Het gegeven dat in de praktijk het godsdienstonderwijs uit de scholen verdween is overigens ook uit deze rapporten afgeleid. De visitatoren bleken daar niets tegen te kunnen doen. Voor godsdienstonderwijs gingen de kinderen dus naar hun eigen kerk, de schoolmeester had alleen de taak hen te leren lezen, schrijven, rekenen en goede manieren te leren. Het schoolgeld stond alleen vast voor het spel- en leesonderwijs; voor schrijven niet, dat moesten de ouders blijkbaar afzonderlijk met de meester afspreken, evenals dat voor rekenen in veel Utrechtse dorpen het geval was. Roosenboom vermeldt een enkel geval van zo'n afspraak, het kind in kwestie is dan al 6 jaar op school, waarbij we moeten bedenken, zo waarschuwt hij, dat zo'n kind in die jaren alleen enkele maanden in de winter had les gekregen. Zingen werd ook niet onderwezen; de meester moest het voor zijn examen wel kunnen, maar het was weinig zinvol gezangen te leren aan kinderen die toch de kerkdienst niet meemaakten. Men vraagt zich dan af waarom de ouders hun kinderen dan wel naar school stuurden en zelfs | |
[pagina 419]
| |
soms in verzoekschriften aandrongen op stichting van een buurtschool. Die vraag probeert Roosenboom te beantwoorden in het slothoofdstuk of epiloog ‘Een der voornaamste pligten der Ouderen’. Hij noemt daarin verschillende redenen. Behalve het belang van het kunnen lezen c.q. schrijven, was het volgens hem ook te doen om de opvoeding die de kinderen op school kregen, en waarvoor de ouders door hun drukke werkzaamheden op het land geen tijd hadden. Ook zal er wel een zekere sociale druk zijn geweest, zeker bij de beter gesitueerden. Andere mogelijke stimuli acht hij minder werkzaam in de economisch nog weinig ontwikkelde streek als de Meierij, waar de ouders hun kinderen vaak nodig hadden als arbeidskrachten. Hoe het zat met het onderwijs aan arme kinderen blijkt niet uit de archieven die Roosenboom tot zijn beschikking had. Er stond geen sanctie op verzuim, noch voor de ouders, noch voor de schoolmeester. Maar er kon wel geconstateerd worden dat er vermoedelijk wel kinderen verstoken bleven van onderwijs. Zowel de arme kinderen als de kinderen die te ver weg woonden behoorden tot de kanslozen in dit opzicht. Maar harde bewijzen ontbreken, want een onderzoek naar het kunnen zetten van een handtekening geeft geen uitsluitsel over het al of niet kunnen lezen. Zo blijven er hier nog meer vragen onbeantwoord, maar het is niettemin - en misschien juist daarom - een belangrijk hoofdstuk geworden, dat een zeer waardevolle studie afsluit. Het spreekt haast vanzelf dat ik met enige naijver gewaar werd over hoeveel serieel archiefmateriaal Roosenboom kon beschikken voor zijn studie. Hij heeft daar goed en kritisch gebruik van gemaakt. Hier en daar zouden er misschien nog wat losse draadjes afgehecht kunnen worden door het raadplegen van plaatselijke archieven, maar wellicht bestaan die niet eens. In ieder geval is dit werk een mooie, evenwichtig samengestelde studie geworden, die een verhelderend beeld geeft van het onderwijs in een deel van de Generaliteitslanden. Het boek is mooi uitgegeven en bevat talrijke tabellen, lijsten, bijlagen en afbeeldingen. Vooral de laatste heb ik bewonderd: er zijn schoolhuizen en hun plattegronden bij, schoolinterieurs, leermateriaal, en ook melancholiek makende dorpsgezichten.
E.P. de Booy | |
M. Meijer Drees, Andere landen, andere mensen. De beeldvorming van Holland versus Spanje en Engeland omstreeks 1650 (Nederlandse cultuur in Europese context. Monografieën en studies VI. IJkpunt 1650-4; Den Haag: Sdu uitgevers, 1997, ix + 173 blz., ƒ34,90, ISBN 90 12 08378 8).Dit boek biedt een overzicht van een imagologische bijdrage aan het onderzoek Beeldvorming Nederland-buitenland, circa 1650. Het werd opgenomen in het prioriteitsprogramma van NWO Nederlandse cultuur in Europese context met als onderzoekstijd één jaar. Deze inleiding is noodzakelijk om aan te geven dat de neerlandica Meijer Drees zich dientengevolge buitengewoon heeft moeten beperken. Niet alleen brengt de specifiek imagologische benadering met zich mee dat vooral naar beelden wordt gezocht, waarin vanzelfsprekend topoi een belangrijke plaats innemen, maar de traditie een geringere rol speelt - met andere woorden: het analyseren van ideeën is minder belangrijk dan in de ideeëngeschiedenis het geval is - maar ook was er een geografische afgrenzing. Het gewest Holland stond centraal, waar het om de heersende zelfbeelden, reputaties en de belangrijkste beeldvormingsprocedures ging. Verder werden maar | |
[pagina 420]
| |
twee naties, Spanje en Engeland, die met de groeiende nieuwe republiek in het noorden de confrontatie aangingen in de studie betrokken. Noch heeft de schrijfster zich, naar haar zeggen, kunnen richten op de toch zo belangrijke rooms-katholieke bevolkingsgroep en haar opvattingen. Een uitputtende inventarisatie van zelf- en vijandbeelden is het dus niet geworden, noch een volledig overzicht van de huidige stand van kennis. Aan de hand van ‘tekstuele bronnen’, ofwel geschriften (al komen ook afbeeldingen in haar verhaal voor) heeft Meijer Drees een groot essay geschreven, dat in de eerste plaats de collectieve identiteit onderzoekt. En ondanks alle beperkingen is een aardige indruk ontstaan van hoe de Hollanders zich in de eerste vijfenzeventig jaar van de zeventiende eeuw wilden zien en welke beelden de Spanjaarden en Engelsen daar tegenover stelden. Eerst bespreekt Meijer Drees de Hollandse beeldvorming in Europees perspectief. De reisliteratuur van onder andere Cats gaf daar een goede gelegenheid toe. De ‘inkadering’ gebeurde door volkeren naar de antieke klimaattheorie in noordelijke en zuidelijke te verdelen met desbetreffende positieve en negatieve eigenschappen. Ook de opvattingen over het ontstaan van het karakter uit de vier humeuren en de bijbelse denkbeelden over de nazaten van Noach en hun verspreiding over het aardoppervlak speelden een rol. De zelfbewuste Hollanders trachtten dit waarderingsstelsel natuurlijk zoveel mogelijk naar eigen glorie om te buigen. Aan de hand van een medische verhandeling van Johan van Beverwyck en een gedicht van Lambert van den Bosch wordt dit uitvoerig aangetoond. Met name het Parallelon rerum publicarum uit 1602 van Hugo de Groot geeft de auteur de gelegenheid het voor en tegen van de Hollandse ‘volksaard’ en vooral het eerste in vergelijking tot andere naties als de Atheense en de Romeinse aan te geven. Ook de positie van vrouwen is hierbij belangrijk. De bespreking van de Bataafse mythe sinds de zestiende eeuw verschaft Meijer Drees de mogelijkheid te beklemtonen hoe het beroep daarop en de vergelijking met de oude Bataven over het bereikte geen enkel Schamacomplex teweeg bracht in later jaren: rijkdom was goed en maakte alles beter. Dat de gebeurtenissen van 1672 ongetwijfeld aarzelingen deden ontstaan roept de vraag op (die de auteur niet meer kan behandelen) of het positieve geluid later niet weer terugkeerde. De beelden van Holland als melkgevende koe en dappere leeuw worden ook aangestipt. Bij de verhouding met Spanje beperkt Meijer Drees zich tot de publieke beeldvorming. Meer ondergrondse beelden (zoals zij het formuleert) en dan in de eerste plaats het katholieke, laat zij buiten beschouwing. Desondanks betreurt zij bij gebrek aan voorstudies over het Zuid-Nederlandse, vanzelfsprekend katholieke, beeld niets te kunnen zeggen. Het ongunstige beeld dat de Spanjaarden van de Hollanders hadden zal geen verrassing zijn. Ook de zoet-zure beeldvorming over en weer met Engeland is niet nieuw: rivalen, die tegelijkertijd bewondering voor elkaar hadden, waarbij incidenten als de moord op Engelsen in Ambon (1623) en de executie van Karel I (1649) grote invloed hadden. Het is jammer, maar begrijpelijk, dat de schrijfster vanuit haar imagologische benadering nadrukkelijk de historische context veelal buiten beschouwing wil laten. Toch wreekt zich dat wel eens, bijvoorbeeld waar zij ‘De Trompet of lofrede over den eeuwigen Nederlantschen vreede’, een gelegenheidsrede op de vrede van 1648 van de Haarlemse pastoor Augustijn Bloemert, behandelt zonder de belangrijkste vraag in dit verband te stellen. Hier was nu een katholiek aan het woord, die een groot deel van het Bataafse gedachtegoed had overgenomen. Maar waren er misschien toch eigen ideetjes van katholieken huize in te vinden? Misschien waar Bloemert nog graag alle zeventien gewesten in één staatsverband wil zien? Of zo de nadruk legt op de diversiteit van kleding, zeden, ‘ongewoone manieren’ in Holland ter meerdere glorie van het gewest? Er is nog veel werk te doen.
E.O.G. Haitsma Mulier | |
[pagina 421]
| |
E. van Ermen, Het kaartboek van Averbode 1650-1680 (Cartografische en iconografische bronnen voor de geschiedenis van het landschap in België; Brussel: Gemeentekrediet, 1997, 191 blz., ISBN 90 5066 170 X).Het kaartboek van de abdij van Averbode (België, provincie Brabant) is reeds lang bekend als één der preciosa van het Algemeen Rijksarchief te Brussel. Enkele jaren geleden kon ik het bij uitzondering raadplegen. Normaliter dient de gebruiker zich met nogal aftandse foto's te behelpen, want het origineel wordt niet meer ter beschikking gesteld. Deze uitgave zou dus een hulpmiddel kunnen zijn om het document te sparen. Het gaat hier dan ook om een uitmuntend voorbeeld in zijn soort. Een uitgave van dit document, unieke bron voor de studie van het landschap in het verleden en van de historische cartografie, is een welkome zaak. Men mag gerust spreken van een luxueuze editie. Wetenschappelijk uitgever E. van Ermen voorzag de publicatie van 24 bladzijden inleiding, waarin hij dit document met zorg ontsluit. Naast de gebruikelijke abdijgeschiedenis en de beschrijving van het document geeft hij, behalve de noodzakelijke informatie over opdrachtgever, auteur, datering, schaal en oriëntering, uitweidingen over de bezittingen van de abdij (hoeven, parochies, geografische spreiding) en varia die het kaartboek eigen zijn. Zo krijgen we gegevens over de cartografische voorstelling van onder meer de grenzen, nederzettingen, schansen, het oud abdijbezit, de decoratie, verwante documenten uit het archief van Averbode, amortisaties, lijsten van percelen, metrologie (zeer belangrijk) en een reconstructiekaart van het volledige patrimonium. Na deze inleiding volgen zo'n 160 bladzijden reprografieën van kaarten met uitvergrotingen van details, voorzien van een begeleidende lijst der percelen (volgens de originele nummering), toponiemen en afmetingen in oude maat. De indeling van het kaartboek werd (gelukkig) behouden, met weergave van de titelpagina, eerst bij een deel van 34 kaarten van abdijgoederen en vervolgens bij een tweede deel van 26 kaarten van de parochies. Een index locorum en een index rerum sluiten de publicatie af. De uitgave van dit kaartboek verdient zonder meer een pluim voor de initiatiefnemers. De fotografische publicatie van deze kaarten beantwoordt ongetwijfeld ook aan een vraag, namelijk van lokale historici in Brabant en Limburg (België), met een klein aandeel voor Nederland (Tulder, Culensrode, Hoge Mierde, Eersel en Sterksel in Noord-Brabant, Blerick en Venlo in Nederlands Limburg). Dorpen en steden zijn in detail getekend, en soms zijn er aardige bijzonderheden (een dubbele moord en terechtstelling te Rukkelingen, boottrekkers op de Demer bij Zichem). De algemene themata zijn echter veel belangrijker. Het kaartboek geeft informatie over bodemgebruik (akkers, boomgaarden, cultuurland tegenover heide...) en het dagelijks leven (structuren der dorpen en de verschillen tussen dorp en stad). Uitgever Van Ermen is zo wijs geweest vele zaken onbeantwoord te laten. Zo'n uitgave verdient inderdaad gebruikt te worden door onderzoekers. Lokale historici kunnen nagaan in hoeverre de landmeter-cartograaf waarheidsgetrouw was. Voor de algemene kijk die wij hadden is die waarheidsgetrouwheid aanwezig voor de stedelijke landschappen. Aarschot, Blerik, Diest, Geel, Scherpenheuvel, Sint-Truiden, Tienen, Venlo, Zichem en Zoutleeuw bezitten nog monumenten en stedelijke structuren die herkenbaar zijn. Toch heeft de uitgever een belangrijk gegeven onvermeld gelaten. Immers de consequente intekening van het gebruik van baksteen, leem of hout en natuursteen, zelfs met de aanduiding van de zogenaamde ‘speklagen’ in belangrijke gebouwen, en het gebruik van blauwe leisteen of rode dakpannen, geeft een representatieve momentopname van het versteningsproces in Noordoost-België tijdens de tweede helft van de zeventiende eeuw. Het is ten slotte bijzonder jammer dat we verplicht zijn een ernstige negatieve appreciatie te geven van de fotografie. Het moet gezegd worden dat de opnamen te wazig en onscherp zijn. | |
[pagina 422]
| |
Wellicht gaat het hier om kleinbeeld-opnamen, met een handcamera gemaakt, waar tenminste negatieven van 6×6 centimeter (Hasselblad/Bronica) of 4×5 inch dienden te worden gebruikt. In het geheel van zo'n luxueus boek zou deze meerkost niet onverantwoord geweest zijn. Zelfs indien het document niet naar een studio kon overgebracht worden, konden opnamen ter plaatse gemaakt worden (uit ondervinding weten wij dat dit vlot na afspraak kan). We vinden het dan ook begrijpelijk genoeg dat over de fotografie geen nadere informatie in colofon en technische realisatie wordt vermeld. Uiteindelijk blijft dit euvel niet zonder gevolgen: vele uitvergrotingen zijn minder scherp dan de gehele kaart en de grote kaarten werden te klein gereprografieerd. De gebruiker van dit boek zal zich meermaals moeten bedienen van een loep en daarbij ondervinden dat hij tevens de onnauwkeurigheden en de waas mee vergroot. Het is een bittere pil op de ‘mooie opdracht’ die in het woord vooraf was aangekondigd.
Hans J.C.M. Rombaut | |
P. de Clercq, At the sign of the Oriental Lamp. The Musschenbroek workshop in Leiden, 1660-1750 (Dissertatie Leiden 1997, Nieuwe Nederlandse bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde en der natuurwetenschappen LIII; Rotterdam: Erasmus publishing, 1997, 326 blz., ƒ69,50, ISBN 90 5235 104 X).De Leidse firma Van Musschenbroek genoot in het begin van de achttiende eeuw een grote naam op het terrein van de vervaardiging van wetenschappelijke instrumenten. Vooral door de goede connecties met de Leidse universiteit, die dankzij Burchard de Volder en Willem Jacob 's Gravesande een internationaal vermaard centrum van de proefondervindelijke wijsbegeerte werd, wisten Samuel, Johan en ten slotte Jan van Musschenbroek een bloeiend bedrijf op te bouwen. De schitterende microscopen, botsingstoestellen en vooral luchtpompen die nu nog her en der in Europa en speciaal in het Leidse Museum Boerhaave staan opgesteld getuigen van die bloeitijd van de Nederlandse instrumentmakerij. In de standaardoverzichten van de (Nederlandse) wetenschapsgeschiedenis is de ondersteunende rol van de firma Van Musschenbroek altijd als een vanzelfsprekendheid beschouwd. Maar op de keper beschouwd was over de rol van de firma weinig met zekerheid bekend. Was het waar dat, zoals Maria Rooseboom in 1950 beweerde, dankzij de Van Musschenbroeks Leiden het wereldcentrum van de instrumentmakerij was geworden, of had Maurice Daumas gelijk toen hij een paar jaar later schreef dat de firma helemaal geen afzet in het buitenland had gekend? In zijn dissertatie maakt Peter de Clercq, medewerker van Museum Boerhaave, een eind aan deze onbevredigende situatie. De Van Musschenbroeks stammen af van een geslacht dat rond 1600 van de Zuidelijke naar de Noordelijke Nederlanden trok. In 1610 arriveerde Adriaen Joosten van Musschenbroek in Leiden, waar hij zich inschreef als geelgieter en later ook bekend werd als lampenmaker (vandaar de oosterse lamp die als merkteken van de firma ging fungeren). Kleinzoon Samuel was de eerste die ook wetenschappelijke instrumenten ging vervaardigen en vanaf 1675 liet hij zich instrumentmaker noemen. Hij maakte onder andere een luchtpomp voor de Leidse hoogleraar De Volder, die in 1675 de proefondervindelijke wijsbegeerte (natuurfilosofie gedemonstreerd aan de hand van proeven) in Leiden (en de Republiek) introduceerde en toen met de opbouw van een theatrum physicum begon. Na Samuels dood in 1681 nam zijn jongere broer Johan het bedrijf over en toen deze plotseling in 1707 overleed, werd de familietraditie voortgezet door diens oudste zoon Jan. Diens jongere broer Petrus deed dat in zekere zin ook omdat hij als hoogleraar wijsbegeerte in Duisburg, Utrecht en ten slotte ook Leiden (eerst als collega, later | |
[pagina 423]
| |
als opvolger van 's Gravesande) bij zijn onderwijs veelvuldig gebruik maakte van instrumenten die hij zelf ontwierp, maar door zijn broer Jan liet maken. Na de dood van Jan, die ongetrouwd was gebleven, werd het bedrijf aan een assistent verkocht, die echter de oude reputatie niet wist te behouden. De Clercq had voor de reconstructie van de bedrijfsgeschiedenis aanvankelijk weinig bronnen tot zijn beschikking. Een bedrijfsarchief bestond niet en de correspondentie met de klanten was maar spaarzaam overgeleverd. Maar ettelijke van de producten waren nog aanwezig in musea, er bleken toch nog heel wat prijscatalogi bewaard te zijn gebleven en op de vreemdste plekken dook nieuw archiefmateriaal op, zoals correspondentie van Johan van Musschenbroek met een afnemer in Marburg, de hoogleraar Dorstenius. In een goed opgebouwd, maar soms wat omslachtig en schools betoog doet De Clercq verslag van zijn onderzoek naar de werkplaats en zijn eigenaars, de producten en ten slotte de distributie van de instrumenten. Aan het slot weet hij een aantal zinnige conclusies over de instrumentmakers en hun bedrijf te formuleren. De Van Musschenbroeks hebben zich vanaf 1675 meer en meer gespecialiseerd in het wetenschappelijke instrument. Echte specialisten, zoals men ze wel in Engeland vond, werden ze nooit, als instrumentmakers bleven ze generalist. Ze maakten veel zelf, maar besteedden ook veel werk uit (aan een glasblazer of een klokkenmaker) en kochten kant en klare instrumenten van anderen in. Het bedrijf bleef klein: naast de eigenaar hooguit een enkele assistent of knecht. Ook de productie van het belangrijkste product, de luchtpomp, was niet heel groot: één à twee per jaar. Schatrijk zijn de Van Musschenbroeks dan ook niet geworden. De laatste van de reeks, Jan, behoorde wel tot de gegoede burgers van Leiden, maar niet tot de echte top. Dat heeft hij ook min of meer zelf zo gewild. Hoewel hij vooruitstrevende methoden gebruikte en als eerste instrumentmaker in de Republiek met gedrukte catalogi ging werken om een anonieme markt te bereiken, was zijn marktbewerking lang niet zo agressief als die van zijn collega's in Engeland. Zijn houding was ook vaak meer die van de kunstenaar of geleerde, die genoegen neemt met een redelijke winst om tijd over te houden voor wetenschappelijke besognes, dan die van een fabrikant die het maximum uit zijn bedrijf wil halen. Jan had zelf ook gestudeerd, bezat een omvangrijke bibliotheek en toen hij in 1748 stierf trof men hem aan boven de laatste berekeningen van de Zwitserse wiskundige Leonard Euler. Toch bestreek de firma een behoorlijk segment van de markt. De Leidse, Groningse en Utrechtse universiteiten namen hun instrumenten meestal van de Van Musschenbroeks af, tal van particulieren (onder anderen stadhouder Willem IV) bestelden hun instrumenten bij de Leidse firma en ook in het buitenland wist men de weg naar het Rapenburg te vinden. Niet in Engeland of Frankrijk, daar had men genoeg eigen instrumentmakers van niveau, maar wel in Duitsland, Italië, Rusland en Zweden. Dat de overal in Europa populaire leerboeken in de newtoniaanse fysica van 's Gravesande en Petrus van Musschenbroek voorzien waren van afbeeldingen van de instrumenten van de firma Van Musschenbroek, zal die internationale verspreiding zeker ten goede zijn gekomen. Het oordeel van Rooseboom (‘Leiden als wereldcentrum’) mag dan overdreven zijn, het oordeel van Daumas (‘geen internationale afzet’) blijkt gewoon onjuist. Bij alle genuanceerdheid die De Clercq tentoonspreidt blijft de vraag of ook zijn beeld van de firma niet eenzijdig is. De fysische instrumenten werden ongetwijfeld steeds belangrijker voor de firma Van Musschenbroek, maar uit de prijscatalogi blijkt dat tot ver in de achttiende eeuw medische instrumenten meer dan 50% van het aanbod uitmaakten, terwijl in die catalogi aan het eind van die sectie ook nog staat ‘en veelerlei diergelyke machines’. De luchtpomp was ongetwijfeld de blikvanger van het bedrijf, het visitekaartje van de firma. Maar van de luchtpomp werd per jaar één, hooguit twee exemplaren verkocht, terwijl voor de medische instrumenten veel meer klandizie was. Is door de relatieve overmaat aan documentatie over de fysische | |
[pagina 424]
| |
instrumenten de economische betekenis van de amper gedocumenteerde medische instrumenten misschien onderbelicht gebleven? Het was leuk als er een brief binnenkwam met een bestelling voor een luchtpomp of een toestel om de botsingsverschijnselen te demonstreren, maar zal het niet veel vaker voorgekomen zijn dat er een klant de winkel binnenkwam om te informeren naar de prijs van een klisteerspuit of ‘een knipje voor die lek gaen’?
K. van Berkel | |
Nieuwste geschiedenis
| |
[pagina 425]
| |
economische en politieke motieven zoekt Johannes het in de culturele infrastructuur: genootschappen, tijdschriften, leesgezelschappen, hoger onderwijs. Zijn centrale stelling is dat met het voortschrijden van de Verlichtingsbeweging die infrastructuur in haar kleinschaligheid een steeds grotere rol ging spelen, en per saldo zowel het hoge gemiddelde en de grote spreiding van de nationale cultuur als het ontbreken van internationale ‘toppers’ verklaart. Daartoe analyseert hij thematisch een reeks uitspraken van contemporaine auteurs over de eigen cultuur. Het debat over de Nederlandse culturele identiteit krijgt immers in die tijd gestalte - en het werkt tot de dag van heden door. Men zou kunnen zeggen dat de Nederlanders in woord en daad van de nood een deugd maakten. Gebreken werden herduid tot voordelen en winstpunten: de gestage verbreding van de cultuurparticipatie, gezien als ware volksverlichting, werd tegen het ‘exclusivisme’ van de culturele verdieping geplaatst. Kunst voor allen, eenvoud en brede toegankelijkheid werden de nationale trots van een land dat het ‘hooghartig’ kosmopolitisme en de als ‘brallerig’ beschouwde idealen van andere volkeren als onbereikbaar ervoer, en dus verderfelijk vond. De nationale smaak werd gedefinieerd als edel, eenvoudig, bescheiden, egalitair en waarachtig. Geen klasse maar massa. Met trefzekere pen en groot synthetisch vermogen beschrijft Johannes de discussies en hun inzet, die telkens weer treffen door hun herkenbaarheid. Toch blijft enige twijfel knagen. Is ‘1800’ wel de bakermat van het besef van de grootheid van een kleine natie? Vinden we dezelfde problematiek met dezelfde oplossingen (verbreding versus verdieping, geen idolen of toppen maar cultuurspreiding) al niet enkele eeuwen eerder - summier maar niet mis te verstaan in Erasmus' befaamde lemma ‘Auris Batava’ bijvoorbeeld? De thematiek verdient dus een volgende check: hoe tijdgebonden was eigenlijk ‘1800’, dat toppunt van het besef slachtoffer van de tijd te zijn?
Willem Frijhoff | |
A. Baggerman, R. Dekker, ed., met medewerking van J. Blaak, Het dagboek van Otto van Eck (1791-1797) (Egodocumenten XII; Hilversum: Verloren, 1998, 299 blz., ƒ49,-, ISBN 90 6550 140 1).In het twaalfde deel van de reeks Egodocumenten van uitgeverij Verloren staat het kinderdagboek van Otto van Eck centraal. Otto Cornelis van Eck (1780-1798) stamde uit een oude Gelderse familie van hoge ambtenaren en regenten. Na de Bataafse Revolutie vertegenwoordigde zijn vader, de gematigde patriot Lambert van Eck, Gelderland in de Nationale Vergadering. De familie woonde 's winters in Den Haag en verbleef 's zomers op het buiten De Ruit bij Delft. Otto schrijft tussen zijn elfde en achttiende jaar in zijn dagboek - dat begint op 3 mei 1791 en eindigt op 20 november 1797 - eerst dagelijks en later met tussenpozen over zijn belevenissen. Van de weinige kinderdagboeken uit ons land die van vóór 1800 stammen, is dat van Otto van Eck verreweg het uitvoerigst. Het dagboek is in zijn geheel opgenomen (23-283) en in een inleiding (7-21) analyseren Baggerman en Dekker de tekst. Terecht merken Baggerman en Dekker op dat het dagboek nauwelijks enig privé-karakter kent. Het bijhouden van een dagboek was voor Otto een verplichte taak tijdens zijn opvoeding, waaraan hij vaak met tegenzin voldeed. Vermoedelijk lazen zijn ouders, in elk geval zijn moeder, dagelijks Otto's dagboek. Zij hoopten hun zoon daardoor beter te leren kennen en ze zagen er een middel in tot disciplinering. Het dagboek staat dan ook vol van schuldbekentenissen en zelfverwijten, maar ook van goede voornemens. De lezer krijgt tevens een aardige kijk op de wijze waarop achttiende-eeuwse pedagogische principes in praktijk worden gebracht. Zo werden | |
[pagina 426]
| |
gezamenlijke activiteiten van ouder en kind, zoals bijvoorbeeld een opvoedend gesprek tijdens een wandeling, als bijzonder nuttig beschouwd. Belangrijk in de opvoeding was ook het gebruik van pedagogische literatuur. In een niet aflatende stroom rolden boeken over en voor kinderen van de drukpers. Het kinderboek is als genre dan ook een product van de late achttiende eeuw. Otto behoorde tot de eerste generatie kinderen die werd opgevoed door ouders die daarvoor systematisch boeken raadpleegden. Bovendien maakten de boeken die hij van zijn ouders te lezen kreeg, deel uit van hetzelfde opvoedkundige programma. Niet alleen de keuze van de lectuur, maar ook de te trekken conclusies uit het gelezene werden door zijn ouders bepaald. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Otto niet veel voor zijn plezier las, en als hij las dan was dat meestal in het bijzijn van zijn ouders. In zijn dagboek hield Otto wel nauwkeurig bij wat hij las en zodoende geeft het een uniek inzicht in de ontwikkeling van het leesgedrag van een kind uit de achttiende eeuw. De in het dagboek genoemde boeken zijn door Baggerman en Dekker zo mogelijk geïdentificeerd en opgenomen in een bijlage (288-290). Otto's aantekeningen schetsen ons echter vooral een aardig beeld van het dagelijks leven van een kind dat opgroeide in de kringen van de hogere burgerij. Over allerlei aspecten van het dagelijks leven, zoals het onderwijs dat hij genoot, zijn liefde voor dieren, de spelletjes die hij speelde en de uitjes met zijn ouders, schrijft Otto in zijn dagboek. Een terugkerend thema is ook zijn gezondheid. Niet alleen was Otto slechthorend, hij leed ook meer dan een jaar aan een ernstige vorm van dauwworm. Enkele maanden nadat hij was gestopt met het schrijven van zijn dagboek, overleed Otto op 30 maart 1798 aan tuberculose. Zijn vader beschreef de laatste dagen van Otto in zijn familieboekje, dat als bijlage (285-287) in dit boek is opgenomen. Op 2 april 1798 werd Otto niet in een kerk, maar volgens verlichte ideeën op de buitenbegraafplaats Ter navolging te Scheveningen begraven. In de korte inleiding laten Baggerman en Dekker zien hoe rijk dit dagboek aan bronnenmateriaal is. Gelukkig is een nadere analyse van het dagboek dan ook al in voorbereiding.
