Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 113
(1998)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 495]
| |
Tweehonderd jaar grondwet
| |
[pagina 496]
| |
broeders dichter bij huis volgend, het er - niet zonder slag of stoot - over eens waren geworden dat de ‘constitutie’ veranderd was. De oude republikeinse staatsinrichting, gebaseerd op het tractaat der Unie van Utrecht uit 1579, had afgedaan. De staatkundige regels dienden nu gewijzigd te worden. De Bataafse Staten-Generaal stelden op 30 december 1795 in het reglement van orde op de aanstaande Nationale Vergadering - die na de verkiezingen per 1 maart 1796 bijeen zou komen - vast, dat binnen twee weken na de opening der vergadering, dus uiterlijk 15 maart, een commissie van 21 leden-representanten zou worden ingesteld die binnen een half jaar, dus uiterlijk 15 september, een ontwerp van een nieuwe constitutie, in geschreven vorm dus, aan de Nationale Vergadering zou voorleggen. Het Plan van Constitutie lag er op 10 november 1796. In genoemd tweede deel van zijn Gedenkstukken kon Colenbrander nog net melden dat de archivalia van onze eerste constitutiecommissie waren teruggevonden - te laat om in dat deel te worden opgenomen. Tegen zijn uitgesproken wens in heeft Colenbrander niet meer op deze stukken terug kunnen komenGa naar voetnoot3. Ze zijn blijven rusten totdat de magistraat en rechtshistoricus dr. mr. L. de Gou zich in de jaren zestig tot taak stelde de bronnen van het ontstaan der grondwet in de Bataafse tijd uit te geven. Om het belang daarvan te kunnen schatten moeten we ons de kritiek voor de geest brengen die tijdgenoten in de achttiende eeuw op ons toenmalige staatsbestel uitoefenden: Van Slingelandt, Van de Spiegel en Patriotten van velerlei pluimage. Er is inmiddels al veel verstandigs en verhelderends over geschreven. Gaf de Patriottentijd na twee eeuwen nog een en ander aan herdenkingen te zien en te horen (zie recensieartikel BMGN, CIV (1989) 684-690), de viering van de Omwenteling van 1795 werd in gêne verstikt. Een tentoonstelling in onze nationale tempel der Nederlandse (kunst)-geschiedenis, het Rijksmuseum, werd ontijdig afgelast. De Tweede Kamer der Staten-Generaal ontruimde eind 1995 de vergaderzaal waarin de gekozen Nationale Vergadering op 1 maart 1796 onder leiding van mr. Pieter Paulus bijeen was gekomen. Valt er dan niets te vieren, te herdenken of te gedenken? Nederland staat op de bres voor de rechten van de mens. Welnu, die rechten werden in januari en maart 1795 in ons land plechtig afgekondigdGa naar voetnoot4. De Koninklijke Post weigerde, desgevraagd, aan dit humanitaire fenomeen van eerste orde een gedenkzegel te wijden - wel viel die eer in de maand januari 1995 de Gronings-Haagse schilder H.W. Mesdag te beurt. De historicus staat hier met gevoelens van plaatsvervangende schaamte. Onnodig te zeggen dat het presidium van de Tweede Kamer, na gebruikelijke consultatie der politieke partijen, eveneens desgevraagd, moest meedelen dat ons parlement in 1996 geen aandacht zou schenken aan het bijeenkomen van de eerste verkozen nationale volksvertegenwoordiging. Was hier geen aanleiding toe? In 1795 was het stadhouderschap afgeschaft en werd de volkssoevereiniteit geproclameerd, en men hoopte met de aristocratische oligarchie voorgoed af te rekenen. Voor het eerst in de Nederlandse geschiedenis hadden landelijke verkiezingen plaats voor een nationaal representatief lichaamGa naar voetnoot5. De opgaven waarvoor de Nationale Vergadering stond, waren immens: het bereiken | |
[pagina 497]
| |
