Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 114
(1999)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 328]
| |
Politiek als hanengevecht of cerebraal systeem. Ideeën over politieke representatie en de invoering van de evenredige vertegenwoordiging in België (1899)Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 329]
| |
Op het einde van de negentiende eeuw had men het in België en Europa graag over de crisis van het parlementaire regimeGa naar voetnoot9. Volgens sommigen - politici en academici - bood de keuze voor de evenredige vertegenwoordiging een uitweg uit de crisis. Anderen verwachtten van de vernieuwing niets minder dan de ondergraving van het parlementaire systeem zelf. Nu, honderd jaar later, is het debat over de politieke crisis weer volop aan de gang. Als de ogen opnieuw gericht zijn op België, is het niet omdat men van ‘cet admirable petit peuple’ recepten verwacht voor de politieke vernieuwing. Van de ‘modelrol’ van België lijkt nog maar weinig over te zijn. België is nu eerder het symbool van de ‘ontspoorde democratie’Ga naar voetnoot10. In een recent boek van de historicus en politiek filosoof F.R. Ankersmit wordt de Belgische staat, samen met de Italiaanse, opgevoerd als ‘een patiënt die aan zoveel ziektes tegelijkertijd lijdt dat een zinvolle diagnose zich niet meer stellen laat’Ga naar voetnoot11. Dit schrikbeeld moet alvast waarschuwend (en dus therapeutisch) werken voor de Nederlandse lezers, zoals blijkt uit een voetnoot elders in het boek, waar de auteur opmerkt ‘dat wij geen enkele reden hebben om met zelfgenoegzaamheid naar onze Zuiderburen te kijken’Ga naar voetnoot12. Niet alleen Ankersmit vergelijkt België met Italië. Een team van Belgische en Italiaanse politieke wetenschappers kwam, na allerlei berekeningen, tot de slotsom dat ‘Italy and Belgium constitute quite similar political systems’Ga naar voetnoot13. De gelijkenissen werden gevonden waar ze werden gezocht: in het ‘particratische’ karakter van beide landenGa naar voetnoot14. De geciteerde onderzoekers zijn zich natuurlijk bewust van het tricky karakter van het begrip ‘particratie’Ga naar voetnoot15. Het is een term die verwijtend klinkt, en ook zo is bedoeld. Hij wijst op een ‘disfunctie’ in het parlementaire en democratische bestel, op een scheefgroeiing. Politici en academici gaan dan ook op zoek naar de wortels van het kwaad. Wanneer is het fout beginnen te lopen? Er wordt aangenomen dat het ooit | |
[pagina 330]
| |
beter was, maar dat er daarna een ‘vertroebeling’ in de geesten is opgetreden. Een dergelijk verhaal van neergang schreef de Nederlandse politicoloog Willem Witteveen voor Feit & FictieGa naar voetnoot16. In Witteveens visie had de vroeg-liberale opvatting over politiek oog voor het algemeen belang als een ‘noodzakelijke en nuttige fictie’. Politici hielden zichzelf voor dat het hun taak was het algemeen belang te behartigen, en dus niet de particuliere belangen van de eigen kiezers, de eigen regio of de eigen klasse. Witteveen oordeelt dat de fictie van het algemeen belang een noodzakelijk uitgangspunt is om aan politiek te doen. Door de democratisering en de opkomst van de politieke partijen is die fictie echter op de achtergrond geraakt. Als ‘breukpunt’ ziet Witteveen het jaar 1917, toen in Nederland de evenredige vertegenwoordiging werd ingevoerd. Het proportioneel kiessysteem gaat immers uit van een andere visie op politieke representatie. De verkozenen van het volk zien zich niet langer als representanten van het algemeen belang, maar als vertegenwoordigers van de eigen achterban. Een ‘mimetische’ opvatting van representatie heeft zo de liberale ‘esthetische’ vervangen, met alle gevolgen van dienGa naar voetnoot17. Er wordt zoveel mogelijk gestreefd naar gelijkenis (mimesis) tussen het electoraat en de volksvertegenwoordiging. Ankersmit stelt voor - in een betoog dat overigens weinig overeenkomst vertoont met dat van Witteveen - om de politieke theorie door de esthetica te laten beïnvloeden en politieke representatie analoog te zien aan artistieke representatie. Zoals het kunstwerk als representatie van de werkelijkheid een zekere autonomie heeft ten opzichte van wat het representeert, zoals alles wat de kunst interessant maakt, ligt in het feit dat er geen vaste regels of tertia zijn waaraan de kunstenaar zich onder alle omstandigheden maar te onderwerpen heeft, zo zijn er evenmin vaste regels die bepalen hoe de volksvertegenwoordiger het mandaat van de kiezer voor ieder politiek probleem dat zich aandient zal hebben te interpreteren. De esthetische kloof die het kunstwerk van de door het kunstwerk gerepresenteerde werkelijkheid scheidt, scheidt ook electoraat en volksvertegenwoordigingGa naar voetnoot18. Zo bekeken lijkt de Belgische overstap van het meerderheidssysteem naar de evenredige vertegenwoordiging honderd jaar geleden een misstap. Ligt daar de oorsprong van alle ellende? In Italië koos men er in 1993 alvast voor om (deels) terug te komen op de evenredige vertegenwoordiging. Of daarmee een stap is gezet in de richting van de ‘esthetische’ representatie, is natuurlijk maar de vraagGa naar voetnoot19. Wat er ook van zij, de | |
[pagina 331]
| |
doorbraak van de politieke partij, de evenredige vertegenwoordiging en de crisis van de liberale orde op het einde van de lange negentiende eeuw, lijken geen losstaande fenomenenGa naar voetnoot20. Ik zal in deze bijdrage niet zo ver gaan te beweren dat er géén verband was tussen deze tendensen, maar ik wil wel het eenvoudige verhaal van Witteveen wat ingewikkelder maken. Want wat bijvoorbeeld aan te vangen met John Stuart Mill, die algemeen beschouwd wordt als de ideaaltypische negentiende-eeuwse liberaal? Zijn rol is in Witteveens betoog op zijn zachtst gezegd onduidelijk. Enerzijds had hij als goede liberaal een verheven opvatting van het algemeen belang, anderzijds verdedigde hij de (deviante) ‘gedachte dat de vertegenwoordiger in de eerste plaats de opvattingen van de achterban moet representeren’. ‘Hij is voorstander van evenredige vertegenwoordiging en vindt dat het parlement een afspiegeling moet zijn van alle in de samenleving bestaande meningen en belangen’Ga naar voetnoot21. Week Mill hier af van de gangbare liberale definitie van politieke representatie, of definieerde Witteveen de ‘liberale’ visie verkeerd? Maar, zal men opwerpen, Mill had niet de evenredige vertegenwoordiging van partijen op het oog. Hij verdedigde het ‘systeem-Hare’, dat voorzag in een personal representation: iedere kiezer zou weten wie zijn vertegenwoordiger in het parlement was, en omgekeerd zou elk parlementslid weten wie zijn kiezers waren. In het Britse kiessysteem dat Mill kende, was men juist verplicht om voor de lokale vertegenwoordiger van de ‘eigen partij’ te stemmen, ook al vond men die persoon niet geschikt, terwijl men in Hares systeem (dat alle kiesdistricten ophief) zou kunnen stemmen voor de kandidaat die het beste beantwoordde aan de eigen visie, los van partijbindingenGa naar voetnoot22. Misschien was Mills visie op evenredige vertegenwoordiging dus nog wel liberaal, maar was de concrete invoering van de evenredige vertegenwoordiging (volgens het stelsel-Dhondt) in België in 1899 en in Nederland in 1917 wel degelijk een breuk met de liberale orde. Daarmee komen we terug op de rol van de partijen. Wellicht ligt dáár de oorzaak van het verlies van de fictie van het algemeen belang en de doorbraak van een nieuwe, niet-liberale politieke cultuur. Maar het verhaal blijft wringen. Edmund Burkes Speech to the electors of Bristol wordt steevast, ook door Witteveen en Ankersmit, aangehaald als de beste formulering van de esthetische opvatting van representatie. Nu ben ik best bereid toe te geven dat Burkes ideeën veel gelijkenis vertonen met het Britse liberaal constitutionalisme, zoals Witteveen stilzwijgend aanneemt en Iain Hampsher-Monk expliciet schrijftGa naar voetnoot23, | |
[pagina 332]
| |
maar kennen we Burke ook niet als een van de vroegste verdedigers van de politieke partij? Dus was de liberale en ‘esthetische’ opvatting toch niet zo tegengesteld aan de idee van de politieke partij? De opwerping ligt voor de hand: de partijen waarover Burke schreef waren niet de partijen die op het einde van de negentiende eeuw via de evenredige vertegenwoordiging zoveel impact zouden verwerven. Giovanni Sartori bijvoorbeeld maakt het onderscheid tussen ‘parliamentary parties’ en ‘electoral parties’; Burke zou het hebben gehad over de ‘parliamentary party’, die in wezen een groepering was van volksvertegenwoordigers die binnen het parlement samenwerkten om een bepaalde politieke lijn door te drukkenGa naar voetnoot24. Als dit onderscheid al enige historische relevantie zou mogen hebben, dan is het toch meer dan duidelijk dat de partijen die Burke aan het werk zag, en waarvan hij zelf deel uitmaakte, ‘electorale partijen’ waren die alles in het werk stelden om met de publieke opinie en de kiezers goed te staanGa naar voetnoot25. En als Burke zijn partij niet zag als ‘electoraal’, waarom getroostte hij zich dan de moeite zijn handelwijze herhaaldelijk aan zijn kiezers uit te leggen? Het waren bovendien dezelfde kiezers die hem in 1770 niet herkozen, omdat hij in het parlement gestemd had voor de juridische gelijkschakeling van de katholieken. Het waren deze electorale partijen die Burke in zijn werk theoretisch legitimeerde. De opvattingen over ‘esthetische representatie’, politieke partijen en de liberale orde moeten dus complexer gezien worden dan Witteveen laat uitschijnen. Ik zal om te beginnen aantonen dat de idee van de politieke partij perfect past binnen het (vroegnegentiende-eeuwse) liberale referentiekader. De liberalen vonden in de ‘partijdige politieke representatie’ een garantie voor de individuele vrijheid, tegen de ophemeling van de ‘volkswil’ door de republikeinen. Daarna zal ik nagaan of de invoering van de evenredige vertegenwoordiging in België op het einde van de negentiende eeuw inderdaad een nieuwe versterking van het partijensysteem inhield, en zo ja, of dat gebeurde op basis van liberale argumenten. Hier zal de laatnegentiende-eeuwse ‘sociaal-holistische’ bekommernis ter sprake komen. Zoals in de titel tot uiting komt, zal blijken dat visies op politieke representatie (en dus op verkiezingsstelsels) samenhingen met ideeën over de aard van de politieke strijd. De metaforiek van ‘vriend’ en ‘vijand’ nam een belangrijke plaats in de discussie in. | |
