| |
| |
| |
[Recensies]
Algemeen L. Hanssen, Huizinga en de troost van de geschiedenis. Verbeelding en rede (Dissertatie Katholieke universiteit Brabant 1996; Amsterdam: Balans, 1996, 500 blz., ƒ75,-, ISBN 90 5018 341 7).
Met de dissertaties van Léon Hanssen (1996) en Anton van der Lem (1997), beiden als redacteur betrokken bij de bezorging - in drie delen - van Huizinga's correspondentie, is opnieuw een trilogie voltooid. Enkele jaren geleden immers verscheen reeds het proefschrift van de derde man die bij de uitgave van de briefwisseling betrokken was, W.E. Krul. Dat de drie als bezorgers van de correspondentie nauw met elkaar hebben samengewerkt, is aan hun proefschriften niet af te lezen: wat stijl, onderwerp en opvattingen betreft verschillen de studies radicaal van karakter. Kruls bezonken en erudiete opstellen over leven en werk van Huizinga, gebundeld onder de veelzeggende titel Historicus tegen de tijd (1990), volgen min of meer de patronen van het geijkte biografische genre, terwijl de jongste van de drie dissertaties, Het eeuwige verbeeld in een afgehaald bed van Anton van der Lem, voor alles een historiografische studie wil zijn, met als hoofdthema Huizinga's publicaties en opvattingen omtrent de Nederlandse geschiedenis. Het werk van Léon Hanssen, dat het onderwerp van deze bespreking vormt, kan daarentegen worden getypeerd als een proeve van ideeëngeschiedenis.
Huizinga en de troost van de geschiedenis is een rijk en gedreven, maar tegelijk ongrijpbaar boek. Laat het thema zich nog in enkele woorden samenvatten - ‘Huizinga ... als exponent van een betekeniscrisis in de Europese cultuur’ - voor de inhoud geldt dat zeker niet. De studie waaiert werkelijk alle kanten uit. ‘Flarden’ is de term die Hanssen zelf gebruikt in verband met de gevarieerde inhoud van zijn studie: flarden van het debat over de crisis van de Europese cultuur - een crisis, voortgekomen uit een groeiend besef van ontluistering en ontwaarding van traditionele zekerheden, waarbinnen ook Huizinga's historische en kritische geschriften moeten worden begrepen. Van dit ‘gesprek’, aldus Hanssen, bestaat geen mastertape en iedere keuze om bepaalde gebeurtenissen, ideeën of personen te behandelen, heeft daarom iets willekeurigs. En wat voor de ideeëngeschiedenis geldt, geldt evenzeer voor de biografie: ‘Het “ik” van de auteur is een veelheid van gestalten en blijft een complexe en ongrijpbare vorm’.
De ‘flarden’ die Hanssen in zijn studie laat weerklinken, raken aan uiteenlopende en ogenschijnlijk ongelijksoortige onderwerpen: Huizinga's karakter, drijfveren en opvattingen; de verhouding Nederland-Duitsland; het thema van de nationale identiteit in het werk van Huizinga en enkele toonaangevende Europese intellectuelen; het denken over ‘verbeelding’ - bij wijze van intermezzo - van Plato tot Albert Verwey; de internationale editie- en receptiegeschiedenis van Herfsttij der Middeleeuwen; de moeizame verhouding tussen Huizinga en de ‘jongeren’, met name Jan Romein en de filosoof Jef Suys; en ten slotte de cultuurkritische werken en de betekenis die Huizinga in zijn worsteling met de moderne tijd aan de geschiedenis toekende. Een breed scala van thema's dus, en toch is de breedte van de studie met deze opsomming nauwelijks gedekt, want in de onderscheiden hoofdstukken stuit de lezer telkens weer op onverwachte uitweidingen en subthema's.