van overeenstemming over de grondslagen van de toekomstige staat en intussen het besturen van die staat, verbonden met Frankrijk, in oorlog met de rest van Europa. Al direct stelde men zich voor nationale wetboeken te doen ontwerpenGa naar voetnoot6. Men besliste in augustus 1796 alvast tot de scheiding van kerk en staat en liet in september 1796 van dat jaar de joden toe tot het Bataafse burgerrecht. Uiterst belangrijk is ook de publiciteit die de al-bestierende Nationale Vergadering, in aansluiting op de gevestigde gewoonte van de gewestelijke provisionele representanten, gaf aan haar deliberaties en besluiten: in het Dagverhaal en de decretenGa naar voetnoot7. Vooral het Dagverhaal is een weergaloze bron van kennis van de toenmalige staatkundige geschiedenis in ruime zin. Helaas is het, door het ontbreken van indices, nog steeds erg slecht toegankelijk. Het heeft niet aan plannen ontbroken om daarin verandering te brengenGa naar voetnoot8. De politieke wil tot het helpen ontsluiten van de oudste handelingen van ons nationale ‘parlement’ blijkt vooralsnog te ontbreken. Bij het Plan van Constitutie van 1796 is het niet gebleven. Er tekende zich in de Nationale Vergadering geen meerderheid voor af. De strijd tussen federalisten, moderaten en unitarissen was in volle hevigheid ontbrand. De Franse broeders, die zo'n groot economisch en militair belang hadden bij hun rijke bondgenoot, hielden de vinger aan de pols. Het werd tenslotte een wurggreep. De discussies in de boezem van de Nationale Vergadering leidden tot een heel nieuw Ontwerp van Constitutie voor het Bataafsche volk, door de Nationale Vergadering ter goed- of afkeuring aan het zelve Volk voorgedragen (Den Haag, 1797), dat exclusief de bijlagen wel 918 artikelen telt. Nu wezen de kiezers het af. De Tweede Nationale Vergadering die, na nieuwe verkiezingen, op 1 september bijeenkwam, bracht geen wezenlijke veranderingen in het politieke krachtenveld. Ontevredenheid der Franse bondgenoten en van de democratische unitarissen leidde tot samenzwering, met als resultaat de bekende staatsgreep van Pieter Vreede en zijn medestanders op 22 januari 1798. Franse orkestratie zorgde tevens voor het instellen der derde constitutiecommissie - waarvan het archief is verdwenen -, die in rap tempo een door het Directoire voorgelegd ontwerp van grondwet uitwerkte tot een Ontwerp van Staatsregeling voor het Bataafsche volk (Den Haag, 1798). Dit werd door de, eindelijk zo genoemde, Constituerende Vergadering aanvaard en op 23 april aan het sterk gedecimeerde (mannelijke) kiezersvolk met gunstige uitslag voorgelegd. Ze werd op 6 mei 1798 geproclameerd. Reden tot feestelijke herdenking? Welnee. Die staatsregeling ging, zoals bekend, in sterk unitaristische richting. De oude provinciegrenzen vervaagden in de nieuwe departementale indeling. De opbouw van een nieuw staatsbestel, met centrale uitvoerende en rechterlijke organen kon beginnen. Er is vaak beweerd dat het Uitvoerend Bewind van Pieter Vreede en de zijnen ‘te ver’ was gegaan. Zeker, zij werden op 12 juni 1798 verjaagd, en misschien is het dáár wel aan te wijten dat de kersverse staatsregeling niet goed uit de verf kon komen. Maar toch werd het uitvoerende gezag op een moderner leest, naar Frans model, geschoeid. De rechtscodifïcatie kwam inderdaad niet op tijd klaar, maar anderzijds moet de reden waarom ministeries als die van binnenlandse zaken en justitie in | |
[pagina 498]
| |
1998 hun tweede eeuwfeest vieren, toch wel duidelijk zijn; om over Rijkswaterstaat, de Koninklijke Bibliotheek en het Rijksmuseum maar te zwijgen. De politiek-constitutionele klok stond intussen niet stil. Het ritme als zodanig is allang bekend: Franse ontevredenheid schreef in 1801 een nieuwe grondwet voor die, in strijd met de uitdrukkelijke bepalingen van 1798, al in 1802 werd ingevoerd. De kiezers hadden het helemaal laten afweten, maar de wegblijvers werden als voorstemmers geteld - een slecht voorbeeld voor de toekomst. We herinneren aan de spottend zo genoemde ‘arithmétique hollandaise’ waarmee de grondwet van 1815 voor aangenomen werd verklaard die Nederland - gelukkig maar tijdelijk - in één staatsverband met België dwong. In 1805 werd alweer een nieuwe grondwet afgedwongen om een bewind onder ‘raadpensionaris’ Rutger Jan Schimmelpenninck mogelijk te maken en in 1806 presten Napoleon en Talleyrand de Bataven nederig te verzoeken om vestiging van de monarchie, met Louis Napoleon als