Edwin Maes | |
P.A. Koolmees, Symbolen van openbare hygiëne. Gemeentelijke slachthuizen in Nederland, 1795-1940 (Dissertatie Utrecht 1997, Nieuwe Nederlandse bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde en der natuurwetenschappen LIV; Rotterdam: Erasmus publishing, 1997, 309 blz., ƒ69,50, ISBN 90 5235 111 2).De geschiedenis van de totstandkoming van openbare slachthuizen in Nederland is vooral een langzame geschiedenis. Al aan het begin van de negentiende eeuw benadrukten de zogenaamde hygiënisten (een groep van vooruitstrevende artsen, maar ook van veterinairen, ingenieurs, juristen en scheikundigen) dat de bestaande kleinschalige slachthuizen een gevaar waren voor de volksgezondheid. Al eeuwenlang bevonden kleine particuliere slachthuizen zich verspreid over de steden, maar in de loop van de negentiende eeuw veroorzaakten deze - mede door de toename van de vleesconsumptie - steeds meer overlast. Volgens de toenmalige stand van de medische wetenschap (de hygiënisten waren aanhangers van de miasmenleer) werd stank als een direct gevaar voor de gezondheid beschouwd. Het grote aantal verspreid liggende slachthuizen stond bovendien een systematische controle op de kwaliteit van het vlees in de weg. Er werd heel wat met vlees gesjoemeld en Koolmees geeft in zijn boek een levendige beschrijving van deze fraude. Regelmatig kwam vlees van half verrotte dieren in de worst terecht en vilders lieten honden en katten voorproeven voordat het vlees in de handel ging. | |
[pagina 427]
| |
Maar ook al hadden de hygiënisten goede argumenten om de particuliere slachthuizen aan te pakken, het zou nog tot ver in de negentiende eeuw duren voordat er in de grote steden daadwerkelijk openbare slachthuizen tot stand kwamen. In Rotterdam werd in 1883 een gemeentelijk slachthuis opgericht. Amsterdam volgde vier jaar later. In Utrecht werd in 1901 een abattoir geopend. Pas in de jaren twintig van deze eeuw zou het aantal openbare slachthuizen serieus toenemen. In betrekkelijk korte tijd (tussen 1922 en 1929) steeg het aantal slachthuizen van 21 naar 70. De langzame tred van de totstandkoming van openbare slachthuizen blijkt ook uit internationaal vergelijkend perspectief. In Parijs werden de eerste openbare slachthuizen al in de Napoleontische tijd geopend. Waarom, vraagt Koolmees zich in zijn studie dan ook terecht af, was Nederland zo traag? De Franse hygiënisten gebruikten dezelfde argumenten als de Nederlanders, maar zij opereerden in een compleet andere politieke constellatie. In het centraal geregeerde Frankrijk werden maatregelen ter bevordering van de volksgezondheid (en dus ook het oprichten van abattoirs) van bovenaf opgelegd, terwijl in Nederland het initiatief aan de gemeenten werd overgelaten. Gemeenten stonden lang niet altijd te springen, omdat ze het oprichten van openbare slachthuizen simpelweg te duur vonden. Vaak werd aan andere projecten betreffende de volksgezondheid, zoals waterleiding en riolering, voorrang gegeven. Naast de beperkte financiële armslag van de gemeenten, waren ook de principes van het economisch liberalisme bepalend voor het uitblijven van openbare slachthuizen. Met name slagers verzetten zich heftig tegen de gemeentelijke abattoirs, omdat ze zich in hun vrije beroepsuitoefening bedreigd voelden. In Amsterdam bijvoorbeeld was het verzet van de slagers dusdanig dat ze dreigden het nieuwe openbare slachthuis in brand te steken. Het gemeentebestuur zag daarom maar af van een feestelijke opening. In 1887 opende het Amsterdamse abattoir zonder enig ceremonieel zijn deuren. Koolmees laat op overtuigende wijze zien dat de lokale situatie uiteindelijk bepalend was voor het al dan niet tot stand komen van openbare slachthuizen. Verschillende ‘actoren’, waaronder de gemeenteraad, belanghebbenden (zoals omwonenden), de hygiënisten en de beroepsgroep van slagers hadden tegengestelde belangen en de onderlinge verhoudingen bepaalden het tempo waarin dit nieuwe openbare instituut werd opgericht. De auteur bestrijdt hiermee dat de uitvoering van sanitaire projecten de uitkomst was van een onontkoombaar collectiviseringsproces. Hoezeer lokale belangentegenstellingen van invloed waren op de totstandkoming van sanitaire voorzieningen blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat in Amsterdam al in 1856 voor het eerst een voorstel werd gedaan om een openbaar slachthuis op te richten. Pas 31 jaar later werd dat voorstel uitgevoerd. In Utrecht duurde het nog langer: het eerste voorstel dateert van 1866, het openbaar slachthuis van 1901. Minder overtuigend is Koolmees in zijn gebruik van het concept ‘burgerlijk beschavingsoffensief’ . In de conclusie voert de auteur aan dat vanaf het einde van de vorige eeuw het stedelijk leefmilieu en de kwaliteit van het vlees aanmerkelijk waren verbeterd als gevolg van de instelling van openbare slachthuizen. De auteur ziet dit als uitingen van het beschavingsoffensief waarbij burgers niet langer gediend zijn van slachttaferelen in hun directe omgeving. Dit beschavingsoffensief verklaart echter niet waarom de meeste abattoirs pas in de jaren twintig van deze eeuw tot stand kwamen en ook niet waarom Frankrijk zo voorliep op de rest van Europa. Was de Franse burger dan zoveel beschaafder dan zijn Nederlandse tegenhanger of was het toch veel meer de specifieke Nederlandse context die verantwoordelijk was voor de veranderingen in het stedelijk leefmilieu? Is het niet veel verwonderlijker dat ondanks het beschavingsoffensief de openbare slachthuizen zo lang op zich hebben laten wachten? Koolmees' studie is niet uitsluitend een geschiedenis van gemeentelijke slachthuizen. Het is één van de grote verdiensten van het boek dat de auteur zijn onderwerp plaatst tegen een heel | |
[pagina 428]
| |
scala aan ontwikkelingen: zowel de stand van de medische wetenschap en de diergeneeskunde, als sociaal-economische ontwikkelingen en de gemeentepolitiek hadden invloed op de totstandkoming van de abattoirs en de vleeskeuring. Hoe deze ontwikkelingen samenhingen kan hier slechts worden toegelicht met een voorbeeld. In de eerste helft van de negentiende eeuw dacht men nog dat vlees van zieke dieren geen bedreiging vormde voor de gezondheid en veilig gegeten kon worden. Dit had uiteraard gevolgen voor de volksgezondheid, maar ook voor de praktijk van de vleeskeuring. Het nut van vleeskeuring werd steeds meer in twijfel getrokken en de kwaliteit van het vlees nam eerder af dan toe. Pas toen in de loop van de negentiende eeuw vooruitgang werd geboekt op het terrein van de parasitologie, verwetenschappelijkte ook de vleeskeuring, die vervolgens weer voortvarender ter hand werd genomen. De moderne lezer, voor wie gezonde voeding een basisvoorziening is geworden, zal zich aanvankelijk verbazen over de moeizame geschiedenis van de totstandkoming van openbare slachthuizen en een adequate vleeskeuring. Na lezing van Koolmees' studie blijkt dat heel wat minder verbazingwekkend.
Monique Stavenuiter | |
J. Moes, Van bedelstaf tot marktwapen. Sociale werkvoorziening in Leiden na 1795 (Leiden: Dirk van Eck-stichting, 1997, 223 blz., ISBN 90 73279 13 5).Aanleiding voor de uitgave van dit boek is het 25-jarig bestaan van De Zijl-bedrijven te Leiden. De DZB kwam tot stand op 29 mei 1972, toen de gemeenteraad van Leiden besloot de vijf zelfstandige sociale werkvoorzieningsverbanden te bundelen tot één gemeentelijke dienst sociale werkvoorziening. Na jaren van maatschappelijke discussie en politieke strijd was de samensmelting van particuliere en overheidsinitiatieven tot één volwaardig onderdeel van het Leidse gemeentelijk apparaat een feit geworden. Over de geschiedenis van de sociale werkvoorziening is nog niet veel bekend. Dat er weinig historisch onderzoek naar is verricht, is bij nadere beschouwing niet zo vreemd, aangezien de Wet sociale werkvoorziening uit 1969 nog van recente datum is. Toch bestonden er al voor die tijd werkinrichtingen; de meeste instellingen zorgden echter niet voor werkverschaffing die speciaal voor gehandicapten was bedoeld, maar voor werklozen in het algemeen. Om enkele lange historische lijnen te kunnen trekken, vat de auteur het begrip ‘sociale werkvoorziening’ dan ook wat breder op, aangezien over aanverwante onderwerpen als armenzorg, bedeling en werkverschaffing veel meer bekend is. In dit boek staat de ontwikkeling van de sociale werkvoorziening in Leiden na 1795 centraal. Moes verdeelt de Leidse ontwikkelingen in vier hoofdfasen. De eerste fase loopt van 1795 tot omstreeks 1900. Nieuw was aan het eind van de achttiende eeuw de gedachte dat het bieden van werk doeltreffender was dan aan armen en behoeftigen uitsluitend aalmoezen te geven. In de negentiende-eeuwse armenhuizen en werkinrichtingen kreeg men de gelegenheid te werken voor voedsel en een karig loon. Er werd gedurende deze periode nog geen onderscheid gemaakt tussen armen, werklozen en gehandicapten. Tussen 1900 en 1945, de tweede fase, ontstonden speciale werkvoorzieningen voor mensen met specifieke handicaps. Zo kwam er in Leiden eerst een blindenwerkinrichting en later werkplaatsen voor mensen met een verstandelijke handicap. De derde fase begint kort na de Tweede Wereldoorlog en loopt door tot de invoering van de Wet sociale werkvoorziening in 1969. Deze fase wordt getypeerd door erkenning van de achterstandssituatie van mensen met een handicap, waarin de overheid faciliteiten ter beschikking stelt via wetten als de Gemeen- | |
[pagina 429]
| |
telijke sociale werkvoorzieningsregeling en instellingen als ‘beschutte’ of sociale werkplaatsen. In de vierde ontwikkelingsfase, van 1969 tot heden, zien we een formele emancipatie in de vorm van gelijkwaardige rechten als inspraakorganen, functieloon, pensioen en uitzicht op een CAO. De rode draad in Van bedelstaf tot marktwapen is het historische emancipatieproces van mensen met een handicap die op sociale werkvoorziening waren aangewezen. Moes laat in deze gedegen studie zien hoe de vrijblijvende armenzorg via werkinrichtingen zich ontwikkelde tot werk op maat krachtens wetten en maatschappelijke acceptatie in gelijkwaardigheid. De vraag die na het lezen van dit boek echter blijft, is hoe lang mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt nog aparte instituties nodig hebben. Ondanks het groeiende besef dat mensen met een handicap een normale arbeidsprestatie kunnen leveren, mits rekening wordt gehouden met hun mogelijkheden, krijgen slechts weinigen op de gewone manier een werkplek via de arbeidsmarkt. Zolang mensen voor de verbetering van hun maatschappelijke positie zijn aangewezen op sociale werkvoorziening, blijft deze onmisbaar. Moes is optimistisch over de toekomst. Zo functioneert het sociale werkvoorzieningsbedrijf De Zijl-bedrijven tegenwoordig als een gewoon bedrijf, dat veelgevraagde producten en diensten levert tegen normale prijzen. De bedelstaf uit 1795 is na tweehonderd jaar een marktwapen geworden. Als deze ontwikkeling doorzet, zal, aldus de auteur, de sociale werkvoorziening zichzelf wellicht overbodig kunnen maken. Dit rijk geïllustreerde boek is helder en vlot geschreven, mede dankzij het gebruik van vele verhalen en herinneringen van oud-medewerkers. De toegevoegde waarde van deze studie is dat aan de hand van de ontwikkelingen in Leiden, geplaatst in een landelijk kader, tevens het ontstaan van de sociale werkvoorziening in Nederland goed valt te beschrijven.
Edwin Maes | |
B.P.A. Gales, e.a., Het burgerlijk armbestuur. Twee eeuwen zorg voor armen, zieken en ouderen te Maastricht, 1796-1996, I, II, A.H. Jenniskens, ed. (Historische reeks Maastricht XXVI, XXVII; Maastricht: Stichting historische reeks Maastricht, 1997, 432 blz., ISBN 90 70356 73 2 (I), ISBN 90 70356 86 4 (II)).Het is een hele klus geweest. Tussen 1982 en 1987 heeft een projectgroep onder leiding van de archiefambtenaren F. Roebroeks en J. Luijten de archieven van het burgerlijk armbestuur 1914-1964 geïnventariseerd, alles bij elkaar zo'n 400 strekkende meter archief. Dit heeft een manuscript-inventaris opgeleverd. In een nieuw project, waarin het stadsarchief, de Stichting historische reeks Maastricht en het burgerlijk armbestuur deelnamen, kwamen toen vervolgens een gedrukte inventaris (1993) en het bovenstaande boek (1997) tot stand. Het zware karwei klinkt nog door in de moeizame taal waarin de verantwoording geschreven is: lange onduidelijke zinnen doen het ergste vermoeden, en de indeling van het werk in twee banden, vier delen en veertien hoofdstukken behoeft enige studie. Na deze eerste oriëntatieproblemen maak je kennis met een boeiend boek. In deel I (band I, hoofdstukken 1 en 2) worden de instellingen voor armenzorg van de Franse tijd tot nu besproken. In de Franse tijd werd de armenzorg geregeld vanuit de Bureaus van weldadigheid. Na het vertrek van de Fransen kregen de kerken en de particuliere instellingen weer hun taken op dit gebied terug. In de grotere plaatsen, ook in Maastricht, werden colleges van regenten ingesteld, die na de invoering van de Armenwet in 1854 burgerlijk armbestuur werden genoemd. In Maastricht kreeg dit college de eigendommen van enkele gasthuizen en domeingoederen uit de Franse tijd toege- | |
[pagina 430]
| |
wezen. Het Maastrichtse burgerlijk armbestuur verzorgde het hele terrein van armenzorg dat niet door de kerken en particuliere instellingen werd bestreken. Praktisch geheel uit de opbrengsten van zijn bezittingen kon in de negentiende en twintigste eeuw een aantal instellingen op het gebied van zieken-, bejaarden- en armenzorg worden bekostigd en werd ook individuele ondersteuning verstrekt. Voor de invoering van de Algemene bijstandswet in 1965 werden de eigendommen van het Maastrichtse armbestuur ondergebracht in de Stichting Elisabeth Strouven, zodat deze bezittingen niet aan het rijk zouden vallen. Twee leden uit het bestuur van deze stichting hebben zitting in het huidige armbestuur. Zij en de overige leden worden benoemd door de Maastrichtse gemeenteraad. Deel II (hoofdstuk 3) behandelt de intramurale zorg zoals die in de verschillende zorginstellingen (onder andere ziekenhuizen, bejaarden- en verpleeghuizen) in de negentiende en twintigste eeuw uitgeoefend is. De extramurale zorg wordt in deel III (verdeeld over band 1 en 2) beschreven (hoofdstukken 4 t/m 13). Behalve een overzicht van de overige instellingen van armenzorg worden ook meer thematische onderwerpen besproken, zoals de bedelingspolitiek in de negentiende eeuw en het burgerlijk armbestuur, het stelsel van armenzorg en visies op armoede in de twintigste eeuw. Elke periode kende haar eigen antwoorden op de vraag wat armoede is en wat eerste levensbehoeften zijn. Schoenen werden in 1945 bijvoorbeeld niet tot de eerste levensbehoeften gerekend, vijftien jaar later wel. Ook de benaderingswijze van het armoedevraagstuk was aan verandering onderhevig. In de loop van de tijd werd er een steeds scherpere scheiding aangebracht tussen armlastigen of behoeftigen aan de ene kant en arbeiders of werklieden aan de andere kant. Na de Tweede Wereldoorlog was het niet meer de werkloosheid die de aandacht trok, maar de onmaatschappelijkheid. Heropvoeding door gecontroleerd wonen, waarbij het armbestuur betrokken was, werd hiervoor een tijd lang als oplossing gezien. De medische armenzorg, die preventief beoogde te zijn, behoorde ook tot de taak van het armbestuur. Een behoorlijke gezondheid zorgde er immers voor dat een arbeider in staat was te werken en niet armlastig werd. Interessant is de discussie aan het eind van de negentiende eeuw of armen te snel de dokter lieten komen of juist te weinig gebruik maakten van de voor hen kosteloze medische voorzieningen. Tot slot wordt in deel IV (hoofdstuk 14) de periode sinds de Algemene bijstandswet beschreven. Alleen al de geweldige schat aan illustraties en foto's maakt de twee banden interessant. Het doel van het boek zoals dit in de inleiding verwoord is: een totaalbeeld te geven op basis waarvan in de toekomst deelstudies (dissertaties) kunnen worden geschreven, zal zeker bereikt worden, maar de twee banden zijn ook op zich zeker de moeite waard. Meestal wordt een bepaalde instelling in een plaats beschreven en zelden wordt getracht een totaalbeeld te schetsen. Handige naslagwerken zijn de banden overigens niet. Wie enthousiast is geworden door het Zaterdags bijvoegsel van NRC Handelsblad (3 januari 1998) en meer wil weten over de sanering van het Stokstraatkwartier in de jaren vijftig, komt bedrogen uit. Het boek bevat geen zaken- en personenregister. Geduldig zoeken in de noten levert uiteindelijk wel de titel op van het rapport (uit 1953) dat sociaal-geograaf en aalmoezenier Harry Litjens over de onmaatschappelijkheid in het Stokstraatkwartier schreef, maar een literatuurlijst zou het boek bruikbaarder hebben gemaakt.
Biene Meijerman | |
E. de Jong, C. Steenbergen, E. van der Vlist, Eene aangename publieke wandeling. Een schets van historische stads- en singelparken, C.B.A. Smit, M.J.W.J. van der Sterre, D.A. Sy-A-Foek, ed. (Zutphen: Walburg pers, 1997, 120 blz., ƒ29,50, ISBN 90 6011 828 6). | |
[pagina 431]
| |
In oktober 1996 werd in het stadhuis van Leiden een studiedag georganiseerd over een onderwerp met enige urgentie: het monumentale, maar nogal verwaarloosde groen aan de randen van onze historische binnensteden, de stads- en singelparken uit de negentiende eeuw. Twee studies en de case study Leiden zijn nu in het hier te bespreken boekje verzameld. De aanleg van de negentiende-eeuwse stadsparken, vormgegeven naar het landschapsideaal van de late achttiende eeuw en de Engelse landschapskunst, hing nauw samen met de explosieve groei van de industrialiserende steden. De parken vormden eigenlijk een compensatie voor het wijkende landschap. Het singelpark was een specifiek stadspark, dat evenals andere nieuwe publieke voorzieningen werd aangelegd op de verouderde stedelijke vestingwerken. Zo'n park lag daardoor aan de golvende loop van de gracht om de stad: vandaar de naam. Clemens Steenbergen, hoogleraar landschapsarchitectuur aan de Technische universiteit Delft, definieert in ‘De kantlijn van de stad. Het singelpark als type en uitdaging’ (11-28) vooral het singelpark. Op de stadswallen bestond al vaak een ‘stadswandeling’, waar de stedeling placht te wandelen en genieten van het uitzicht over het omringende platteland. Mede om dit panorama begon men de stadswandelingen te verfraaien en in te richten in landschapsstijl (door bijvoorbeeld Zocher jr. in Haarlem en Utrecht). Toen de steden zich buiten de vestinggrachten uitbreidden, verloren deze groene ‘kantlijnen’ ten dele hun functie. Steenbergen gaat na een historische en internationale plaatsbepaling van het Hollandse singelpark dan ook in op de vraag waarom dit parktype nog bestaansrecht heeft en hoe men bij herstel en herontwerp het beste te werk zou kunnen gaan. Architectuur- en tuinhistoricus Erik de Jong vroeg zich af hoe we met de stadsparken uit de vorige eeuw zijn omgesprongen (‘Stadsgroen als culturele opdracht: naar een nieuwe toekomst van het negentiende-eeuwse Nederlandse stadspark’, 29-56). In de moderne functionalistische stedenbouw van de tweede helft van de twintigste eeuw paste slechts sociaal of functioneel groen. De antipathie jegens de ontwerpen van de illusoire landschapsstijl zorgde er volgens De Jong voor dat de grote aandacht voor het behoud van monumenten aan de oude stadsparken voorbijging. Ecologische opvattingen, aangewend voor bezuinigingen, leidden hier en daar tot een te groot vertrouwen in de zelfredzaamheid van de natuur. De Jong benadrukt dat een park een samengaan is van natuur én cultuur. De parken, nu ook vaak aan het einde van hun natuurlijke cyclus, hebben een duidelijke aanpak nodig en soms een strenge restauratie. Historisch onderzoek kan hier een bijdrage leveren door bestudering van het ontwerp, de cultuurhistorische, groene en recreatieve waarden van de parken en de verschillende ‘lagen’ die er door aanpassingen en onderhoud zijn ontstaan. Een voorbeeld van zulk onderzoek is de studie van Ed van der Vlist, ‘Geene koste of moeite is gespaard geworden om dit werk in orde te brengen. De aanleg en de ontwikkeling van het Plantsoen in Leiden’ (57-119). De evolutie van het Plantsoen, een singelpark en mede het oudste park van Leiden, wordt hier heel gedetailleerd beschreven. Deze studie is dan ook een bijdrage aan de vorming van het plan van aanpak voor het Leidse Plantsoen. Over het algemeen is Eene aangename publieke wandeling een interessant boek geworden over een onderwerp dat nog weinig aandacht van historici heeft gekregen. Over het onderwerp bestaat echter wel wat onduidelijkheid. Het voorwoord en de verantwoording van de redactie geven aan dat het om het singelpark gaat, maar lezing van het boek en ook de titel lijken er op te wijzen dat singelpark én stadspark het onderwerp vormen. In de uitgave zijn verduidelijkende illustraties, foto's en plattegronden opgenomen en van het Plantsoen zijn er transparante folio's met wat er verdween of veranderde in de loop der tijd. Behalve de beschrijving van de geschiedenis van het Plantsoen door Van der Vlist, behandelen ook Steenbergen en De Jong een aantal Nederlandse en buitenlandse stadsparken, parkontwerpen of recente renovaties. Nu is het natuurlijk zo, dat parkontwerp en -beheer maar zijdelings een historische aangelegen- | |
[pagina 432]
| |
heid vormen. De Jong vraagt niet voor niets om een interdisciplinaire aanpak van de parken. Het is interessant om te lezen hoe landschapsarchitect Steenbergen beschrijft wat de parken ruimtelijk in het stedelijke landschap betekenen en betekenden. Op zijn zoektocht naar voorlopers van het singelpark let hij vooral op een vergelijkbare plaatsing in de stedelijke architectuur. Het artikel van De Jong is wat polemisch van karakter en zet (daardoor) aan het denken over het stedelijke groen. De aangename historische leeservaring begint echter bij Van der Vlist. Zijn beschrijving van onder meer de bestuurlijke zorgen om het Plantsoen in de Leidse gemeenteraad, B&W en de Commissie van fabricage laat zien, dat de (stads)geschiedenis ook vaak haar weerslag vond in het groene leven van het singelpark. Aan een duidelijke lijn in het beheer ontbrak het echter. Mede door het archiefonderzoek heeft dit artikel de langste notenlijst. De meer theoretische essays hebben een literatuuropgave of een notenlijst. Het boek sluit af met een fotoverantwoording.
Martha Catania-Peters | |
P. Hofland, met medewerking van B. Hesp, Leden van de raad. De Amsterdamse gemeenteraad 1814-1941 (Publicaties van het Gemeentearchief Amsterdam uitgegeven door de Stichting H.J. Duyvisfonds XXVI; Amsterdam: Gemeentearchief, 1998, 358 blz., ƒ79,50, ISBN 90 76314 10 1).Th. Schweiger, een oud-ambtenaar op het Amsterdamse stadhuis, legde een verzameling gegevens aan over de gemeenteraadsleden van de hoofdstad in het tijdvak 1814-1941. Deze verzameling vormt de basis van het boek waarmee het Amsterdamse Gemeentearchief zijn honderdvijftigste verjaardag luister bijzet. De door Schweiger bijeengebrachte gegevens zijn door twee medewerkers van het archief, Peter Hofland en Bert Hesp, met veel ijver en speurzin gecontroleerd en aangevuld. Zo is een repertorium ontstaan waarin de gegevens per raadslid (in alfabetische volgorde) volgens een vast stramien worden gepresenteerd. Dit repertorium beslaat circa tweederde deel van het boek (105-325). Men vindt daarin genealogische informatie over de raadsleden (en hun ouders en echtgenoten), de periode(s) van hun raadslidmaatschap, hun politieke oriëntatie, hun loopbaan, hun adres ten tijde van hun raadslidmaatschap, gegevens over welstand en/of inkomen, verwantschappen met andere raadsleden, lidmaatschappen van een aantal genootschappen en ten slotte een opsomming van andere functies die de raadsleden tijdens hun leven hebben vervuld. Ieder lemma wordt afgesloten met een rubriek ‘Bronnen’ waarin kort wordt aangegeven aan welke bronnen de informatie is ontleend (en, voorzover van toepassing, verwijzingen naar literatuur waarin meer informatie over de betrokkene kan worden gevonden). Met de publicatie van dit repertorium heeft Hofland onderzoekers die geïnteresseerd zijn in de Amsterdamse gemeentepolitiek in de negentiende en twintigste eeuw zonder twijfel een dienst bewezen. Enkele steekproeven hebben mij duidelijk gemaakt dat de gegevens met zorg zijn verzameld zodat een betrouwbaar en goed bruikbaar naslagwerk is ontstaan. Bruikbaar, vooral zodra de voor de samenstelling van het repertorium aangelegde digitale database door bezoekers van het archief te raadplegen is (waarschijnlijk vanaf 1999). Het uitvoerige personenregister kan immers niet tegemoetkomen aan alle wensen die veeleisende onderzoekers stellen; de vraag welke raadsleden nu precies lid waren van het genootschap Felix Meritis bij voorbeeld, kan met behulp van het boek alleen beantwoord worden door alle lemmata na te lopen. Met gebruikmaking van de database moet het vinden van een antwoord op zo'n vraag een fluitje van een cent zijn. | |
[pagina 433]
| |
Op het repertoriumgedeelte van het boek heb ik slechts één punt van kritiek: de tekst is verlucht met vele portretten die lang niet alle direct naast het lemma over het desbetreffende raadslid zijn afgedrukt. Een verwijzing daarnaar ontbreekt zowel in de lemmata als in het personenregister. De eerste honderd bladzijden van het boek bevatten een prosopografische analyse van de gegevens in het repertorium. Dit deel is een bewerking van Hoflands doctoraalscriptie. Hij stelt zich daarin vragen als: in hoeverre werd de bestuurlijke elite gerecruteerd uit de sociale elite? Veranderden de nieuwe gemeentewet van 1851 en de uitbreiding van het electoraat aan het eind van de eeuw daarin iets? Is er een verband tussen de politieke voorkeur van de raadsleden en hun sociale positie? Voor de beantwoording van deze vragen maakt Hofland vooral gebruik van cijfermatige analyses. De resultaten daarvan zijn in veel gevallen weinig verrassend. Aan deze analyses laat de auteur een schets van de ‘institutionele achtergrond’ en de ‘hoofdlijnen van de politieke ontwikkelingen’ vooraf gaan; want: ‘zonder kennis van de spelregels blijft het functioneren van de hoofdrolspelers in de lucht hangen’ (15). Aansluitend bij deze beeldspraak stel ik vast dat de parachutes nog niet kunnen worden opgevouwen. De institutionele geschiedenis is kennelijk niet Hoflands sterkste kant. Zo werd in 1918 niet ‘weer gekozen volgens het systeem van evenredige vertegenwoordiging’ (61), maar echt voor het eerst. En dat elke inwoner van de stad in een adres aan de raad een zaak onder de aandacht van de stadsbestuurders kon brengen, kan zeker niet gezien worden als ‘een belangrijke vernieuwing’ van Thorbeckes Gemeentewet van 1851 (39). Resumerend: dit boek is een mooi uitgegeven en nuttig naslagwerk, met een inleiding die in een aantal opzichten sterker had kunnen zijn.
Jaap Talsma | |
P.A. Blok, e.a., ed., ‘Veel tact en de noodige geschiktheid’. Gouverneurs en commissarissen in de provincie Utrecht 1814-1997. Een bundel opstellen aangeboden aan jhr. P.A.C. Beelaerts van Blokland bij zijn afscheid als commissaris van de koningin in de provincie Utrecht (Stichtse historische reeks; Utrecht: Stichtse historische reeks, Het Spectrum, 1997, 240 blz., ƒ39,90, ISBN 90 274 6444 8).Dit is een beschaafd boek, keurig geschreven en netjes geïllustreerd. Het hoort bij de regenteske indruk die het ambt van commissaris van de koningin bij het publiek maakt. De man aan wie het boek is opgedragen, P.A.C. Beelaerts van Blokland, past ongetwijfeld in die deftige traditie. Het boek gaat echter hoofdzakelijk over zijn voorgangers, alsof de verhalen over hun verenigde talenten de scheidende commissaris meer glans geven. In het inleidende hoofdstuk, geschreven door A. van Kempen, wordt medegedeeld dat tussen 1814 en 1997 negentien heren als gouverneur of commissaris te Utrecht geresideerd hebben. De commissarissen die tijdens de Tweede Wereldoorlog door de Duitse bezetter zijn aangesteld, zijn om begrijpelijke redenen niet meegeteld. Zij zijn bezwaarlijk te beschouwen als illustere voorgangers van de commissaris aan wie we deze bundel te danken hebben. Niettemin zijn van de twee oorlogscommissarissen ook korte levensschetsen opgenomen. Qua lengte komen deze schetsen overeen met de biografische ‘silhouetten’ - uitgeschreven curricula vitae - van de naoorlogse commissarissen. Het zwaartepunt van de bundel ligt in de periode vóór 1940. Van de veertien gouverneurs en commissarissen die in die periode de provincie hebben bestuurd zijn uitgewerkte ‘portretten’ geschilderd. Deze ‘portrettengalerij’ - om de beeldspraak van de redactie van de bundel nog even te volgen - is qua stijl en inhoud uiterst divers. Dat is | |
[pagina 434]
| |
niet vreemd als we bedenken dat we met een behoorlijke tijdsspanne en veel verschillende persoonlijkheden te maken hebben. Anderzijds had er meer eenheid in de behandeling van de commissarissen gebracht kunnen worden. In de genoemde inleiding wordt op overzichtelijke wijze een aantal dimensies van het ambt beschreven: het voorzitten van de vergaderingen van Provinciale en Gedeputeerde Staten, het voordragen van kandidaten voor benoemingen, rapportage over het wel en wee van het lokale bestuur. In bijna iedere taak van de commissaris ligt het fundamentele dualisme van zijn functie besloten. Hij wordt geacht zowel het rijk als de provincie te dienen. De potentiële spanning tussen deze twee polen had duidelijker dan nu het geval is als rode draad door de verschillende bijdragen kunnen lopen. Het is in de meeste portretten gebleven bij een afstandelijke schets van de hoeveelheid ‘tact’ en ‘geschiktheid’ die de protagonisten ten toon hebben gespreid. Ook de provincie Utrecht - het werkterrein van geportretteerden - komt niet echt uit de verf. In de bijdrage over E.C.U. van Doorn, die de provincie bestuurde van 1860 tot 1880, wordt gezegd dat de provincie zich in zijn ambtsperiode rustig ontwikkelde. Dat kan zo geweest zijn in de perceptie van Van Doorn en hij zal die mening graag in zijn jaarrapporten aan de minister hebben geventileerd. Enige nuancering en toetsing aan de literatuur is echter wel gewenst. Voorts wordt in dezelfde bijdrage vooruitgewezen naar roeriger tijden aan het eind van de eeuw, als sociale kwestie, verzuiling en kiesrecht het politieke klimaat gaan overheersen. In de bijdragen over de periode 1880-1914 blijkt weinig van grotere druk op de commissarissen. Een commissaris als A. Schimmelpennick van der Oije (1888-1905) maakte zich volgens zijn biograaf druk om te hard rijdende automobielen, maar de arbeidsenquête liet hem vrijwel koud. Deze bespreking hoeft echter niet in mineur te eindigen. Het belang van de bundel is mijns inziens tweeledig. Ten eerste is hij een welkome aanvulling op de schaarse historische literatuur over het functioneren van de commissaris. De schrijvers hebben hun best gedaan voorbeelden uit de bestuurspraktijk te belichten. Ten tweede worden -juist door de focus op de praktijk - heel wat aanzetten tot nader onderzoek gegeven. In iedere bijdrage klinkt door dat de archieven zeer veel materiaal bezitten, waarvan tot op heden maar mondjesmaat gebruik is gemaakt. G.J. Hooykaas schrijft dat het ambtelijk archief van gouverneur Van de Poll (1840-1850) zo omvangrijk maar ook zo wanordelijk is dat ‘het niet goed mogelijk is enige hoofdlijnen van bestuur te deduceren’. Als Hooykaas het begrijpelijkerwijze niet als zijn taak heeft beschouwd in het bestek van deze bundel grootscheeps archiefonderzoek te verrichten, wie gaat dit dan wel eens doen of coördineren? Het artikel van H. Buiter over L.H.N. Bosch van Rosenthal (commissaris in de jaren 1934-1941 en 1945-1946) laat zien, onder andere op basis van ongepubliceerde memoires, hoeveel interessants zelfs een beknopt biografisch profiel kan opleveren. Uit De Jongs Koninkrijk wisten we al dat Rosenthal het maar niets vond dat na de capitulatie de secretarissen-generaal een leidende rol in het landsbestuur kregen, terwijl de commissarissen veel meer ‘regeringservaring’ hadden. Uit andere stukken blijkt dat Rosenthal zich al vroeg een buitengewoon negatief oordeel gevormd had over K.J. Frederiks, de opportunistische secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken. Ook in de laatste oorlogsjaren, nadat Rosenthal tot aftreden gedwongen was, bleef hij voor veel zittende ambtenaren degene die hen bij ethische vraagstukken van advies diende.