Liberalisme, pluralisme en partijdigheidEerst moet er duidelijkheid komen over het negentiende-eeuwse liberalisme. De recente stroom publicaties heeft de visie op de geschiedenis van het liberalisme aanzienlijk verrijktGa naar voetnoot26. Het wordt er evenwel niet eenvoudiger op de liberale traditie in enkele | |
[pagina 333]
| |
woorden te karakteriseren. Als hier over ‘liberalisme’ wordt gesproken, moet niet in de eerste plaats gedacht worden aan de negentiende-eeuwse liberale partijenGa naar voetnoot27. Als algemeen aanvaard wordt dat de Belgische grondwet van 1831 ‘liberaal’ was, en als men weet dat deze grondwet tot stand kwam door het ‘unionisme’ van katholieken en liberalen, dan wordt meteen duidelijk dat ook heel wat katholieken liberale principes verdedigden. Ook al kwam er tussen katholieken en liberalen al snel onenigheid over de interpretatie van de grondwet, geen van beide partijen was bereid de tekst van de constitutie zelf op te geven. Wat was er dan eigen aan de liberale staatsopvatting? De vrijwaring van de persoonlijke vrijheid staat centraal bij elke negentiende-eeuwse liberale auteur. Elk individu moet zich in alle vrijheid kunnen ontplooien. Om dat te garanderen is er een staat nodig, die echter niet mag uitgroeien tot een bedreiging voor de individuele vrijheid. Individualisme en pluralisme gaan daarom samen. Betrokkenheid van de burgers bij de staatszaak en controle op de uitoefening van de staatsmacht zijn daarbij noodzakelijk. Deze liberale kernideeën zijn bijvoorbeeld aanwezig in het werk van Benjamin Constant. Veel geciteerd is het onderscheid dat hij maakte tussen het ‘antieke’ en het ‘moderne’ begrip van vrijheid. In de klassieke republieken, zoals de Griekse polis, werd de participatie aan de politieke besluitvorming beschouwd als de ultieme uiting van vrijheid. De burger kon, door de beperkte omvang van de stadstaat en door de aanwezigheid van een groot aantal slaven, ook effectief invloed uitoefenen op de collectieve beslissingen. Daartegenover stond dat hij nauwelijks persoonlijke vrijheid genoot. De groep kon beschikken over het lot van individuele burgers, zoals volgens Constant in het voorbeeld van het ostracisme duidelijk werd. In de moderne staten was de situatie omgekeerd: de individuele burger heeft nauwelijks impact op de politieke beslissingen, maar geniet een veel grotere individuele vrijheid. Perdu dans la multitude, l'individu n'aperçoit presque jamais l'influence qu'il exerce. Jamais sa volonté ne s'empreint sur l'ensemble .... Il s'ensuit que nous devons être bien plus attachés que les anciens à notre indépendance individuelle. ... Le but des modernes est la sécurité dans les jouissances privées; et ils nomment liberté les garanties accordées par les institutions à ces jouissancesGa naar voetnoot28. Constant stond - zoals de meeste liberalen - ambivalent tegenover de Franse Revolutie, die enerzijds een einde had gemaakt aan de onvrijheid van het Ancien Régime, maar anderzijds dreigde uit te lopen op een nieuwe vorm van onvrijheid. In de geschriften van Rousseau vonden Constant en de liberalen de kiemen van het kwaad. Rousseau had, volgens Constant, het klassieke begrip van sociale macht willen overbrengen naar zijn eigen tijd en had daarmee ‘de funestes prétextes à plus d'un genre de tyrannie’ geleverdGa naar voetnoot29. | |
[pagina 334]
| |
Rousseau had inderdaad een ander dee van vrijheid dan de liberalen. In een georganiseerde staat kon een burger alleen vrij zijn als hij gehoorzaamde aan de wetten die hij zelf mede tot stand had gebrachtGa naar voetnoot30. Dit kon enkel gerealiseerd worden in de république, waar alle wetten de uiting zouden zijn van de volonté générale die steeds het intérêt général op het oog zou hebben. In de republiek zou het volk de wet stellen aan het volk, en zou daarbij niet anders kunnen doen dan de belangen van het volk te behartigenGa naar voetnoot31. Het volk kon toch niets anders willen dan het belang van het volk? ‘Natuurlijk’, erkende Rousseau, ‘kan elk individu, als mens, een eigen wil hebben die tegengesteld is aan of verschilt van de algemene wil die hij heeft als burger’. Maar wie weigert de algemene wil, en dus de wet, te gehoorzamen zal daartoe gedwongen worden, ‘wat niets anders betekent dan dat hij gedwongen wordt vrij te zijn’Ga naar voetnoot32. Precies dit soort van uitlatingen deed bij de liberalen vragen rijzen naar de wenselijkheid van een politieke theorie waarbij vrijheid en politieke participatie zo nauw verbonden werden. Het is dus nuttig een ‘liberiale’ van een ‘republikeinse’ denktraditie te onderscheiden. Dat gebeurt vaak in de literatuur, maar recent is er ook kritiek op te horenGa naar voetnoot33. Veel heeft echter te maken met een terminologische verwarring. Nu reeds enkele decennia geleden is een aantal historici van de politieke theorie gestart met de exploratie van de ‘republikeinse’ component in de Angelsaksische politieke traditieGa naar voetnoot34. De dominante whiginterpretatie in de historiografie, die de nadruk had gelegd op de continue ontwikkeling van het vrijheidsbegrip in de Engelse cultuur vanaf de zeventiende eeuw (Locke), had de republikeinse elementen op de achtergrond gedrukt. Door het revisionisme van bijvoorbeeld John Pocock ontstond aanvankelijk het beeld van twee onafhankelijke tradities, van twee concurrerende discours. De republikeinen zouden hebben gestreefd naar het klassieke ideaal van het deugdzaam burgerschap, terwijl de liberalen de egoïstische, winstmaximaliserende burger als uitgangspunt namen. In een tweede beweging werd deze tegenstelling afgewezen, en werd juist de invloed van de republikeinse ideeën op het liberalisme beklemtoond. Zo kwam er een nieuwe lezing van het | |
[pagina 335]
| |
liberalisme zelfGa naar voetnoot35. Dit is ongetwijfeld terecht, maar men kan niet zover gaan te beweren dat er helemaal geen verschillen zouden zijn tussen het republikeinse en het liberale ideaal. Bovendien verwijs ik hier naar een zeer specifieke, Franse variant van het republikanisme, zoals die in de teksten van Rousseau vorm krijgt. Dit republikanisme vormde het ideaal voor heel wat hoofdrolspelers tijdens de Franse Revolutie en kan zelfs beschouwd worden als een basiselement van de Franse politieke cultuurGa naar voetnoot36. ‘Republiek’ verwijst dan niet naar een politiek systeem met een verkozen staatshoofdGa naar voetnoot37, en ook niet naar een algemeen streven naar burgerzin en deugdzaamheid, maar wel naar een staat waar aangenomen wordt dat er, los van de individuen, een volkswil bestaat, die vorm krijgt in de volksvergadering en die geuit wordt in wetten. Waarin dit republikeinse project verschilde van het liberale wordt duidelijker wanneer de respectieve visies op een aantal cruciale concepten worden vergeleken. Het ‘algemeen belang’ is er daar een van. Het is al duidelijk geworden dat dit een fundamenteel begrip is in de republikeinse theorie. Rousseau definieerde het algemeen belang uitdrukkelijk niet als de optelsom van particuliere belangenGa naar voetnoot38. Hier ligt een verschil met Constant die in zijn Principes de politique uit 1815 uitvoer tegen ‘une idée très exagérée de l'intérêt général, du but général, de la législation générale’. Les intérêts individuels sont ce qui intéresse le plus les individus, les intérêts sectionnaires sont ce qui intéresse le plus les sections: or, ce sont les individus, ce sont les sections qui composent le corps politique; ce sont par conséquent les intérêts de ces individus et de ces sections qui doivent être protégés: si on les protège tous, l'on retranchera, par cela même, de chacun ce qu'il contiendra de nuisible aux autres, et de là seulement peut résulter le véritable intérêt public. Cet intérêt public n'est autre chose que les intérêts individuels, mis réciproquement hors d'état de nuireGa naar voetnoot39. Bij Constant wordt het algemeen belang dus gedefinieerd vanuit de individuele belangen. Deze verschillende stellingnames resulteerden ook in andere opvattingen over de wetgevende vergadering. Constant oordeelde, volledig in de lijn van zijn visie op het | |