Hanssen volgt, kortom, de werkwijze van de bricolage: door omwegen, van terzijde, langs zijpaden probeert hij zijn onderwerp in kaart te brengen - een techniek die niet alleen veel vraagt van de lezer, gewend als deze is aan ‘afgeronde’ verhalen, maar ook van de auteur, die voldoende discipline moet kunnen opbrengen om zich niet te zeer te laten afleiden. In dat licht bezien kunnen Hanssens stofkeuze en -opbouw niet altijd even gelukkig worden genoemd. Sommige uitweidingen lopen dood of zijn nog onvoldragen, terwijl andere op zichzelf vaak onderhoudende passages de lezer wel erg ver afvoeren van het thema waarom het uiteindelijk | |
| |
draait: Huizinga's pogingen vat te krijgen op de moderne tijd, vanuit een diepgevoeld besef van historische discontinuïteit en onder de indruk van ‘de ervaring van de verscheurde levensharmonie’.
Ondanks deze onevenwichtigheden in stofkeuze en compositie en de bij tijden pathetische stijl (‘O Huizinga’!), mag worden vastgesteld dat Hanssen een belangwekkend en prikkelend boek heeft geschreven. Zijn enthousiaste en brede aanpak opent enkele verrassende perspectieven of verdiept reeds bestaande inzichten met betrekking tot Huizinga's leven en werken. Met overtuigende argumenten laat Hanssen zien dat de opvattingen van de Groningse historicus verbonden kunnen worden met het denken van andere grote denkers over de crisis in de westerse cultuur, zoals Ortega y Gasset, Thomas Mann, Eliot, Spengler, Berdjajew, Heidegger en Jung. Ook Huizinga trachtte ‘voorbij de geschiedenis’ en elke vorm van het vooruitgangsgeloof te komen, het heersende religieuze scepticisme te overwinnen en de idee van de eeuwigheid opnieuw gestalte te geven. Wat Huizinga in de geschiedenis zocht was niet het verloop van de gebeurtenissen, maar iets wat, in de woorden van Krul, ‘achter de tijd gelegen is’.
Door Huizinga te plaatsen in een Europese traditie van cultuurkritiek en onbehagen jegens de moderne tijd, krijgen de passages over zijn persoonlijke geestelijke ontwikkeling paradoxaal genoeg meer reliëf. Hanssen laat bijvoorbeeld duidelijk zien hoe nauw de verwantschap is tussen Huizinga's belangstelling voor het boeddhisme en de mystiek in de jaren negentig en zijn latere opvattingen over historische kennis en het noodzakelijke evenwicht tussen rede en verbeelding. Deze samenhang manifesteert zich niet alleen in de termen waarin hij bijvoorbeeld de historische sensatie beschreef - een moment van ‘bijzondere geestelijke helderheid’, een ‘trance’, een ‘ekstatische gewaarwording’, een ‘bezwijken’ - maar ook in zijn zuiver historische en cultuurkritische studies. Zijn diepgevoelde verlangen naar geestelijke rust, een behoefte die nauw samenhing met zijn manisch-depressieve stemmingen en later werd gevoed door het diep betreurde verlies van zijn jonge echtgenote, was van doorslaggevende betekenis. Huizinga zocht in de geschiedenis precies datgene waaraan het in de moderne tijd ontbrak: het gevoel voor maat, doorleefde eenvoud, waarlijke schoonheid en harmonie. Ten slotte ‘bleef er maar één periode over die hij in zijn geheel als een idealiteit geliefde op te vatten’, aldus Hanssen, en dat was Nederland in de zeventiende eeuw. ‘Het was hier waar hij voor het schouwende en wereldvliedende karakter van zijn eigen persoon een trotse thuisbasis, een nationale oorsprong vond’. Toch moest ook Huizinga uiteindelijk erkennen dat de geschiedenis geen soelaas bood: de wereld was sinds die tijd niet stil blijven staan maar onvermijdelijk in verval geraakt.
Door dergelijke verbanden te leggen draagt dit boek bij aan een beter begrip, niet alleen van Huizinga's persoonlijke en intellectuele ontwikkeling, maar ook van de aanhoudende fascinatie voor deze man en het feit dat zijn ideeën een halve eeuw na zijn dood niets aan betekenis hebben ingeboet. Huizinga en de troost van de geschiedenis geeft aanleiding te veronderstellen dat de blijvende belangstelling voor zijn werk en opvattingen niet alleen voortkomt uit ‘de gratie en concisie van zijn stijl’ (Kossmann), zijn brede en veelzijdige benadering of zijn verrassend actuele opvattingen over de aard van de historische kennis. Er lijkt ook sprake te zijn van zoiets als een geestelijke verwantschap, een gevoel van sympathie voor Huizinga's streven zich te onttrekken aan het keurslijf van de moderne geschiedschrijving, zo nauw verweven met het geloof in de vooruitgang, gedragen door de rede, de techniek en de wetenschap. Levend na Auschwitz, na de desintegratie van het kolonialisme en na het morele failliet van het communisme zal de hedendaagse mens - bewust of intuïtief - hierin veel van zijn eigen gevoelens, gedachten en twijfels herkennen.