Nico Randeraad | |
J. Gielkens, ed., ‘Was ik maar weer in Bommel’. Karl Marx en zijn Nederlandse verwanten. Een familiegeschiedenis in documenten (Amsterdam: Stichting beheer IISG, 1997, 199 blz., ƒ29,50, ISBN 90 6861 099 6). | |
[pagina 435]
| |
In 1991 vond in Trier een conferentie plaats over Karl Marx en Nederland. De referaten verschenen in boekvorm, Die Rezeption der Marxschen Theorie in den Niederlanden (Marcel van der Linden, ed., besproken in BMGN, CIX (1994) 99-100). Jan Gielkens publiceerde in deze bundel de bibliografie van de Nederlandse vertalingen van Marx en Engels en ‘Zehn Briefe von Lion, Nanette und August Philips an Karl Marx, Jenny Marx und Jenny Marx jr., 1861-1868’. Een wetenschappelijke editie van de briefwisseling van Marx' Nederlandse familie in de oorspronkelijke talen heeft hij in voorbereiding. ‘Was ik maar weer in Bommel’ is een voorproefje van deze wetenschappelijke editie en is tevens een staaltje van de bekwaamheid en zorgvuldigheid van Gielkens. Het boek bevat een grondige inleiding van 65 bladzijden, gevolgd door 53 brieven van Marx en zijn Nederlandse verwanten (twaalf van Marx zelf); voorts een aantal documenten in bijlagen, geraadpleegde bronnen en literatuur, register en genealogieën van Marx uitgebreide Nederlandse familierelaties. Alle documenten zijn in het Nederlands opgenomen. De eerste brief is van 1846, de laatste uit 1883. De dichtste frequentie ligt in de vroege jaren zestig. Twee brieven zijn niet eerder gepubliceerd; de overige zijn nooit gezamenlijk verschenen. Gielkens heeft veel onbekende gegevens over de familie weten te achterhalen. Van een groot aantal verwanten wordt voor het eerst foto's of portretten gepubliceerd. Veel correspondentie moet helaas verloren zijn gegaan. Zoals bekend was Marx' moeder, Henriëtte Presburg, een Nederlandse, geboren in Nijmegen. Haar jongere zuster Sophie was getrouwd met Lion Philips (1794-1866), die levenslang in Zaltbommel woonde, de grootvader was van de oprichters van het Philips-concern en - ook voor Marx - de pater familias. Hij beheerde het vermogen van Marx' moeder en was een van haar executeurs-testamentair. Met deze oom en zijn gezin - waaronder de dochter Nanette - had Marx de meeste contacten. Andere Nederlandse familierelaties kreeg Karl Marx door de huwelijken van twee van zijn zusters. Sophie Marx trouwde met de in Vaals geboren Robert Schmalhausen, Louise met Jan Carel Juta, evenals de Philipsen een Bommelaar. ‘De dichtste familiecorrespondentie van de familie Marx buiten het eigen gezin was die met de Nederlandse verwanten’ (71). In belangrijke mate vormden Marx' constante geldzorgen de aanleiding voor bezoeken aan oom Lion, die hem voorschotten op de erfenis van zijn moeder leende. In brieven aan derden (Friedrich Engels en Ferdinand Lasalle) die in de inleiding aangehaald worden, schreef Marx nogal cynisch over het ‘uitpompen’ van zijn oom. Gielkens citeert echter ook de brief aan Engels, die Marx kort na de dood van Lion Philips schreef, waaruit veel warmte voor de oom spreekt. Zoals de titel van het boek al aangeeft moet het beeld van de ‘uitpomper’ Marx bijgesteld worden. Zaltbommel betekende veel voor Marx, hij was er graag en soms voor langere tijd. De correspondentie wijst op een zeer hartelijke verstandhouding. Slechts een - als bijlage opgenomen - trieste brief van Karls vrouw Jenny aan haar man vormt een dissonant. Tevergeefs was zij naar Bommel gereisd om geld te lenen. Lion Philips was, evenals Marx' vader, van Israëliet protestants geworden. Hij komt naar voren als een ruimdenkend man met een brede belangstelling die in zijn neef eerder de man van wetenschap, werkend aan Das Kapital, dan de revolutionair ziet. Hetzelfde geldt voor zijn kinderen. Nanette ontving overigens wel de statuten van de Eerste Internationale. Hoe de familie op de Commune van Parijs gereageerd heeft - oom Lion is dan al dood - onthult de correspondentie niet. De toon van de brieven verandert in ieder geval niet en een neef geeft hem zakelijk advies inzake de Franse uitgave van Das Kapital. Ongetwijfeld heeft het milieu in Bommel Marx' beeld van Nederland en de Nederlandse samenleving beïnvloed. Los van Marx is het beeld dat wij van dit Bommelse milieu krijgen reeds de moeite waard. De behouden briefwisseling is echter te beperkt om veel en vergaande conclusies te trekken. | |
[pagina 436]
| |
Wel kan men Gielkens' woorden (70) onderschrijven: ‘Bij zijn oom en zijn neven en nichten vond [Marx] ook een gastvrij huis en kon hij intellectuele discussies voeren over allerlei onderwerpen met ruimdenkende, liberale ubiquisten. Een hem nader staande familie had Marx niet’.
R. de Jong | |
G.J. Schutte, J.B. Weitkamp, Marken. De geschiedenis van een eiland (Amsterdam: Bert Bakker, 1998, 360 blz., ƒ49,90, ISBN 90 351 1902 9).De titel van dit boek doet vermoeden dat de lezer een uitgebreid historisch exposé krijgt in het stramien van ‘ontstaan tot heden’. In de inleiding wordt duidelijk dat ‘de’ geschiedenis zich beperkt tot globaal de jaren 1850-1950. Bovendien staat niet zozeer het verleden als wel de beeldvorming over het verleden centraal. De auteur (Schutte is de schrijver, Weitkamp deed een groot deel van het onderzoek) wil het klassieke beeld - Marken als een folkloristische bijzonderheid - toetsen aan de historie. De intentie is hierbij het verleden te ontdoen van zijn mythes. In de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw is het eiland Marken een kleine zelfstandige gemeente. Die zelfstandigheid had vanwege het geringe inwonertal (van 626 in 1815 tot 1506 in 1951) haar beperkingen. De bewoners moesten daarmee leren leven. Het plaatselijke bestuur was in handen van telgen uit een beperkt aantal Markense families. De schoolmeester, dorpsdokter en predikant behoorden tot de plaatselijke elite en kwamen veelal van buiten de gemeente. De kerk speelde een voorname rol in de gemeenschap. Eind jaren tachtig van de vorige eeuw kwam het (zoals elders) tot een scheiding binnen de gelederen van de godvruchtige bewoners van Marken. De orthodoxe hervormde gemeente kreeg een gereformeerde kerk naast zich. De belangrijkste inkomstenbron voor de Markers was tot omstreeks 1930 de visserij. Het water leverde een middel van bestaan maar bracht met regelmaat rampspoed. Nog in 1916 werd het eiland getroffen door een verschrikkelijke watersnood. Als eiland lag de gemeente enigszins geïsoleerd, maar er waren geregeld contacten met de wal. Een kleine plattelandsgemeente kortom, zoals meerdere destijds, op een eiland. Maar de naam Marken is in tegenstelling tot de meeste andere kleine gemeenten tot ver over de landsgrenzen bekend. Al vroeg in de negentiende eeuw was er belangstelling voor het eiland en zijn bewoners. In literaire werken werd een beeld opgeroepen van een traditionele, besloten, christelijke gemeenschap, levend van de visserij. Een beeld, al was het soms bezijden de waarheid, dat paste binnen het romantische gedachtegoed rond folklore en Oud Holland. Een stereotiepe beeldvorming, later goed voor de toeristenindustrie, die bleef voortbestaan en geen recht deed aan de dynamiek en de nuances van de werkelijkheid. Toeristen wisten al vroeg de weg te vinden naar Marken, met een explosieve groei vanaf de jaren twintig. Juist in die jaren begon Marken tekenen te vertonen van een wat achtergebleven gebied. Zo ontbraken elektriciteit en waterleiding. Tegelijk vroeg een deel van de bevolking in reactie op de komst van steeds meer toeristen nadrukkelijk aandacht voor de christelijke zondagsrust. In deze jaren versterkte dat voor buitenstaanders het beeld van een traditionele - christelijke - gemeenschap van weleer. Naast folklore werd het een bijzonderheid en de toeristen ‘ontdekten’ Marken. Maar een deel van de Markers hielp dat beeld een handje omdat de bezoekers inkomsten opleverden. Ten slotte ging men er zelf in geloven. Deze studie maakt dit goed inzichtelijk. Wel vind ik het jammer dat in dit kader de invloed van de nabije wereldstad Amsterdam op deze ontwikkeling onbesproken blijft. Waarom kwam juist Marken in beeld? Zoals gezegd, er waren destijds heel | |
[pagina 437]
| |
wat meer kleine gemeenten, zoals IJzendoorn in de Betuwe of het dorpje Heerewaarden nabij Zaltbommel. Zelfs kleine gemeenten die net als Marken een eiland waren, bijvoorbeeld Schiermonnikoog of Ameland. Natuurlijk veranderde ook Marken en is het folkloristische Marken (nu) een schijnwereld. Ook Marken had te maken met een dynamische wereld en leefde niet onder een stolp. Economische recessies hadden hun weerslag op Marken, nieuwe denkbeelden en uitvindingen zoals de telefoon vonden - soms na lange tijd, maar toch - hun weg naar het eiland. Marken was meer dan het trio eiland-visserij-calvinisme. Toch kan ik mij soms niet aan de indruk onttrekken dat de mythische beeldvorming de werkelijkheid in een bepaalde tijd redelijk benaderd heeft. Zo is de illustratie dat er ook twee bakkers, enkele kruidenierswinkeltjes en een tapper waren (55-56) niet bepaald overtuigend om aan te tonen, dat niet alle inwoners hun brood verdienden als visser of schipper. In 1909 was volgens tabel 8 (228) in het boek nog 85,6% van de Marker mannen werkzaam in de visserij. Ongegrond is het beeld van een vissende bevolking dan toch niet. Nadien veranderde de werkelijkheid betrekkelijk snel, totdat de visserij als inkomstenbron vrijwel verdween in de jaren dertig. Maar toen was het cliché allang gevormd. De kerkelijke verdeeldheid van de eilandbewoners sinds 1889 was geen unicum, maar had in de gemeenschap wel grote gevolgen door het onderwijs, de sociale zorg en de dorpspolitiek. Als binnen een kleine gemeenschap van orthodox hervormden een afscheiding ontstaat naar gereformeerden, dan is het toch niet vreemd dat het plaatsje bekend staat als streng calvinistisch. De bewoners van Marken hadden, zover de (vervoers)middelen het toelieten, contact met het vasteland. Geheel afgezonderd van de buitenwereld was het eiland zeker niet. Maar pas eind jaren vijftig van deze eeuw was een vaste oeververbinding een feit. Het lijkt mij soms meer een kwestie van beeldvorming die door de tijd is ingehaald dan een geheel onjuiste voorstelling van zaken. Ook mythes hebben een voedingsbodem nodig.
S.E.M. van Doornmalen | |
L. de Klerk, Particuliere plannen. Denkbeelden en initiatieven van de stedelijke elite inzake de volkswoningbouw en de stedenbouw in Rotterdam 1860-1950 (Dissertatie Utrecht 1998, Historische publicaties Roterodamum CXVII; Rotterdam: NAi uitgevers, 1998, 392 blz., ƒ59,90, ISBN 90 5662 081 9).De Klerk begon zijn onderzoek vanuit een zekere ongerustheid. Hij bemerkte namelijk bij de huidige Rotterdamse ondernemers een geringe betrokkenheid bij de problemen van de stad. Waardoor kwam dit, zo vroeg hij zich af? Was de geringe interesse het gevolg van hun politieke overtuiging, of kwam zij voort uit hun politieke onmacht? De Klerk besloot de kwestie uit te zoeken. Daartoe plaatste hij zijn vraag in historisch perspectief en beperkte hij het onderzoeksterrein tot de hem vertrouwde bouwwereld. Zo kwam hij tot de centrale vraagstelling van zijn dissertatie: wat bewoog in de periode 1860-1950 de Rotterdamse notabelen tot particuliere initiatieven op het gebied van de stedenbouw en volkshuisvesting? Vervolgens construeerde De Klerk een theoretisch model betreffende de particuliere drijfveren en poogde hij door middel van een prosopografisch onderzoek aan te tonen dat de Rotterdamse notabelen gedurende de onderzochte periode gezamenlijk optrokken. Deze netwerkanalyse is een duidelijke verrijking van de bestaande kennis, want ondanks het feit dat Callahan in haar studie van de Rotterdamse havenbaronnen iets dergelijks gedaan had, was haar onderzoek beperkt gebleven tot de ontwikkeling van de haven en de daarmee verbonden politieke besluitvorming. Het onderzoek van De Klerk maakt duidelijk dat er ook bij sommige maatschappelijke | |
[pagina 438]
| |
organisaties een verstrengeld netwerk bestond van burgers, die deels buiten de gemeenteraad om belangrijke initiatieven ontwikkelden. Uitgaande van het geconstrueerde theoretisch model en het netwerk komt De Klerk tot de hypothese dat er bij de Rotterdamse toplaag een soort liberaal program bestond, dat zijn oorsprong vond in collectieve morele overtuigingen en gemeenschappelijke handelwijzen. Wel definieert hij het begrip ‘liberaal’ daarbij zo ruim dat er evenzeer meer socialistische opvattingen onder vallen, terwijl het program ook bij hen die uitgingen van de eis tot christelijke politiek geen al te grote weerstand ondervond. ‘Liberaal’ wordt dus gedefinieerd in de ruime culturele zin, terwijl de actores in zijn dissertatie vaak ook behoorden tot de politieke liberale stromingen. Na zijn inleiding schetst De Klerk in een aantal hoofdstukken de geschiedenis van de volkswoningbouw en stedenbouw in Rotterdam, vanaf de opbloei in de jaren zeventig van de vorige eeuw tot aan de sterk planmatige aanpak na de Tweede Wereldoorlog. Onze kennis over de besluitvorming bij veel van deze projecten is door zijn onderzoek enorm toegenomen, hetgeen in het bijzonder geldt voor de decennia waarover tot nog toe weinig gepubliceerd werd. Zelf was ik het meest getroffen door hoofdstuk 8, ‘“City Beautiful” in Rotterdam’, waarin De Klerk onder meer het ontstaan van Vreewijk, de Meent-doorbraak ten behoeve van de Nieuwe Beurs en de bouw van het Feijenoord-stadion bespreekt. De Klerk geeft blijk van een grote belezenheid en grondige kennis van zaken, overigens zonder dat zijn acribie tot onleesbaar Nederlands leidt. Wel heeft zijn meer projectmatige beschrijving het nadeel dat de chronologie in het boek voor een deel verloren gaat, zodat toekomstige onderzoekers voor hun onderzoek van een deelvraag niet kunnen volstaan met het lezen van enkele opeenvolgende paragrafen. Na dit uitvoerige exposé keert De Klerk terug tot zijn centrale vraagstelling: hoe was het mogelijk dat zoveel vooraanstaande burgers in de onderzochte jaren actief werden ten dienste van de gemeenschap? Zijn antwoord is simpel: er bestond in die tijd een collectieve mentaliteit bij de notabelen van Rotterdam, die nog versterkt werd doordat zij door een uitgebreid netwerk van relaties elkaar voortdurend op de vingers keken en bijeen woonden in de stad. Het lijkt mij dat de eenvoud van deze verklaring zelfs de auteur verwondert als hij schrijft: ‘In de verzuilende samenleving van na 1880 stonden al deze projecten opmerkelijk los van confessionele of sectorale instellingen’ (271). Zeker is in ieder geval dat De Klerk hierna geen definitieve punt zet, maar zich nog eenmaal verdedigt. Hij valt daarbij ook de alternatieve verklaring van De Swaan voor het collectieve handelen aan. In slechts enkele zinnen vermorzelt hij diens visie dat de ontplooide initiatieven ontstonden uit een sociaal bewustzijn, waarbij de burgers zich bedreigd voelden door gevaren. De Klerk betoogt dat de initiatieven uitdrukking waren van de wens tot zelfredzaamheid en de afkeer van staatsinmenging. De betreffende burgers vonden dat zij als maatschappelijke weerbaren een dure plicht hadden ten aanzien van de mingegoeden, zonder dat zij streefden naar collectieve voorzieningen. De Klerks eindoordeel is glashelder: slechts het moralistische ethos was de grondslag voor de burgerzin en verklaart het handelen van de Rotterdamse elite. Het lijkt mij dat De Klerk hiermee wel een erg idealistische samenhang suggereert tussen de moraal en het handelen. Dit komt mijns inziens doordat De Klerks model in de verklaring tekort schiet. Ongetwijfeld werden sommige burgers gedreven door een categorische imperatief, maar daartegenover stonden anderen die meer platvloerse motieven hadden. Weliswaar houdt De Klerk de mogelijkheid van het eigenbelang als motor van de hervormingen open, maar in zijn model wordt onvoldoende aangegeven op welke wijze denken en doen verbonden waren. Het blijft bij samenhangen en de veronderstelling van nobele doelstellingen. Hierdoor maken sommige uitstekende beschrijvingen een naïeve indruk. Dit blijkt bijvoorbeeld in het hoofdstuk over de wederopbouw. Het ‘Schaduwkabinet’ (een groep van belangrijke Rotterdamse zakenlieden die vanaf 1944 tijdens hun gezamenlijke koffiemaaltijden op vrijdag plannen maakte | |
[pagina 439]
| |
voor het naoorlogse Rotterdam) handelde volgens De Klerk uit nobele motieven. Maar hoewel hun visie om eerst het economisch apparaat op te bouwen alvorens de gewonnen welvaart te verdelen - eerst de bakkerijen, dan de speelgoedwinkels - onweerlegbaar juist was, zal enig eigenbelang bij deze strategie toch hebben meegespeeld. Deze captains of industry hadden de grootste baat bij het herstel van hun productiecapaciteit en presenteerden hun privébelang bij voorkeur als een publieke zaak. Het lukt De Klerk niet aan te geven waarom deze platvloerse verklaring van hun handelen onjuist is. Daarvoor schieten samenhangen tekort. Een tweede bezwaar tegen De Klerks onderzoek geldt zijn ruime definitie van het begrip ‘liberaal’. Hierdoor valt veel gedrag (van liberale en niet-liberale politieke signatuur) onder deze term, maar wordt er weinig verklaard. Zo kan niet worden verklaard waarom de Rotterdamse elite rond 1850 nog sterk afkerig was van overheidsingrijpen, maar rond 1900 het moralistische ethos wel bezat. Zo toonden de betere standen van de Maasstad bij de cholera-epidemieën in 1866 en 1867 nog een diepe onverschilligheid jegens het leed der armen, maar pleitten zij enige decennia later voor sociale maatregelen. Hun gedrag viel beide malen binnen de ‘liberale’ definitie van De Klerk. Hoe kan echter de omslag worden verklaard? Stellig veranderde hun mentaliteit niet door kerkelijke hervormingen in hun kring en evenmin nam het bij elkaar op schoot zitten in de tussentijd sterk af. Het lijkt waarschijnlijker dat de bestuurders reageerden op de voor hun machtspositie bedreigende opkomst van de emancipatiebewegingen. Hierdoor werd het lot der armen een ‘concurrerend goed’ en moest het liberalisme van staatsonthouding wel veranderen in het sociaal liberalisme, dat De Klerk zo goed beschrijft. Een verklaring blijft echter in deze dissertatie, ondanks haar vele voortreffelijkheden, achterwege.
Henk Visscher | |
B. Willink, De tweede gouden eeuw. Nederland en de Nobelprijzen voor natuurwetenschappen 1870-1940 (Amsterdam: Bert Bakker, 1998, 259 blz., ƒ34,90, ISBN 90 351 1942 8).De tweede gouden eeuw is in strikte zin geen historische studie. Het is een populair overzicht met een uitgesproken morele strekking. Willink, van huis uit socioloog, is gefascineerd door de successen van de bètawetenschappen en geïntrigeerd door het verschijnsel dat sommige tijden en plaatsen wat dit betreft vruchtbaarder zijn dan andere. Zijn proefschrift Burgerlijk sciëntisme en wetenschappelijk toponderzoek. Sociale grondslagen van nationale bloeiperioden in de negentiende-eeuwse bètawetenschappen behandelde deze kwestie vanuit een internationaal vergelijkend perspectief. In De tweede gouden eeuw beperkt Willink zich louter tot de Nederlandse wetenschap. Centraal staat de periode 1870-1940 toen Nederland, met grootheden als Van der Waals, Van 't Hoff, Lorentz, Beijerinck, Brouwer en De Sitter, een wetenschappelijke macht van de eerste rang was. De precieze bepaling van wetenschappelijke bloei blijft weliswaar wat problematisch. Willink gebruikt hier nogal ruwe indicaties als het aantal Nobelprijswinnaars. In zijn proefschrift probeerde hij ‘bloei’ vast te stellen aan de hand van veel gecompliceerdere tellingen, maar je kunt je afvragen wat dat uiteindelijk meer oplevert. Ook zonder scherpe bepaling bestaat over de bloei van deze periode weinig verschil van mening. De benaming ‘tweede gouden eeuw’, die indertijd door Willink in de historiografie is geïntroduceerd, heeft onder wetenschapshistorici thans algemeen ingang gevonden. Willinks boek is een enthousiasmerende beschrijving van deze vergane bloeiperiode, een poging de oorzaken van deze bloei in kaart te brengen, en een vurige oproep aan zijn tijdgenoten om te proberen dit hoge niveau in de toekomst weer te evenaren. Wat de beschrijving betreft, deze is vooral een opsomming van ‘personen en prestaties’. Pakweg de helft van het boekje | |
[pagina 440]
| |
wordt daaraan gewijd. Twintig onderzoekers uit de periode passeren de revue in korte biografische schetsen, waarin ook de betekenis van hun werk kort wordt aangeduid. Deze beschrijvingen kunnen uiteraard niet diep gaan. Willink probeert vooral bij de lezer bewondering op te wekken. Een legitiem streven, maar binnen de wetenschappelijke geschiedbeoefening inmiddels wel ietwat verouderd. Originele resultaten of vernieuwende inzichten moet men niet verwachten. Wel wordt zo veel mogelijk verwezen naar bronnen en recente literatuur. Dit materiaal is voor Willink mede uitgangspunt om twee belangrijke vragen aan de orde te stellen: waar kwam deze wetenschappelijke bloei vandaan, en hoe brengen wij deze weer terug? De tweede kwestie kan hier achterwege blijven. Zijn poging de geschiedenis in te brengen in een actueel debat verdient zeker sympathie, maar een beoordeling valt buiten het bestek van dit tijdschrift. Ten aanzien van de eerste vraag wijst Willink in de eerste plaats op de vernieuwingen in het middelbaar en hoger onderwijs. In het leerplan van de bij de wet van 1863 opgerichte HBS werd aan de exacte vakken veel ruimte besteed. Veel latere Nobelprijswinnaars werden al op de HBS voor het natuuronderzoek gewonnen. Iets later verzelfstandigde de Hoger Onderwijswet van 1876 de positie van de bètawetenschappen aan de universiteiten. Hoewel onbedoeld, resulteerde dit in een grote expansie van personeel en middelen. De eerste generatie HBS-leerlingen kon daardoor vrijwel onmiddellijk doorstromen naar wetenschappelijke functies. Vooral zij bepaalden het wetenschappelijke klimaat in de genoemde periode. De combinatie van een goede vooropleiding, jeugdig enthousiasme en het niet gehinderd worden door bestaande oude structuren bewerkte een explosie van wetenschappelijke creativiteit. Deze ontwikkelingen waren echter slechts mogelijk dankzij twee onderliggende factoren. Ten eerste de economische groei, waardoor de modernisering en uitbreiding van het onderwijs gefinancierd kon worden. Ten tweede de opkomst van een burgerlijke middenklasse, voor wie natuurwetenschap een ideologisch wapen was in hun emancipatie. Dit laatste element, ‘burgerlijk sciëntisme’, stond ook in Willinks proefschrift al centraal. Helaas wordt het verschijnsel meer geponeerd dan beargumenteerd. Toch is het vooral op dit punt dat het boek de historicus stof tot overweging kan geven. De ideologie van het opkomende liberalisme wordt te vaak uitsluitend in politieke termen beschreven. Maar zo goed als bij de confessionelen spelen ook hier levensbeschouwelijke elementen een rol. In het onderzoek naar de verzuiling zou wetenschap, en zeker natuurwetenschap, even vanzelfsprekend als religie een voorwerp van onderzoek moeten zijn, naast sociabiliteit en partijvorming. Willinks boek kan hierop attenderen.
Rienk Vermij | |
J. van der Veer, Omstreden stadsgrenzen. Een eeuw besluitvorming over annexaties en regionale besturen rond Amsterdam en Eindhoven (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1997; Delft: Eburon, 1997, 512 blz., ƒ69,90, ISBN 90 5166 594 6).De scherpste grenzen zijn de kadastrale. De begrenzing van de gemeente als bestuurlijkadministratieve eenheid heeft een dergelijke scherpte en juist die statische afbakening is in de dynamische twintigste eeuw een probleem geworden. De politiek-bestuurlijke gevechten over gemeentegrenzen vinden hun achtergronden in verstedelijkingsprocessen met een concentratie van functies op een hoger schaalniveau: stroomlijning van de mobiliteit, verplaatsing van huishoudens, ondernemingen en werkgelegenheid, energievoorziening, verdeling van arm en rijk en fiscaal beleid. De veranderende verhouding tussen stad en platteland bracht de jurist A.A.H. Struycken in 1912 tot de volgende voorspelling: ‘Zeker is, dat binnen niet langen tijd ons land zal zijn overdekt met een net van associaties, tusschenvormen tusschen gemeente en | |
[pagina 441]
| |
provinciën, die een gewichtig deel der moderne gemeentelijke overheidsbemoeiingen tot zich zullen trekken, gewichtige volksbelangen zullen behartigen’. Het proefschrift van politiek geograaf Van der Veer richt zich op de besluitvormingsprocessen rond schaalvergrotende maatregelen, meer precies de wijzigingen in zeggenschap van centrumgemeenten die met strategische middelen hun territorium willen vergroten, hun status oppoetsen en hun welvaartspeil verhogen. Daarbij valt te denken aan gemeentelijke herindelingen (zoals annexaties) of gewestvorming met allerlei vormen van vrijwillige of verplichte samenwerkingsverbanden tussen gemeenten (regionaal bestuur of openbaar lichaam). De auteur beperkt zich overigens tot grenswijzigingen die samenhangen met huisvestingsbeleid. Van der Veer heeft zichtbaar geworsteld met het omzetten van een wetenschapstheoretisch verantwoorde structurering van zijn thema in een leesbare compositie van het boek, dat is opgebouwd uit vier delen. In deel A wordt aan de hand van literatuur over Amerikaanse verstedelijkingsprocessen en het opschuiven van gemeentegrenzen aldaar een analytisch model geconstrueerd dat de besluitvorming over Nederlandse gemeentegrenzen, en vooral het verzamelde materiaal over Amsterdam en Eindhoven, in een breder kader moet plaatsen. In deel B en C worden de discussies over en de argumenten pro en contra grenswijzigingen van achtereenvolgens Amsterdam en Eindhoven gedocumenteerd. Ten slotte worden in deel D conclusies getrokken. Het analytische model dat Van der Veer aan de hand van Amerikaanse literatuur heeft gewrocht is niet erg overtuigend. Het blijft onduidelijk waarom Nederland juist met de Verenigde Staten vergeleken moet worden en niet met bijvoorbeeld de voormalige Sovjetunie of IJsland. Zeker waar de auteur zich wil beperken tot plannen voor wijziging van gemeentegrenzen in verband met huisvestingskwesties, is het raadselachtig waarom hij knollen met citroenen wil vergelijken. Bijna alles in de Verenigde Staten is immers anders: de grondwet, de mentaliteit, de politiek-bestuurlijke cultuur en het huisvestingsbeleid. Het gekunstelde model, in combinatie met de breedsprakigheid van de auteur en de overdaad aan citaten, geeft het proefschrift geen meerwaarde. Wie geïnteresseerd is in de politiek-bestuurlijke aspecten van het onderwerp kan rustig op bladzijde 170 beginnen te lezen, terwijl liefhebbers van modellen daar kunnen stoppen. De case studies vormen het interessantste, zij het weinig kernachtige onderdeel van het proefschrift. Ze bieden een overzicht van de schaalvergrotingsconjunctuur, de consensuscultuur en de herhaling van argumentatiepatronen. Het is prettig om juist dat op een rij te hebben.