[pagina 336]
| |
algemeen belang, dat de volksvertegenwoordigers de deelbelangen in de algemene vergadering moesten representeren, waardoor men het best tot een compromis zou komen dat de individuele en partiële belangen zou vrijwarenGa naar voetnoot40. Daarom stelde Constant: Il est bon que le représentant d'une section soit l'organe de cette section; ... qu'il soit partial pour la section dont il est le mandataire, parce que, si chacun est partial pour ses commettants, la partialité de chacun, réunie et conciliée, aura les avantages de l'impartialité de tousGa naar voetnoot41. De liberaal Constant lanceerde hier, tegen de sterke republikeinse traditie in zijn land, het ideaal van de partijdige volksvertegenwoordiger, die de specifieke, particuliere belangen van zijn achterban moest verdedigen. Dit is de eerste stelling die ik in deze bijdrage wil verdedigen: de idee van partijdigheid is liberaal van oorsprong. De grootste opponenten van de partijdigheid waren de republikeinen, die streefden naar eenheid. Rousseau schetste het beeld van de volksvergadering, waar alle burgers, los van hun particuliere belangen, en zonder op voorhand onderling onderhandeld te hebben, zouden discussiëren over het algemeen belang, dat zo als vanzelf tot uiting zou komenGa naar voetnoot42. Het afwegen van particuliere belangen liet niet toe tot het algemeen belang te komen, en elke vorm van vertegenwoordiging zou ipso facto tot een verminking van de volkswil leiden: ‘Toute loi que le peuple en personne n'a pas ratifiée est nulle; ce n'est point une loi’Ga naar voetnoot43. De afwijzing door Rousseau van het principe zelf van representatie heeft alles te maken met zijn visie op de (volks)soevereiniteit, die door hem in nauw verband wordt gezien met de algemene wil. Je dis donc que la souveraineté, n'étant que l'exercise de la volonté générale, ne peut jamais s'aliéner, et que le souverain, qui n'est qu'un être collectif, ne peut être représenté que par lui-mêmeGa naar voetnoot44. Hoe groter de eensgezindheid in de volksvergadering, hoe duidelijker de algemene wil zich aftekende. Toch was unanimiteit voor Rousseau niet absoluut noodzakelijk. Uit het oordeel van de meerderheid was de algemene wil af te leiden; de minderheid had zich dan ‘vergist’. Door deze vergissing in te zien en zich te schikken naar de wet, voelde men zich pas echt vrijGa naar voetnoot45. Er was dan ook geen sprake van een ‘minderheid’, | |
[pagina 337]
| |
noch van een ‘meerderheid’, maar slechts van de algemene wil. In die zin is het algemeen belang geen core concept van het liberalisme, maar wel van het republikanismeGa naar voetnoot46. Het is dan ook opvallend dat Witteveen naar Rousseau verwijst om te verduidelijken wat de - in zijn ogen liberale - fictie van het algemeen belang betekentGa naar voetnoot47, terwijl het liberalisme juist mede een reactie is tegen de rousseauistische idee van de volonté générale. Rousseau verwierp de idee zelf van politieke representatie. Zoals Ankersmit terecht schreef, kon Rousseau representatie alleen aanvaarden wanneer er een totale identiteit zou zijn tussen de vertegenwoordigde en de vertegenwoordiger. Vermits dit absoluut onmogelijk is, kon Rousseau niet anders dan de representatie afwijzenGa naar voetnoot48. Elke notie van representatie impliceert noodzakelijkerwijze een esthetische grondslagGa naar voetnoot49. Want, hoe zou het parlement tot wetgeving in staat zijn als elke volksvertegenwoordiger uiteindelijk gebonden blijft door de eisen van het eigen electoraat en niets anders kan doen dan herhalen wat haar/zijn kiezers beweren (zo dat praktisch al mogelijk zou zijn)? De liberalen waren grote voorstanders van het representatief systeem. Zij hechtten minder belang aan de actieve participatie van de burgers aan het politieke leven. Het was de taak van de vertegenwoordigers de specifieke deelbelangen in het parlement te verdedigen, maar de vertegenwoordigers moesten ook de nodige autonomie genieten om hun taak uit te oefenen. Het was zinloos de maatschappelijke pluriformiteit in het parlement te laten weerspiegelen, zonder te voorzien dat uit die volksvertegenwoordiging ook één wet zou voortkomen. Dat idee haalden de liberalen onder andere bij Emmanuel Joseph Sieyès, die, volgens Ankersmit, ‘dieper doordrong in de geheimen van de representatie dan enig ander theoreticus vóór of na hem’Ga naar voetnoot50. De revolutionaire abbé Sieyès was nochtans vertrokken van de rousseauistische idee van volonté générale. In 1789 stelde hij voor in de Déclaration des droits de l'homme te bepalen: ‘La loi ne peut être que l'expression de la volonté générale’Ga naar voetnoot51. Precies om die eenheid van de nationale wil te garanderen, was een representatief orgaan noodzakelijk. Volgens Sieyès was de samenleving immers een verzameling van uiteenlopende belangen, waarin orde en eenheid alleen gecreëerd konden worden door de belangen van de | |
[pagina 338]
| |
meerderheid te laten prevaleren en uit te roepen tot ‘algemeen belang’: ‘La volonté générale est ... formée par la volonté de la pluralité’Ga naar voetnoot52. De burgers zelf konden deze eenheid niet tot stand brengen; slechts een vergadering van verkozenen kon dat, op voorwaarde dat de verkozenen voldoende afstand hadden tot hun kiezers. Zo combineerde Sieyès aanvankelijk zijn rousseauistische beginselen met een esthetische visie op het representatief systeem. Gaandeweg bekoelde zijn revolutionaire ijver, en de terreur deed hem besluiten dat de rousseauistische opvatting van de volkssoevereiniteit en de volkswil een bedreiging vormde voor de vrijheid. Het is vooral die ‘tweede’ Sieyès die Constant (en Ankersmit) inspireerdeGa naar voetnoot53. Door het liberalisme hier te beschouwen als een denkrichting die zich enerzijds afzette tegen het Ancien Régime, maar anderzijds ook tegen het republikanisme van de Franse Revolutie, kan een aantal centrale concepten in de liberale staatsleer onderscheiden worden. De inrichting van een staat moest volgens de liberalen garanties bieden voor het behoud van de individuele vrijheid. Dat de Revolutie daarin had gefaald, had te maken met de rousseauistische uitgangspunten. Rousseau had beweerd dat in een republiek, waar elke burger tegelijkertijd auteur en subject van de wet is, ‘de som van het gemeenschappelijk geluk een grotere portie oplevert aan elk individu dan dat de zorg om zichzelf alleen zou kunnen opleveren’, terwijl Constant oordeelde - met de terreur nog vers in het geheugen - dat ‘de abstracte erkenning van de volkssoevereiniteit geenszins de som van de vrijheid van de individuen verhoogt’Ga naar voetnoot54. Trachtten de republikeinen de bevrijding van het (mannelijke) individu te realiseren door hem te laten deelnemen aan de totstandkoming van de ene volkswil en de wet, de liberalen kwamen tot de slotsom dat de vrijheid van het individu beter gediend was door de maatschappelijke diversiteit en het pluralisme te beschermenGa naar voetnoot55. Het spookbeeld was immers dat één sociale groep, of de grote volksmassa opgezweept door één volksmenner, alle macht zou verwerven, waardoor de minderheden in de verdrukking zouden raken en hun autonomie verliezen. Het wantrouwen tegenover een breed begrepen volkssoevereiniteit en de ongeremde algemene wil dreef de | |
[pagina 339]
| |
liberalen naar allerlei checks and balances, waardoor de machten elkaar zouden controleren en in evenwicht houden. Het representatief systeem werd daartoe geschikter geacht dan de rechtstreekse democratie. Grote politieke partijen, die elkaar aan de macht zouden aflossen, waren een bijkomende garantie voor de rechten van de minderheden, en een dam tegen overdreven machtsconcentratie. Door hun pluralisme erkenden de liberalen het belang van de politieke partijGa naar voetnoot56. Constant en de Franse liberalen hadden een grote invloed op de leden van de Belgische Constituante in 1830Ga naar voetnoot57. Alhoewel er ook een uitgesproken republikeinse stroming was, kon die niet domineren, zoals onder andere bleek uit de discussies over de staatsvorm en de senaatGa naar voetnoot58. Men spiegelde zich dan ook liever aan het Engelse model. Zo werd België een liberale modelstaat en zeer snel ontstond - zoals dat eerder in Groot-Brittannië was gebeurd - een tweepartijensysteem, dat door liberale juristen en theoretici werd verantwoord en door de wetgever erkend. In 1848 schreef de liberale ingenieur Jean-Louis Trasenster: ‘L'existence des partis est non seulement un fait normal, c'est aussi un fait désirable’, en in 1852 wijdde de liberale voorman Joseph Lebeau (anoniem) een brochure aan de noodzaak van de politieke partijen in het moderne parlementaire systeemGa naar voetnoot59. De Belgische partijen werden het schoolvoorbeeld van de sterke partijen, waarbij echter niet in de eerste plaats aan de hedendaagse organisatievormen moet worden gedachtGa naar voetnoot60. In buitenlandse publicaties verbaasde men zich over de kracht en invloed van de partijen in de Belgische politiekGa naar voetnoot61. Nuntius Dominico Ferrata, die als diplomaat de situatie in verscheidene landen kon vergelijken, noteerde in zijn memoires: ‘Les deux partis sont organisés pour la lutte mieux que dans aucun pays de l'Europe’Ga naar voetnoot62. In 1877 werden de politieke partijen ook voor het | |