Frank van Vree
| |
| |
| |
A. van der Lem, Het eeuwige verbeeld in een afgehaald bed. Huizinga en de Nederlandse beschaving (Dissertatie Leiden 1997, Historische reeks; Amsterdam: Wereldbibliotheek, 1997, 399 blz., ƒ59,50, ISBN 90 284 1751 6).
Weten we onderhand niet genoeg over Huizinga? Die vraag dringt zich op bij het ter hand nemen van deze - de zoveelste - studie over Huizinga. Als iemand ons nog uitgebreider over Huizinga kan inlichten, dan is het zeker Van der Lem, maar wordt het niet wat te veel?
Het is dan ook geruststellend om in de inleiding te lezen dat dit boek niet zozeer over Huizinga zal gaan, maar over het probleem van ‘Huizinga en de Nederlandse beschaving’. Het gaat dus - zo wordt beloofd - over kwesties als vaderlandse geschiedenis, identiteitsverschaffing en nationaal besef. Een en ander zal aan de orde worden gesteld aan de hand van Huizinga's in 1941 verschenen verhandeling over Nederlands beschaving in de zeventiende eeuw. Van der Lem afficheert zijn studie niet in de eerste plaats als een bijdrage aan het levensverhaal van Huizinga maar vooral als ‘de biografie van een van Huizinga's belangrijkste werken’ (11).
Die kwalificatie van Huizinga's essay is discutabel. Tenzij men alles wat Huizinga opgeschreven heeft even belangwekkend acht, moet toch vastgesteld worden dat Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw weliswaar als tijdsdocument interessant is, maar toch moeilijk tot een van de meesterwerken van de geschiedschrijving gerekend kan worden. Verdient zo'n, in ieder geval letterlijk, dun boekje een minstens tweemaal zo omvangrijk commentaar? Die vraag heeft Van der Lem zichzelf ook gesteld (13) en hij heeft deze kennelijk positief beantwoord. Het is, zegt hij, zijn bedoeling om langs deze weg Huizinga's belangstelling voor de vaderlandse geschiedenis in kaart te brengen.
Het blijkt dus toch weer over Huizinga zelf te gaan. Daar weet Van der Lem onwaarschijnlijk veel van. Ook over Huizinga's interesse voor de vaderlandse geschiedenis geeft hij een schat aan informatie, gelardeerd met trefzekere details, helder verwoord en genuanceerd geduid. Voor de lezer is het echter toch de vraag waar dit alles toe moet leiden. Is het voor een goed begrip van Huizinga's latere opvatting over Nederland in de zeventiende eeuw werkelijk nodig om zijn gedachten hierover te volgen vanaf de lagere schoolbanken, via zijn vaak studentikoze aantekeningen bij de colleges van P.J. Blok tot en met de inhoud van zijn lessen als leraar aan de HBS te Haarlem?
Misschien is het nuttig om kennis te nemen van Huizinga's ‘Groningse’ opvattingen over Nederland in de achttiende eeuw en over de Leicesterse periode. Aardig is het om te vernemen dat Lamprecht waarschijnlijk meer invloed heeft gehad op zijn geschiedschrijving over de Nederlandse beschaving dan Pirenne. Ongetwijfeld hebben Huizinga's opvattingen over Frederik Hendrik, de VOC, Oldenbarnevelt e tutti quanti een rol gespeeld in zijn latere voorstelling van zaken. Zeker is het ook nuttig om te weten, dat Huizinga begin jaren dertig optrad als reizend ambassadeur ter historische legitimatie van de Nederlandse kleine staat, hoewel ook op dit punt de vraag rijst of ál zijn lezingen vermeld moeten worden.