Koos Bosma | |
J.L. van Zanden, ed., The economic development of the Netherlands since 1870 (The economic development of modern Europe since 1870 VII, An Elgar reference collection; Cheltenham, etc.: Edward Elgar, 1996, xix + 290 blz., £95,-, ISBN 1 85278 810 0). H. van der Wee, J. Blomme, ed., The economic development of Belgium since 1870 (The economic development of Europe since 1870 VIII, An Elgar reference collection; Cheltenham: Lyme, NH: Edward Elgar, 1997, xviii + 526 blz., ƒ115,-, ISBN 1 85278 697 3).Deze twee bundels horen thuis in een serie waarin de landen van de Europese Economische Gemeenschap elk hun plaats hebben gekregen. Welke de beoogde lezersgroepen precies zijn, wordt niet duidelijk, tenzij uit de mededeling van Van der Wee en Blomme dat zij primair beogen ‘to provide material for students of economics and history’ en voor ‘scholars in the social sciences’. In elk geval zijn de aangeboden teksten niet bepaald stof voor beginners. Bijdragen met theoretisch onderbouwde betogen, kwantificatie en ook econometrische exercities | |
[pagina 442]
| |
zijn niet geschuwd. De opgenomen bijdragen vormen in hun gezamenlijkheid een selectie van hoog niveau uit de Nederlandse en Belgische economische historiografie. Het gaat nagenoeg geheel om teksten die reeds eerder zijn gepubliceerd, meestal in de jaren zeventig, tachtig en negentig, ofwel meteen in het Engels ofwel in die taal uit het Nederlands of Frans vertaald. Speciaal voor de gelegenheid geschreven zijn de historiografische inleidingen, die ook al door de uitgebreide literatuurverwijzingen een hoog informatief gehalte hebben. Gezien het totale aantal bijdragen (40) in de beide bundels valt hier slechts een opsomming te geven van de globale thema's: productievolumes, productiviteit, economische groei en industrialisatie; arbeidsmarkt, arbeidsvolumes en werkloosheid; economische politiek; welvaart en inkomensverdeling. Voor Nederland komen daar nog bij het aspect van economische regio's, de relaties met Nederlands-Indië en de Benelux alsmede depressie en de business cycle, en voor België de afzonderlijke economische sectoren, arbeidersbudgetten en de invloed van economische factoren op de daling van de maritale vruchtbaarheid. De teksten zijn macro-economisch van aard. Het micro-economische aspect van onderneming en ondernemerschap komt niet of veel minder geprononceerd naar voren. Dit is in handboeken of overzichtsbundels tot nu toe gebruikelijk en in de twee onderhavige bundels onvermijdelijk, wil althans de omvang niet tot onhanteerbare proporties uitdijen. Toch zij hier opgemerkt dat de afwezigheid van het micro-aspect in economisch-historische synthese- of overzichtswerken op zichzelf bezien jammer is. De geschiedschrijving van onderneming en ondernemerschap heeft immers de laatste decennia een hoge vlucht genomen. Dit zou eigenlijk aanleiding kunnen geven om van daaruit de brug naar de beschrijving en analyse van de macro-ontwikkeling te slaan. Door deze verbinding zou het inzicht in de ontwikkeling en het functioneren van markteconomieën - en van gemengde economieën - alleen maar kunnen groeien. De chronologische afdekking strekt zich ook uit tot de decennia vóór 1870. De meest recente periode, die van de jaren tachtig en vooral de jaren negentig van de twintigste eeuw, zijn minder sterk vertegenwoordigd, hetgeen niet verwonderlijk is: geschiedschrijving loopt nu eenmaal praktisch altijd ‘achter’ als het gaat om de direct contemporaine jaren. Het is kennelijk redactioneel beleid geweest voor deze hele serie bundels om alleen reeds eerder gepubliceerde geschiedkundige teksten op te nemen en niet bijvoorbeeld ook artikelen van economisten over de (late) jaren tachtig en de jaren negentig. Deze afhankelijkheid van wat reeds voorhanden is, brengt ook met zich mee dat de afdekking van de hierboven vermelde thema's vaak noodzakelijkerwijs lacuneus is. Een enkel voorbeeld daarvan: de sectoren zijn in de Belgische bundel vertegenwoordigd door landbouw en industrie en wat de tertiaire sector betreft alleen door het Antwerpse havenverkeer 1850-1900; de bijdrage over de Nederlandse lange-termijntrends in inkomen en welvaart gaat eigenlijk alleen over Amsterdam tot 1940. Zo zouden nog diverse andere voorbeelden zijn te geven. Wat opvalt is dat Van der Wee en Blomme aanzienlijk meer pagina's hoofdtekst vullen dan Van Zanden, namelijk 527 versus 287. Daarom kan de Belgische selectie van bijdragen veel ruimer zijn dan de Nederlandse. Het waarom van dit verschil in aantal bladzijden wordt niet meegedeeld, maar Van Zanden roept daardoor veel eerder dan Van der Wee en Blomme vragen op als waarom dit of dat artikel eigenlijk ook niet is opgenomen, en of het niet voor de samenhang van de bundel beter was geweest Nederlands-Indië en de Benelux maar weg te laten ter wille van andere teksten. Misschien heeft Van Zanden dit type dilemma's willen oplossen door als welbepaalde leidraad binnen een chronologische ordening van de teksten het vraagstuk van ‘succes’ of ‘falen’ van de Nederlandse economie te nemen: de relatieve traagheid in de negentiende eeuw, de opvallende langdurigheid van de depressie der jaren dertig, het ‘economische wonder’ na de Tweede Wereldoorlog en de economische problemen van de jaren zeventig. Van der Wee en Blomme kiezen voor een systematisch indelingsprincipe. Zij ordenen hun | |
[pagina 443]
| |
teksten in de rubrieken ‘algemene economische ontwikkeling’, ‘sectoren’, ‘economische politiek’ en ‘sociale aspecten’, deze laatste niet in brede sociologisch-historische zin maar nauw aanleunend tegen de economie (inkomen, verdeling en levensstandaard). Deze indeling heeft de voordelen van systematisering maar mist natuurlijk de specifieke kracht van een chronologische ordening. Terwijl bij Van Zanden succes of falen, met andere woorden: een ontwikkelingsperspectief, het Leitmotiv vormt, kiezen Van der Wee en Blomme voor een meer structurele benadering, onder meer het kenmerk van kwetsbaarheid van een open economie met een kleine binnenlandse markt voor invloeden van buiten. Naar we mogen aannemen heeft de algemeen redacteur van de serie, Charles Feinstein, de redacteuren van de afzonderlijke landendelen vrijgelaten inzake indeling en leidraad, een soort van anything goes dus. Een voorkeur voor de opzet van de Belgische dan wel van de Nederlandse bundel valt mijns inziens niet te bepalen. Pogend mijzelf te verplaatsen in degene waarom het te doen is: de niet-Nederlandstalige lezer die meer professioneel geïnteresseerd is in macro-economisch-historische kenmerken en ontwikkelingen van de Lage Landen van Noord en Zuid, dan luidt de slotsom: elk van de twee bundels belicht in belangrijke mate op eigen wijze zulke kenmerken en ontwikkelingen; de afdekking kan nooit volledig zijn omdat nu eenmaal is gekozen voor opneming van reeds bestaande publicaties; wat is geselecteerd heeft zonder voorbehoud niveau, hoewel over de selectie zelf altijd wel valt te redetwisten.
A.C.A.M. Bots | |
C. Fasseur, Wilhelmina. De jonge koningin (Amsterdam: Balans, 1998, 647 blz., ƒ85,- (gebonden), ƒ59,50 (paperback), ISBN 90 5018 504 5 (gebonden), ISBN 90 5018 505 3 (paperback)).Dit is een boeiende, zaakrijke biografie waarin Wilhelmina's aandeel aan het regeringsbeleid en de betekenis van haar persoon daarvoor worden gereconstrueerd. Vlot en met kennelijk plezier schrijft haar biograaf. Zijn waardering voor Wilhelmina vormt geen beletsel voor kritiek, ironie, relativerende opmerkingen en zelfstandige interpretaties. Dat deze vorstenbiografie veel nieuwe informatie biedt dankt zij aan bronnen uit het Koninklijk Huisarchief zoals de uitgebreide, hartelijke, correspondentie van Wilhelmina met Emma (aanschrijfnaam ‘Spekkie’), met haar ex-gouvemante en met andere vertrouwelingen uit haar jeugd, Wilhelmina's eigenhandige ‘Regeeringsherinneringen’ voor 1902-1906 en haar ‘ongeregeld dagboek’ van circa 1906. Daarbij komen nog haar aantekeningen van gesprekken met ministers, en studies daarvoor, van egodocumenten uit andere particuliere archieven en stukken uit het kabinet der koningin. Fasseur verfijnt en nuanceert het bestaande beeld, zoals men dat van een goede biografie mag verwachten. De door behoudend-liberale, protestantse leermeesters opgeleide, wilskrachtige, energieke, weinig communicatief begaafde koningin met haar majesteitelijke uitstraling kenden wij al. Fasseur voegt aan dit beeld veel nieuwe informatie en nuanceringen toe. Hij schetst bijvoorbeeld hoe de opgewekte, spontane, tactvolle jonge vorstin die vaak advies aan Emma vroeg, tijdens de eerste jaren van haar koningschap sterk veranderde. Aangevuurd door de grote publieke bijval werd zij ambitieuzer: om tegen de ministers op te kunnen ging zij gesprekken met hen voorbereiden, er aantekening van houden; zij verrichtte systematische studie om haar eigen mening te vormen. Zij werd eigenzinniger en onberekenbaarder, majesteitelijker en hautainer. Haar moeder moest de indruk vermijden adviezen op te dringen. Wilhelmina meende op grond van haar geweten het landsbelang te moeten dienen en ging | |
[pagina 444]
| |
soms verder dan haar constitutionele positie toeliet. Niet voor de vrouwenbeweging of de vredesbeweging (zij moest van die twee niets hebben) en ook niet voor de ‘sociale kwestie’ stak zij haar constitutionele nek te ver uit. Al voor de Eerste Wereldoorlog verloor Wilhelmina tegenover liberale ministers van oorlog met moderne ideeën haar grondwettelijke positie uit het oog als zij meende dat dezen de Nederlandse defensie onvoldoende op de (door haar terecht voorziene) grote Europese oorlog voorbereidden - zoals ook Leopold II dat deed. Tijdens de oorlog handelde zij nog eigenmachtiger en botste ook met andere bewindslieden. Al behoedden vertrouwde raadgevers als A.F. de Savornin Lohman haar voor bepaalde uitglijders, op zekere momenten sloeg zij door; tijdens de Eerste Wereldoorlog werden de constante spanningen haar zenuwen teveel, in 1918 dreigde zij in een bedenkelijk politiek isolement te raken. De oorlog was eendrachtig begonnen onder een ‘gemengd’ extra-parlementair kabinet zoals Wilhelmina dat in voorgaande jaren vergeefs had nagestreefd. Het was het ideaal van een vurige nationaliste die zichzelf als de belichaming van de natie beschouwde. Maar in die tijd van polarisatie tussen confessionelen en vrijzinnigen, socialisten en kapitalisten was het een illusie om gematigd rechts en links in een kabinet bijeen te brengen. Dat Wilhelmina soms buiten haar constitutionele boekje ging rekent Fasseur haar trouwens niet erg aan. Zij kon toch niet buiten de politieke discussie blijven, omdat de sociaal-democraten de monarchie al tot inzet van discussie maakten. Troelstra's befaamde Kamerrede van 12 november 1918 begon met een aanval op Wilhelmina persoonlijk. Haar aanwezigheid bij de loyaliteitsmanifestatie op het Malieveld daarna bezegelde de polarisatie. Er ligt in de compositie van dit boek dan ook een spanningsveld tussen Wilhelmina, Troelstra en SDAP die eigenlijk belangrijker lijkt te zijn dan die tussen Wilhelmina en Kuyper - ook al had de vorstin meer waardering voor het intellect van de eerste dan voor het staatsmanschap van de tweede. Van Kuyper had zij een uitgesproken afkeer wegens zijn bevoogding en indiscreties. Zijn standpunt, dat de Oranjes met Willem III uitgestorven waren, weersprak haar opzet via de vrouwelijke lijn de magische Oranjenaam voort te zetten. Bovendien botste zijn opvatting van de Nederlandse natie als van oudsher bestaande uit drie met elkaar rivaliserende morele gemeenschappen (de later zo genoemde zuilen) totaal met Wilhelmina's hervormde, oudliberale idee van de ene, ongedeelde (protestantse) natie. De ironie van de geschiedenis had een Oranjevorstin geproduceerd die het ideaal van de ongedeelde natie bleef aanhangen ook toen de liberale burgerlijke cultuur en haar natiebegrip achterhaald raakten. Wilhelmina's huwelijk met Hendrik was niet erg gelukkig. Fasseur voegt daaraan toe dat de jonge koningin aanvankelijk idolaat van hem was - op het serviele af. Maar de twee pasten totaal niet bij elkaar. Wilhelmina's gemaal was een onintellectueel, onhandig, vriendelijk moederskind. Bepaald niet de man om een heerszuchtige echtgenote te matigen of haar communicatievermogen te verbeteren. De kritiek op zijn jachtpartijen en zijn door reuma en/ of venerische ziekte (Fasseur is op dat laatste punt voorzichtig-vaag) aangetaste gezondheid, buitenechtelijke escapades inclusief tenminste één onwettig kind, maakten hem kwetsbaar. Maar Fasseur ontkent dat Wilhelmina in 1915 overlegde over echtscheiding en betwijfelt met klem de betrouwbaarheid van Wittert van Hooglands informatie over Hendriks escapades. In de Eerste Wereldoorlog gingen de twee echtgenoten langs elkaar heen leven zodat zij alleen nog als ouders een band met elkaar hadden, aldus de auteur. Dat lijkt mij wat te simpel. De bij de meerderheid van de bevolking in hoog aanzien staande monarchie vormde de eerbiedwaardige top van de sociale hiërarchie en belichaamde ook nog eens de Oranjemythe dat elk Oranjehuwelijk gelukkig is. In de gouden kooi was aan banden geen gebrek. Fasseur typeert Wilhelmina's koningschap als een hard werkende eenmans-Raad van State; de herwaardering van het Nederlandse koningschap schrijft hij toe aan de vlijt van Emma en Wilhelmina. Dus meer het Belgische dan het Britse monarchiemodel. Dat was wel een keuze. | |
[pagina 445]
| |
Want zou een bescheidener politieke rol en meer beperking tot ceremoniële taken de deugdzame vorstinnen ook al geen herwaardering hebben opgeleverd? In een nationalistische tijd vervulde Wilhelmina alleen al door haar positie boven partijen en zuilen een unificerende functie; iedere (niet-socialistische) groep kon haar behoefte aan continuïteit, nationale eenheid of gezag op Oranje projecteren. Ook speelde Troelstra Oranje in de kaart. Dat neemt niet weg dat ook segmenten van de arbeidersbevolking Oranje toejuichten bij huwelijk en geboorte, officieel optreden en rijtoer. Het was het representatieve, ceremoniële, openbare optreden van Emma en Wilhelmina dat de auteur van minder belang acht, maar dat zich in zijn boek regelmatig manifesteert in de massale belangstelling en toejuichingen voor een staatshoofd dat voor de grote meerderheid van de bevolking eerbiedwaardig was. Van Wilhelmina's optreden als eenmans-Raad van State wist die massa niets af. Deze ceremoniële kant van het koningschap wordt door Fasseur weinig uitgewerkt. Maar in een biografie kan men nu eenmaal geen verhandeling over Nederlandse en buitenlandse modellen van koningschap verwachten. Niettemin maakt ook zo deze voortreffelijke biografie duidelijk dat de ceremoniële monarchie een verheven accent aan nationaal en staatkundig leven bleef geven en loyaliteitsgevoelens bleef oproepen bij de meerderheid van de bevolking los van de vraag of Wilhelmina's taakopvatting noodzakelijk was voor of inherent was aan het Nederlandse koningschap.
C.A. Tamse | |
J.G.R. Schuur, Appelscha. Bolwerk van anarchisme en radicaal socialisme (Oosterwolde: Stichting Stellingwarver Schrieversronte, 1996, 320 blz., ƒ39,90, ISBN 90 6466 082 4).Deze plaatselijke geschiedschrijving bevat meer dan titel en ondertitel aangeven. De schrijver geeft een grondig overzicht van de sociaal-economische en demografische ontwikkeling van Appelscha in de periode 1888-1940 en behandelt naast het anarchisme en de ‘oude beweging’ de sociaal-democratie en het communisme alsmede de tegenstrevers van het socialisme. Het boek is bijzonder rijk geïllustreerd en bevat talrijke grafieken, kaarten en tabellen. Appelscha, in de behandelde periode het grootste dorp in de Friese gemeente Ooststellingerwerf, werd in de negentiende eeuw een veenkolonie. Het dorp en de arbeidersbeweging stonden - zoals de gehele zuidoosthoek van Friesland - in het teken van de turf en van het verloop van de veenafgravingen. In 1860 was bijna negentig procent van de gezinshoofden buiten het dorp geboren. Appelscha, dat vroeger meer het karakter van een Drents dorp had, ‘verfriesde’. Na 1880 begon de vervening af te nemen en liep de bevolking in twintig jaar tijds met een kwart terug. Diepe armoede die, doordat het productieproces moeizamer verliep naarmate het veen verder afgegraven werd, niet verminderde maar toenam en harde sociale tegenstellingen bepaalden het sociale beeld. De door de veenbazen gecontroleerde diaconie sloot in hongerjaren met een batig saldo af. ‘Eigenlijk is het opmerkelijk dat [de arbeiders] zich zo lang in hun lot hebben geschikt’ (126). Schuur opent zijn boek met een hoofdstuk over een - door de veenarbeiders gewonnen - staking in 1888. Appelscha werd een ‘Domela-dorp’ - het portret van Domela Nieuwenhuis staat niet ten onrechte op de voorkant van het boek. Met deze grote voorman ging Appelscha aan het eind van de eeuw over tot het anarchisme. Er ontstond een ‘vrije groep’ die in de praktijk grotendeels dezelfde activiteiten tentoonspreidde als de vroegere afdeling van de Sociaal Demokratische Bond (Socialistenbond). De SDAP kreeg geruime tijd nauwelijks voet aan de grond in het dorp. Wel had de verzoenende G.L. van der Zwaag met zijn blad De Klok invloed. | |
[pagina 446]
| |
De schrijver wijst op de gunstige invloed die de arbeidersbeweging op de mensen had. Hun normbesef was hoog, het aantal alcoholisten laag. Antimilitarisme, vergaderingen, meetings en culturele manifestaties speelden een grote rol in de beweging. En natuurlijk stakingen en acties. Nog in 1925 en 1932 werd de kleine staat van beleg afgekondigd in de gemeente, waarbij zelfs paasvieringen werden verboden (1925) en een avondklok werd ingesteld (1932). Het anarchisme had een taai leven en was sterker dan in de omgeving. Pas in de jaren dertig kreeg het communisme voet aan de grond en trok - meer dan de reformistische SDAP had gedaan - een aantal anarchisten naar zich toe. Het is een beeld dat wij reeds enigszins kenden van de Friese woudstreken. Schuur werkt het evenwel nauwkeurig en met veel concrete gegevens uit. Een bijlage bevat zelfs een namenoverzicht van de actieve anarchisten uit de periode 1913-1940. Van een aantal van hen kreeg hij waardevolle inlichtingen. Verder baseerde de schrijver zich heel sterk op plaatselijke bronnen, waaronder de krant De Ooststellingwerver een centrale plaats inneemt. Jammer genoeg heeft hij zich hiertoe grotendeels beperkt. Anarchistische bladen als De Arbeider, toch het orgaan van de beweging in het Noorden, De vrije socialist en De wapens neder komen we nauwelijks tegen. Het Internationaal instituut voor sociale geschiedenis, waar zich onder veel meer ongepubliceerde memoires van de Appelschager anarchist T. Veenstra bevinden, is kennelijk niet bezocht. Deze omissies weerspiegelen zich ook in het ontbreken van een algemeen kader. Appelscha wordt nauwelijks ingepast in de geschiedenis van de Friese arbeidersbeweging waarover toch een rijke literatuur bestaat en evenmin in die van het Nederlandse anarchisme. In zijn opzet - het boekstaven van de anders verloren gegane geschiedenis van het plaatselijke anarchisme, waardoor het dorp ‘enige bekendheid in de geschiedenis heeft gekregen’ (26) - is de schrijver zeker geslaagd.
R. de Jong | |
C.E.M. Struyker Boudier, Een man van de geest. Hoofdstukken over leven en werken van Ferdinand Sassen (Nijmegen: Valkhof pers, 1997, 310 blz., ƒ45,-, ISBN 90 5625 016 7).‘Sassen’ is bijna een merknaam in de geschiedenis van de filosofie. Hoewel er op zijn Geschiedenis van de wijsbegeerte een en ander af te dingen valt, is Ferdinand Sassen (1894-1971) een van de weinige Nederlanders geweest die verschillende overzichten van de filosofie heeft geschreven. Vooral zijn Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland is uniek. Daarmee heeft Sassen de Nederlandse filosofie, hoe men die ook waardeert, in ieder geval serieus genomen. Sassen studeerde filosofie aan de rooms-katholieke universiteit te Fribourg en aan het grootseminarie te Roermond. In 1919 volgden zijn priesterwijding en aanstelling te Rolduc. Zijn naam circuleerde al in 1923 voor een professoraat in Nijmegen. Dat materialiseerde pas in 1929 want er lekte een brief uit waarin Sassen, op andermans gezag, schreef dat het volgens de katholieke moraaltheologie geoorloofd was een deel van een erfenis niet aan de belasting op te geven. Sassen is trouwens nooit helemaal vrij geweest van controverse, daar was hij ook een te zelfstandig denker voor. In 1932 kreeg hij bijvoorbeeld problemen met de rooms-katholieke censuur omdat hij weliswaar overtuigd thomist was (hij dacht nog in de jaren zestig dat het thomisme een grote bloei tegemoet ging), maar ook schreef dat het niet als alleen-zaligmakend gezien moest worden. Andere stelsels, zo vond hij, werden te automatisch gezien als dwaling. Hem werd daarop alle contact verboden met niet-katholieke filosofen. | |
[pagina 447]
| |
Niet dat Sassen zich daaraan hield. Hij huldigde de opvatting dat godsdienst en wijsbegeerte van elkaar gescheiden dienden te worden. Dat was een opvatting die de kerkelijke autoriteiten in het geheel niet beviel, al hield het Nederlandse episcopaat hem meer dan eens de hand boven het hoofd. Rogier heeft dit eens het spanningsveld genoemd tussen de begrippen kerkelijke universiteit en katholieke universiteit: het heeft even geduurd voor de kerk deze scheiding kon aanvaarden. Sassens benoeming in 1946 als hoogleraar in Leiden (tegen de voordracht in doorgedrukt door minister Van der Leeuw) past in die zin ook in het patroon van zijn leven. In Leiden kon hij de genoemde scheiding van godsdienst en filosofie veel beter in de praktijk brengen. Sassen is niet alleen als academisch filosoof werkzaam geweest, al was hij wel het type van de geleerde. Direct al na zijn studie heeft hij in talloze periodieken, vooral ook in De Maasbode, voor een breed publiek geschreven over de geschiedenis van het denken. Daarnaast bestond er echter nog een andere Sassen: bestuurder en lid van vele commissies met betrekking tot de regeling van het hoger onderwijs. Hij was ook voorzitter van de Onderwijsraad en stak daarbij zijn mening niet onder stoelen of banken, ook niet toen hij bijvoorbeeld constateerde dat de prestaties van een groot aantal katholieke kweekscholen onder het gemiddelde bleven. Zelfs is Sassen direct na de Tweede Wereldoorlog tot zijn benoeming in Leiden directeur-generaal onderwijs geweest op het ministerie. Kortom, over Sassen zou een fraaie biografie te schrijven zijn als navolger van Thomas van Aquino, als de gelovige katholiek die niettemin de grenzen van het kerkelijk gezag aftastte en als constante factor in een groot aantal ministeriële commissies. Helaas heeft Sassen het niet getroffen met het boek van Struyker Boudier. Het boek heeft als ondertitel Hoofdstukken over leven en werken van Ferdinand Sassen en het lijkt erop alsof de auteur zich daarmee al bij voorbaat indekt. Struyker Boudier, hoogleraar op een naar Sassen genoemde leerstoel in Nijmegen, is geen begenadigd biograaf. In de eerste plaats is hij veel te dicht bij Sassens persoonlijke herinneringen gebleven. Vooral de onbenulligheid daarvan heeft hem parten gespeeld. Heeft het zin al die lunches en diners met ambassadeurs, presidenten en leden van het koninklijk huis zonder enig commentaar van Sassens zijde te memoreren (58, 64, 65, 66, 76, etc.)? Als de herinneringen niet veel meer geven, dan is het ook niet verstandig daar teveel op te leunen. Het boek komt daarom pas een beetje op dreef wanneer Struyker Boudier het biografische achterwege laat en zich richt op de filosoof Sassen. Maar ook dan, dat is het tweede probleem, wil het niet echt lukken. De auteur denkt de lezer een plezier te doen met het geven van ‘bronnen’, dat wil zeggen zinsneden uit de recensies van Sassens boeken, in plaats van een eigen, samenhangende beoordeling van het werk. Dat gebeurt pas, zij het zeer thematisch en verbrokkeld, vanaf bladzijde 165. In de derde plaats is het boek teveel geschreven voor een katholieke incrowd. Er worden in het boek voortdurend personen en situaties genoemd die nauwelijks worden uitgelegd. Wat is het ‘derde Rolduc’? Wat was de plaats van het voor Sassen zo belangrijke (neo-)thomisme in de kerk in de eerste helft van deze eeuw? Hoe was precies de relatie tussen kerk en universiteit? Het boek mist duidelijk aan achtergrond. Sassen is ooit verweten, schrijft Struyker Boudier, dat hij te weinig Ideengeschichte in zijn handboeken stopte; hetzelfde kan van dit boek gezegd worden. Dat is jammer, temeer daar het in Nederland niet gebruikelijk is aan interessante personen een tweede boek te wijden. Sassen zou het in ieder geval wel waard zijn.
Leen Dorsman | |
[pagina 448]
| |
F.W.F.J. Scholten, e.a., ed., Honderd jaar Gelre. Vereniging tot beoefening van Gelderse geschiedenis, oudheidkunde en recht, 1897-1997 (Werken uitgegeven door Gelre L; Hilversum: Verloren, 1997, 304 blz., ƒ45,-, ISBN 90 6550 571 7).Welkom in de wondere wereld die archief heet, zou een alternatieve titel voor deze jubileumbundel kunnen zijn. De provinciaal-historische vereniging Gelre bestond in 1997 honderd jaar, aanleiding voor het uitbrengen van deze bundel. Volgens de redactie lag het om niet nader genoemde redenen voor de hand om niet alleen aandacht te besteden aan het reilen en zeilen van de vereniging, maar ook een beeld te geven van enkele Gelderse historici die binnen Gelre een bijzondere rol hebben gespeeld. Als honderdjarige vereniging behoort Gelre duidelijk tot de oudere historische verenigingen. Veruit het grootste deel van de honderden historische kringen, oudheidkundige gezelschappen en geschiedkundige verenigingen in ons land, is in de laatste drie decennia ontstaan. Voor de Tweede Wereldoorlog was er slechts een handjevol genootschappen dat zich met de provinciale of lokale geschiedenis bezighield. De moderne verenigingen verschillen van gezelschappen als Gelre in de zin dat ze zich vooral richten op contemporaine geschiedenis, een veel sociaal gedifferentieerder ledenbestand hebben en zich veel meer op lokale dan op provinciale onderwerpen richten. Juist omdat duizenden mensen lid zijn van historische verenigingen is een geschiedenis van het verschijnsel zeer interessant. Door de gebruikte bronnen, vooral jaarverslagen en bestuursnotulen, blijft het openingsartikel over honderd jaar Gelre beperkt tot een weergave van voorzitterstoespraken, een lijst van excursiedoelen en een overzicht van uitgebrachte publicaties. Daardoor krijgt de lezer alleen indirect iets te proeven van de sfeer in zulk een deftig, braaf-burgerlijk gezelschap. Dat Gelre pas in 1897 werd opgericht, wijten de auteurs aan het ontbreken van een provinciaal historisch bewustzijn - Gelderland had altijd uit verschillende kwartieren bestaan. Dat verklaart niet de afwezigheid van regionale historische verenigingen. En het lijkt ook niet voor de hand te liggen dat het provinciaal gevoel in bijvoorbeeld Utrecht of Limburg veel groter was dan in Gelderland. Nadat in de omringende provincies verenigingen waren ontstaan, kon Gelderland niet achterblijven. De nieuwe vereniging Gelre legde statutair vast dat de doelstelling van de vereniging, de beoefening van de Gelderse geschiedenis, zou geschieden door het publiceren van oorspronkelijke stukken en verhandelingen. Het laatste artikel in deze jubileumbundel gaat daar nader op in: een nauwgezet bibliometrisch onderzoek naar alle jaargangen van de reeks Bijdragen en mededelingen van Gelre geeft een overzicht van de onderwerpen die in de diverse jaargangen aan de orde zijn geweest, hoeveel pagina's daaraan zijn besteed, welke periode het meest is onderzocht en welke kwartieren het meest aan bod zijn gekomen. Het tweede deel van de bundel bestaat uit biografieën van vooral archivarissen. De eerste die met een biografie is geëerd, is de ‘Gelderse Victor de Stuers’, de gemeentearchivaris van Hattem, Frederic Adolph Hoefer, geboren in 1850. Hoefer richtte de zustervereniging in Overijssel op en was een van de initiators van de oprichting van Gelre. Hoefer, een ex-militair behept met een ongelooflijke werklust, was ook de grondlegger van het wapen- en legermuseum, redde kasteel Doorwerth van de ondergang en heeft voor Hattem grote betekenis gehad. De jongst beschrevene is P.J.W. Beitjes, geboren in 1914 en archiefinspecteur in Gelderland. De biografieën zijn niet naar een duidelijk stramien opgezet, waardoor de geboden informatie zeer ongelijksoortig en soms ook ongelijkwaardig is. Van sommigen wordt een prachtig portret geschetst, anderen komen nauwelijks uit de verf. De lengte varieert van 6 tot 27 pagina's, wat, volgens de redactie, het belang van de persoon voor de vereniging Gelre weerspiegelt. Dat is een doorzichtige smoes: P.J. Meij was 30 jaar lang secretaris van de vereniging en is slechts met een korte levensschets bedacht, terwijl het meer dan twee keer zo lange artikel over J.J.S. Sloet moet besluiten met de observatie, dat Sloet als voorzitter van Gelre nauwelijks een stempel | |
[pagina 449]
| |
op de vereniging heeft kunnen drukken. Ieder die verenigingen van nabij kent, weet hoe centraal de rol van een secretaris is, al is het vaak achter de schermen. Amusant zijn de beschrijvingen van de ‘Bureau-achtige’ toestanden die in het archiefwereldje van Gelderland blijken te heersen. De territoriumafbakening, het jaloerse beschermen van het ‘eigen’ archief tegen nieuwelingen (vooral tegen vrouwen, zoals uit de carrière van A.J. Maris blijkt, die vooral niet aan de serieuze archieven mocht komen), het gekonkel rond benoemingen, het lijkt een Voskuil waardig. Veel van de beschreven archivarissen zijn ongetrouwd gebleven en hebben hun hele leven ingegraven tussen archiefstukken doorgebracht, die als persoonlijk bezit werden beschouwd. Hun jarenlange noeste arbeid leidde teleurstellend genoeg lang niet altijd tot een bruikbaar resultaat. Bezoekers waren ongewenst. Wat dat betreft lijkt er veel veranderd in de huidige archieven, waar de publieksondersteuning zo'n centrale rol heeft gekregen.