[pagina 340]
| |
eerst in de wet erkend. Van dan af tot 1894 stonden de liberale kandidaten in het blauw gedrukt op het stembiljet, en de katholieke in het rood. De namen van onafhankelijke kandidaten werden in het zwart weergegevenGa naar voetnoot63. Toen door de grondwetsherziening van 1893 het kiesrecht werd veralgemeend (maar eveneens getemperd door het meervoudig systeem), werd het bipartisme doorbroken. De socialistische partij drong de liberale partij naar de derde plaats. De katholieken leken af te stevenen op een confrontatie met de socialisten. Een tweepartijensysteem met enkel katholieken en socialistische ‘revolutionairen’, die vroeg of laat aan de macht zouden komen, was voor de tijdgenoten bepaald iets anders dan de afwisseling van een katholieke en liberale regeringsmeerderheid. Dit zou een van de voornaamste stimuli vormen om de kieswetten te herzien. | |
Het Belgische debat over de evenredige vertegenwoordigingIn het Belgische meerderheidssysteem - waarvoor de evenredige vertegenwoordiging in 1899 als alternatief werd voorgesteld - had elke kiezer evenveel stemmen als er in zijn kiesomschrijving zetels te begeven waren (vanaf 1894 mochten sommige welgestelde of ‘bekwame’ kiezers twee of drie stembiljetten invullen). De kiezer kon ofwel kiezen voor alle kandidaten van één lijst, of hij kon kiezen voor een aantal kandidaten van één lijst (en zijn stemmen niet allemaal benutten), of hij kon kiezen voor kandidaten van meerdere lijsten (wat men ‘panacheren’ noemde). Een kandidaat was pas verkozen in de eerste ronde wanneer meer dan de helft van alle geldige biljetten een stem op zijn naam bevatte. Eventueel werd een tweede ronde gehouden, de zogenaamde ‘ballotage’, waaraan de sterkste kandidaten van de eerste ronde deelnamen, en waarin de resterende (of alle) zetels werden verdeeld. Die ballotages waren echter zeldzaam, tot in 1894, vanaf wanneer in de meer stedelijke arrondissementen drie grote partijen de strijd aangingen. Bijna de helft van de verkozenen werd toen in een tweede ronde aangeduid, wat de partijen meteen voor nieuwe problemen plaatste. De voorstanders van de evenredige vertegenwoordiging stelden voor de zetels, per kiesdistrict, in één stemronde te verdelen volgens de electorale kracht van elke partijGa naar voetnoot64. Daartoe zouden eerst de stemmen per lijst worden geteld, wat toeliet het aantal zetels per partij te bepalen, waarna men binnen elke lijst zou uitmaken wie effectief verkozen was. Nieuw was dat een stem voor een kandidaat meteen ook een stem voor de partij impliceerde. Bovendien had de kiezer slechts de keuze om ofwel voor de hele lijst te stemmen (en de volgorde van de kandidaten te aanvaarden) ofwel voor één kandidaat (en eventueel één plaatsvervanger); panacheren was uitgesloten. De Belgische vorm van evenredige vertegenwoordiging was dus een nieuwe | |
[pagina 341]
| |
versterking van het partijsysteem. Aan de arrondissementele kiesverenigingen werden nieuwe taken toegekend. Als wat ik over de liberale appreciatie van de politieke partij schreef, ook klopt, dan zijn er in het parlementaire debat over de evenredige vertegenwoordiging vermoedelijk sporen van ‘liberale’ pleidooien voor het nieuwe stelsel te vinden. Daarbij weze er nogmaals aan herinnerd dat ‘liberaal’ hier geen partijpolitieke betekenis heeft, maar wel een politiek-theoretische. Het is trouwens opvallend hoe weinig de partijpolitieke tegenstellingen het debat bepaalden. Er waren zowel katholieke, socialistische als liberale voor- en tegenstanders van de evenredige vertegenwoordiging. Een goed vertrekpunt is de redevoering die de katholieke kabinetsleider Paul de Smet de Naeyer in de Kamer uitsprak ter verdediging van de nieuwe kieswet. Op het einde gekomen van een langdurig en vermoeiend debat, trachtte hij de discussie terug te voeren tot de essentie en hij kon niet anders dan vaststellen dat aan de basis van het conflict een meningsverschil lag over het concept ‘verkiezing’: Il est évident que, si nous différons radicalement sur le point de départ, si vous ne voulez pas accepter ce qui est, à mes yeux, le caractère essentiel de l'élection, nous n'arriverons pas à nous mettre d'accordGa naar voetnoot65. Ik zal trachten aan te tonen dat De Smet de Naeyers pleidooi voor de evenredige vertegenwoordiging gebouwd is op liberale premissen, en dat zijn tegenstanders precies over deze liberale uitgangspunten struikelden. Dans une monarchie représentative et démocratique, la participation des citoyens au gouvernement du pays se manifeste exclusivement par le droit d'élire ceux qui, dans les deux Chambres, forment les organes législatifs de la nationGa naar voetnoot66. De Smet de Naeyer brengt ons hier meteen naar de kern van de ‘esthetische’ opvatting van politieke representatie. De enige taak van het electoraat bestond erin zijn vertegenwoordigers te kiezen. In het meerderheidssysteem echter werd er volgens De Smet de Naeyer niet gekozen maar beslist: er werd namelijk beslist welke politieke groep van vertegenwoordiging werd uitgesloten. In die zin overschreden de kiezers van de meerderheid hun bevoegdheid, terwijl de kiezers van de minderheid hun bevoegdheid niet eens konden uitoefenen. Als het aan de Kamers toebehoorde om, door discussie en confrontatie, te beslissen wat het algemeen belang was, dan was het niet geoorloofd dat de kiezers van de meerderheid reeds op voorhand een selectie hadden doorgevoerd en hadden beslist welke burgers (en dus welke belangen en opvattingen) niet eens in de parlementaire discussie zouden vertegenwoordigd zijn. Dat bedoelde De Smet de | |
[pagina 342]
| |
Naeyer toen hij zei: ‘Aucune portion du peuple ne peut exercer la puissance de décision qui n'appartient qu'aux élus du peuple entier’Ga naar voetnoot67. Zo verbond hij het meerderheidssysteem met ‘la mise en oeuvre du gouvernement direct’, terwijl de evenredige vertegenwoordiging het aangewezen middel vormde om ‘le gouvernement représentatif’ veilig te stellen. In deze redenering ziet men ook hoe dun de lijn is tussen ‘esthetische’ en ‘mimetische’ argumenten. Want als men, zoals De Smet de Naeyer, streeft naar een echte kloof tussen kiezers en verkozenen en zowel de autonomie van de kiezer als die van de verkozene ernstig neemt, dan kan men niet beter doen dan het representerend lichaam ‘proportioneel’ samen te stellen. Het is duidelijk dat men dan opnieuw belandt bij de ‘mimetische’ metaforen: de spiegel, de foto, het model op schaal ... precies metaforen die niet stroken met de esthetische uitgangspunten. Een ‘mimetische’ naast een ‘esthetische’ bekommernis is helemaal niet onverzoenbaar met de liberale uitgangspunten en met de politieke theorie van Sieyès en zijn liberale erfgenamenGa naar voetnoot68. Het pluralisme is daarbij een belangrijk aspect. Als men in het delibererend orgaan vertrekt met uiteenlopende standpunten en men er niet van uitgaat dat de meest invloedrijke, of machtige of welstellende meer te zeggen heeft dan een ander, dan kan men niet anders dan door discussie trachten tot een akkoord te komen. Maar dat veronderstelt wel dat de meningen die in de samenleving aanwezig zijn, ook vertegenwoordigd zijn. Dit pluralisme was in de liberale traditie sterk aanwezig, precies door de diepgewortelde scepsis tegenover de rousseauistische volonté générale, en het werd door denkers als Constant ook verbonden met de idee van de partijdige volksvertegenwoordigerGa naar voetnoot69. De Belgische kabinetsleider De Smet de Naeyer redeneerde volledig binnen deze logica. Hij keerde zich tegen de verkiezing als ‘hanengevecht’ - een vergelijking die al eerder in de Kamer was gemaakt - en oordeelde dat de voornaamste ideologische strekkingen in het parlement moesten vertegenwoordigd worden. De conservatieve tegenstanders hadden bezwaren tegen het pluralistische, ‘relativistische’ karakter van de evenredige vertegenwoordiging. Vooral de katholieken Joris Helleputte en Charles de Broqueville verwoordden deze kritiekGa naar voetnoot70. De laatste oreerde: Sous le régime majoritaire, chaque parti affirmant sa foi dans la vérité politique qu'il croit détenir, s'efforce d'écraser l'erreur sous le poids du nombre à la conquête duquel il marche pour en obtenir la consécration de ses conceptions politiquesGa naar voetnoot71. | |
[pagina 343]
| |