Maar niet getreurd, want vanaf bladzijde 136 komen dan de directe voorlopers van Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw aan bod: de collegereeks aan de Sorbonne over la civilisation Hollandaise uit 1930 en de Keulse voordrachten van 1932 onder de titel ‘Holländische Kultur des siebzehnten Jahrhunderts’. De eigenlijke behandeling van Huizinga's beeld van de zeventiende eeuw begint echter pas op bladzijde 199 van het boek. Dan opent hoofdstuk 7 met de programmatische titel ‘De idealisering van de Nederlandse geschiedenis’. Helaas moeten we dan eerst nog vernemen hoeveel wederzijdse geboortekaartjes en andere gelukwensen de Huizingaatjes en de Oranjes uitgewisseld hebben, maar uiteindelijk komt Van der Lem ter zake.
Zijn these over Huizinga's idealisering van het nationaal verleden is interessant genoeg. | |
| |
Huizinga idealiseerde volgens Van der Lem de Nederlandse beschaving in de zeventiende eeuw in drie opzichten: ethisch, esthetisch en intellectueel. Het goede, het schone en het ware vormden, zoals ook elders in het werk van Huizinga, een drie-eenheid. De Opstand, gericht op vrijheid en verdraagzaamheid, werd gecomplementeerd door ‘echte’, waarachtige (schilder-) kunst. Deze visie op het vaderlands verleden achtte Huizinga dwingend; zij was de enig juiste, waarachtige interpretatie (219-220). Dat laatste heeft natuurlijk te maken met de benarde ‘tijdsomstandigheden’ van 1941. De drie punten worden door Van der Lem nader beschreven in drie hoofdstukken, achtereenvolgens over Huizinga's beeld van de politieke geschiedenis, over de zeventiende-eeuwse Nederlandse kunst en over Huizinga's overtuiging van zijn eigen gelijk.
De grote ethische verdienste van Nederland ligt voor Huizinga in de conservatieve, tolerante, op gewetensvrijheid gerichte Opstand, belichaamd door het verstandige optreden van de regenten tegen calvinistische geestdrijverij. Het contrast wordt gevormd door Lodewijk XIV als incarnatie van hoogmoed, machtsmisbruik, absolutisme en barok. Daar tegenover staat de burgerlijke stedelijke samenleving, met haar burgerlijke kunstuitingen.
Dat vormt de overgang naar het esthetische element. Dit is een mooi hoofdstuk van het boek. Van der Lem noemt drie criteria waarop Huizinga kunstenaars waardeert: in het leven staan, een getrouwe afspiegeling geven en waarheid bieden. Langs die meetlat legt hij onder anderen Huygens, De Groot, Vondel en Cats. Met die criteria worden ook Frans Hals, Vermeer, Rembrandt en Jan Steen beoordeeld.
Ten slotte gaat Van der Lem in op Huizinga's zelfgevoelde gelijk, de ‘schijnbare onontkoombaarheid van Huizinga's voorstelling’, zoals hij het noemt. Hij zegt het een en ander over Huizinga's retorische strategie (mijn en niet Van der Lems term!), bijvoorbeeld over het gebruik van metaforen die verwijzen naar de Nederlandse natuur, vooral water en ook wel bollende wind. Verdere analyse of op zijn minst enige verwijzing naar het werk van iemand als Hayden White of zelfs maar naar Peter Gay's Style in history ontbreekt. En dat is symptomatisch voor het hele boek. In de paragraaf over Holland als geestelijke levensvorm probeert Van der Lem er achter te komen wat Huizinga met die formule bedoeld kan hebben. Het is, denkt hij, een geheel van gevoelens en waarden, die aangebracht worden in het onderwijs, onderhouden door instituties en levend gehouden in sociabiliteit. Een kenmerkende Huizingiaanse zinsnede is ‘deel hebben in’ onze cultuur, die meer humanistisch en historisch dan theologisch en filosofisch georiënteerd is. Erasmus, Grotius en, merkt Van der Lem terecht op, Huizinga zelf, staan in diens visie voor verdraagzame systeemloosheid, contra abstracte intolerantie. Deze analyse is herkenbaar en interessant genoeg, maar enige vergelijking met concepten als ‘Heimat’, ‘Deep England’ of ‘la France profonde’ ontbreekt.