F. Vogelzang | |
A. Erftemeijer, A. Looyenga, M. van Roon, Getooid als een bruid. De nieuwe Sint-Bavokathedraal te Haarlem (Haarlem: Gottmer, 1997, 302 blz., ƒ55, -, ISBN 90 257 2869 3).De titel Getooid als een bruid verwijst naar de wapenspreuk van de nieuwe Sint-Bavokathedraal in Haarlem, ‘Sicut sponsa ornata’. Op haar beurt verwijst deze spreuk naar Openbaringen 21:2, waar Johannes de stad Jeruzalem uit de hemel ziet neerdalen, ‘getooid als een bruid’. Volgens de auteurs moet deze tekst de bouwers van de kathedraal voor ogen hebben gestaan bij het ontwerpen en inrichten van de nieuwe Sint-Bavo. De eerste paal voor de nieuwe Sint-Bavo te Haarlem werd in 1895 in de grond geslagen en in 1930 werd de bouw van deze kathedraal, naar een ontwerp van Joseph Cuypers, voltooid. In 1898 was het eerste deel (het koor met straalkapellen) reeds gereedgekomen, zodat in 1998 de kathedraal haar honderdjarig bestaan mocht vieren. Het lag voor de hand ter ere van dit eeuwfeest een boek te doen verschijnen over de ontstaansgeschiedenis, de bouw en de inrichting van de kathedraal. Al vanaf de vroegste jaren bracht de kathedraal de pennen in beweging, pennen van critici, maar vooral ook pennen van toelichters. ‘Het is waarschijnlijk eenvoudiger een boek te schrijven over de Sixtijnse kapel dan over de nieuwe Sint-Bavo. Van de waarde van de Sixtijnse kapel is immers iedereen overtuigd, terwijl de nieuwe Sint-Bavo reacties van uiteenlopende aard oproept’, verzucht één van de auteurs in de slotbeschouwing (267). Anders dan bij voorgaande publicaties hebben de auteurs van dit boek gekozen voor een kunsthistorische benadering. Daartoe is uitvoerig bronnenonderzoek gedaan in het archief van de kathedraal zelf, maar ook in het archief van de architect van de kathedraal Joseph Cuypers (berustend in het gemeentearchief van Roermond) en in diverse andere archieven. Bovendien konden verscheidene nog levende betrokkenen worden geraadpleegd. Op basis van het aldus verkregen materiaal, voor een groot deel nieuw en nooit eerder gepubliceerd, kon een veel gedetailleerder beeld van de kathedraal worden gegeven dan in eerdere publicaties. De gidsachtige opzet die deze eerdere publicaties veelal kenmerkte, werd losgelaten. Op deze manier ontstond een beschrijvende monografie over de nieuwe Haarlemse kathedraal, waarin tevens een beeld wordt geschetst van de periode waarin de kathedraal ontstond. Hoewel gedurende ongeveer vijfendertig jaar gebouwd werd aan de kerk, is nog tot 1989 gewerkt aan de inrichting van de kathedraal, het aanbrengen van de gewenste ‘bruidstooi’. Naast Johannes Maas (beeldhouwwerk, altaren), Han Bijvoet (ramen en wandschilderingen) en de familie Brom (edelsmeedwerk) leverden diverse andere kunstenaars bijdragen, onder | |
[pagina 450]
| |
anderen Jan Toorop en Mari Andriessen. In achtereenvolgende hoofdstukken worden de inrichting van de kathedraal en de gebruikte symboliek besproken aan de hand van de verschillende gehanteerde technieken, van beeldhouwkunst tot textiel en van glas in lood tot wandschilderingen. Duidelijk blijkt dat deze kerk een klerikale kathedraal is, aangezien de clerus (de bisschop, de vicaris-generaal, de plebaan of de liturgische commissie) besliste hoe de kathedraal eruit moest zien, welke heiligen er een plaats zouden krijgen en hoe zij moest worden ingericht. Dat confrontaties tussen deze klerikale eisen enerzijds en artistieke mogelijkheden en ambities anderzijds niet konden uitblijven, blijkt uit deze hoofdstukken overduidelijk. Tevens valt door de jaren heen een verschuiving waar te nemen van symbolische kunst naar werken waarbij de religieuze thematiek persoonlijker is uitgewerkt. Aan de hand van ontwerptekeningen en diverse foto's van de huidige inrichting van de kathedraal worden de verschillende aspecten van haar inrichting op overzichtelijke wijze beschreven. Bovendien is een lijst van kunstenaars en hun werk opgenomen in dit naslagwerk. Het boek wordt gecomplementeerd door een notenapparaat, een uitgebreid register, een overzicht van de gebruikte literatuur en een verklarende woordenlijst. Het moge duidelijk zijn dat de auteurs gerekend mogen worden tot de schare bewonderaars die de nieuwe Sint-Bavokathedraal ongetwijfeld kent, getuige hun oproep om de woorden van de architect Joseph Cuypers uit 1906 ter harte te nemen: ‘Die er meer van wenscht te weten, hij ga zelf zien’. Dit doet echter niets af aan het feit dat de drie auteurs een zeer lezenswaardig boek hebben afgeleverd over één van de weinige relatief jonge Nederlandse kathedralen die niet ten onder zijn gegaan aan de voortgaande secularisatie en aan talloze interne katholieke veranderingen.
Harriët Koelewijn | |
K. Sluyterman, e.a., Het coöperatieve alternatief. Honderd jaar Rabobank 1898-1998 (Den Haag: Sdu uitgevers, 1998, 408 blz., ƒ69,50, ISBN 90 12 08529 2).De voornaamste boodschap - maar wellicht ook hypothese - van dit prachtig geïllustreerde boek is dat de Rabobank een bijzondere bank is, geheel anders dan andere banken. De onderhavige geschiedenis, uitgegeven ter gelegenheid van haar eeuwfeest, zou aan deze veronderstelling steun moeten geven. De geschiedenis van deze coöperatieve bank staat hier geboekstaafd in vijf chronologisch opgezette hoofdstukken, die elk een markant tijdvak beschrijven. Deze zijn symmetrisch gegroepeerd rond hoofdstuk 3, waarin de fusie van 1972 nauwgezet wordt beschreven. Het jaar 1972 is niet alleen scharnierpunt in deze bankgeschiedenis over 100 jaren, maar bovenal l'année suprême daarin. Op 1 december 1972 werd de fusie tussen Raiffeisenbank - met de centrale bank in Utrecht - en Boerenleenbank - met de centrale bank in Eindhoven - een onomkeerbaar feit. Beide coöperatieve banken waren toen 75 jaar en vingen met hun samengaan een nieuwe fase in hun bestaan aan. De roepnaam werd Rabobank, omdat de officiële naam - Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank - te lang en omslachtig was voor dagelijks gebruik. Bovendien bleek de korte welluidende naam goed te vallen bij het publiek. Het jaar 1972 was daarmee niet alleen een afsluiting van 75 jaar bankieren ten plattelande, maar ook het begin van de uitdaging om van twee banken één bank met aanzien te maken. Dat dit gelukt is, belichaamt het verschijnen van het onderhavige boek, maar bovenal de lotgevallen sinds de fusie, verhaald in de laatste twee hoofdstukken. De eerste twee hoofdstukken schetsen een beeld van de groei naar de fusie van 1972. | |
[pagina 451]
| |
Anders dan de halverwege de jaren zestig door fusies gevormde Amro-bank en ABN waren de coöperatieve banken geen hiërarchisch geleide instellingen, maar samenwerkingsverbanden met aan de top de beide dienstverlenende centrales van Utrecht en Eindhoven. Tussen het neutrale Utrecht en het katholieke Eindhoven bestonden naast organisatorische, ideologische en religieuze verschillen, die in het verzuilde Nederland tot ongeveer 1960 samenwerking in de weg stonden. Deze weerstanden werden overwonnen, begunstigd door het ontzuilingsproces dat in de jaren zestig doorzette en zakelijke overwegingen tot behoud van positie. Deze waren toenemende concurrentie, stijgende kosten, bedreiging van het marktaandeel en de noodzaak van schaalvergroting om aan deze economische invloeden het hoofd te bieden. Ook persoonlijkheden, in het bijzonder de Utrechtse en Eindhovense bestuursvoorzitters Verhage en Mertens en de invloedrijke directeur Van Campen (Eindhoven) speelden een grote rol, waarbij de laatste persoonlijke ambitie opzij zette voor het zakelijk belang van samengaan van beide organisaties. De schrijvers van deze geschiedschrijving hebben door op dit soort persoonlijke details soms het volle licht te laten schijnen, de levendigheid van het boek, dat noodzakelijkerwijs ook veel droge bancaire stof vermeldt, plezierig vergroot. Belangrijker nog is dat dit persoonlijk detail de hypothese ontkracht van sommige economen dat bij bedrijvenfusies het streven naar persoonlijke macht van bestuurders vaak gewichtiger is dan economisch gewin voor het bedrijf. Na 1973 verliep de samensmelting onverwacht voorspoedig. Het marktaandeel in de agrarische sector bleef met ongeveer 90% dominant. Toch nam het relatieve belang van de kredietverlening buiten de eigen kring toe. Ook midden- en kleinbedrijf, traditioneel vooral het werkterrein van de Nederlandse Middenstandsbank - na fusie met de Postbank in 1989 en verzekeraar Nationale Nederlanden in 1990 opgegaan in ING - werd een nieuwe groeimarkt. Er doemden echter ook donkere wolken op: het spaargeld als traditionele bron van middelen liep terug en het dienstenpakket bleef achter bij de concurrentie. De Rabo ging dan ook op het overnamepad. Ze verwierf verzekeraar Interpolis en beleggingsconcern Robeco, die beide ook op coöperatieve grondslag waren gevestigd, om aldus de dienstverlening te vergroten maar zich eveneens minder te onderscheiden van de algemene banken. Ook het buitenlands bedrijf kreeg aandacht als nieuwe activiteit. Het onderscheid met de gewone banken vervaagde allengs, zo leert vooral het laatste, niet geheel aan preken voor eigen parochie ontsnapte, hoofdstuk. Toch bleef de coöperatieve gedachte en op afstand de ideële doelstelling van Raiffeisen voortleven in eigentijdse gedaante. Deze geschiedschrijving werpt hierop het volle licht, zonder de moeizame groei naar volwaardige bank ook in illustratiemateriaal te onderbelichten.
M.M.G. Fase | |
H.A.M. Snelders, De geschiedenis van de scheikunde in Nederland, II, De ontwikkeling van chemie en chemische technologie, 1900-1950 (Delft: Delft university press, 1997, xii + 259 blz., ƒ69,50, ISBN 90 407 1500 9).Het schrijven van een overzichtswerk op het gebied van de wetenschapsgeschiedenis van de twintigste eeuw is een hachelijke zaak. In voorgaande eeuwen bleef wetenschap een zaak van enkelingen en was daardoor te overzien. Zij werd in het algemeen gedomineerd door duidelijk aanwijsbare personen en gedachten. In de twintigste eeuw wordt de wetenschap gekenmerkt door schaalvergroting en specialisering. Zij valt uiteen in steeds meer deelgebieden. Specialismen groeien uit tot volwaardige disciplines die zelf weer opsplitsen in deelgebieden. Deze tendens wordt uitstekend geïllustreerd in het tweede deel van Snelders' geschiedenis van de scheikunde in Nederland. Deel een, dat de periode tot 1900 behandelde, besloeg nog een periode | |
[pagina 452]
| |
van drie eeuwen. Deel twee brengt het verhaal slechts vijftig jaar verder. De behandeling van de negentiende eeuw bezat als vanzelf samenhang vanwege de dominerende positie van de beide groten, J.H. van 't Hoff en H.W. Bakhuis Roozenboom. De geschiedenis in de twintigste eeuw laat een steeds groeiend aantal scheikundige leerstoelen en laboratoria zien, die grotendeels onafhankelijk opereren. Uiteraard wordt hier veel verdienstelijk werk verricht, maar dat vertoont verder weinig eenheid of samenhang. In deze situatie is het erg moeilijk om door de bomen het bos te blijven zien. De door Snelders verkozen aanpak is ook niet bijzonder geëigend om alsnog een zekere eenheid aan te brengen. Zijn boek is toch vooral een overzicht van de scheikunde aan de universiteiten, en dan vooral van de verschillende scheikundigen die in Nederland een leerstoel hebben bekleed. Zij worden allen met pijnlijke nauwgezetheid opgesomd. Snelders beschrijft hun carrières, vermeldt hun leerlingen, geeft de titels van hun belangrijke werken, en legt uit wat hun bijdrage tot de chemische wetenschap is geweest. Dat doet hij overigens zeer helder en beknopt. Uiteraard vallen er de nodige scheikundige termen, maar voor al te gedetailleerde technische uiteenzettingen hoeft de niet-ingewijde niet bang te zijn. De bronnen voor het verhaal bestaan ook niet alleen uit vaktechnische werken. Snelders maakt kwistig gebruik van publicaties met een meer algemene strekking als oraties en herdenkingsredes, wat de leesbaarheid zeker ten goede komt. Als naslagwerk op dit beperkte gebied is dit boek ongetwijfeld heel geschikt, maar in zijn ijver om niemand over te slaan besteedt Snelders weinig aandacht aan de grote lijn. De gesignaleerde tendens tot schaalvergroting, specialisering en professionalisering bijvoorbeeld krijgt alleen in een soort inleiding enige aandacht. Het betreffende hoofdstuk, ‘De institutionalisering van de scheikunde in Nederland’, is bovendien vooral gewijd aan de lotgevallen van de (sinds 1953 Koninklijke) Nederlandse chemische vereniging, in wier opdracht het boek geschreven werd. Nu laat zich de geringe aandacht voor deze algemene tendensen nog wel verdedigen, aangezien dit probleem de scheikunde zelf ver overstijgt. Bedenkelijker is dat ook de in de titel geformuleerde pretentie als zou het boek tevens de ontwikkeling van de chemische technologie in Nederland beschrijven, niet wordt waargemaakt. Het staat buiten kijf dat het samengaan van wetenschap en industrie een belangrijke twintigste-eeuwse tendens vertegenwoordigt die zeker op de scheikunde een zwaar stempel heeft gedrukt. De scheikundige technologie staat echter weggedrukt in het slothoofdstuk, en dit gaat dan nog grotendeels over de betreffende leerstoel aan de TH Delft. Aan de belangrijkste industrielaboratoria, of eigenlijk meer aan de chemici die daar werkzaam waren, worden slechts enkele pagina's gewijd. Meer fundamentele vragen worden niet aan de orde gesteld. De lezerskring voor dit boek zal al met al toch wel voornamelijk beperkt blijven tot de leden van de Koninklijke Nederlandse chemische vereniging, die hier een indrukwekkende lijst van te eren voorgangers aantreffen. De eenvoudige historicus vindt weinig van zijn gading.
Rienk Vermij | |
S. de Schaepdrijver, De Groote Oorlog. Het Koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog (Amsterdam: Atlas, 1997, 366 blz., ƒ49,90, ISBN 90 254 2432 5).Voor het eerst sinds heel lang is er weer een overzichtswerk verschenen betreffende het Belgische aandeel in de Eerste Wereldoorlog. De Schaepdrijver schetst op trefzekere wijze hoe Jan met de pet en Jan met de helm de gevechten, het frontleven en - niet te vergeten - de al even akelige bezetting ervoeren. Haar literatuuronderzoek is omvangrijk, waarbij zij ook intussen vergeten egodocumenten en literaire bronnen zeer nuttig aanwendt. Het is een indrukwekkende | |
[pagina 453]
| |
synthese geworden die bovendien toegankelijk is voor het grote publiek. Dat is geen geringe verdienste. Een van de sterke punten van dit boek is de bestendige aandacht voor het wedervaren van de gewone man. De keerzijde is dat De Schaepdrijver de voortdurende machtsstrijd binnen de Belgische elites soms wat uit het oog verliest. Nochtans heeft ze wel veel aandacht voor de Vlaamse beweging in die tijd: voor de ‘frontbeweging’ in het leger en voor het ‘activisme’ in het bezette land. Over koning, regering, legerleiding enzovoorts vernemen we echter niet veel. Daardoor heeft ze onvoldoende gezien hoezeer bijvoorbeeld de frontbeweging zich opwierp als een tegen-elite met vergaande machtsaspiraties tegenover de regering en tegenover het officierenkorps. Dat lokte repressieve acties uit. Om te overleven koos de beweging openlijk de Duitse kant en stuurde delegaties naar de Duitse linies. Die overlopers moesten het activisme in het bezette land gaan versterken en vanuit de Duitse stellingen anti-Belgische propaganda maken onder de Vlaamse soldaten. De Schaepdrijver schat het activisme correct in als een met handen en voeten aan de bezetter gebonden beweging. Maar omdat haar archiefonderzoek beperkt is, trapt ze wel eens in de val van de latere interpretaties. Dat geldt bijvoorbeeld voor de communistische verzetsheld en slachtoffer van de Duitse concentratiekampen in 1940-1945, Jef van Extergem. De linkse Van Extergem wordt door haar geschetst als een pacifist die een relatief grote afstand bewaarde tot het bezettingsregime. Dat was echter slechts een scherm dat zijn werkelijke inzet moest maskeren. Hij had in 1918 een voltijdse baan als chef van de dienst volksvergaderingen voor de provincie Antwerpen. Hij deed met bijzonder veel overtuiging aan propaganda en aarzelde niet om over te gaan tot verklikkingen van anti-activistische patriotten, waarbij van de bezetter verwacht werd dat hij deze mensen zou straffen of ‘verwijderen’. Zijn afgeven op het Pruisisch militarisme diende vooral om zijn andere uitlatingen en stellingen aanvaardbaar te maken. Die hadden ten doel zijn lezers en toehoorders naar het activisme te lokken door ze op te zetten tegen de Belgische regering. Zij laat zich ook vangen in het geval van de literaire coryfee Pol van Ostaijen. Deze begenadigde dichter uit de avant-garde wordt beschouwd als een antimilitarist en een voorloper van de overtuiging dat deze oorlog slechts een absurde en zinloze slachtpartij was. In werkelijkheid wilde Van Ostaijen tijdens de bezetting zijn royale levensstijl aanhouden, terwijl de gruwelijke verarming en de plunderingen door de Duitsers tal van mensen rondom hem tot de bedelstaf veroordeelden. Daarom stond hij op de eerste lijst van activistische kandidaat-rijkswachters die aan de Duitsers werd voorgelegd. Van Ostaijen, met zijn ervaring als simpele klerk op het Antwerpse stadhuis, dienst militie, werd daarop aangeduid als een van de officieren; meer bepaald kapitein-adjudant met de verantwoordelijkheid over de administratie van het korps. Hij wist heel goed dat een dergelijke activistische rijkswacht een repressieapparaat tegenover zijn medeburgers moest worden. Als de Duitse legers standhielden en de zogenaamde Vlaamse zelfstandigheid meer perspectief zou krijgen, mocht ook die rijkswacht rekenen op uitbreiding. Dan zat hij gebeiteld, netjes in uniform, met promoties in zicht en een royale wedde. Deze twee voorbeelden maken duidelijk dat er nog heel wat gegevens op te delven zijn en dat we nog komaf moeten maken met tal van verkeerde of verbloemende voorstellingen. Onderhavig boek kan overigens perfect dienen als stimulans tot verder onderzoek. De Schaepdrijver noemt haar boek terecht De Groote Oorlog. Zo heette hij voor de tijdgenoten. Zij hadden allen het gevoel dat er nu een oude wereld in scherven lag, onherstelbaar. De Belgen leden vreselijke verliezen, zowel materieel als emotioneel. Maar de oorlog was ook een machtsstrijd onder landgenoten die dapper werd aangevuurd door de Duitsers. De (bijna) unanieme vaderlandse vreugde-uitbarsting van na de wapenstilstand op 11 november 1918 kon de wrok die daaruit voortvloeide, niet lang verdoezelen. Die wrok droeg sterk bij tot het verloop van de | |
[pagina 454]
| |
tweede Duitse bezetting die in 1940 begon. Die zou de Belgische burgers nog veel meer tegen elkaar opzetten en uitlopen op moordpartijen en massale deportaties. Wie dit boek gelezen heeft, zal beseffen waarom deze generatie zoveel bitterheid meedroeg, haar aan haar kinderen doorgaf, en daarvan de wrange vruchten plukte tijdens de komende decennia. Ook nu worden de institutionele hervormingen en de conflicten tussen de diverse natiegevoelens binnen België nog altijd beïnvloed door de trauma's van 1914-1918.
Luc Vandeweyer | |
K. Verhelst, met medewerking van R. van Laere, De Eerste Wereldoorlog in Limburg. Verslagen, I, II (Limburgse documenten I-viii; Hasselt: Provincie Limburg, Culturele aangelegenheden, 1997, 1029 blz., ISSN 0772-3830).De pastoors en kloosters in België werd na afloop van de Eerste Wereldoorlog allemaal gevraagd om een verslag over het oorlogsverleden van hun parochie op te stellen. Die verslagen moesten dienen om de geschiedschrijving over de schokkende oorlogsjaren te stofferen. Ze kregen een lijstje toegestuurd met vragen die ze moesten beantwoorden. Achteraf werd echter niet veel aangevangen met deze gegevens. De provincie Limburg besloot tot het integraal uitgeven van de verslagen afkomstig van haar grondgebied. De parochiepriesters waren natuurlijk bevoorrechte getuigen. Weinigen waren zo op de hoogte van het reilen en zeilen in hun omgeving als zij. Maar ook is het duidelijk dat de kerk er goed wilde uitkomen. En natuurlijk werden al deze getuigen en hun opdrachtgevers, de bisschoppen, sterk beïnvloed door het tijdsklimaat van kort na de wapenstilstand. De meeste pastoors speelden resoluut op veilig. Zo valt het op hoe veel van hen voornamelijk aandacht hebben voor de gevechten in de beginperiode met zijn vele doden en vernielingen, daarna voor de tragische wegvoering van de dwangarbeiders, de opeisingen, boetes en plunderingen en natuurlijk de gedegenereerde toestand van het aftrekkende Duitse leger in de herfst van 1918 en de vreugde om het verschijnen van de eerste Belgische soldaten. De inleiding bij een dergelijke bronnenuitgave is dan van groot belang. Die moet de lezer de nodige achtergrond geven om de voorliggende documenten correct te begrijpen maar ook aangeven waarom er hiaten optreden. Daaraan ontbreekt het enigszins. Prof. dr. Alex Vanneste blijft bijvoorbeeld erg op de vlakte wanneer hij het heeft over de activisten, de Vlaamsgezinden die ingingen op de lokkende Flamenpolitik die de bezetter voerde. Hij stelt het bijvoorbeeld voor alsof het activistische weekblad De bode van Limburg door Vlaamsgezinden werd gesticht. In werkelijkheid waren dat stromannen en had de Duitse persverantwoordelijke luitenant Krause alle touwtjes in handen. Zo neemt hij ook de activistische voorstelling over dat er bij de zogenaamde volksraadpleging, begin 1918, 3625 Limburgse ‘kiezers’ hun steun betuigden aan de collaborerende zogenaamde Raad van Vlaanderen. De provinciale propagandaverantwoordelijke van deze raad, Jan Borms, bekende in een brief aan zijn chefs dat er slechts 1172 toehoorders waren en die waren niet eens allen gunstig gezind. Er werd de priesters ook uitdrukkelijk gevraagd naar daden van vaderlandsliefde - of het gebrek daaraan. Hier stootte bisschop Rutten echter op een muur: slechts heel weinig parochieherders brachten de flamingantische collaboratie ter sprake. In Limburg bestond die immers vrijwel geheel uit militante katholieken. Wel hadden ze het over het verval van de goede zeden en de verwildering van de jeugd. Her en der werden er ‘Pruiskens’ geboren bij vrouwen die zich hadden overgegeven aan de bezetter. Met de vinger wijzen naar deze ‘gevallen’ vrouwen was vrij gemakkelijk. Hoe was het echter gesteld met het oorlogsgedrag van de betrokken | |
[pagina 455]
| |
verslaggevers, de parochiepriesters? Per slot van rekening vormden zij de ruggengraat van het vooroorlogse flamingantisme in de provincie. Ze waren dus in principe aanspreekbaar voor het activisme. Daarover vernemen we niets. In het verslag van Beringen, gelegen in de koolmijnregio, krijgt priester Jozef Geurts, die de katholieke middelbare school aldaar leidde, lof voor zijn houding bij de inval. Daarna waren er geen ‘plichtverzakingen’ te noteren op wat handelaars, herbergiers en enkele vrouwen na. Tot zover de priester. Boeiend is dat de uitgevers ook een Berings pamfletje afdrukken dat stelde dat Geurts ‘zich door het activisme heeft laten meeslepen’. De opstellers hadden gelijk. De priester trad inderdaad op als raadgever bij het inrichten van het activistische propagandanetwerk in de provincie. Maar daarover wilde de verslaggever het duidelijk niet hebben. Er ontbreken enkele belangrijke parochies maar in de vele honderden bladzijden lectuur wordt slechts zeer zelden iets gezegd over een activist. En dan nog vaak enkel om de betrokken persoon in bescherming te nemen. Van Joseph de Wit, kapelaan in Paal, nadien in Meeuwen, wordt nadrukkelijk vermeld dat hij deelnam aan de gevechten in Luik als brancardier. Maar geen woord over het latere optreden van de man op activistische meetings en zijn dienstbetoon via zijn activistische contacten in Brussel. Dat dienstbetoon moest nochtans de bevolking gunstig stemmen tegenover het activisme. Jan Borms stelde in zijn verslagen dat vele pastoors het activisme binnenskamers gunstig gezind waren. Weliswaar slechts voor zover zich dat niet al te pro-Duits en anti-Belgisch toonde en voorzover het een katholieke kleur aannam. In zijn eigen woorden: ‘In Limburg zijn de priesters de beste activisten; dagelijks ontvangen wij op het bureel het bezoek van priesters. De statistiek der twee arrondissementen gaf ons 180 activistische priesters tegen 53 passieven en tegenstrevers’. Hij zal zonder twijfel overdreven hebben maar feit is dat de neiging tot een activistisch engagement bestond en met die voorkeur vanwege een aantal priesters moet rekening gehouden worden bij gebruik van deze verslagen.
Luc Vandeweyer | |
W. Otterspeer, J. Schuller tot Peursum-Meijer, Wetenschap en wereldvrede. De Koninklijke akademie van wetenschappen en het herstel van de internationale wetenschap tijdens het interbellum (Bijdragen tot de geschiedenis van de Koninklijke Nederlandse akademie van wetenschappen I; Amsterdam: Koninklijke Nederlandse akademie van wetenschappen, 1997, 253 blz., ƒ59,-, ISBN 90 6984 155 X).Eén van de grootste misverstanden betreffende het verschijnsel wetenschap is de gedachte dat wetenschap en samenleving ooit gescheiden werelden waren. In feite heeft de beruchte ivoren toren nooit bestaan. Wetenschap en wereldvrede laat dat nog eens treffend zien. Het boek concentreert zich weliswaar op het interbellum, maar schetst ook hoe wetenschap en nationalisme sinds de negentiende eeuw verknoopt zijn geraakt. Uiteraard geeft de Eerste Wereldoorlog de uitkomst van dat proces het scherpst weer. Met name de Aufruf an die Kulturwelt, het manifest van 93 Duitse geleerden uit 1914 waarin de Duitse schuld werd ontkend, is daarvan een voorbeeld. Hoezeer echter de wetenschap daarnaast ook internationaal geworden was, werd meteen na de oorlog duidelijk in de ‘monumentale inspanning’ om de wetenschappelijke wereld weer te organiseren. Wetenschap en wereldvrede wil aantonen hoezeer Nederlandse geleerden zich hebben ingespannen om de centrale mogendheden, met name Duitsland, weer in de internationale wetenschappelijke gemeenschap op te nemen. De auteurs menen dat in de buitenlandse literatuur | |
[pagina 456]
| |
die bijzondere rol niet voldoende uit de verf komt. Nederland wijkt volgens hen ook af van het patroon. Hier hield de politiek zich afzijdig en speelden generatieverschillen tussen wetenschapsbeoefenaren geen rol in de beoordeling van het probleem. Van belang was wel, zoals in een aantal andere landen, dat wetenschap functioneerde als Macht-Ersatz: het gaf een klein land de gelegenheid een positie te verwerven op het internationale podium. Als bewijs geldt Van Vollenhovens bekende brochure De eendracht van het land. Nog voor de oorlog goed en wel was afgelopen, werd duidelijk dat met name de Franse en Belgische geleerden niet langer met de centralen wilden samenwerken in de in 1899 opgerichte Association internationale des académies. In plaats daarvan werd eind 1918 een International research council opgericht die vanaf 1919 permanent in Brussel werd gevestigd. Aanvankelijk werden daarin geen neutrale landen toegelaten vanwege hun contacten met Duitsland tijdens de oorlog. De vrees bestond ook dat de neutralen op hun beurt zouden proberen de centralen binnen te halen. Die vrees was terecht, zoals het Nederlandse voorbeeld aantoont. Zodra de Koninklijke akademie was toegelaten tot de IRC (sinds de vestiging in Brussel in het Frans CIR geheten) gedroeg zij zich als middelaar tussen de beide kampen. Met name Lorentz was hierbij een centrale figuur door zijn groot wetenschappelijk prestige en zijn talloze internationale relaties. Belangrijk was om van de Duitse geleerden enige toegevendheid te verkrijgen. Zij bleven echter stevig vasthouden aan een herrijzing van de oude Association en namen eveneens niets terug van de Aufruf uit 1914. Talloze brieven en reizen werden gespendeerd aan het bijeenbrengen van de partijen. Het succes was echter minimaal. Met name het feit dat de Duitse academies eisen bleven stellen ten aanzien van hun terugkeer in de internationale gemeenschap maakte het er niet gemakkelijker op. De beste weg voor toenadering bleek de omweg te zijn. Op het moment dat er nog veel energie gestoken werd in toetreding van de centralen tot de CIR ontmoetten geleerden elkaar al wel op internationale congressen. Ook hier speelden Nederlanders een belangrijke rol. Een fraai voorbeeld van hun vindingrijkheid is de toekenning in 1928 van een eredoctoraat aan een Duitse astronoom die te oud was om de bul in ontvangst te komen nemen. Uiteindelijk lukte het om Duitsland tot de CIR te laten toetreden, maar toen was het al 1935. En op dat moment waren er inmiddels redenen genoeg om juist geen toenadering meer te willen. Wetenschap en wereldvrede geeft een gedetailleerd relaas van de Nederlandse inspanningen om de centralen weer hun plaats in de wetenschappelijke gemeenschap te laten innemen. In hun ijver de omvang van de Nederlandse rol te beklemtonen verdwijnt echter de inzet van andere landen een beetje uit het zicht. Interessanter dan deze detailkritiek is echter dat het boek niet blijft steken in de opsomming van correspondenties en reisberichten. De grote lijn wordt niet vergeten: het laatste hoofdstuk spreekt van een heroriëntatie van de Nederlandse wetenschap. Met Van Vollenhoven spreken de auteurs over een ‘zelfbevrijding van de Duitse wetenschap’. Door zich als het ware over Duitsland te ontfermen, emancipeerde de Nederlandse wetenschap zich daarvan. De vraag is echter of Van Vollenhoven het juist heeft gezien: was het wel een zelfbevrijding? Als men ziet, zoals dit boek duidelijk aantoont, dat al in 1918 de Verenigde Staten in feite dicteren hoe de organisatie van de wetenschappen geregeld zal zijn, dan is de vraag hoeveel ‘zelfbevrijding’ hier aan de orde is. De uiteindelijke conclusie dat een nieuwe, Angelsaksisch getinte, afhankelijkheid het ontstane gat opvulde is dan ook terecht.