Natuurlijk moest de grondwet gerespecteerd worden en dienden de opinies door de staat als gelijkwaardig te worden beschouwd. Maar het was de rol van de partijen om de publieke opinie te overtuigen dat zij het gelijk aan hun kant hadden, en dat de tegenstanders dwaalden. Om de regering in het land uit te oefenen moest een opinie door de meerderheid van de kiezers als de waarheid worden erkend. Op deze wijze werd ‘niet bewezen dat deze opinie de politieke waarheid is, maar wel dat er een politieke waarheid bestaat, en dat het de taak is van alle burgers om die waarheid te kennen, en vervolgens te doen zegevieren’Ga naar voetnoot72. Le plus grand malheur de nos sociétés modernes, c'est la divergence de vues qui existe entre les citoyens sur les questions fondamentales de la religion, de la philosophie, de l'organisation sociale elle-même. ... A défaut d'une foi commune à la vérité politique ... les partis ont au moins la foi commune à l'existence d'une vérité politique. ... Eh bien, c'est ce dernier lien entre les citoyens d'un pays, cette dernière garantie d'ordre, la seule qui nous reste dans nos sociétés modernes, que la représentation proportionnelle supprimeGa naar voetnoot73. Voor de katholiek Léon de Bethune kwam het pluralisme neer op een ‘atomisering’ van de samenleving: Le pays devient un ensemble d'atomes qui doivent tous également participer au vouloir national; ... le système de l'élection proportionnelle ... proclame le principe anarchique ... de la participation effective et simultanée au gouvernement du pays et de l'équivalence de toutes les opinions, quelles que soient leurs incohérences et leurs oppositions entre ellesGa naar voetnoot74. Deze discussie, die herinneringen opriep aan de hoogdagen van het ultramontanisme, lag gevoelig. Camille de Jaer, auteur van het Kamerrapport over het wetsontwerp, bracht in de discussie in dat geen enkele rechtgeaarde katholiek zou betwijfelen dat ‘au point de vue de la thèse philosophique’ de dwaling minder rechten had dan de waarheid. J'avoue cependant que je ne m'attendais pas beaucoup à voir surgir, à propos de la discussion de la loi électorale, cette grosse question de la thèse et de l'hypothèse qui a été si longuement et si vivement discutée au sein de la droite, il y a une trentaine d'annéesGa naar voetnoot75. Daarmee verwees De Jaer naar de these-hypotheseleer die een uitweg bood uit de patstelling waarin de katholieken waren geraakt naar aanleiding van de kerkelijke afwijzing van de moderne vrijheden: de ‘these’ moest de homogeen katholieke maatschappij zijn, terwijl in de ‘hypothese’, de bestaande onvolmaakte samenleving, de vrijheid van mening aanvaard kon worden. De katholieke minister van justitie Van den Heuvel betreurde eveneens dat sommige partijgenoten argumenten aandroegen | |
[pagina 344]
| |
die volgens hem de grondwettelijke vrijheden en het pluralisme bedreigdenGa naar voetnoot76. De christen-democraat Jules Renkin verbaasde zich erover dat Helleputte de meerderheid liet beslissen wat dwaling en wat waarheid was, daarbij duidelijk het argument van zijn opponent misvormend. Renkin stelde: ‘la représentation proportionnelle ne reconnait pas de droits à l'erreur, mais à la minorité. Son application peut profiter à l'erreur ou à la vérité, suivant les circonstances’Ga naar voetnoot77. Het is opvallend dat de liberaal geïnspireerde katholieke voorman Charles Woeste, die nochtans een geducht tegenstander van de evenredige vertegenwoording was en daarbij zoveel mogelijk argumenten aanbracht, de discussie over dwaling en waarheid meed, en integendeel de argumentatie trachtte terug te voeren tot het liberale, constitutionele referentiekaderGa naar voetnoot78. Een aantal katholieke politici had dus kritiek op het principieel pluralistische karakter van de evenredige vertegenwoordiging en zag in het wetsontwerp het opgeven van een eenheidsstreven. Het eenheidsstreven typeerden we eerder echter ook als een republikeins kenmerk. Het is opvallend dat de liberaal Georges Heupgen, die in zijn redevoering toonde dicht aan te leunen bij de Franse republikeinse ideeën, in zijn pleidooi voor de evenredige vertegenwoordiging eveneens verwees naar de eenheidsdroom: Vous tous, messieurs, catholiques, vous tous socialistes, nous tous libéraux, n'envisageons pas que l'idéal poétique et lointain de la société serait d'être un immense tout contractuel qui permet de concilier tous les goûts, tous les intérêts, tous les désirs, sans qu'une contrainte dût intervenirGa naar voetnoot79. Het was duidelijk dat Heupgen, in de traditie van Rousseau, niet de overwinning van het goed op het kwaad voor ogen had, zoals Broqueville en Helleputte dat definieerden, maar wel het overstijgen van schijnbaar tegenstrijdige opvattingen en belangen. ‘Concilier nos différentes tendances, en faire jaillir une volonté plus large, dans des discussions approfondies, tolérantes, telle apparaît la mission du parlement’Ga naar voetnoot80. In die zin maakte Heupgen een onderscheid tussen de wet als ‘bevel’, als een uiting van autoriteit, en de wet als expressie van de nationale wil. In ‘primitieve democratieën’ met ongeschreven wetten kwam het aan het volk toe overtredingen van de gebruiken | |
[pagina 345]
| |
te veroordelen en te bestraffen. Hierdoor creëerde het volk de wet en paste haar tegelijkertijd toe. Vanuit dit ‘amorfe stadium’ groeiden beschavingen echter naar een maatschappelijke organisatie waar er een hoger orgaan oordeelde over de correcte toepassing van de coutume. Dit soevereine orgaan ging gaandeweg de wet ook interpreteren en zelfs wijzigen, waardoor de wet niet langer de uitdrukking was van de volkswil en dus het karakter kreeg van een ‘bevel’. ‘Le souverain, au lieu d'être les citoyens réunis, devient un être distinct et séparé de la nation, son supérieur, son maître’Ga naar voetnoot81. In een volgende fase, ingezet in 1789, heeft de natie zich de wet weer opnieuw toegeëigend. De wet moest dus opnieuw de uitdrukking worden van de nationale wil. Bij de praktische organisatie van de wetgeving is er - volgens Heupgen - echter veel fout gelopen, precies door de te grote erfenis uit het verledenGa naar voetnoot82. De notabelen waren ervan overtuigd dat zij in de verkiezingen de meest bekwamen van hun kiesdistrict dienden af te vaardigen om in de centrale instellingen mee de wet te dicteren. Dat de meerderheid zich achter de kandidaten moest scharen, was een bijkomende garantie dat de besten werden verkozen. Door deze kiesorganisatie bleef er echter weinig over van het ideaal dat de wet de uitdrukking moet zijn van de nationale wil. Immers, de wet kwam tot stand door de vertegenwoordigers van de meerderheden in artificiële kiesomschrijvingen. ‘Chaque citoyen ne concourt plus à l'expression de la volonté nationale, seul le plus grand nombre exprime cette volonté. C'est la sienne qui est la loi’Ga naar voetnoot83. Op deze wijze bleef de wet een ‘bevel’. Volgens Heupgen kon enkel de evenredige vertegenwoordiging daaraan verhelpen. Door het nieuwe kiesstelsel zouden alle tendensen in de nationale vergadering vertegenwoordigd zijn, en au sein d'un parlement, quand tous les partis sont représentés, c'est une lutte entre des idéals, qui prend naissance dans quelque chose de plus haut que des luttes d'intérêt: ce sont des idéals qui doivent finir par se concilier, par se pénétrer en un idéal supérieur, dont l'expression définitive est la loi, fusion et conciliation de toutes les volontés d'une nationGa naar voetnoot84. De introductie van de evenredige vertegenwoordiging kon dus zowel vanuit een liberaal als vanuit een republikeins denkkader beargumenteerd worden. Dat Heupgen het enige Kamerlid was dat in de - nochtans uitgesponnen - algemene bespreking van het wetsontwerp het rousseauistische vocabulaire hanteerde, wijst op de marginale plaats die het republikeinse gedachtegoed op het einde van de negentiende eeuw in België | |
[pagina 346]
| |
nog innam. De republikeins-liberale tegenstelling bepaalde anno 1899 het debat niet meer. Zoals we zagen kon er wel spanning ontstaan omtrent het principe van het pluralisme. Maar er was meer aan de hand. Nieuwe, laatnegentiende-eeuwse politieke problemen en ideeën kleurden het debat over de politieke representatie. Zowel in de republikeinse als in de liberale politieke theorie had men tot dan toe de samenleving gezien als een verzameling vrije en principieel gelijke burgers. Maar wat als het volk niet die optelsom van individuen was, maar een complex organisme van sociale groepen? Wat als men het abstracte volk analyseerde en naast bourgeois ook proleten ontdekte, naast mannen ook vrouwen, naast Franstaligen ook Nederlandstaligen, naast landeigenaars ook keuterboeren, naast celibatairen ook families? Met deze ontleding van het maatschappelijk lichaam was men op het einde van de negentiende eeuw volop bezigGa naar voetnoot85. De overtuiging groeide dat het parlement de complexe structuur van de maatschappij moest benaderen, en inderdaad (mimetisch) weerspiegelen. De katholieke proportionalist Loslever bracht in het begin van zijn redevoering meteen het probleem naar voren: De même que le corps humain n'est pas un simple agrégat de molécules, ou, pour parler le langage savant, de cellules, mais un ensemble harmonieux d'organes, de même le corps social n'est pas un assemblage d'individus, mais plutôt un ensemble d'organismes sociaux et ce sont eux qui devraient être représentésGa naar voetnoot86. Nu wist Loslever dat de belangenvertegenwoordiging niet onmiddellijk kon worden ingevoerd; de nieuwe kieswet was in zijn ogen toch zeker een stap in de goede richting. De liberaal Heupgen pleitte eveneens voor een Kamer die zou verkozen worden door de ‘groupements naturels représentant les grands organes de l'Etat, les intérêts sociaux’Ga naar voetnoot87. Ook de katholiek Hoyois deed een beroep op organische metaforen om zijn visie duidelijk te maken. Volgens hem moest het parlement zijn: ‘l'image aussi exacte, aussi fidèle que possible, de l'ensemble de ces intérêts organiques et primordiaux constitutifs de l'intérêt général’Ga naar voetnoot88. Mimetische argumenten lagen voor de handGa naar voetnoot89. De tegenstanders van de evenredige vertegenwoordiging beklemtoonden daarentegen het strijdkarakter van de verkiezingenGa naar voetnoot90. Voor hen waren de verkiezingen er niet op gericht een evenwichtig, harmonieus samengesteld parlement in het leven te roepen, maar om een regering aan te stellen, die bij de volgende verkiezingen voor de jury | |