koningGa naar voetnoot9. Ook die constellatie vergde een nieuwe constitutie, welke pas werd ongedaan gemaakt met de invoering van de Franse wetten na de inlijving, pardon, ‘la réunion de la Hollande avec l'Empire’. Om eufemismen en halve waarheden zat men toen al niet verlegen. De Gou heeft met nijvere, vasthoudende speurzin zeer vele archieven opgespoord en uitgegeven die het thans pas mogelijk maken de constitutionele geschiedenis van de hele periode tussen 1796 en 1806 te volgen in al haar aspecten: in discussies, nota's, adviezen, briefwisselingen enzovoort van vele betrokken partijen. Hier en daar moest wel een stuk dat Colenbrander destijds op zijn, niet altijd even secure, manier al had uitgegeven in zijn Gedenkstukken, opnieuw worden gepubliceerd. Het voordeel van de bandsgewijze uitgave, per ontwerp en constitutie, is dat de indices en concordansen zich nu uitsluitend op de constitutionele bronnen richten en de onderzoeker daardoor optimaal van dienst zijn. De presentatie der bronnen is in de loop der tijd geëvolueerd. Dragen alle delen wel de sporen van compromissen, er zijn toch ook een paar accentverschuivingen te signaleren die niet uit de aard der stukken verklaard kunnen worden. Het oudste deel, over 1796, is opgezet als een puur chronologisch verslag van de handelingen der constitutiecommissie. Originele teksten - van notulen, rapporten, en dergelijke - worden afgewisseld door samenvattingen van discussies die blijkbaar niet verdienden in extenso te worden afgedrukt. In de delen over 1797 is au fond een zelfde werkwijze gevolgd. De materie is dan echter veel uitgebreider omdat de Nationale Vergadering nu de hoofdrolspeler is. De gebruiker wordt hier niet alleen geholpen met een herdruk van het Ontwerp maar hem wordt tevens een chronologisch overzicht der behandelde onderwerpen geboden. De indices zijn hier ook, naar mijn indruk, systematischer en gedetailleerder bewerkt. De bronnen voor de delen over 1798 vloeien zelfs nog rijkelijker. Een zuiver chronologische ordening was niet meer vol te houden. De stukken worden in rubrieken ondergebracht: de discussie in de Nationale Vergadering, de handelingen van de tweede en derde constitutiecommissie en haar subcommissies, grondwetsontwerpen door de Franse regering gepresenteerd en allerlei correspondentie van Bataafse en Franse zijde. Dezelfde werkwijze is gevolgd in de delen over 1801, 1805 en 1806. De inleidingen zijn zeer instructief door hun ruime achtergrondinformatie. De bijlagen in de aanhangsels bieden de gebruiker veel nuttige gegevens zoals over de leden der commissies en hun vergaderingen, hun stemgedrag en enkele concordansen op de artikelen der verschillende (voor)ontwerpen. Tezamen met ‘Colenbrander’ staat hier een monument van eruditie dat het thans mogelijk maakt de hele rijke grondwetsgeschiedenis in deze nerveuze en onzekere periode in haar volheid | |
[pagina 499]
| |
te bestuderen. Het woord is nu aan de (rechts)historici. De Gou zelf heeft al enkele resultaten van zijn naspeuringen gepubliceerdGa naar voetnoot10. Van Sas (‘Over gelijkheid en geluk’), Velema (‘Politiek, pers en publieke opinie’) en Van den Berg (‘Stad en staat, voor en na 1795’) hebben al direct bij gelegenheid van de presentatie van het laatste deel van De Gou's bronnenuitgave laten zien van welke verschillende invalshoeken men, mede aan de hand van deze publicatie, boeiende beschouwingen ten beste kan geven. Bij gelegenheid van die presentatie, op 27 maart 1997, heeft de staatssecretaris van binnenlandse zaken laten zeggen: ‘Zij [de genoemde historische vragen] zullen in elk geval opnieuw gesteld worden tijdens de herdenking in het volgende jaar van “150 jaar grondwetsherziening 1848”, een herdenking waartoe het ministerie van binnenlandse zaken het initiatief heeft genomen’Ga naar voetnoot11. In de troonrede van dat jaar heeft de regering dit plan laten herhalen. De uitwerking van dat plan is geschied onder het logo ‘150 jaar grondwet’ - het aspect herziening heeft Binnenlandse