Leen Dorsman | |
[pagina 457]
| |
M. Smits, Een aardse geschiedenis. De ABTB in dienst van boeren en tuinders 1917-1997 (KDC Bronnen en studies XXXIV; Nijmegen: Valkhof pers, 1997, 338 blz., ƒ69,-, ISBN 90 5625 018 3).De Aartsdiocesane boeren- en tuindersbond (ABTB) gaf met het oog op zijn opheffing in 1997 opdracht aan het Katholiek documentatiecentrum om zijn geschiedenis vast te leggen. De ABTB was de bond voor katholieke boeren in het noorden, oosten en midden van Nederland. Bij het Katholiek documentatiecentrum zijn de afgelopen jaren diverse jubileumboeken verschenen over katholieke landbouwbonden. Zo promoveerde Smits in 1996 op de Katholieke Nederlandse boeren- en tuindersbond. De ABTB werd voorafgegaan door algemeen-christelijke provinciale boerenbonden die actief waren van 1896 tot 1917. De oprichting van de katholieke ABTB in 1917 betekende een verdere verzuiling. In veel plaatsen waar een boerenbond-afdeling werd omgezet in een ABTB-afdeling, werd de bestaande samenwerking met niet-katholieke boeren stopgezet. Hiervoor was soms grote aandrang van leidende katholieken nodig. Overal in het grote werkgebied van de bond bestond een niet-katholieke meerderheid. Aan de diepere oorzaken en de werking van de verzuiling bij de ABTB is in het onderzoek weinig aandacht besteed. Een belangrijk onderdeel van de ABTB vormden de economische instellingen zoals coöperaties die betere inkoopprijzen bedongen voor meststoffen, zaaigoed en veevoer. Verder was de bond onder meer betrokken bij slachthuizen en eierveilingen. Naast de economische instellingen deed de ABTB veel aan dienstverlening, zoals verzekeringen, boekhoudkundige hulp, proefboerderijen, sociaal-economische voorlichting en belangenbehartiging. De bond voerde het beheer over talloze landbouw- en huishoudscholen. Veel economische en dienstverlenende instellingen verzelfstandigden zich uiteindelijk of gingen, als dat meer winstgevend was, samen met niet-katholieke instellingen. Bij duidelijk economisch voordeel werd de verzuiling wel overbrugd. De veranderingen in de landbouw maakten diverse organisatorische vernieuwingen bij de ABTB nodig. In 1997 ging de bond met andere verzuilde landbouworganisaties op in de nieuwe landelijke Land- en tuinbouworganisatie (LTO). De auteur verdeelt het bestaan van de ABTB in drie perioden: 1917-1941, 1945-1965 en 1965-1997. In 1941 werd de ABTB onder het Nazi-bewind gelijkgeschakeld. De economische instellingen van de bond bleven echter bestaan. Helaas wordt deze oorlogsperiode grotendeels overgeslagen. Over de economische positie van de ABTB-leden tijdens de oorlogsjaren bijvoorbeeld komt de lezer niets te weten. De tekst is erg beschrijvend. Er is grote aandacht voor organisatorische verwikkelingen en er zijn veel citaten van ABTB-bestuurders die wel gemist kunnen worden, maar er wordt te weinig geanalyseerd. Terloops vermeldt de auteur dat in 1944 door oorlogshandelingen vrijwel het hele archief van het hoofdkantoor in Arnhem verloren ging. Nergens gaat hij in op de gevolgen daarvan voor het onderzoek. De publicatie besluit met een afkortingenlijst, notenapparaat, bronnenoverzicht, literatuurlijst, bijlagen en register. Verspreid door het boek staan korte stukken in kaders. Ze hebben nauwelijks bronvermelding en ze zijn geschreven door twee niet nader geïntroduceerde auteurs. Zo behandelen 21 stukjes de geschiedenis van een ABTB-afdeling. Andere thema's zijn onder meer de imkersbond en de bedevaarten. 49 Kaderteksten bevatten biografietjes van leidende personen in de ABTB. Niet onderzocht worden de bestuursleden als groep; uit welk milieu kwamen ze, wat was hun economische positie, waren er concentraties in hun geografische herkomst? Welke andere maatschappelijke posities bekleedden ze? Het boek bevat veel foto's. Behalve de ABTB en zijn activiteiten tonen ze het dagelijkse boerenwerk. Hoewel het onderzoek tot 1997 doorloopt, geven de foto's een verouderd en idyllisch beeld van de landbouw. Afbeeldingen ontbreken van moderne pluimvee- en varkensstallen, kistkalveren, het gebruik van farmaceutica bij dieren en van chemische bestrijdingsmiddelen | |
[pagina 458]
| |
in de landbouw. De foto's tonen mooie oude boerderijen, cultuurlandschappen en sfeervolle oude ambachten op het land. Volgens de auteur bestond er in de bond altijd spanning tussen moraal en economie. ‘Wat ons in dit boek te doen staat is na te gaan in hoeverre de ABTB erin is geslaagd om de morele en economische aspecten in evenwicht te houden’ (13). Helaas ontbreekt het gegeven dat Nederland een van de grootste landbouwexporteurs ter wereld is geworden, mede mogelijk door een enorme grondstoffenimport, van onder meer veevoer uit ontwikkelingslanden. Ook is er geen aandacht voor de export van door de overheid gesubsidieerde landbouwoverschotten naar ontwikkelingslanden. Opvallend is de op zichzelf staande afsluiting van de publicatie, waarin de auteur stelt dat de landbouw geconfronteerd wordt met een nieuwe moraliteit, die ‘boeren en tuinders [dwingt] rekening te houden met ecologische waarden, het welzijn van dieren te verbeteren en veilig voedsel te produceren. De land- en tuinbouw kan het zich steeds minder veroorloven zich buiten de samenleving te plaatsen’ (284). Een nadeel van een organisatiegeschiedenis als deze is het beperkte perspectief. De ABTB was onderdeel van een mondiaal krachtenveld. De relatie met andere actoren zoals bedrijfsleven, overheden, landbouwbonden, boeren en consumenten komt door de gekozen opzet weinig of niet aan bod.
Mark van Deursen | |
H. Pijfers, J. Roes, Memoriale. Katholiek leven in Nederland in de twintigste eeuw (Zwolle: Waanders, 1996, 398 blz., ƒ115,-, ISBN 90 400 9723 2).In een parochie worden de belangrijkste feiten en gebeurtenissen opgeschreven in een liber memorialis of memoriale. De titel van de hier te bespreken uitgave verwijst naar deze traditie. Het betreft hier geen traditionele kerkgeschiedenis, want in dit boek staat het (geloofs)leven in de parochies centraal, dat aan de hand van tekstfragmenten en foto's wordt behandeld. Voor de samenstelling van dit boek hebben de auteurs Pijfers en Roes dankbaar gebruik gemaakt van diverse memoriales. Deze dienden vervolgens op hun beurt als richtlijn bij het opsporen van het overige bronnenmateriaal, met name relevante foto's en teksten. Daarnaast is veelvuldig gebruik gemaakt van parochiegedenkboeken en zijn allerhande teksten opgenomen (een interview, een romanpassage) die een persoonlijk verhaal vertellen bij de foto's. Zo ontstond een vervolg op Het rijke roomsche leven van Michel van der Plas uit 1963, waar Herman Pijfels ook reeds indirect bij betrokken was. Het boek is ingedeeld in drie delen en wordt afgesloten met een bronnen- en literatuuroverzicht, enkele statistische gegevens omtrent het katholicisme in Nederland en een register. Ieder deel wordt voorafgegaan door een beknopte inleiding. Het eerste deel beslaat de periode 1920 tot 1945 en heeft als titel ‘Wij roomsen’. In deze jaren gaf het rooms-katholieke volksdeel op allerlei manieren vorm aan zijn sterk gestegen zelfbewustzijn. Helaas wordt nergens uitgelegd waarom juist in deze periode dit zelfbewustzijn zo toenam. Uit veel foto's blijkt dat men ‘roomsch in alles’ wilde zijn en wellicht was dit ook een betere titel geweest voor dit deel. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog maakte het vooroorlogse ideaal van ‘roomsch in alles’ plaats voor het streven als ‘Gods volk onderweg’ te zijn. Het tweede deel van Memoriale heeft dan ook als titel ‘Onderweg’ meegekregen en beschrijft de twintig jaren na 1945. Deze periode wordt gekenmerkt door herstel van de oorlogsschade en vernieuwing. Foto's van de bouw van nieuwe kerken en van talloze activiteiten, zoals bijvoorbeeld het jeugdwerk, hebben in dit deel een plaats gekregen. | |
[pagina 459]
| |
De trend van vernieuwing en onvermijdelijke polarisatie zette zich door in de derde periode (1965-heden), die de titel ‘Kruispunt’ heeft gekregen, omdat de kerk zich op verschillende terreinen (de liturgie, de vrouw in de kerk) op een kruispunt bevond van historische en toekomstige ontwikkelingen. Volgens de samenstellers van Memoriale staat de katholieke kerk de laatste jaren zelfs op het meest existentiële kruispunt uit haar geschiedenis: de overgang van herleving naar overleving. Opvallend in dit deel zijn de vele foto's waaruit blijkt dat vrouwen niet alleen buiten, maar ook in de kerk een belangrijke rol vervullen. Het feit dat voor dit deel ook geput kon worden uit de bijdrage van vrouwelijke fotografen, die in de overige twee delen vrijwel ontbreken, maakt dat in dit deel andere aspecten van het roomse parochieleven belicht worden dan in de voorgaande delen. Met dit boek hebben Pijfers en Roes een veelomvattend memoriale samengesteld, dat een gedetailleerd beeld geeft van het leven in katholiek Nederland in deze eeuw. Dat dit beeld door de gekozen opzet fragmentarisch en onvolledig is, onderkennen zij zelf reeds in de inleiding (11). Per periode zijn de foto's thematisch geordend en de gebruikte thema's omvatten veel facetten van het katholieke leven, van sacramenten, priesterwijdingen, zusters, bedevaarten, nieuwe bisdommen tot de relatie met Rome toe. Helaas is door de gekozen lay-out het thema als voettekst wel erg klein aanwezig op de desbetreffende pagina('s). Schitterende foto's hebben een plaats gevonden in dit beeldverhaal, zoals de foto op bladzijde 190 van een oudere dame op weg naar de hoogmis en de foto van een pater op straat in gesprek met een parochiaan op bladzijde 249. Een portretfoto van bijvoorbeeld het echtpaar Derksen (339), dat met de opbrengst van de verkoop van zijn bungalowpark diverse geloofsactiviteiten financierde, lijkt daarnaast erg saai. Tot slot mag nog een kleine kritische kanttekening niet ontbreken. De gegeven informatie en de foto's veronderstellen katholieke voorkennis, en het is jammer dat de samenstellers van dit bijzondere boek op deze manier hun doelgroep hebben versmald. De niet-katholiek voelt zich soms in de kou staan bij het bekijken en lezen van dit beeldverhaal, dat voor de katholiek een feest van herkenning zal zijn.
Harriët Koelewijn | |
R. Witte, De Indische radio-omroep. Overheidsbeleid en ontwikkeling 1923-1942 (Dissertatie Vrije universiteit Amsterdam 1998; Hilversum: Verloren, 1998, 202 blz., ƒ39,-, ISBN 90 6550 590 3).‘Hallo Nederlandsch-Indië, hier PCVJJ, de kortegolfzender der Philips-Laboratoria, Eindhoven, Holland’. Met die nuchtere aankondiging begon op 11 maart 1927 de PHOHI (Philips omroep Holland Indië) haar allereerste overzeese uitzending. De ontvangst in Indië was een ontroerende gebeurtenis; voor het eerst werd de stem van het moederland in de kolonie gehoord. Aangrijpend waren de woorden waarmee de NIROM (Nederlands-Indische radio-omroepmaatschappij) op 8 maart 1942 uit de lucht ging: ‘Wij gaan sluiten nu. Vaarwel, tot betere tijden. Leve de Koningin’. Dat die inmiddels gevleugelde woorden bij zovelen in het geheugen werden gegrift zegt iets over de zeggingskracht die het medium radio voor de verspreid wonende Europeanen in de koloniale samenleving kon hebben. Voor de Indische omroep is veelzeggend dat dit roemloos einde het enige werkelijk gedenkwaardige moment is uit haar roemloze geschiedenis. Het proefschrift van Witte over de Indische omroep doet uit de doeken hoe de mogelijkheden van het medium radio al vanaf het beloftevolle begin werden vermalen tussen de autoritaire bureaucratie en de cultuurbotte bevolking. Evenals alle andere media werd de radio door het | |
[pagina 460]
| |
koloniale publiek gewaardeerd als oppervlakkig vermaak, en door de overheid als bedreiging van de openbare orde gevreesd en gebreideld. Om dat kader duidelijk te maken opent Witte met een hoofdstuk over de onvrijheid van drukpers, nieuwsgaring en meningsuiting, voor Europeanen zo goed als voor Indonesiërs. Interessant is het stuk over de persbureaus. Uit zijn behandeling van de begunstiging van het Indische ANETA (Algemeen nieuws- en telegraafagentschap) en de tegenwerking van het ANP (Algemeen Nederlands persbureau) komt scherp de overzee zo sterk gevoelde en gevoede belangentegenstelling tussen moederland en kolonie tot uitdrukking. Deze spanning was ook bepalend voor de ontwikkeling en de activiteiten van de Nederlandse PHOHI (vanaf 1927) en de Indische NIROM (vanaf 1934), die samen de Indische omroep uitmaakten. De PHOHI was voortgekomen uit de handelsbelangen van Philips en een aantal toonaangevende koloniale ondernemingen op het gebied van bankwezen, handel en scheepvaart. Inhoudelijk moest de zender de kolonisten een cultureel en politiek neutraal antwoord geven op het Indonesisch nationalisme. De commerciële zender werd al meteen inzet van de strijd van de Nederlandse omroepverenigingen. De PHOHI-zender kreeg in 1927 slechts machtiging voor proefuitzendingen, zodat in de beginjaren alleen delen van muziekstukken en lezingen werden uitgezonden. In 1930 bevochten de omroepen een deel van de zendtijd, wat voor Philips reden was de zender te sluiten. Na de heropening in 1933 maakten de omroepen nauwelijks gebruik van de toegemeten zendtijd. Het beleid van de Indische regering was geheel gericht op het blokkeren en neutraliseren van politieke berichtgeving, en met succes. De ‘mir nichts dir nichts’-strijd tussen het koloniaal en commercieel neutralisme en het politiek sektarisme van de Nederlandse omroepen en de nationale politiek leidde tot een geleidelijke vermindering van de rol van de PHOHI in de koloniale en wereldomroep. In mei 1940 werd de PHOHI-zender door het Nederlandse leger opgeblazen. Uit voorstellen van de kant van enkele particuliere bedrijven, waaronder NV Philips radio, de PHOHI en ANETA, kwam eind 1928 de NIROM tot stand, met als doel de ontwikkeling van een landelijke omroep in Nederlands-Indië. De NIROM verkreeg van de koloniale overheid een exclusieve zendmachtiging, die zo was ingericht dat de winstgevendheid van de onderneming en het staatsbelang beide werden gewaarborgd. Dit gebeurde onder meer door koppeling van een luistervergunning aan een omroepbijdrage aan de NIROM en vanzelfsprekend een strikt regeringstoezicht op de inhoud van de programma's. Net als PHOHI richtte de NIROM zich op de Europese bevolkingsgroep. Beide, moeizaam samenwerkende, zenders droegen bij aan de bestaande tendens van versterking van de band met het moederland en vervreemding van de Indonesische samenleving. Daarbij dienden wel de nationale euvelen van democratie en verzuiling te worden weggefilterd. Het alleenrecht van de NIROM voorkwam ongewenste verdeeldheid en vergemakkelijkte regeringscontrole op de programmering en heruitzending van omroepstof uit Nederland. Overigens ontwikkelde de NIROM op aandrang van Indonesische luisteraars en in samenwerking met Indonesische omroepverenigingen een ‘oosterse’ programmering. Al gauw was het aantal luistervergunningen van Indonesiërs groter dan dat van Europeanen. Kenmerkend voor de koloniale apartheid was dat deze oosterse programma's aanvankelijk na de westerse uitzendingen werden uitgezonden maar al gauw via aparte zenders. In maart 1937 werd zelfs een aparte Oosterse omroepvereniging PPRK (Perkataan perhimpoenan radio ketimoeran) opgericht, die eind 1940 met eigen uitzendingen begon. Witte vat het kernachtig samen: de boodschap kwam uit een verdeelde organisatie en was bestemd voor een verdeelde bevolking. Na de oorlog zouden voor PHOHI noch NIROM ‘betere tijden’ wederkeren; de PPRK groeide uit tot de republikeinse nationale radio-omroep. Witte roept in zijn geschiedenis van de Indische omroep niet bepaald het beeld op dat ginds | |
[pagina 461]
| |
iets groots werd verricht; het is eerder een droefstemmend relaas van gemiste kansen op het gebied van communicatie voor cultuuroverdracht en nationale ontwikkeling. In overeenstemming met het reactionaire, post-ethische klimaat van de depressiejaren werd alles ondergeschikt gemaakt aan korte-termijn economisch belang en politieke ordehandhaving. Wegens de krampachtige gezagshandhaving was Nederlands-Indië het laatste land ter wereld dat het radioluisterverbod ophief. Omwille van de krantenbedrijven mocht de radio pas berichten uitzenden, nadat ook alle kranten de ANETA-berichten hadden ontvangen. De studie steunt in belangrijke mate op primair bronnenmateriaal over de NIROM, aangetroffen in het archief van Radio Holland. Voor zijn onderzoek heeft Witte gekozen voor een beleidshistorisch perspectief, en dat betekent veel aandacht voor zaken als besluitvorming en regelgeving, zendtijdverdeling, luistervergunningen, omroepbijdragen en reclamegelden. Zijn beschrijvende aanpak heeft een alleszins lezenswaardige studie opgeleverd, al doen de vele herhalingen, tikfouten, de soms slordige titelbeschrijving en onvolledige annotatie afbreuk aan het leesgenoegen. Belangrijker zijn de inhoudelijke beperktheden. Wat betreft de interne omroepgeschiedenis blijven de bedrijfsmatige aspecten onderbelicht. De verwevenheid met het nationale en koloniale kapitaal wordt wel aangestipt maar niet uitgediept. Het techniekhistorische aspect, toch niet onbelangrijk bij het onderwerp omroep, komt helemaal niet aan bod. Aan de radiotechniek in enge zin en de specifieke problemen in de tropen wordt geheel voorbijgegaan, zodat er geen aansluiting is op de schitterende literatuur van met name Aitken. De techniek als sociale constructie komt evenmin aan bod. Daardoor wordt de aansluiting op de theoretische en historische discussies gemist. Wat zegt de radio-geschiedenis over het thema ‘techniek en imperialisme’? Hoe past het in J.A.A. van Doorns visie op Nederlands-Indië als koloniaal project? Wat is de waarde van de theorievorming over sociaal-technologische systemen? Deze laatste benadering zou voor een grootschalig technologisch systeem als de koloniale omroep waarschijnlijk vruchtbaar zijn geweest. Allerlei kenmerken daarvan - onder meer de grootschaligheid, het kapitaalintensieve karakter, de monopolisering, het strategisch belang, de rol van de overheid en de ruimtelijke groeidynamiek - lijken op te gaan voor de koloniale radio. Door uit te gaan van een dergelijke benadering zouden niet alleen de bilaterale monopolies van de koloniale staat met ANETA en NIROM scherper worden belicht, maar ook hun positie in het uitgebreide netwerk van bedrijven en overheidsinstellingen in de koloniale staat. De kritiek van de auteur op dat begrip (62-63) komt erop neer dat een koloniale staat wezenskenmerken van een nationale staat ontbeert en gaat daarom geheel voorbij aan het specifieke, inherent paradoxale karakter van die staatsvorm zoals geanalyseerd door onder meer Van Doorn. Het zijn juist die paradoxen die de Indische omroepgeschiedenis zo'n merkwaardige wending hebben gegeven.
J.N.F.M. à Campo | |
A.J. Geurts, De ‘groene’ IJsselmeerpolders. Inrichting van het landschap in Wieringermeer, Noordoostpolder, Oostelijk en Zuidelijk Flevoland (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1997, Publicaties van het Sociaal historisch centrum voor Flevoland, Lelystad: Uitgeverij De twaalfde provincie, 1997, 264 blz., ƒ59,50, ISBN 90 72380 56 8).De inrichting van de IJsselmeerpolders heeft menig onderzoekershart gestolen. Niet zo verwonderlijk wanneer wij ons realiseren wat voor een bijzondere, bijna magische metamorfose zich in het ‘natte hart’ van Nederland heeft voltrokken. In nog geen veertig jaar tijd is zo'n | |
[pagina 462]
| |
165.000 hectare aan de zee onttrokken en water getransformeerd in een volledig ingerichte ruimte. Het ‘kunstwerk Nederland’ laat zich bijna niet treffender illustreren. Voor wie zich afvraagt hoe de Wieringermeer, Noordoostpolder, Oostelijk en Zuidelijk Flevoland hun huidige aanzien hebben gekregen, is het historische dissertatie-onderzoek De ‘groene’ IJsselmeerpolders van A.J. Geurts een aanrader. Geurts brengt ons terug naar (letterlijk en figuurlijk) de grondleggers van het nieuwe land. Wij maken kennis met hen die aan de wieg hebben gestaan van de IJsselmeerpolders. Wat waren hun ideeën over de polderinrichting, welke invloed hebben zij gehad op de besluitvormers en waarom is er voor bepaalde oplossingen gekozen? De polderinrichting kent vele facetten. Geurts kiest ervoor zich te concentreren op de vormgeving van het landschap. Dat wil zeggen: het landelijk gebied en de niet-bebouwde stedelijke ruimte. Is de vormgeving van het landschap oorspronkelijk benaderd als een autonome ontwikkeling, primair gebaseerd op waterstaatkundige en cultuurtechnische uitgangspunten en gericht op de landbouw, na verloop van tijd groeit de aanpak uit tot een integrale gebiedsontwikkeling. Belangrijke verklaringen voor dit groeiproces zijn de professionalisering van beroepsgroepen als stedenbouwkundigen, sociografen, planologen en landschapsarchitecten en - dientengevolge - veranderende inzichten in de functie van ruimtelijke planning. De Wieringermeer (officieel droog verklaard in 1930) kenmerkt zich door een eenzijdig op de landbouw afgestemde vormgeving. Dit ondanks pleidooien voor een minder monofunctionele benadering vanuit kringen van natuurbeschermers, de Stedebouwkundige raad van het Nederlandsch instituut voor volkshuisvesting en stedebouw, de Vaste commissie voor uitbreidingsplannen in Noord-Holland en door individuele deskundigen als de sociaal-geograaf Ter Veen, de stedenbouwkundige Granpré Molière en landschapsarchitect Bijhouwer. De inrichting van de Noordoostpolder (officieel droog verklaard in 1942) is op dezelfde leest geschoeid. De betrokken rijksdiensten (Dienst der Zuiderzeewerken en de directie van de Wieringermeer) hebben weliswaar nadrukkelijker rekening gehouden met aansluitingen tussen het oude en het nieuwe land, degene die kritiek uitte op de eenzijdige benadering werd verweten esthetiek boven utiliteit te plaatsen. Beplanting van de Noordoostpolder is dan ook niet meer geworden dan een ‘groene aankleding’ van het verkavelingsplan. Geurts rekent ons voor dat de totale oppervlakte van de groenvoorzieningen in de Wieringermeer en Noordoostpolder niet meer dan respectievelijk 3 en 5 procent van de polder beslaat. Bij de opstelling van het verkavelingsplan voor Oostelijk Flevoland (officieel droog verklaard in 1957) is een botsing tussen oude en nieuwe inzichten een feit. De directie van de Wieringermeer wenste op het ingeslagen pad verder te gaan en legde wederom het primaat bij de landbouw. De Dienst der Zuiderzeewerken, die belast werd met de opstelling van het verkavelingsplan, richtte een eigen planologische afdeling op om Oostelijk Flevoland vorm te geven naar eigentijdse stedenbouwkundige inzichten. Het conflict liep zo hoog op dat tussenkomst van de minister van verkeer en waterstaat in 1956 nodig was om de impasse te doorbreken. Mede onder invloed van de Contact-commissie voor natuur- en landschapsbescherming, sleutelfiguren als stedenbouwkundige C. van Eesteren en onderzoeker Th.K. van Lohuizen en - niet in de laatste plaats - de Rijksdienst voor het nationale plan, wordt aan de inrichting van Oostelijk Flevoland een bovenregionaal belang toegekend. Het vormgeven van nagenoeg autonome landbouwgebieden maakt plaats voor een veelzijdige benadering ten behoeve van de ruimtelijke opbouw van (het Westen van) Nederland. Blauwdrukplannen worden vervangen door meer indicatieve plannen, teneinde - met succes - beter in te kunnen spelen op toekomstige nieuwe omstandigheden. De nieuwe inhoudelijke koers gaat gepaard met veranderingen in de organisatie. De directie van de Wieringermeer wordt in 1963 omgedoopt tot Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders en | |
[pagina 463]
| |
krijgt een breder takenpakket toebedeeld. Naast landbouw wordt deskundigheid op het gebied van de recreatie, stedelijke en natuurontwikkeling aangetrokken. Door zowel het wetenschappelijk onderzoek, de planvorming als de uitvoering grotendeels in eigen hand te houden en goede relaties met de vakwereld en bestuurlijk-Nederland te onderhouden, verwerft de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders een hoog aanzien. Voor de inrichting van Zuidelijk Flevoland (officieel droog verklaard in 1968 en laatste in de rij) betekende dit een verkavelingplan, waarbij rekening is gehouden met een veelheid van functies. Onomstreden is de keuze geweest om deze polder te bestemmen voor zowel landbouw als de aanleg van bossen, industriegebieden en een nieuwe stad. Dat deze nieuwe stad ooit nog in omvang de vierde stad van Nederland zou kunnen worden mét een duidelijke verwevenheid met het omliggende landschap, toont aan hoezeer de inrichting van de IJsselmeerpolders in de loop der tijd is geëvolueerd. De ‘groene’ IJsselmeerpolders kent in feite twee verhaallijnen. Op het eerste gezicht beschrijft de auteur de inrichting van het landschap in alle aangelegde IJsselmeerpolders. Duidelijk wordt in de loop van zijn verhaal waarom de aanhalingstekens om dat ene woordje in de titel van het boek zijn gezet. De eenduidige betekenis die groen in de Wieringermeer had, blijkt in Oostelijk en Zuidelijk Flevoland een veelzijdige invulling gekregen te hebben. Achter deze beschrijving gaat de tweede verhaallijn schuil. Geurts werpt in zijn onderzoek tevens een blik op de strijd tussen een eeuwenlange technocratische traditie van landinrichting en de opkomst van nieuwe maatschappijgerichte disciplines (meer op sociocratische leest geschoeid). De ‘groene’ IJsselmeerpolders laat zich in dit verband lezen als een voorbeeld van de professionalisering van disciplines, de verbreding van het vakgebied en de moeilijkheden die gepaard gaan bij het op multidisciplinaire basis vormgeven van de ruimtelijke inrichting van Nederland. Beide verhaallijnen zijn zodanig met elkaar verweven dat het geen moment geforceerd overkomt. Geurts heeft een vlotte pen en bewijst boven zijn materie te staan. De inperking van het onderzoeksobject draagt evenzeer bij aan de kwaliteit en leesbaarheid van het onderzoek, alhoewel met name bij de beschrijving van Zuidelijk Flevoland de solitaire beschrijving van de vormgeving van het landschap enigszins gekunsteld aandoet. De inrichting van Zuid-Flevoland beschrijven zonder aandacht te besteden aan de bijna revolutionaire wijze waarop de planning van Almere hierin een plaats heeft gekregen, geeft weliswaar antwoord op de probleemstelling van het onderzoek, maar heeft iets weg van een sonate zonder thema. In de slotparagraaf lijken beide verhalen zelfs tot een ontknoping te komen in het hier en nu. De auteur gunt ons een miniem doorkijkje naar de recente landschapsbeleidsplannen die voor iedere IJsselmeerpolder zijn gemaakt. Hierin, zo stelt hij, wordt expliciet de cultuurhistorische waarde van de vormgeving erkend. Helaas blijft de lezer vervolgens in een grote leegte achter, als ware hij in de IJsselmeerpolders zelf. Juist nu de cultuurhistorische waarde een actueel thema geworden is in de ruimtelijke ordening op zowel lokaal, provinciaal als nationaal niveau, laat Geurts de kans onbenut om de beleidsrelevantie van zijn onderzoeksresultaten aan de volgende generatie inrichters mee te geven.