[pagina 347]
| |
van de publieke opinie zou verschijnenGa naar voetnoot91. De Broqueville beklemtoonde dit punt: ‘La constitution du meilleur gouvernement, voilà bien le but de l'élection.’ We zagen eerder dat kabinetsleider De Smet de Naeyer deze functie van de verkiezing afwees als een stap in de richting van de ‘rechtstreekse regering’. De Broqueville oordeelde daarentegen dat juist de evenredige vertegenwoordiging, door te streven naar een parlement dat de afspiegeling zou zijn van het kiezerscorps, overeenkwam met het ‘principe van de rechtstreekse wetgeving’, ‘formule aussi rudimentaire qu'elle est primitive’Ga naar voetnoot92. Het aanstellen van regeerders was ook voor Helleputte de enige functie van de verkiezing. Deze katholiek staat in de literatuur nochtans bekend als ‘organicist’ en ‘corporatist’, maar in zijn aanval op de evenredige vertegenwoordiging was daarvan niets te merkenGa naar voetnoot93. Dans le système de la représentation proportionnelle, les citoyens, partageant le même avis sur les lois à faire, se groupent, se réunissent, désignent leurs procureurs, ceux qui pensent comme eux et qu'ils chargent d'agir comme eux en leur lieu et place. L'élection ne se fait plus au sein du collège électoral composé de tous les citoyens, elle se fait au sein du collège électoral de chaque parti dont les élus deviennent ainsi des procureurs avec mandat impératifGa naar voetnoot94. De overtuiging van politici als Helleputte en Broqueville dat de evenredige vertegenwoordiging finaal zou uitlopen op de vernietiging van de vrijheid en autonomie van de volksvertegenwoordiger, werd gevoed door redevoeringen als die van de christendemocraat Jules Renkin. Hij betoogde: Notre régime politique est représentatif non parce que la nation ne légifère pas, mais parce qu'elle ne légifère pas directement. ... Le but de l'élection n'est pas la choix, comme on l'a dit erronément, - il n'est pas davantage de constituer le gouvernement, il est de représenter les citoyens par des mandataires qui interviennent en leur nom directement dans l'élaboration des lois, indirectement dans le gouvernement par le vote ou le refus du budget. Ainsi, nous ne sommes pas avant tout législateurs, comme le juge est juge, mais nous sommes avant tout et surtout des représentantsGa naar voetnoot95. Daardoor had Renkin nog weinig aandacht voor de ‘esthetische kloof’ tussen kiezer en verkozene, alhoewel niet kan worden beweerd dat hij afweek van de orthodoxe liberale opvattingen. Zijn christen-democratische partijgenoot De Guchtenaere haalde | |
[pagina 348]
| |
trouwens grondwetsspecialist Thonissen aan, die op zijn beurt citeerde uit Constant, om aan te tonen dat: ‘dans un régime représentatif comme le nôtre, les élections, pour répondre à leur but, doivent refléter aussi exactement que possible l'état d'opinion’Ga naar voetnoot96. Zowel Renkin als De Guchtenaere wezen op de constitutionele fictie dat de leden van de Kamers de hele natie vertegenwoordigen, fictie die via de evenredige vertegenwoordiging waarheid zou kunnen worden. Die fictie was in grondwetsartikel 32 ingeschreven vanuit een ‘esthetische’ bekommernis: de verkozene moest afstand nemen van de particuliere belangen van zijn kiesdistrict om het algemeen belang te dienen. De proportionalisten dachten - conform de liberale logica - via een mimetische representatie echter beter tot het algemeen belang te komen. Maar ook heel wat antiproportionalisten waren anti-esthetisch in hun argumentatie. Het voornaamste alternatief voor de evenredige vertegenwoordiging was het uninominaal stelsel: elke kiesomschrijving zou één zetel in de Kamer hebben. Dit zou de opdeling van het land in kleine kiesdistricten tot gevolg hebben. De katholiek De Neeff, die zich node neerlegde bij de invoering van de evenredige vertegenwoordiging, had liever het uninominale stelsel, ‘parce qu'il a pour conséquence de rapprocher l'élu de l'électeur et de sauvegarder dans la plus large mesure les intérêts de celui-ci’Ga naar voetnoot97. Ook zijn partijgenoot Desmaisières vond de persoonlijke band tussen de kiezer en de verkozene aantrekkelijk. | |
De holistische visieUit het bovenstaande blijkt dat de controverse over de evenredige vertegenwoordiging niet verklaard kan worden vanuit de esthetisch-mimetische (schijn)dichotomie, noch vanuit een liberaal-republikeinse tegenstelling. Wel lag de argumentatie voor de evenredige vertegenwoordiging binnen de liberale logica, die op het einde van de negentiende eeuw echter beïnvloed werd door nieuwe ‘sociaal holistische’ denkbeeldenGa naar voetnoot98. ‘De maatschappij is niet louter de som van individuen’, schreef bijvoorbeeld Emile Durkheim, die als liberaal bekend stondGa naar voetnoot99. Volgens hem waren er ‘sociale feiten’ die zich buiten de individuen bevonden, en die een externe druk op het individu uitoefendenGa naar voetnoot100. De sociologie moest zich volgens Durkheim precies op deze sociale feiten richten. Deze sociologische visie bracht hem als vanzelf tot een kritiek op het liberale individualisme, maar ook het republikanisme van Rousseau was voor Durkheim te individualistisch. Ondanks zijn begrip van de ‘algemene wil’, zag Rousseau - volgens Durkheim - in het individu het ‘handelingsbeginsel van de samenleving, | |
[pagina 349]
| |
de samenleving die niets anders is dan de totale som van de individuen’Ga naar voetnoot101. Anderzijds kende Rousseau een grote autoriteit toe aan de staat. In dit ‘duaal, paradoxaal aspect’ van de filosofie van Rousseau, die volgens hem in hoge mate de politieke ideeën in de Derde Republiek bepaalde, vond Durkheim een verklaring voor de politieke crisis van zijn tijdGa naar voetnoot102. Durkheim presenteerde een alternatieve politieke theorie waarin Ankersmit met tevredenheid een grote bekommernis om de ‘esthetische kloof’ zou kunnen vaststellen. De staat (regering en parlement) was voor Durkheim een ‘orgaan’, dat het ‘bewustzijn’ (conscience) van de samenleving vormde. Hoe omvattender dat bewustzijn, en hoe intenser de contacten tussen de staat en de samenleving, hoe democratischer de staat. Toch mocht dat volgens Durkheim niet leiden tot de opvatting dat de staat slechts de individuele meningen moest representeren. Er wordt vaak gezegd dat in een democratisch systeem de wil en gedachten van hen die regeren identiek zijn en versmelten met de wil en gedachten van hen die geregeerd worden. Vanuit dit standpunt doet de Staat niets meer dan de massa van individuen vertegenwoordigen, en de hele regeringsstructuur kan enkel als doel hebben om zo getrouw mogelijk de gevoelens die verspreid leven in de gemeenschap over te brengen, zonder er iets aan toe te voegen of te wijzigen. ... Dit nu is in tegenspraak met de definitie zelf van de Staat. De rol van de staat is immers niet de onberedeneerde gedachten van de massa te uiten en op te sommen, maar wel om bij deze onberedeneerde gedachten een oordeel toe te voegen dat meer doordacht is, en dat daardoor anders moet zijn. De staat is en moet een centrum zijn van nieuwe en originele representaties, die de samenleving de mogelijkheid moeten geven zichzelf met grotere intelligentie te gedragen dan wanneer zij slechts beheerst wordt door vage gevoelens die op haar in werkenGa naar voetnoot103. Door de leden van het parlement rechtstreeks te laten verkiezen door de massa, kon het staatsorgaan nooit iets anders doen dan louter de bestaande opvattingen representeren. ‘Zolang de politieke orde de vertegenwoordigers in onmiddellijk contact brengt met de niet-georganiseerde massa van individuen, is het onvermijdelijk dat deze laatste de wetten maakt’Ga naar voetnoot104. Dat probleem dacht Durkheim op te lossen door de professionele groeperingen te stellen tussen het individu en de staat. Dit zou tegelijkertijd tot gevolg hebben dat de staat het individu niet zou tiranniseren, en dat de individuen de staat niet zouden absorberenGa naar voetnoot105. Durkheim toonde zich dus een voorstander van de belangenvertegenwoordiging - een systeem waarin niet de individuen, maar de beroepsgroepen de electorale eenheden zouden zijnGa naar voetnoot106. Dit hing nauw samen met zijn organicistische kijk op de samenleving, | |
[pagina 350]
| |