Vanwaar dit gemis aan meer open en afstandelijke vergelijkingen en concepten? Heeft Van der Lem een te grote bewondering voor Huizinga? Onkritisch is hij zeker niet; er zijn momenten genoeg in zijn boek waarop hij Huizinga's beperkingen en amateurisme met kritische distantie beschouwt. Maar toch kan Van der Lem zich kennelijk niet voorstellen dat Huizinga wel eens iets onbelangrijks zou hebben kunnen doen. Het probleem is niet een gebrek aan oordeelsvorming. Wat ontbreekt is selectief vermogen. Alles moet gewikt en gewogen, met grote nauwgezetheid wordt volledigheid nagestreefd. Daarmee heeft Van der Lem zich (willens en wetens?) tot de traditie van Fruin bekend.
E. Jonker
| |
G.F.M. Bossers, e.a., Secundum datur! Negen studies en een laudatio aangeboden aan Hans Ankum (Amsterdam: Cabeljauwpers, 1997, vii + 206 blz., ƒ35,-, ISBN 90 801451 2 2).
| |
| |
Een der drie bundels die aan J.A. Ankum werden aangeboden bij gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar in het Romeinse recht en zijn geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam in 1995, behelst enkele bijdragen die op het terrein van de Nederlandse (rechts)geschiedenis liggen. G.F.M. Bossers beschrijft in ‘De instelling van het vredegerecht op het eiland Aruba’ (1-18) de ruime politionele en rechterlijke bevoegdheden van deze institutie die van 1824 tot 1869 op dat aparte eiland heeft bestaan. Twee auteurs behandelen een aspect van het oude testamentaire erfrecht. C.M. Cappon schreef ‘Substituties in Friese testamenten (1373-1550)’ (30-61), een complement bij zijn artikel over de erfstelling in de Friese testamenten, in 1994 verschenen in de bundel Zorgen voor zekerheid. Studies over Friese testamenten in de vijftiende en zestiende eeuw; de pupillaire en de fideïcommissaire substituties werden toegepast om het vermogen binnen de familie te houden. A. Wijnen bespreekt in ‘“Na uutwisinge mijnre cedulle”. Een opmerkelijke bepaling in een Amsterdams testament uit 1450’ (177-188) het zeldzame verschijnsel van de reservatoire clausule bij welke de erflater in zijn testament voor de erfstelling verwijst naar een onderhandse akte. De beoefening van de rechtswetenschap komt in vier bijdragen aan de orde. R.J.Q. Klomp overweegt nut en nadeel van de in 1893/1896 doorgevoerde gelijkstelling van koopman en particulier voor de Faillissementswet in ‘Een misser van Molengraaff? Het faillissement van de particulier’ (62-76). Paul Scholten, van 1907 tot 1910 hoogleraar in het Romeinse recht en nadien in het burgerlijk recht te Amsterdam, heeft grote betekenis gehad voor de ontwikkeling van de rechtstheorie in Nederland. A.F. Salomons behandelt diens interpretatie van het wetsartikel dat stelde dat bezit van roerende goederen geldt als volkomen titel: ‘“Er loopt een soort lyn...”. Over de “Amsterdamse oorsprong” van de legitimatieleer van Paul Scholten ten aanzien van art. 2014 oud-BW’ (111-126). Ankums opvolger T.J. Veen zet zijn ‘Exercitia Huberiana’ (127-161) onvermoeibaar voort; zijn bijdrage levert ons nieuw inzicht in de betekenis van het houden en schrijven van disputaties voor het Franeker juridisch onderwijs in het algemeen en voor het totstandkomen van het gepubliceerde oeuvre van professor Ulrik Huber (1636-1694) in het bijzonder. Joke de Vries, ten slotte, zet een studie voort die Ankum twintig jaar geleden initieerde onder de titel ‘Van Cras tot Conrat. De beoefening van het Romeinse recht door de hoogleraren aan het Atheneum illustre en aan de Universiteit van Amsterdam’. Zij behandelt de benoemingsprocedures ‘Van Conrat tot Ankum’ (162-176). De bundel wordt afgesloten met een aanvulling op Ankums bibliografie zoals die werd gepubliceerd in R. Feenstra, e.a., ed., Collatio juris Romani (twee delen; Amsterdam, 1995). Een index ontbreekt.