Guido J. Wallagh | |
R. Grüter, Een fantast schrijft geschiedenis. De affaires rond Friedrich Weinreb (Dissertatie Leiden 1997; Amsterdam: Balans, 1997, 444 blz., ƒ59,50, ISBN 90 5018 379 4).Friedrich Weinreb (1910-1988) zocht en vond in 1969 de publiciteit door publicaties van zijn als oorlogsmemoires aangekondigde werk Collaboratie en verzet. Een poging tot ontmytholo- | |
[pagina 464]
| |
gisering. Ontmythologisering is nu, bijna 30 jaar later, een hoofdbestanddeel van het Leidse proefschrift van Regina Grüter. De bedoelingen van beide auteurs en het effect van hun boeken zijn echter volstrekt tegengesteld. Weinreb was na de oorlog veroordeeld wegens hulpverlening aan de vijand. In zijn herinneringen trachtte hij zijn lezers ervan te overtuigen dat hij de nazi's op een buitengewoon originele manier om de tuin had geleid om joden in nood te redden. In de voorstelling van Weinreb was hij veroordeeld omdat zijn eenmansactie het falen van de Nederlandse samenleving tegenover de joden had blootgelegd. Het naoorlogse Nederland kon niet verdragen dat de toentertijd heersende mythe van het heldhaftige oorlogsverleden werd aangetast. Weinreb vond in het sociaal-culturele klimaat van de jaren zestig en zeventig veel ruimer gehoor en veel bevlogener medestanders dan ten tijde van het strafproces, in 1947-1948. De commotie leidde ertoe dat het Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie in 1970 door de minister van justitie werd verzocht een onderzoek in te stellen naar de vraag in hoeverre het eerdere proces-Weinreb voldoende onderbouwd was geweest. In 1976 verscheen het rapport van Oorlogsdocumentatie, met vernietigende conclusies voor Weinreb. Grüter heeft zich op haar beurt de taak gesteld om Weinrebs poging tot ontmythologisering van de mythologische proporties te ontdoen. Hoe een analyse van deze langdurige en buitengewoon ingewikkelde controverses rond Weinreb aan te pakken? Vertrekpunt is voor de auteur het standpunt van haar leermeester Schöffer, dat de affaire rond Weinreb niet was opgelost met de publicatie van het rapport van OorlogsdocumentatieGa naar eindnoot1. Tegelijkertijd blijkt uit de vraagstelling, de ordening en de titel van haar boek dat ze - zeker ook op grond van het Weinreb-rapport - de hoofdpersoon een ongebreidelde fantast vindt, die zowel de mensen op zijn pad als de geschiedschrijving voortdurend heeft gemanipuleerd, opdat er alom een beeld van hem zou ontstaan van een wijze weldoener, een gewiekste mensenredder, een man van God, die in het wereldgebeuren ingreep om het een draai ten goede te geven. Grüter kiest uitdrukkelijk niet voor een quasineutrale presentatie van haar bevindingen, waarin de lezer een onpartijdig onderzoek naar leugen en waarheid stap voor stap volgt en zodoende samen met de auteur tot een oordeel kan komen. Het is dus niet zo dat in dit boek de bevindingen van het Weinreb-rapport als het ware opnieuw worden nagerekend. Let wel: dit is geen verwijt, het zou pas een verwijt inhouden als kan worden vastgesteld dat de auteur haar personages geen recht heeft gedaan. Van dat laatste is geen sprake: Grüter stelt de vraag centraal hoe het kan dat Weinreb zoveel mensen zo lang in zijn ban heeft kunnen houden zonder dat ze hem doorzagen. Zoekend naar antwoorden heeft ze het levensverhaal van Weinreb aan de hand van de beschikbare bronnen onderzocht en in het bijzonder de verschillende affaires waarvan hij het middelpunt is geweest bestudeerd. Grüter zoekt de verklaring zowel in de bijzondere persoonlijkheid van Weinreb als in de wereld om hem heen. De sleutel tot het inzicht vindt ze toch uiteindelijk in Weinreb zelf, in een totaalbeeld van zijn karaktereigenschappen en capaciteiten. Het verklaarde doel van het onderzoek combineert vragen uit psychologie en bronnenkritiek: namelijk het inzichtelijk maken van het mechanisme van bedrog en geloofwaardigheid voor mensen die de werkelijkheidswaarde van egodocumenten moeten evalueren. De wisselwerking tussen de fantast en zijn slachtoffers wordt in een reeks van hoofdstukken ontrafeld. Hoewel de structuur van het boek niet eenvoudig is, overtuigt de opzet wel. Het eerste deel behandelt de wederwaardigheden van Weinreb, die in 1916 als kind van joodse vluchtelingen uit Galicië naar Nederland kwam. Het gaat ook over beeldvorming: Weinreb, die zichzelf presenteert als mensenredder, schriftgeleerde, arts, en als het tegenzit als tweede Dreyfus en zondebok. De beschuldiging van verraad van joodse lotgenoten bezorgt Weinreb een veroordeling wegens collaboratie, terwijl de maskerade als arts eveneens wordt bestraft. Grüter zelf brengt op grond van archiefonderzoek een tot dusver onbekende vorm van zwendel aan het licht: het feit dat Weinreb als hoogleraar in Djakarta in | |
[pagina 465]
| |
de jaren vijftig het departement van buitenlandse zaken (en, en passant, ook enkele collega's) flinke bedragen afperste ten tijde van de spanningen tussen Nederland en Indonesië. Het tweede deel gaat over de mensen rond Weinreb. Ook hier vinden we een veelheid aan figuren en motieven: de vervolgden tijdens de bezetting die zich in hun vertwijfeling tot hem wendden, de verdedigers uit de eerste naoorlogse jaren, de ‘patiënten’ en andere volgelingen van de ‘goeroe’, de ambtenaren die Weinrebs intriges in Indonesië vreesden en vooral ook ‘de maatschappijcritici’ die via Weinreb het gedrag van de Nederlandse elites tijdens de bezetting aan de kaak wilden stellen. Weinreb slaagt er steeds weer in vertrouwen op te bouwen en te exploiteren, bewondering en adoratie op te wekken bij nieuwe volgelingen en getuigen in justitieel en ambtelijk onderzoek te manipuleren. Toch zijn er ook altijd sceptici en taaie tegenstanders geweest: I.G. Lange, die tijdens de bezetting constateerde dat Weinrebs verhalen over contacten met Duitsers niet klopten, de ambtenaren van het openbaar ministerie die na de oorlog het gerechtelijk onderzoek tegen Weinreb leidden en de anti-Weinreb-partij in de grote controverse die volgde op de publicatie van Collaboratie en verzet, in het bijzonder W.F. Hermans en Henriëtte Boas. Hoewel hij aanvankelijk veel weerklank vond heeft Weinreb nooit voor langere tijd de hegemonie in het publieke debat kunnen winnen. In dit opzicht is Grüters conclusie belangrijk dat Weinrebs overtuigingskracht sterk afhankelijk was van de mate waarin de slachtoffers van het bedrog van hem afhankelijk waren. Dat gold tijdens de bezetting voor degenen die hoopten door de vrijstellingslijsten in veiligheid te komen. Na de oorlog had de Nederlandse overheid er groot belang bij dat Weinreb zich niet door Indonesië tegen Nederland zou laten gebruiken. Zijn volgelingen, respectievelijk ‘patiënten’ wilden in hem een integraal heler van het kwaad zien en de maatschappijcritici uit de jaren zestig, ten slotte, wilden Weinrebs memoires lezen als een schakel tussen de bezettingsjaren en hun ideeënwereld. Grüter is bijzonder kritisch over de protagonisten van Weinreb, in de eerste plaats A. Nuis en R. Rubenstein, en vertelt ook het vermakelijke verhaal hoe Weinreb nog bijna op de kandidatenlijst van de Kabouterpartij verzeild raakte. Eerder dan Hermans is Henriëtte Boas de ‘held’ van de auteur, omdat zij haar betrokkenheid altijd heeft laten leiden door haar kritische zin en kennis van zaken. De motieven van Hermans blijven naar mijn smaak wat onderbelicht, omdat ze vooral worden toegeschreven aan een identificatie met de door de Weinreb-partij onheus bejegende Bep Turksma. Deze identificatie zou gevoed zijn door de agitatie rond Hermans’ Groningse leerstoel. Waar Hermans in zijn werk en andere publieke uitingen zozeer gedreven is geweest door de dilemma's uit de bezettingstijd lijkt deze verklaring te vlak. Het derde deel omvat een evaluatie van de patronen in het optreden van Weinreb en de verschillende aspecten van zijn karakterstructuur, die hem de capaciteit hebben gegeven om uit te groeien tot een spectaculair en kennelijk pathologisch bedrieger. Grüter heeft er uitdrukkelijk van af willen zien om een biografie van Weinreb te schrijven en daarom komen we details uit zijn persoonlijk leven alleen tegen als ze een rol spelen in het permanente schema van 's mans constructies van mythe en bedrog. Vanwege dit laatste sluit ze af met een hoofdstuk waarin ze Weinrebs door de historische bronnen overgeleverde persoonlijkheid toetst aan de psychiatrische diagnostiek. Ik heb de indruk dat het voorafgaande al had bewezen dat Weinreb een ziekelijke fantast is geweest en dat deze hernieuwde evaluatie vooral een parafrase in psychologische termen is, die eerder beschrijvende dan diagnostische of analytische waarde kan hebben. In ieder geval brengt deze exercitie het boek toch op het niveau van een biografie en in dit verband is het jammer dat over de persoon van Weinrebs echtgenote zo weinig wordt meegedeeld. Zij is in menig opzicht, zo blijkt hier en daar, een drijvende kracht geweest, althans een bron van energie voor Weinreb, en heeft daarvoor ook psychisch zwaar moeten betalen. Enerzijds werd zij door hem ingeschakeld bij onder meer het manipuleren van getuigen, | |
[pagina 466]
| |
anderzijds wordt een interview uit 1984 geciteerd waarin wordt gezegd dat hij een eigen leven leidde en haar buiten veel zaken hield. Een ander biografisch aspect is de harteloze manier waarop Weinreb persoonlijke vriendschappen opofferde aan zijn schema's van misleiding. Door vraagstelling en aanpak heeft Regina Grüter een origineel en veelzijdig boek geschreven, dat de toch niet malse oordelen zorgvuldig en uitputtend onderbouwt. Het boek bevat waardevolle resultaten van nieuw onderzoek en houdt tegelijkertijd het publiekelijk opmaken van een rekening in, op grond van gegevens die bekend en beschikbaar zijn, voor ieder die dat wil. Daarom is het nogal onthutsend haar bevinding te lezen dat de meeste verdedigers van Weinreb, die ze in het kader van dit onderzoek heeft gesproken, het rapport van Oorlogsdocumentatie niet hebben gelezen. Hier zal mede een verklaring liggen voor de bevinding van Schöffer dat het rapport geen einde aan de controverse heeft gemaakt. Toch zal het ook dieper zitten. Dat kan blijken uit de kritiek van Grüter op de reactie van Nuis, indertijd verschenen onder de titel Het monster in de huiskamer. Daarin kon de auteur kennelijk geen balans vinden tussen de feiten, die hij op zichzelf overtuigend vond, en zijn overtuiging, die hij niet kon loslaten en nog steeds wilde overbrengen op zijn lezers. Juist waar Grüter feiten en overtuigingen systematisch ter discussie stelt, kan worden gesproken van populariserende geschiedschrijving, niet in de zin van vereenvoudiging van de problemen, maar vooral als een briefing van het publieke geheugen aan de hand van de beschikbare gegevens.
Peter Romijn | |
J.W.L. Brouwer, Divergences d'intérêts et mauvaises humeurs. La France et les pays du Benelux devant la construction européenne, 1942-1950 (Dissertatie Leiden 1997; [s.l., s.n.], 1997, viii + 355 blz.).De publicatie van een historisch proefschrift in het Frans is in Nederland tegenwoordig een zeldzaamheid. Gezien het onderwerp lag deze keuze voor de hand, maar daarmee was het nog geen eenvoudige opgave. Vermeende (ver)taalproblemen zorgden zelfs voor geruime vertraging bij de afronding van het onderzoeksproject. Maar nu ligt er dan toch een boek met een mooie, welluidende titel die de essentie van het betoog goed weergeeft. Het onderzoek van Jan Willem Brouwer richtte zich op het beleid van Frankrijk, Nederland, België en Luxemburg op het vlak van de Europese samenwerking. De Franse pogingen om een samenwerkingsverband met de Benelux-landen te vormen nemen daarin een centrale plaats in. Nog voor het einde van de Tweede Wereldoorlog, in maart 1945, kwam een akkoord tot stand dat resulteerde in de oprichting van een overlegorgaan, de Conseil tripartite. Die snelle totstandkoming lijkt erop te wijzen dat de opvattingen van de Franse, Belgische, Nederlandse en Luxemburgse regeringen in ballingschap grotendeels overeenkwamen. Niets is minder waar. In het licht van de ervaringen uit het interbellum werd intensivering van de contacten in West-Europa door de betrokken regeringen weliswaar als onvermijdelijk beschouwd, maar over de aard van die samenwerking bestond verschil van mening. De Fransen wensten de Europese binnenmarkten te beschermen en het kleine Europa af te | |
[pagina 467]
| |
schermen van Angelsaksische invloeden. De Belgen en de Nederlanders wezen deze ideeën af; alleen van de Luxemburgse regering kregen de Fransen steun. De Belgen waren wel bereid om met de Fransen over hun voorstellen nader overleg te voeren. Uit angst dat België zou besluiten tot een bilateraal samenwerkingsverband met de Fransen besloot de Nederlandse regering daarop ook aan die gesprekken deel te nemen. Op overtuigende wijze toont Brouwer aan dat die angst ongegrond was. Het is slechts een van de voorbeelden van de wijze waarop de beeldvorming ten aanzien van de andere landen een rol speelt. Ook na de oorlog blijft Den Haag argwaan koesteren jegens Brussel en is men bevreesd dat de Belgen te veel het oor laten hangen naar de Franse verlangens. De beoordeling van het Belgisch beleid op het ministerie van buitenlandse zaken in Den Haag is tamelijk rechtlijnig en getuigt niet van veel begrip voor de positie waarin Brussel verkeert. Dat de Belgen de Nederlandse uitgangspunten delen en slechts uit tactische overwegingen in het overleg met de Fransen anders opereren wordt nimmer als zodanig opgevat. Den Haag wantrouwt de bedoelingen van het buurland en hekelt de Belgische compromisbereidheid. De auteur laat zien dat de Belgen in feite de Nederlanders de kastanjes uit het vuur lieten halen waardoor zij zich konden aanbieden als bemiddelaars. Een dergelijk misverstaan speelt een nog veel grotere rol in de Frans-Nederlandse betrekkingen. Opvallend is de grote desinteresse aan Franse kant voor de motieven van de andere landen. De Quai d'Orsay redeneerde heel sterk vanuit een machtspolitieke basis en achtte samenwerking tussen de vier landen ook in het belang van de Benelux. Die bood immers, naast de economische voordelen, eveneens bescherming tegen Duitsland. Voor de aan Nederlandse en Belgische zijde levende vrees voor hegemoniale aspiraties van Frankrijk hadden de Franse diplomaten geen oog. Zij zagen in de handelwijze van hun buurlanden slechts de invloed van het perfide Albion. Het meest opvallende resultaat van deze studie is de hardnekkigheid van de wederzijdse beeldvorming. Brouwer heeft de presentatie van zijn onderzoeksresultaten ingedeeld in drie periodes: de Tweede Wereldoorlog, de eerste naoorlogse tijd tot 1947 en het tijdvak 1947-1950. Hoewel de internationale politieke situatie in die drie periodes fundamenteel verschilt, verandert dat nauwelijks iets aan de wijze waarop de vier landen elkaars motieven interpreteren. Over de scheidslijn tussen het tweede en derde tijdvak valt overigens te twisten. Met evenveel recht kan men die grens een jaar later leggen omdat de internationaal politieke situatie en niet de verhoudingen tussen Frankrijk en de Benelux daarvoor als criterium gelden. De communistische machtsovername in Praag, de blokkade van Berlijn en de oprichting van de West-Europese Unie zijn naar mijn mening betere markeringspunten voor de verslechterende internationale verhoudingen dan de lancering van het Marshallplan. Het boek eindigt met het mislukken van de onderhandelingen in maart 1950 over de Finebel, een nieuw Frans voorstel tot samenwerking. Het betekende het failliet van de Franse politiek om Duitsland buiten de Europese samenwerkingsverbanden te houden. Het onderzoek van Brouwer levert, mede door de grote aandacht voor de rol die beeldvorming speelt in de betrekkingen, een belangrijke aanvulling op de bestaande literatuur. In dat opzicht is het echter jammer dat hij zo weinig aandacht schenkt aan de Frans-Amerikaanse betrekkingen. Die vormen immers de logische pendant van het Europese beleid van de Franse regering. De plaats die de voorstellen tot Europese samenwerking innamen in het geheel van de Franse buitenlandse politiek blijft daardoor onduidelijk. Zonder een vergelijkende studie van het beleid van de vier landen was de onderzoeker die uiteenlopende percepties niet op het spoor gekomen. De belangrijkste verdienste van het onderzoek schuilt dan ook in de comparatieve aanpak van het onderzoeksthema. Het proefschrift is gebaseerd op gedegen bronnenonderzoek in de archieven van de ministeries van buitenlandse zaken in de verschillende hoofdsteden. De auteur merkt op dat daarbij sprake is van een grote | |
[pagina 468]
| |
mate van onevenwichtigheid. Terwijl de dossiers in Den Haag goed geordend zijn en er materiaal in overvloed lijkt te zijn, is de situatie in Brussel en Parijs minder rooskleurig. Brouwer wijt dat, behalve aan de situatie in de archieven, ook aan een andere ambtelijke stijl en traditie. In tegenstelling tot zijn Franse en Belgische collegae ontving de Nederlandse diplomaat gedetailleerde instructies en legde hij regelmatig verantwoording af van zijn handelwijze. Echt problematisch is de situatie in Luxemburg waar archieven over de naoorlogse periode niet of nauwelijks bestaan. Dat verklaart mede de geringe aandacht die de Luxemburgse vertegenwoordigers ten deel valt. Voor het overige wordt soms tot in detail geanalyseerd hoe de beraadslagingen verliepen en hoe de individuele diplomaten opereerden. Het enige wat daartegen ingebracht kan worden is dat dit nogal wat doorzettingsvermogen van de lezer vergt. Zonder af te doen aan de waarde van de analyse hadden sommige episodes mijns inziens beknopter kunnen worden beschreven.
C.M. Megens | |
I. de Haan, Na de ondergang. De herinnering aan de jodenvervolging in Nederland 1945-1995 (Nederlandse cultuur in Europese context. Monografieën en studies VII. IJkpunt 1950-2; Den Haag: Sdu uitgevers, 1997, xv + 292 blz., ƒ39,90, ISBN 90 12 08379 6).Dit boek valt onder ‘IJkpunt 1950’, maar het bestrijkt een veel ruimere periode dan alleen het midden van de twintigste eeuw. Het zwaartepunt lijkt bovendien eerder in de jaren zeventig dan rond 1950 te liggen. De Haan heeft gekozen voor een diachronische opzet. Dit stelde hem in staat ons haarscherp te laten zien hoe problematisch modieuze termen als ‘collectieve herinnering’ en ‘nationale identiteit’ kunnen zijn wanneer we die in relatie willen brengen met een onderzoeksthema als de herinnering aan de jodenvervolging. De Nederlandse samenleving na de oorlog blijkt namelijk decennialang te zeer verdeeld te zijn geweest om van consensus te mogen spreken. Joden en niet-joden hebben de herinnering aan de vervolging verschillend beleefd. Dit heeft een scheiding getrokken dwars door de natie. Van een ‘collectieve herinnering’ was dus zeker geen sprake. Volgens De Haan is het daarom ook niet zo vreemd dat de jodenvervolging nauwelijks ooit betrokken wordt in discussies hier te lande over onze nationale identiteit. Immers, wie vindt dat harmonie daarbij het sleutelwoord is, zal die vervolging slechts kunnen beschouwen als inbreuk op de Nederlandse identiteit, als smet op het nationale blazoen waarin tolerantie en respect voor minderheden altijd voorop stonden. Vatten we nationale identiteit echter op als ‘karakter’, als wijze van omgaan met verdeeldheid, dan valt de herinnering aan de jodenvervolging er wel in te passen, zo meent de auteur. De Haan heeft voor zijn onderzoek gebruik gemaakt van een breed scala aan bronnen. Om in kaart te kunnen brengen hoe er in de Nederlandse samenleving sinds 1945 over de jodenvervolging is gedacht en gesproken en welke invloed dit heeft gehad op de nationale cultuur, analyseerde hij niet alleen de geschiedschrijving maar ging hij ook na in hoeverre herdenkingen, het uitkeringsstelsel, politieke verhoudingen en het geschiedenisonderwijs factoren zijn geweest in die herinnering. Naar mijn mening had hij de schoolboeken een evenwichtiger behandeling kunnen geven dan nu helaas het geval is. In het eerste hoofdstuk wordt afgerekend met de veronderstelling dat Nederland pas door de geschiedschrijving van de ‘grote drie’ (Herzberg, Presser en De Jong) met de jodenvervolging werd geconfronteerd. Toen die boeken verschenen, was onder meer het dagboek van Anne Frank allang een bestseller. Aanvankelijk domineerde het beeld van het ‘kat-en-muisspel’: de vervolging was een zaak tussen joden en Duitsers en het leek daarom ook vanzelfsprekend dat | |
[pagina 469]
| |
joodse auteurs ‘hun eigen geschiedenis’ te boek stelden. In de jaren tachtig veranderde het perspectief. Er kwam meer aandacht voor de bedenkelijke rol die niet-joodse omstanders destijds hebben gespeeld - de accommodatie - en de vraag werd gesteld waarom juist in Nederland zoveel joden daarvan het slachtoffer konden worden. De ‘wetenschappelijke’ geschiedschrijving miste echter overtuigingskracht bij het brede publiek. Dat wilde juist ‘lessen’ trekken uit de jodenvervolging: afrekenen met antisemitisme en discriminatie. Hoe de herinnering aan de jodenvervolging in politiek en maatschappij heeft doorgewerkt, wordt behandeld in de hoofdstukken 2, 3 en 4. De Haan laat zien hoe in de periode van de wederopbouw de verzuiling weer manifest werd. Rooms en rood ‘gebruikten’ de jodenvervolging als argument om elkaar om de oren te slaan, maar naar de joden zelf werd nauwelijks geluisterd. Dat gebeurde pas in de jaren zeventig, naar aanleiding van de Wet uitkering vervolgingsslachtoffers (1973). De aandacht voor het leed kreeg toen overigens langzaamaan een enigszins ritueel karakter. Het ging namelijk meer om de authenticiteit van de emotie van de debatterende politici dan om de ware toedracht van de vervolgingen. De Haan schetst de verschuivingen in het beeld, vanaf de jaren veertig tot in de jaren negentig, aan de hand van politieke en publieke ‘schandalen’ - onder andere de gratiëring van de Drie van Breda (1952), de affaire-Schokking (1956), het ‘Dachautje-spelen’ (1962), de vrijlating van Lages (1966) en de Volkstelling van 1971 - maar ook door in te gaan op de betekenis van de Dokwerker en de commotie rond de Zesdaagse Oorlog (1967), Fassbinders Het vuil, de stad en de dood (1987) en Theo van Goghs aanval op Leon de Winter, begin jaren negentig. In hoofdstuk 5 wordt naar aanleiding van de zaak-Eichmann en het proces tegen Demjanjuk geanalyseerd hoe er een kloof groeide tussen de ervaringen van de joodse getuigen en de publieke herinnering aan de jodenvervolging (symbool van ‘het kwaad’). In het laatste hoofdstuk wordt de Europese context aangegeven en stelt de auteur vast dat juist in Nederland, anders dan elders, de psychiatrische invalshoek de meeste nadruk heeft gekregen. Zoals ik al opmerkte, heeft De Haan terecht gekozen voor een breed opgezette, diachronische formule. Uit zijn onderzoek komt naar voren dat generatiewisselingen nauwelijks van invloed zijn geweest op het beeld van de jodenvervolging. Het is niet zo dat pas de ‘tweede generatie’ van de jaren zestig zich bewust is geworden van de vervolgingen. Dat was ook in de jaren vijftig reeds het geval. Men kan daarom vraagtekens zetten bij psychologische verklaringsmodellen, volgens welke het trauma van de vervolging eerst tot verdringing, en pas later tot bewustwording zou hebben geleid. Het boek is helder van toon en niet al te moeilijk geschreven, zodat ook de hogere klassen van het vwo er nut van kunnen hebben.
A.W.F.M. van de Sande | |
J.C.C. Rupp, Van oude en nieuwe universiteiten. De verdringing van Duitse door Amerikaanse invloeden op de wetenschapsbeoefening en het hoger onderwijs in Nederland, 1945-1995 (Nederlandse cultuur in Europese context. Monografieën en studies VIII. IJkpunt 1950-3; Den Haag: Sdu uitgevers, 1997, xvi + 462 blz., ƒ47,50, ISBN 90 12 08506 3).In Nederland wordt al decennialang geworsteld met de vraag hoe de studieduur van universitaire opleidingen kan worden verkort zonder dat dit ten koste gaat van hun niveau. Het probleem werd manifest met de enorme instroom van studenten sedert de jaren zestig, maar de discussie erover is van ouder datum. Al in de vorige en de eerste helft van deze eeuw klonk de roep om bezuiniging op het veel te dure hoger onderwijs en werd getwijfeld aan het nut van al die | |
[pagina 470]
| |
academici. In zijn boek laat Rupp zien hoe de Utrechtse scheikundige hoogleraar H.R. Kruyt in dit debat voor vuurwerk zorgde door in de brochure Hooge school en maatschappij uit 1931 te pleiten voor een brede algemeen vormende opleiding naar het model van het Amerikaanse college en tegelijkertijd vast te houden aan wetenschappelijke vorming van de studenten. Maar colleges hadden helemaal geen wetenschappelijke pretenties. Zij legden slechts de basis voor een korte beroepsopleiding. Volgens Rupp zou dan ook Kruyts pleidooi voor een verkorte wetenschappelijke opleiding tot niets hebben geleid: geen algemene vorming, geen beroepsopleiding en geen wetenschappelijke vorming. Toch behield het idee van een korte, algemeen vormende en wetenschappelijke opleiding zijn aantrekkingskracht, zo blijkt uit de Wet op de twee-fasenstructuur uit 1981. Werd daarmee het Nederlandse hoger onderwijs gemodelleerd naar het Amerikaanse? Die vraag staat in Rupps boek centraal. In enkele overtuigende hoofdstukken nuanceert hij enerzijds de exclusieve oriëntering op de Duitse wetenschapsbeoefening vóór de oorlog en een ‘amerikanisering’ erna. Aan de hand van op de universiteiten voorgeschreven studieboeken, de landen van herkomst van buitenlanders die in Nederland een eredoctoraat kregen of erelid werden van de KNAW en de vreemde landen waar Nederlandse leden van de KNAW hun opleiding genoten, laat hij zien dat de wetenschapsbeoefening hier te lande vóór 1940 sterk gericht was op Groot-Brittannië, Frankrijk én Duitsland, terwijl zij na 1945 was georiënteerd op Europa en de Verenigde Staten. Pas na 1970 gingen de Anglo-Amerikaanse landen een leidende rol spelen. Maar alleen in de geneeskunde werd Duitsland als lichtend voorbeeld verruild voor de Verenigde Staten. Van een cesuur door de Tweede Wereldoorlog was in het algemeen geen sprake. Enkele andere delen van het boek zijn eveneens zeer boeiend. In twee hoofdstukken toont Rupp hoe het debat over de toekomst van het hoger onderwijs tijdens en kort na de oorlog werd beheerst door religieus geïnspireerde vernieuwers als Banning en Van der Leeuw, maar dat hun invloed uiteindelijk betrekkelijk gering was. Buitengewoon interessant is het bovendien om te zien hoe de Amerikanen via het Fulbright-programma probeerden de Amerikaans-Nederlandse betrekkingen te verbeteren door vakken als politicologie, internationale betrekkingen en amerikanistiek te stimuleren en hoe zij de amerikanist J.W. Schulte Nordholt zover kregen om minder kritisch over de Verenigde Staten te schrijven. Toch is het boek niet in alle opzichten geslaagd. Allereerst draagt het er de sporen van te zijn samengesteld uit enkele vroegere artikelen en rapporten. Het bestaat daardoor uit losse stukken. Wellicht worden sommige mensen daarom kort na elkaar twee keer geïntroduceerd (Tobias Asser op bladzijde 72 en 76, James Scott op bladzijde 77 en 78). Dat wordt storend als het ook nog twee keer fout gebeurt, zoals bij H.J. Reinink op pagina 108 en 128. Inderdaad was Reinink, die tijdens de bezetting in Groningen deelnam aan discussies over de toekomst van het hoger onderwijs, vroeger secretaris van het Groningse college van curatoren, maar inmiddels had hij een zeer veel aanzienlijker positie bekleed: tot het einde van 1941 was hij chef van de afdeling hoger onderwijs op het ministerie. Ook in andere opzichten is Rupp soms slordig. Zo noemt hij de Wet op het wetenschappelijk onderwijs uit 1986 op pagina 325 ten onrechte de Wet op het hoger onderwijs. Mijn grootste bezwaar geldt echter de hoofdstelling van Rupp. Volgens hem volgde de wetenschappelijke sector het buitenlandse beleid op het gebied van vrede en veiligheid. Dat beleid was een groot deel van de negentiende eeuw op Duitsland gericht, koos daarna een neutrale koers en richtte na 1945 het roer op het Atlantisch bondgenootschap. Rupp meent aan het einde van zijn boek te kunnen vaststellen dat voor de wetenschappelijke sector hetzelfde gold. Meer dan een constatering is dat niet. De vraag naar het waarom wordt niet gesteld en blijft onbeantwoord. Bovendien betwijfel ik of Rupp zijn stelling wel waarmaakt. Want om de nationale buitenlandse politiek te kunnen volgen, moet er in de academische wereld een al dan | |
[pagina 471]
| |
niet uitgesproken communis opinio over het buitenlands beleid hebben geheerst. Dat lijkt mij nauwelijks het geval te zijn geweest. Politiek werd uitdrukkelijk buiten de academie gehouden en toen dat niet lukte, tijdens de bezetting en in de jaren zeventig, wist de universitaire gemeenschap er geen raad mee. Voorts constateert Rupp dat de Nederlandse wetenschap zowel vóór als na de oorlog sterk op Europa was georiënteerd. Dat is toch niet helemaal hetzelfde als de neutraliteit van vóór en de Atlantische politiek van na de oorlog. De conclusie lijkt mij voor een in dit boek zo belangrijke these wat te gemakkelijk getrokken.