waarbij hij de functie van de staat vergeleek met die van de hersenenGa naar voetnoot107. Hij beklemtoonde tevens dat in een democratie de staat impulsen moest ontvangen vanuit de hele maatschappij, zoals de hersenen dat in een lichaam doen. Dit was des te meer noodzakelijk in een moderne, geïndustrialiseerde natie, waar de sociale functies in hoge mate gediversifieerd en verspreid waren, en de geledingen van de maatschappij van elkaar afhankelijk warenGa naar voetnoot108. Het parlement was als zenuwcentrum van het land verantwoordelijk voor het behoud en de groei van het maatschappelijk lichaam. Wat Durkheim dacht over de evenredige vertegenwoordiging weet ik niet, maar het is wel duidelijk dat zijn visie op de taak van de wetgever aansluiting vond bij het denken van veel van zijn tijdgenoten, die holistische en organicistische argumenten te hulp inriepen ter verdediging van het proportioneel kiesrechtGa naar voetnoot109. Ook in het Belgische debat hebben we dat kunnen vaststellen. | |
Partij en pacificatieToch is er een belangrijk onderscheid tussen Durkheims metafoor van de staat als zenuwcentrum enerzijds en de Belgische realiteit anderzijds. Durkheim had voor ogen dat de beroepsgroepen impulsen zouden doorsturen naar de maatschappelijke hersenen, terwijl in België de politieke partijen die functie zouden vervullen. De Franse socioloog Durkheim had weinig aandacht voor de politieke tegenstellingen en conflicten die de samenleving verdeelden. De Belgische politici zagen zich echter in de eerste plaats gesteld voor de heftige partijstrijd rond taaie levensbeschouwelijke kwesties. De sociaal-economische tegenstellingen gaven eveneens aanleiding tot politieke strijd, maar de centrale scheidingslijn bleef die tussen het rechtse blok van katholieken, en het linkse (meer intern verdeelde) blok van antiklerikalenGa naar voetnoot110. Wilden de antiproportionalisten in elke kiesomschrijving een ‘hanengevecht’Ga naar voetnoot111, een strijd ‘op leven en dood’ tussen beide blokken, de proportionalisten achtten het raadzamer vertegenwoordigers van de verscheidene strekkingen naar het parlement af te vaardigen. Dit lijkt alvast een ‘vreedzamer’ houding, wat ons brengt bij het ‘pacificerende’ karakter van het | |
[pagina 351]
| |
nieuwe kiessysteem. Sinds de jaren 1960 is men in de politicologische literatuur veel aandacht gaan besteden aan de consensus- of pacificatiedemocratie, een type politiek systeem waarin de evenredige vertegenwoordiging essentieel isGa naar voetnoot112. België geldt, samen met landen als Nederland, Oostenrijk en Zwitserland, als een van de schoolvoorbeelden van dit soort democratie. Volgens de Leuvense politicoloog Luc Huyse vormen ‘overleg, samenspraak en compromisvorming ... de kern van het scenario van de consensusof pacificatiepolitiek’. ‘Als men in 1899 (in het kiesstelsel) de meerderheidsregel bij de zetelverdeling verving door de evenredigheidsregel, was dat vanuit eenzelfde geest’Ga naar voetnoot113. Er waren in de Belgische Kamer inderdaad veel argumenten die verwezen naar de vermeende pacificerende invloed van de evenredige vertegenwoordiging. De katholiek Hipolyte d'Ursel voorzag dat de ‘sectaire’ antigodsdienstige politiek van de liberalen in de toekomst niet meer mogelijk zou zijn, omdat zij nooit nog een absolute meerderheid zouden kunnen behalen. De aanwezigheid van drie grote partijen in het parlement zou een garantie zijn dat de regering een gematigde politiek zou voerenGa naar voetnoot114. Katholieken als Van Limburg Stirum en De Merode Westerloo verkozen de duidelijkheid van de evenredige vertegenwoordiging van alle politieke krachten binnen het parlement boven de duisterheid van kartels en extra-parlementaire agitatieGa naar voetnoot115. Théophile de Lantsheere, éminence grise van de katholieke partij, oordeelde: ‘Le respect des droits d'autrui est la meilleure sauvegarde et le plus solide appui de nos propres droits’Ga naar voetnoot116. Hij toonde zich een verdediger van de maatschappelijke pacificatie en verzuiling door te verklaren: Qui ... croirait que si le parti catholique, abusant de sa majorité, avait la folie témérité de supprimer l'université de Bruxelles, ... il ferait oeuvre de sagesse? Il saute aux yeux qu'il aurait du même coup tué l'université de LouvainGa naar voetnoot117. Tal van katholieke en socialistische antiproportionalisten verfoeiden deze ‘verzwak- | |
[pagina 352]
| |
king’, ‘verzakelijking’ en ‘neutralisering’ van de politiekGa naar voetnoot118. Charles de Broqueville sprak de (volgens sommigen vandaag ongetwijfeld profetische) woorden: ‘Le véritable chef du gouvernement sera l'homme habile à marchander, celui dont le caractère ne fera obstacle à aucune compromission’Ga naar voetnoot119. Pacificatiepolitiek wordt in de literatuur ook verbonden met de passieve staatsburgerGa naar voetnoot120. Ook dat was een vrees van de negentiende-eeuwse antiproportionalisten. De politiek zou de burger ontglippen, ten voordele van de politieke partijenGa naar voetnoot121. De katholieke volksvertegenwoordiger Gielen riep uit: ‘On veut établir l'hégémonie des associations politiques sur les ruines de l'indépendance de l'électeur’Ga naar voetnoot122. Vooral de bepaling van de lijstvolgorde door de kiesverenigingen en het verbod te panacheren, waren doornen in het oog van de tegenstanders. De eerste maatregel kwam volgens hen neer op een vorm van onrechtstreekse verkiezing - wat door de grondwet was verboden - en de tweede hervorming impliceerde ‘le parti obligatoire’. Want, ‘le projet de loi n'admet même pas qu'un citoyen puisse ne pas appartenir à un parti. Il faut qu'il soit enrôlé dans un parti, la loi l'y oblige’Ga naar voetnoot123. En inderdaad, senator Léger schreef in zijn verslag voor de Commissie binnenlandse zaken: Tous les citoyens, certes, ne sont pas enrégimentés, pour nous servir d'une expression employée dans la discussion à la Chambre; il est néanmoins positif que la partie active des citoyens l'est, que chacun d'eux rayonne autour de soi et attire dans le cercle de son action ceux qui ne sont pas enrégimentés; que leur contact journalier, que la presse avec ses polémiques, les écrits, les discours foment l'esprit, les convictions et arrivent, grâce à cette action incessante, à opérer le classement des citoyens sans que ceux-ci deviennent par là membres de l'armée active du parti, mais font assez corps avec elle pour que, ainsi entraînés, ils se soummettent d'eux-mêmes à la discipline de ce parti.Ga naar voetnoot124 Het is duidelijk dat proportionalisten als Léger een relatief stabiel electoraat voor ogen hadden, dat gemakkelijk door de partijen te mobiliseren was en dat bij verkiezingen de directieven van de partij zou volgen. Deze combinatie van enerzijds ‘betrokkenheid’ van de burger, maar anderzijds passiviteit, wordt ook in de literatuur als een kenmerk van de pacificatiedemocratie erkend. Het citaat van Léger maakt ook duidelijk dat de partijen in zijn ogen de taak hadden de burgers op te voeden en hun aandacht te richten op de grote politieke, nationale | |
[pagina 353]
| |
vraagstukken. De kiezers moesten niet voor personen maar voor partijlabels kiezenGa naar voetnoot125. De voorstanders van het uninominaal stelsel verdedigden de tegenovergestelde theseGa naar voetnoot126. De proportionalisten brachten daartegen weer in dat het uninominaal stelsel ‘l'esprit de clocher’ (‘klokkentorenmentaliteit’) zou bevorderenGa naar voetnoot127. Zij waren over het algemeen voorstanders van grote, nationale partijen. Precies door de evenredige vertegenwoordiging zouden de partijen ‘nationaler’ worden, wat enkel de eenheid van het land kon verstevigen. Sinds 1894 waren er in de Vlaamse arrondissementen immers enkel nog katholieken verkozen. De nieuwe kieswet zou ervoor zorgen dat alle belangen in alle partijen vertegenwoordigd zouden zijn. Les hommes qui composent la délégation de chaque parti viennent des quatre coins du pays. Les circonscriptions électorales, favorables à une opinion, ne se confondent plus avec des régions linguistiques, ou industrielles, ou rurales. Chaque parti devient plus fort, plus national, plus soucieux des intérêts générauxGa naar voetnoot128. Politieke partijen werden vooral geassocieerd met een ‘idee’ - een particuliere visie op het algemeen belang - en niet met de verdediging van materiële ‘belangen’Ga naar voetnoot129. Op dat punt verschillen de politieke partijen duidelijk van Durkheims beroepsgroepen; de evenredige vertegenwoordiging bleef dan ook ver van het ideaal van de ‘belangenvertegenwoordiging’ . Witteveen heeft gelijk wanneer hij een verband ziet tussen het ‘verzuilde’ politieke leven en de introductie van de evenredige vertegenwoordiging in landen als Nederland en België. Dat Nederland en a fortiori België liberale landen waren, maakt meteen duidelijk dat deze nieuwe vorm van politiek niet geheel vreemd was aan de tradities van het liberalisme. Verzuiling - helaas een beladen term die in allerlei betekenissen wordt gebruikt - kan dan ook het best gezien worden als een bij uitstek modern fenomeen - alweer een begrip met uiteenlopende definitiesGa naar voetnoot130. Modern (politiek gesproken) lijkt mij vooral de combinatie van enerzijds het proselitisme van ‘absolute’, ‘totaliserende’, ‘combattieve’ en ‘dogmatische’ ideologische discours, en anderzijds | |
[pagina 354]
| |