Zaken zoveel mogelijk onder het tapijt geveegdGa naar voetnoot12. Voorzover mij bekend, heeft het ministerie over deze viering geen overleg gepleegd met de organisaties van (rechts)historici. Sinds de oorlog is het een erg ongebruikelijke gang van zaken dat de politiek zo sterk en eenzijdig op het historische terrein ingrijpt (het ‘initiatief’ neemt). De weinige dissidente reacties die dit optreden heeft uitgelokt, werden geërgerd afgedaan. In ieder geval werd daarnaar niet geluisterd. Wat zijn er - behalve tegen deze verwerpelijke ingreep van de politiek op een autonoom particulier terrein - voor wetenschappelijke bezwaren in te brengen tegen ‘150 jaar grondwet’? Ten eerste het meest voor de hand liggende zwijgen over 200 jaar grondwet. Het lijkt er op dat de hoge colleges van staat zich voor hun origine in de Bataafse republiek generen. Zoveel mogelijk ontloopt men die periode zoals bij de herdenkingen van de Algemene Rekenkamer en van de Eerste Kamer al is gebleken. Ten tweede: het scheppen van een mythe als zou 1848 zo'n grote breuk in onze constitutionele geschiedenis betekenen - een breuk waarbij 1798 als het ware in het niet zou vallen. De minister van binnenlandse zaken heeft zich op 5 mei 1998 - eindelijk! - wel heel duidelijk uitgesproken: ‘Natuurlijk ontlokten onze herdenkingsevenementen onmiddellijk kritiek. Kritiek op de viering van 150 jaar Grondwet 1848, omdat sommigen vinden dat de Bataafse Staatsregeling van 1798 meer herdenking verdient. Welnu, dat was een staatsregeling voor een republiek, dus al dáárom is er geen rechtstreekse historische lijn naar het heden te trekken’Ga naar voetnoot13. Het wordt werkelijk tijd dat ‘de behoeder van de Grondwet’ eens zijn vakliteratuur laat opslaan. De Amsterdamse staatsrechtsgeleerde R. Kranenburg hield tegenover zijn christelijk-historische collega A.F. de Savomin Lohman vol dat diens religieuze fundering van de monarchie niet anders is dan een verwarring tussen zijns-oordeel en waarderings-oordeel. Hij meende: ‘naar | |
[pagina 500]
| |
den uitwendigen vorm is Nederland eigenlijk eerst een staat geworden in 1798’ en hij licht dat even later toe door een bespreking van de grondslagen van de staatsregeling van dat jaarGa naar voetnoot14. Kranenburgs Groningse collega C.W. van der Pot, één van de grootste staatsrechtsgeleerden van deze eeuw, wiens Handboek door vele generaties juristen is en wordt bestudeerd, postuleert vooral continuïteit in onze constitutionele geschiedenis, maar constateert: ‘Dit neemt niet weg, dat wij een grondwet in den zin, dien wij thans aan dit woord hechten, eerst na de vestiging van de eenheidsstaat gekregen hebben’. Ruime aandacht besteedt Van der Pot, die een afzonderlijke Akademieverhandeling heeft gewijd aan de gewestelijke initiatieven in de jaren direct na 1795, aan inhoud en betekenis der staatsregelingen van 1798 en volgende jaren. In de meest recente druk van 1995 geven de bewerkers aandacht aan de winst op dit terrein, gebracht door de bronnenuitgaven van De GouGa naar voetnoot15. En wat vond de grote man van de grondwetsherziening van 1848, J.R. Thorbecke, er zelf van? In zijn beroemde Aanteekening schreef hij al in 1839: ‘Doch de Schets van Hogendorp [1812] was niet de enige bron. De Grondwetten van 1814 en 1815 zijn niet als het werk van die jaren alléén te beschouwen, maar als het gemeenschappelijk werk der tijden, die ons land sedert den val der [oude] Republiek beleefde’Ga naar voetnoot16. Vóór Thorbecke bestonden er grondwetten die herzien werden (1814, 1815, 1840) - historici waren zich daarvan allang bewustGa naar voetnoot17 - en na 1848 is het herzieningswerk aan de grondwet voortgegaanGa naar voetnoot18. Kortom, de winst van De Gou's bronnenuitgaven is niet gering: de continuïteit in de grondwetsgeschiedenis - los van de vorm en het democratische gehalte - staat buiten kijf. De politieke waan van de dag onthoude zich van versluierende ‘initiatieven’ van welker starre vooroordelen de grote voorganger gegruwd zou hebben. |
|