Peter Jan Knegtmans | |
A.E. Kersten, Een organisatie van en voor onderzoekers. De Nederlandse organisatie voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek (ZWO) 1947-1988 (Assen: Van Gorcum, 1996, vi + 469 blz., ƒ95,-, ISBN 90 232 3051 5).Dit is een paradoxaal boek. De hoofdtitel doet vermoeden dat we hier te maken hebben met een E.P. Thompson-achtig epos over mensen die ‘hun eigen geschiedenis maken’ in de wereld van het wetenschappelijk onderzoek. Een geschiedenis vol samenwerking, strijd en solidariteit van onderop. Zo was ook het zelfbeeld van de organisatie waar dit boek over gaat, de Nederlandse organisatie voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek, ZWO. Een vereniging zijn ‘van en voor onderzoekers’ - dat was het doel dat ZWO zichzelf had gesteld (wat in een ‘zelfstudie’ voor de VSNU ongetwijfeld een ‘missie’ had geheten). Maar al lezend blijkt het boek toch meer een organisatiegeschiedenis te zijn van het soort zoals de arbeidersgeschiedenis vóór de dagen van E.P. Thompson werd bedreven: veel aandacht voor de leiders en weinig oog voor de gewone man. Het is meer een verhaal van directeuren en bestuursleden geworden dan een geschiedenis van onderzoekers, meer een case study van een bureaucratie dan een bijdrage aan de geschiedschrijving van het wetenschappelijk onderzoek. In deze organisatiegeschiedenis ligt het accent bovendien sterk op het aspect van de externe betrekkingen: de relaties tussen ZWO en andere grote mogendheden in wetenschapsland, de universiteiten, de KNAW, het ministerie van O (K) &W en de Stichting fundamenteel onderzoek der materie (FOM), die formeel onder ZWO ressorteerde maar in feite een grote mate van zelfstandigheid genoot. De hoofdvraag van Kerstens boek luidt, hoe ZWO in de loop van de tijd op veranderingen in opvattingen over de rol van de wetenschap in de maatschappij en de taak van de overheid heeft gereageerd. Het is dus vooral een studie in plaatsbepaling. Het eerste hoofdstuk gaat over de achtergrond van het ontstaan van ZWO vlak na de oorlog. Het oorspronkelijke idee dat aan de voorbereiding voor de oprichting van de organisatie ten grondslag lag (die formeel in 1950, maar de facto al in 1947 haar beslag kreeg), namelijk dat stimulering van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek noodzakelijk was voor herstel van de welvaart, blijkt al snel te zijn losgelaten. Mede onder druk van de universiteiten en de KNAW werd de rol van ZWO in hoofdzaak beperkt tot het verdelen van subsidies voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek aan instellingen voor hoger onderwijs. Eigen instituten kreeg ZWO niet; wel werden stichtingen ter coördinatie van onderzoek in de bètawetenschappen, zoals het FOM, formeel bij de nieuwe organisatie ondergebracht. Hoofdstuk 2, 3 en 4 beschrijven achtereenvolgens hoe ZWO eerst in de jaren vijftig een eigen profiel als subsidiegever ontwikkelde, daarna in reactie op de expansie van het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek en het streven van de overheid om meer greep op de uitgaven te krijgen, dat zich in de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig begon te manifesteren, zich als opperbeheerder van de tweede geldstroom opwierp en ten slotte, als antwoord op de ambitie van O & W om onderzoek en | |
[pagina 472]
| |
onderwijs in verregaande mate te beheersen, de graad van ‘zelfsturing’ door onderzoekers opvoerde door het netwerk van stichtingen en werkgemeenschappen tot steeds meer wetenschapsgebieden (ook in alfa- en gammasector) uit te breiden. Maar deze reactieve strategie kon niet verhinderen dat het ministerie ZWO toch als een vrij conservatieve organisatie bleef zien, die niet in staat was wetenschappelijk onderzoek werkelijk slagvaardig te sturen. Ook al was deze beeldvorming volgens Kersten niet helemaal terecht, ze droeg er wel toe bij dat O&W er de voorkeur aan gaf, ZWO door een meer gestroomlijnde organisatie te vervangen. De transformatie van ZWO in NWO kreeg in 1988 haar beslag. Een neveneffect van deze omwenteling was, dat de geschiedenis van ZWO nu zelf tot onderwerp van wetenschappelijk onderzoek werd gemaakt - en wel betaald door NWO. NWO heeft zeker waar voor zijn geld gekregen. Het onderzoek is zonder meer kundig en grondig uitgevoerd. Het verslag levert vaak boeiende informatie op, niet alleen over constanten in de problemen van beleid ten aanzien van wetenschappelijk onderzoek, maar ook over weerkerende patronen in de oplossingen die voor zulke problemen werden bedacht. Zo blijken de programma's die in de jaren tachtig door ZWO en de KNAW werden ontwikkeld om jonge, veelbelovende onderzoekers voor de wetenschap te behouden, al een voorloper te hebben gehad in de jaren vijftig. Aardig zijn ook de inkijkjes in de subsidiepraktijk van ZWO, die als vignetten over de vier hoofdstukken zijn verspreid. Maar de belangrijke vraag wat ZWO aan de ontwikkeling van het wetenschappelijk onderzoek in Nederland en van de verschillende wetenschapsgebieden heeft bijgedragen, is door Kersten bewust buiten beschouwing gelaten. De reden was, dat ZWO aan geen enkel wetenschapsgebied (met uitzondering van de astronomie) een vitale bijdrage zou hebben geleverd en dat voor ‘een weging en kwalificatie van de ZWO-bijdrage aan de ontwikkeling binnen de verschillende sectoren van het wetenschappelijk onderzoek’ een analyse zou moeten worden gemaakt die een ‘grote vertrouwdheid’ met het betreffende wetenschapsgebied zou vereisen (2-3). Erg overtuigend klinkt dat argument toch niet. Hoe kan de auteur immers zeker weten dat de bijdrage van ZWO op andere gebieden dan de sterrenkunde niet ‘vitaal’ is geweest, als hij daarvan naar eigen zeggen geen analyse heeft gemaakt? En waarom is hij - een ervaren historicus per slot van rekening - niet in staat geweest zo'n analyse uit te voeren voor het gebied van de geschiedwetenschap? Eenvoudig is zo'n oefening inderdaad niet, maar onmogelijk evenmin. De auteur had bijvoorbeeld, behalve de directeuren en bestuursleden, ook de onderzoekers zelf kunnen raadplegen. Waarom de mensen ‘in het veld’ niet naar hun oordeel over de betekenis van ZWO voor hun wetenschapsgebied gevraagd? Expert opinion zegt niet alles, maar toch wel iets. Ik zou ook denken dat in een studie over een organisatie die van het begin tot het eind het ‘bottom-up-beginsel als uitgangspunt huldig[de]’(408), het niet misplaatst is, de ‘basis’ te vragen in hoeverre die organisatie erin geslaagd is om haar eigen zelfbeeld en doelstelling waar te maken. Een aardige illustratie van de visie van onderop biedt een passage uit Het Bureau van J.J. Voskuil waarin de oprichting van de Stichting voor historisch onderzoek in 1976 wordt beschreven (IV, 448): ‘“En wie zitten er dan in die Stichting”, wilde Douma weten. “Iedereen die historisch onderzoek doet kan lid worden”, antwoordde Balk. “Dat wordt dan een geweldig lichaam”, merkte 't Mannetje op. “Het is ook de bedoeling om die onderzoekers te verdelen over een aantal werkgemeenschappen”, zei Balk met duidelijke tegenzin. “Die kiezen dan weer het Bestuur en dat Bestuur verdeelt het geld.” “Dan moeten we dus maar allemaal lid worden”, concludeerde Douma’. Een enquête of een serie interviews onder wetenschapsbeoefenaars in verschillende disciplines had een veelvoud opgeleverd van het soort gegevens waarvan deze passage een glimp laat | |
[pagina 473]
| |
zien. Dan was de inhoud van het boek meer in overeenstemming geweest met wat de titel belooft. Nu is deze studie toch vooral een top-down geschiedenis geworden.
C.A. Davids | |
M. van der Klein, Kranig en dwars. De Vrouwenbond NVV/FNV 1948-1998 (Amsterdam: Stichting beheer IISG, 1998, 159 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6861 150 X).In de sociale geschiedbeoefening is de geschiedenis van de arbeidersbeweging van een modieus onderwerp in de jaren zestig en zeventig tot een onderbelicht gebied in de jaren negentig geworden. Gelukkig blijven herdenkingen aanleiding geven tot geschiedschrijving. Marian van der Klein heeft Corrie van Eijlen geassisteerd bij haar prachtige, vorig jaar verschenen studie Maandag nemen we niets meer, waarin het onderwerp vrouw, arbeid en vakbeweging grondig wordt uitgediept. Kleins nieuwe werk Kranig en dwars, resultaat van een jaar studie, is uitdrukkelijk bedoeld als op zichzelf staande aanvulling. Het beschrijft de Vrouwenbond NVV/FNV in zijn worsteling om een eigen identiteit en zijn relaties met organisaties buiten de vakbeweging. De stijl is goed, de illustraties ondersteunen het betoog en geven er sfeer aan, en in de inleiding en de vier hoofdstukken wordt nieuw gebied in kaart gebracht. De inleiding geeft een goed overzicht van de literatuur over traditionele vrouwenorganisaties in de laatste halve eeuw. Dit waren vooral organisaties voor vrijwilligerswerk en gezelligheidsverenigingen op basis van gezindte of stand, met een bijkomende vormingstaak. De Vrouwenbond NVV is opgericht als een organisatie voor vrouwen en al snel ook weduwen van leden van bonden aangesloten bij het NVV. Dit waren meestal vrouwen zonder betaald werk, en gedurende de eerste twintig jaren vaak uit volle overtuiging dat dit niet de taak der vrouw was. Al snel konden ook vrouwelijke leden van de vakbonden het lidmaatschap verwerven, al vormden zij steeds de minderheid van de leden, zij het niet van het kader. Het doel van de Vrouwenbond was in de eerste plaats ondersteuning van de doeleinden van het NVV, meestal geconcretiseerd als collecteren en koffie zetten bij vergaderingen. Al snel kwamen daar scholing en belangenbehartiging van leden bij ‘in hun huishoudelijke en verzorgende taken’. Dat betekende veel consumentenvoorlichting, adviezen over hoe bezwaar aan te tekenen tegen huurverhoging en informatie over sociale zekerheid. Voor hun belangen als betaald werkenden diende de betreffende vakbond te zorgen. Pas sinds 1981 rekent de Vrouwenbond ook herverdeling van betaald en onbetaald werk en toegang tot de arbeidsmarkt tot zijn aandachtsgebieden. De beschrijving van het werk uit de jaren '50 en '60 is heel tekenend, met goed gebruik van anekdotes en citaten uit documenten, vooral uit het bondsorgaan Binding. Net als in de rest van verzuild Nederland straalt er een groot gevoel van geborgenheid uit. In het voorwoord spreekt de huidige voorzitster over een vanaf het eerste begin voortdurende strijd vanuit een klasse- en seksebewustzijn; maar wat mij bij lezing van het boek trof was dat als er iets moest worden bestreden, dit het communisme was en dat de organisatie zich steeds heeft gekenmerkt door grote kameraadschap. De schrijfster constateert dat de visie van de aangesloten vrouwen zich lange tijd vrijwel beperkte tot een identificatie met het moederschap. Het was juist deze beperkte opvatting die heeft gemaakt dat het kostwinnergerichte NVV veel meer oog had voor de Vrouwenbond dan voor het Vrouwensecretariaat, dat de belangen van werkende vrouwen behartigde. Al snel na het begin kreeg de Vrouwenbond de taak het NVV te vertegenwoordigen in allerlei organen zoals de Nationale commissie voor gezinsbelangen, vrouwenadviescommissies voor woningbouw, ja zelfs in de commissie die de directeur van het Arbeidsbureau adviseerde over het al | |
[pagina 474]
| |
dan niet gerechtvaardigd zijn van ontslag. Een klacht uit die tijd was wel dat geschoolde vrouwen vaak doorstroomden naar de politiek, zodat de bond voortdurend gebrek aan kader had. In de jaren zeventig ging de Vrouwenbond mee in de stroom van maatschappijvernieuwing, zij het dat de oudere leden daar zeer gemengd over dachten. De enige actie die echt breed werd gedragen, was de door Man-Vrouw-Maatschappij gelanceerde ‘Marie, wordt wijzer’ - maar deze werd door vrijwel elke vrouwenorganisatie omarmd. Het is misschien te veel gevraagd om dit in een jubileumboek te beklemtonen, maar ondanks het feit dat de Vrouwenbond in deze periode zijn grootste ledental kende, 17.000, en zichzelf graag als initiatiefnemer zag, lijkt de bond mij meer door de stroom meegesleept dan gangmaker. In 1981 werd de Vrouwenbond een bond met stemrecht in de FNV. In deze periode, waarin de vakbeweging zich met alle terreinen van het maatschappelijk leven ging bezighouden, vormde de Vrouwenbond de schakel tussen vrouwen- en vakbeweging. Een sterk punt van het boek vormen de korte vignetten van voorzitters en sleutelfunctionarissen. Ze blijken vaak een enorme invloed te hebben; na vertrek slaat de bond vaak een heel andere richting in of krijgt zelfs een ander karakter. Een zwak punt is het ‘Tot besluit’. De toon wordt opeens een stuk onzakelijker, verzuchtingen en bewieroking wisselen elkaar af. Een voorbeeld: vakbonden ‘zijn verenigingen die nog steeds zijn gedomineerd door mannen en die zich nog steeds voornamelijk toeleggen op belangenbehartiging van betaald werkenden’ (140). Maar, zo vraagt de lezer zich bij het tweede deel van deze verzuchting af, waren vakbonden dan niet juist daarvoor opgericht? Dit neemt niet weg dat we hier met een grondige studie te maken hebben, die op tal van archivalia, geschriften en interviews is gebaseerd en ook is voorzien van een notenapparaat en een literatuurlijst (geen index). Zowel de liefhebber van vakbonds- als van vrouwengeschiedenis zal hier veel van zijn gading vinden.
W. Pelt | |
J. Pekelder, Nederland en de DDR. Beeldvorming en betrekkingen 1949-1989 (Dissertatie Utrecht 1998; Amsterdam: Boom, 1998, 519 blz., ƒ59,50, ISBN 90 5352 387 1).Op het brede onderzoeksveld van de beeldvorming van de DDR in Nederland en van de betrekkingen tussen Nederland en de DDR heeft de jonge Utrechtse historicus Pekelder (jaargang 1967) op een verstandige wijze paaltjes geslagen om in de buitengewoon overvloedige documentatie en literatuur het spoor niet bijster te raken. Na de liquidatie van de DDR in 1990 werden de barrières tot Oost-Duitse archieven snel afgebroken, waardoor veel nieuw archiefmateriaal beschikbaar kwam; ook bleek de toegang tot archieven in Nederland ineens een stuk gemakkelijker geworden te zijn. Dat noopte tot origineel onderzoek op tal van gebieden. Omdat het hier om een binnen een beperkte hoeveelheid tijd te voltooien proefschrift ging, was volledige dekking van het onderzoeksveld uitgesloten. Pekelder liet daarom interessante onderwerpen als de sportieve, culturele en wetenschappelijke contacten buiten beschouwing en concentreerde zich op de politieke, economische en kerkelijke banden en op de invloed van de beeldvorming op hun ontwikkeling. Daarmee is toch nog een reusachtig terrein van onderzoek afgepaald, waarop Pekelder zich inventariserend en analyserend heel bekwaam heeft bewogen. Wat betreft de officiële betrekkingen is het verhaal snel verteld. De opeenvolgende Nederlandse regeringen hebben hun houding tegenover de DDR altijd consequent en braaf bepaald in het kader van het Atlantisch bondgenootschap en zich nooit van de wijs laten brengen door pressie | |
[pagina 475]
| |
van buiten af, die niet zelden vanuit de DDR werd geregisseerd en rond 1970 politiek een factor van enig gewicht was. Conform de bondgenootschappelijke afspraken legde de Nederlandse overheid zich in 1949 vast op een politiek van niet-erkenning en wachtte de eind jaren zestig onder de regering van Willy Brandt op gang gekomen ontwikkelingen in de Duits-Duitse betrekkingen af om, opnieuw conform bondgenootschappelijke afspraken, begin 1973 over te gaan tot erkenning van de DDR, nadat het basisverdrag tussen de Bondsrepubliek en de DDR was getekend. Na de normalisering van de betrekkingen stelde de Nederlandse regering zich evenwel tamelijk terughoudend op. Voor haar bleef de DDR ‘een kunstmatige constructie met een ongelegitimeerd regime, waarmee zij zich zo min mogelijk geassocieerd wenste te worden’, zo luidt de heldere conclusie van Pekelder (405). Spannender en ook waardevoller is het boek als Pekelder de betrekkingen op andere niveaus beschrijft en analyseert. Dat geldt met name voor het in den brede behandelde erkenningsdebat, dat in de jaren zestig in en tussen politieke en maatschappelijke groeperingen werd gevoerd, een debat dat op de erkenning zelf overigens geen invloed heeft uitgeoefend. In grote lijnen is dat debat wel bekend, maar op basis van zijn archiefonderzoek brengt Pekelder heel wat nieuwe en tot nu toe onderbelichte aspecten in kaart en trekt hij stevige, maar tegelijkertijd overtuigende conclusies. In de jaren vijftig was de DDR in Nederland een onbekend land. Het beeld was eenduidig: de DDR, lopend aan de leiband van Moskou, was een door en door stalinistisch land. De psychose van de Koude Oorlog en de vastbeslotenheid van de niet-erkenningspolitiek van de regering prikkelden de DDR-watchers - diplomaten en journalisten - allesbehalve tot kritische bezinning; integendeel, zij droegen veel cement aan om dit beeld vast te metselen. Halverwege de jaren zestig echter werd de DDR ‘herondekt’. Het ‘kleine Wirtschaftswunder’ achter de Muur maakte nieuwsgierig. Nieuwe visies op de DDR kregen daardoor een kans. Voor bepaalde groeperingen en personen ging de DDR zelfs functioneren als een ‘socialistische modelstaat’. Dat gebeurde het eerst in linkse protestantse kringen, waar men nu zinvolle mogelijkheden voor een dialoog tussen christenen en communisten aanwezig achtte. Iets later brak een DDR-euforie door in de PSP en onder PvdA-jongeren die zich als Nieuw Links manifesteerden. De CPN is een verhaal apart; de moeizame relatie met Moskou plaatste de DDR zo goed als geheel uit haar blikveld. Met kracht van argumenten, ontleend aan het Oost-Duitse archiefmateriaal, betoogt Pekelder dat de DDR-euforie in politiek links Nederland stoelde op een behoorlijke dosis naïviteit. DDR-instanties bleken niet veel moeite te hoeven doen om PSP en Nieuw Links voor hun erkenningskarretje te spannen; bezoekers aan de DDR bezweken snel en gemakkelijk voor de propaganda. Fries de Vries (PSP) en Han Lammers (Nieuw Links) spanden in dit opzicht de kroon. Met de bronnen in de hand rekent Pekelder genadeloos af met de positieve beelden, die zij van de DDR in omloop brachten; Lammers bijvoorbeeld trachtte de DDR zelfs te slijten als een andere vorm van democratie. Naïviteit bleef sommigen van deze generatie aankleven, ook toen zij op het pluche van de partijzetels terecht waren gekomen. In 1975 bracht een delegatie van het PvdA-bestuur een bezoek aan de DDR en raakte kennelijk zo in de ban van de gastheer dat na terugkeer de Muur een historische noodzaak en de erkenning van de DDR door Nederland veel te laat werden genoemd. Pekelder heeft er geen goed woord voor over. De uitspraken wekten trouwens ook in 1975 meteen een storm van verontwaardiging, ook binnen de PvdA. Het tij was zich toen al tegen de DDR aan het keren. De wijze waarop linkse regimecritici in de DDR het zwijgen kregen opgelegd en de snel groeiende aandacht in Nederland voor de mensenrechten begonnen het prestige, dat de DDR in progressieve kringen had verworven, danig te schaden. Het aantal Nederlanders dat de DDR beschouwde als een voorpost van de ideale socialistische staat, daalde vanaf de jaren zeventig gestaag. | |
[pagina 476]
| |
Kennelijk heeft Pekelder zich er erg over verbaasd dat later vooraanstaande politici als Han Lammers in hun vormingsjaren zoveel onnozelheid aan de dag hebben gelegd. Maar verbazing heeft geen historische verklaringskracht. Pekelder laat het er dan ook daar niet bij. Hij plaatst die onnozelheid in het bredere kader van de ‘revolutie’ van de jaren zestig om te laten zien dat er met de omarming van de DDR heel wat meer aan de hand was dan alleen maar blinde liefde. Zo speelde angst voor een herleving van het Duitse gevaar een rol en beschouwde men de DDR als de beste garantie daartegen. Naast uitlaatklep voor anti-Duitse gevoelens was het erkenningsdebat zeker voor Nieuw Linksers ook een middel om hun overtuiging kracht bij te zetten dat de oriëntatie van de buitenlandse politiek zich diende te verschuiven van confrontatie jegens het Sovjetblok naar ontspanning. Maar bovenal vervulde het ijveren voor de erkenning van de DDR binnen Nieuw Links een strategische functie; door aan de houding ten opzichte van de DDR de partijleden de maat van progressiviteit te nemen dachten de Nieuw Linksers de oudere bestuurders in een in de ogen van de jongeren ongunstig licht te kunnen stellen om vervolgens zelf de bestuurszetels te claimen omdat alleen zij borg stonden voor de noodzakelijke vernieuwing. Deze strategie heeft gewerkt, maar zoals gezegd heeft het erkenningsdebat op het niveau van de hogere politiek geen uitwerking gehad: de PvdA-fractie in de Tweede Kamer volgde de regeringslijn. Beeldvorming, haar totstandkoming - met speciale aandacht voor het aandeel van de DDR daarin - en haar effecten op beleid en standpuntbepaling, daar draait het bij Pekelder steeds om als hij de politieke, economische en kerkelijke betrekkingen reconstrueert. Het boek is weliswaar dik, maar verveelt nergens. Dat komt niet alleen door de grote diversiteit aan onderwerpen, de gedegen behandeling en grondige analyse ervan, maar vooral door de helderheid van de conclusies die logisch voortvloeien uit goed geconstrueerde betogen die op hun beurt gebaseerd zijn op voorbeeldig uitgevoerd onderzoek. Een prestatie van formaat!
J. Bosmans | |
P. Meel, ed., Op zoek naar Surinaamse normen. Nagelaten geschriften van Jan Voorhoeve (1950-1961) (Bronnen voor de studie van Suriname XX; Utrecht: CLACS, IBS, 1997, xii + 625 blz., ƒ75,-, ISBN 90 393 1883 2).Heeft Nederland de buitenwereld ooit goed begrepen? Kan dat überhaupt? De Nederlandse visie op het post-koloniale Indonesië en Suriname geeft weinig aanleiding tot optimisme. Zelfs met de Nederlandse Antillen lijkt Nederland vrijwel alleen nog te communiceren via het IMF. Wat een verschil met de Engelsen, die er na de dekolonisatiegolf in slaagden om vele exkoloniën op een vage manier - en vrijwel zonder kosten! - aan zich te binden door het Commonwealth. Het lijkt vreemd om deze algemene vraag te verbinden met zoiets particularistisch als de uitgegeven correspondentie van een man, en dan nog niet eens van een staatsman, politicus of hoge militair, maar van een taalkundige en bijbelvertaler. Dat zou de veronderstelling rechtvaardigen dat deze bronnenpublicatie voornamelijk zou handelen over linguïstische en theologische problemen met waarschijnlijk een hoog kwezelgehalte. Niets is minder waar. Jan Voorhoeve mocht dan als pas afgestudeerd neerlandicus naar Suriname zijn vertrokken, omdat hij geen academische betrekking in Nederland kon vinden, dat verhinderde hem niet om met bijna ontembare energie wetenschappelijk onderzoek te doen, les te geven, vertalingen te maken, het binnenland te bezoeken, een spellingshervorming van het Sra Tongo te propageren en het ontluikend nationalisme enig zelfbewustzijn in te blazen. | |
[pagina 477]
| |
Bovendien scheef hij talloze brieven aan vakgenoten, opdrachtgevers, zijn promotor en goede vrienden in Nederland. Voorhoeve was een uitstekend waarnemer en al in zijn eerste brieven liet hij uitkomen dat volgens hem de Nederlandse samenleving en de Surinaamse hemelsbreed in vrijwel alles van elkaar verschilden. De typisch Nederlandse opvatting dat een aantal normen en waarden toch wel overal zullen worden aangehangen, wordt door Voorhoeve naar de prullenbak verwezen. Degenen die zich afvragen waarom er in Suriname nog nooit een proces is gevoerd over de moordpartij van december 1982 en hoe een politieke partij zetels in het parlement kan verwerven als de voorzitter van grootscheepse drugshandel wordt verdacht, kunnen het antwoord in deze bronnenuitgave vinden. Al na twee maanden verblijf in Paramaribo schrijft Voorhoeve aan een vriend in Nederland: ‘Men neemt elkaar niets werkelijk kwalijk, men is eenvoudig amoreel. De hoge society zit om de beurt in de gevangenis en vindt dat doodnormaal. Van reclassering is geen sprake, je wordt precies even gezellig [weer] opgenomen als je eruit komt met een extra champagnefuif op de goede afloop. De ene dokter verkracht een meisje op zijn spreekuur (jammer voor hem dat het ontdekt is, zegt men dan), de ander laat een bank springen en vergokt al het spaargeld van de inwoners (jammer want hij gaf zulke leuke fuifjes, zegt men dan), een derde slaat de kop van een medeminnaar af. Als ze er weer uitkomen, is er niets gebeurd. Men stuurt opgeruimd zijn dochters weer naar dezelfde dokter, spaart weer bij de gokker en vrijt met de vrouw van de moordenaar. Een menselijk volk’ (121). Overigens worden de oordelen van Voorhoeve later in het boek wat voorzichtiger. Hij beweert wel dat hij nooit in de Surinaamse maatschappij zal integreren, maar de kritische verbazing over wat hij ziet en hoort wordt minder en hij raakt langzaam zeer geïrriteerd over het intellectuele klimaat in de kolonie. In een brief aan J.J. Voskuil (‘Han’) schrijft hij: ‘Mijn God, Han, het is zo intens zielig. Niemand kijkt de ander aan, ze luisteren niet eens naar wat je zegt, laat staan dat ze enig gevoel voor nuance in hun donder hebben. De woorden zijn te dik natuurlijk, het is alleen maar een beetje triest. Mijn domineesvriendjes moet ik met zijden handschoenen aanpakken om ze niet te verwarren... mijn andere vriendjes gooien me om enkele uitlatingen en met oogkleppen voor in een volkomen verkeerde categorie’ (288-289). Deze bronnenuitgave is voorbeeldig uitgegeven met een goed geschreven inleiding over de levensloop van Voorhoeve, die na zijn terugkeer uit Suriname nog een aantal jaren taalonderzoek in Kameroen deed om ten slotte medewerker en hoogleraar Afrikaanse taalkunde te worden in Leiden. Slechts een punt van kritiek zij nog vermeld. De bezorger van de tekst gaat ervan uit dat de lezer goed de weg weet in de kring van vrienden, kennissen en opdrachtgevers van Voorhoeve. Nu mag het zo zijn dat in de jaren '50 iedereen in Nederland iedereen kende, omdat de wereld (en voor-al Amsterdam) toen nog erg overzichtelijk was. Maar de lijst van persoonsnamen in het register beslaat vijf dichtbedrukte bladzijden met elk twee kolommen en dat maakt het noodzakelijk om achter iedere naam in een paar woorden mee te delen wie dat was. Voor zover dat in de inleiding is geschied hadden de daarnaar verwijzende paginacijfers vet moeten worden gezet.
P.C. Emmer | |
H. Pruntel, Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders heroverwogen en opgeheven (Publikaties van het Sociaal historisch centrum voor Flevoland LXVII; Lelystad: Uitgeverij De twaalfde provincie, 1997, 240 blz., ƒ43,50, ISBN 90 72380 57 6).De jongste provincie heeft haar geschiedenis goed gedocumenteerd. Dit is al de 67ste publicatie | |
[pagina 478]
| |
van het Sociaal historisch centrum voor Flevoland, waar ook de bandopnamen van de hiervoor afgenomen interviews zijn te beluisteren. Het boek is een aanvulling op het in 1989 verschenen proefschrift van A.M.C. van Dissel over de Rijksdienst in de jaren 1930-1989, getiteld 59 Jaar eigengereide doeners. Het hier besproken boek is niet geschikt voor wie bang is voor contemporaine geschiedenis: op de eerste pagina wordt de periode 1918-1932 behandeld en reeds na 10 pagina's hebben we 1982 bereikt, waar het eigenlijke verhaal begint. Pruntel beschrijft naast elkaar de ontwikkelingen in het bezuinigingsbeleid van de overheid met vanaf 1981 tweejaarlijkse heroverwegingsronden en de hieraan parallel verlopende besluitvorming over al dan niet droogleggen van de Markerwaard. In de literatuur over bezuinigingen is vooral aandacht besteed aan tegenvallers, bijvoorbeeld het proefschrift van Toirkens over Schijn en werkelijkheid van het bezuinigingsbeleid; maar hier vinden we minutieus beschreven hoe Financiën op alle belangrijke punten zijn doelstellingen wist te bereiken vanaf het moment in 1984 dat de Rijksdienst als onderwerp van heroverweging werd voorgesteld, ondanks interventies van personeelsvertegenwoordigers en andere belanghebbenden. De minister van verkeer en waterstaat ging in 1985 akkoord met de heroverweging. Ondanks dat de meeste leden van de werkgroep van Verkeer en Waterstaat kwamen, werden de door Financiën aangedragen varianten het beste uitgewerkt en kregen deze de meeste aandacht. Een van deze varianten was versnelde opheffing van de dienst door privatisering en overdracht van taken. Deze variant werd aan de ministerraad voor uitvoering voorgedragen en in 1986 ging deze hiermee akkoord. In 1988 waren de plannen uitgewerkt en begon de uitvoering. De reden waarom dit project zo anders liep dan vele andere valt buiten het kader van dit boek, al worden enkele plausibele suggesties gegeven: de dienst was tijdens de heroverweging al in reorganisatie, het betrof een aflopende overheidstaak, de relaties tussen de decentrale dienst en het ministerie waren niet goed, de belangstelling van de minister lag elders. De gedetailleerde beschrijving van overleg en onderhandeling op zichzelf is vlot geschreven en leest - zeker voor wie ook wel eens een bureaucratisch gevecht heeft moeten leveren - als een roman. Dit deel zal zeker waardevol blijken voor wie zich later over de oorzaken van succes en falen van beleid zal buigen. Maar de mate van detaillering van de beschrijving van de uitvoering gaat wel zeer ver. Van elke groep van de 278 ambtenaren en meer dan 400 arbeidscontractanten, hoe klein ook, wordt opgesomd welke voorstellen tot taak- en personeelsoverdracht zijn overwogen, hoe de verschillende organen op de voorstellen hebben gereageerd, welke variant is gekozen en hoe de zaak afliep. Op 1 januari 1997 was de laatste taak overgedragen. Dit deel gaat tot februari 1997 en is waarschijnlijk grotendeels gebaseerd op archiefonderzoek. Of het aan het onderwerp ligt of aan de werkwijze van de schrijver weet ik niet, maar de leesbaarheid van dit gedeelte is door een schrijfstijl die een parodie lijkt op ambtelijk taalgebruik duidelijk minder dan het eerste deel. Een voorbeeld: ‘De stuurgroep stemde in met het voorstel van de Directie om aan het adviesbureau opdracht te geven tot het schrijven van het herijkingsrapport, op basis waarvan Rijkswaterstaat een definitief standpunt zou kunnen innemen, dat vervolgens weer als uitgangspunt zou dienen voor de besprekingen met Financiën over het vervolgtraject van de heroverweging’. Mijn eindoordeel over dit boek is desondanks: een degelijk, gedetailleerd werk, dat het bronnenmateriaal goed ontsluit en historicus, bestuurskundige en politicoloog uitdaagt tot nader vergelijkend onderzoek.
W. Pelt |
|