de erkenning dat de eigen overtuiging er slechts één is onder vele en dat de maatschappij ‘pluralistisch’ is. Dit laatste is duidelijk een liberale verworvenheid. Verzuiling is dan in de eerste plaats met ideologie verbonden, en is in die zin typerend voor alle liberale Europese landen in de tweede helft van de negentiende eeuwGa naar voetnoot131. De mate waarin deze zuilen werden uitgebouwd en ook een rol kregen toebedeeld in het politieke systeem, kan natuurlijk wel sterk van land tot land verschillen. Dat de verzuiling uiteindelijk ook in een ondergraving van de liberale orde kon uitmonden, wil ik evenmin betwijfelen. Daarvan was met de invoering van de evenredige vertegenwoordiging echter geen sprake. | |
Conclusie: vriend en vijandDe ‘moderne’ politieke cultuur - zoals hierboven getypeerd - was er een van ‘vrienden’ en ‘vijanden’Ga naar voetnoot132. Oorlogsmetaforen waren overvloedig aanwezig in de politieke propaganda, en alle politieke groeperingen duidden de vijand zonder aarzelen aan. ‘Aux armes!’, riepen de katholieken, en ‘Arrière nos ennemis, les socialistes!’Ga naar voetnoot133. En de liberalen zongen: ‘Dan, Geuzen, dan te wapen. De vrijheidsvlag ter hand! Van 't ongediert der papen, verlost ons vaderland’Ga naar voetnoot134. Na de veralgemening van het kiesrecht was het niet langer een beperkt aantal notabelen dat de degens kruiste, maar de helft van de volwassen bevolking werd tot de strijd opgeroepen. Dat dit ook tot feitelijk geweld aanleiding kon geven, deed de politieke elites besluiten dat er bijsturingen noodzakelijk waren. De evenredige vertegenwoordiging was een poging om de doorbraak van de massapolitiek toch binnen het liberale parlementaire kader te houden, en zo de maatschappelijke pacificatie te garanderen. Welbeschouwd was dat een constante binnen de liberale traditie. Het liberalisme was er steeds op uit geweest de maatschappelijke pluriformiteit te beschermen, en had daarom gepleit voor het representatief parlementair systeem. Zo analyseerde en bekritiseerde ook de anti-liberaal (en later nationaal-socialist) Carl Schmitt het na de Eerste Wereldoorlog. ‘Vriend’ en ‘vijand’ zijn cruciale begrippen in Schmitts politieke theorie. ‘Elke religieuze, morele, economische, ethische of andere tegenstelling wordt een politieke tegenstelling als zij sterk genoeg is om mensen in te delen volgens vriend en vijand’Ga naar voetnoot135. Op zich is deze uitspraak niet verwonderlijk, maar | |
[pagina 355]
| |
zij wordt dat wel wanneer men weet dat Schmitt ‘vriend’ en ‘vijand’ niet beschouwde ‘als metaforen of symbolen’, maar in hun ‘concrete en existentiële betekenis’Ga naar voetnoot136. ‘De begrippen vriend, vijand, en strijd krijgen hun echte betekenis precies omdat zij verwijzen naar de reële mogelijkheid van fysieke doding’Ga naar voetnoot137. De idee van vijandschap kan slechts bestaan als ook de oorlogsdreiging reëel is, en ‘politiek’ bestaat slechts als er vijanden zijn. Het is nu de these van Schmitt dat het eigen is aan de liberalen de oorlog niet te erkennen, en dus met andere woorden anti-politiek te zijn. Binnen de individualistische leer van het liberalisme was het immers ondenkbaar dat een politieke eenheid (de staat, of een andere politieke groep) de leden zou oproepen om, los van hun eigen wil, zichzelf op te offeren. Daarom heeft het liberalisme steeds gepoogd om ‘de vijand vanuit economisch oogpunt om te buigen tot een concurrent en vanuit intellectueel oogpunt tot een tegenstander in de dialoog’Ga naar voetnoot138. Het liberalisme ontvlucht de politiek, en ‘maakt van de staat een compromis en van zijn instellingen een ventilatiesysteem’Ga naar voetnoot139. De ‘pacificatie’ via ‘discussie’ en ‘compromis’ is in Schmitts ogen dus een verwerpelijke en liberale strategie. Wilde hij dan dat politieke tegenstanders met elkaar op de vuist gingen, en elkaar zelfs uitmoordden? Oorlog was voor Schmitt zeker niet wenselijk; toch moest de mogelijkheid tot doding bestaan om echt over ‘politiek’ te kunnen spreken. Daarom ook stond hij negatief tegenover het parlementarisme en de partijpolitiek. De gelijkstelling politiek = partijpolitiek is altijd mogelijk wanneer tegenstellingen tussen binnenlandse politieke partijen erin slagen de alomvattende politieke eenheid, de staat, te verzwakken. De intensifiëring van interne tegenstellingen heeft tot gevolg dat de gemeenschappelijke identiteit tegenover een andere staat wordt verzwaktGa naar voetnoot140. De mogelijkheid van een burgeroorlog is dan reëel. Daarom ook had Schmitt minachting voor de parlementaire ‘praatbarakken’. Hij opteerde voor meer rechtstreekse en ‘spontane’ vormen van democratie, zoals publieke acclamaties en het ja- en neengeroep van samengestroomde volksmassa'sGa naar voetnoot141. Democratie was er slechts wanneer er ‘identiteit was tussen de geregeerden en de regeerders’. Op dat punt leunde Schmitt aan bij het republikanisme van RousseauGa naar voetnoot142. Benjamin Constant, ‘de initiator van de hele liberale geest van de negentiende eeuw’, moest het echter ontgeldenGa naar voetnoot143. Wat we zien bij Schmitt en Rousseau is dat zij meer belang hechtten aan het volk als eenheid, in staat om de interne vijandschap te overwinnen en om te komen tot één | |
[pagina 356]
| |
volkswil. Liberaal daarentegen is het besef dat er tussen de leden van een samenleving antagonistische belangen zijn en botsende overtuigingen, en dat er een middel moet gevonden worden om die tegenstellingen te pacificeren en te komen tot een oplossing zonder verliezers en winnaars. Constant en Durkheim hechtten belang aan de parlementaire discussie om in de pluriforme samenleving tot een wet te komen die aan de pluriformiteit recht deed (en niet om een expressie te geven aan de volkswil). Rousseau en Schmitt waren beiden tegenstanders van het representatief systeem en oordeelden dat de ‘volkswil’ spontaan uit de volksvergadering moest opborrelen; in die zin waren zij ‘anti-esthetisch’ in hun politieke filosofie. Constant en Durkheim wilden een parlement dat garanties bood voor de verdediging van particuliere belangen (en waren in die zin ‘mimetisch’ in hun argumentatie), terwijl Rousseau en Schmitt deze uiting van particuliere belangen als een bedreiging voor de eenheid van het volk afschreven. Het is duidelijk dat de negentiende-eeuwse Belgische institutionele ontwikkeling paste binnen het liberale denkkader van Constant en Durkheim. De Belgische grondwet, de ontwikkeling van politieke partijen en het ontstaan van een partijendemocratie, pacificerende maatregelen als de evenredige vertegenwoordiging, zijn even zo veel uitingen van een liberale staatsvisie. 1899 Betekende dan ook geen breuk met de oude liberale orde. Het is des te opvallender dat wie zich vandaag ‘liberaal’ noemt in België, het meest gekant is tegen de erfenis van 1899. De Gentse hoogleraar Boudewijn Bouckaert vindt dat er in 1999 weinig reden is om te vieren, en zou liever meteen overgaan tot de begrafenis van de lijststem (die in zijn actuele vorm werd ingevoerd samen met de evenredige vertegenwoordiging)Ga naar voetnoot144. Guy Verhofstadt, de huidige liberale eerste minister en gewezen voorzitter van de Vlaamse Liberalen en Democraten (VLD), haalde in zijn drie ‘burgermanifesten’ uit naar het kiessysteem en bleek daarbij meer sympathie te hebben voor het Engelse first-past-the-post-principeGa naar voetnoot145. Daarbij is het vooral merkwaardig dat er in naam van de politieke vernieuwing voortdurend beroep wordt gedaan op republikeinse concepten. De kloof tussen ‘de burger’ en ‘de politiek’ wordt als essentie van de crisis gekenmerkt. De oplossing bestaat erin ‘het politieke bedrijf in de greep van de burger’ te brengenGa naar voetnoot146. Dat brengt Verhofstadt dicht bij de idealen en praktijken van de rechtstreekse democratieGa naar voetnoot147. Zo verdedigt hij het referendum en verwijst hij daarbij expliciet naar de ‘volkswil’Ga naar voetnoot148. Gedreven door dezelfde logica | |
[pagina 357]
| |
stelt hij het ‘algemeen belang’ centraal, dat, anders dan bij Constant, maar veeleer zoals bij Rousseau, niet reduceerbaar lijkt tot individuele (of groeps-)belangenGa naar voetnoot149. Zoals de anti-proportionalisten van 1899 oordeelt hij dat de verkiezingen niet tot doel hebben een evenwichtig samengesteld parlement in het leven te roepen, maar om een regeringsmeerderheid aan te duidenGa naar voetnoot150. Het betoog van Bouckaert et al. toont nog beter dan dat van Verhofstadt aan hoe moeilijk het is consequent een zelfde politieke logica te blijven volgen. Enerzijds lijkt het de bedoeling de parlementsleden hun autonomie terug te geven, anderzijds moet de mandataris meer gebonden zijn aan zijn kiezersGa naar voetnoot151. Tegelijkertijd dus meer kloof en minder kloof, en in elk geval minder partij. Daartegenover staat bijvoorbeeld de analyse van VUB-politicoloog Kris Deschouwer: ‘Kan de kloof gedicht worden? Allicht niet. Die kloof maakt deel uit van het politieke landschap’Ga naar voetnoot152. Ook Ankersmit verdedigt de kloof. Beide auteurs hebben grote aandacht voor de rol van de politieke partijen als ‘bruggen’ over de kloofGa naar voetnoot153. Ankersmit stelt dan ook: ‘Voor de toekomst van de representatieve democratie is daarom beslissend of wij erin zullen slagen om de politieke partij weer nieuw leven in te blazen’Ga naar voetnoot154. |
|