A.H. Huussen jr.
| |
J. Moes, e.a, ed., In de nieuwe stad. Nieuwkomers in Leiden, 1200-2000 (Leiden: Dirk van Eck-stichting, 1996, 171 blz., ƒ34,95, ISBN 90 73279 12 7).
In deze bundel is men expliciet uitgegaan van de idee dat geschiedbeoefening het heden in een ruimer perspectief kan plaatsen. Geen l'art pour l'art daarom in de vier artikelen die in maart 1995 te horen waren als voordracht op de studiedag ‘“Nieuwkomers” in Leiden 1400-2000’, georganiseerd door de Dirk van Eck-stichting en de werkgroep ‘Leiden stad van vluchtelingen’. Twee thema's staan centraal. Men wilde laten zien dat migratie geen nieuw verschijnsel is en dat bijvoorbeeld Leiden als stad haar bestaan te danken heeft aan de vele nieuwkomers in het verleden. Ten tweede wilde men onderzoeken hoe de eventuele integratie (te begrijpen als acculturatie) en opvang van vluchtelingen, immigranten en passanten in het verleden zijn verlopen. Ter verduidelijking: met het begrip ‘nieuwkomer’ (een term van J. Lucassen en R. | |
| |
Penninx) wordt hier bedoeld een persoon of groep die zich nog niet eerder in de stad vestigde (22-24, 114).
Dick E.H. de Boer schreef het artikel ‘De hertog van Egypte en de oosterlingen. Vreemdelingen en nieuwkomers in middeleeuws Leiden’ (13-37), dat begint met het verhaal over het ontstaan van de zigeuners (hun nomadische traditie) en de eerste bezoeken van deze vluchtelingen uit de Balkan aan de Nederlanden en Leiden. Het hoofdonderwerp bij De Boer is de (rechts)positie van de nieuwkomer in de middeleeuwse stad. Die stad werd gekenmerkt door het samenvallen van sociale gemeenschap en rechtsgemeenschap; een gemeenschap die evenals de stad in het Ancien Régime voor de handhaving en groei van haar bevolkingspeil afhankelijk zou zijn van immigratie. Pas vanaf de gebeurtenissen waarmee dit eerste artikel afsluit, met de vluchtelingenstromen van Reformatie en Opstand aan het einde van de zestiende eeuw, is de geschiedschrijving met de verschijnselen rond integratie in Leiden bezig geweest.
In het artikel van Dirk Jaap Noordam, ‘Nieuwkomers in Leiden, 1574-1795’ (39-85), zijn dan ook de nieuwkomers, aangetrokken door geboden faciliteiten, de textielnijverheid of de academische wereld van de mede door hen opbloeiende stad, het meest volledig in kaart gebracht (veel cijfers en tabellen hier). Een integratieprobleem in de vorm van ontoegankelijkheid van de bestuurlijke ambten, zoals de veertigraad en de regentschappen, laat zich wel aanwijzen. De kerkenraad vormde onder meer een veel benut alternatief.
In de derde studie signaleert Leo Lucassen weer grote leemten in publicaties over immigratie naar Leiden in zowel de negentiende als de twintigste eeuw. In zijn artikel ‘De Breestraat als kosmopolitisch centrum: Italianen, Chinezen, Duitse dienstbodes en joodse vluchtelingen in Leiden, 1872-1950’ (87-111) heeft hij de mogelijkheden voor onderzoek geïnventariseerd en zich beperkt tot het interbellum en de letter L in de vreemdelingenregisters. Deze werden sinds de specialisering van het vreemdelingenbeleid na de Eerste Wereldoorlog bijgehouden. De beschrijving van de ontwikkeling van dat vreemdelingenbeleid in relatie tot de opkomst van nationale staat en nationaal staatsburgerschap laat zien dat er belangrijke veranderingen hadden plaatsgevonden in de positie van de vreemdeling. Nieuwkomers werden in de loop van de negentiende en begin twintigste eeuw met haar groeiend natiebesef ook steeds meer als ‘vreemdelingen’ gedefinieerd, bijvoorbeeld door de Wet op het Nederlanderschap van 1892.
Het laatste artikel gaat over de recente geschiedenis en het huidige tijdsbestek: ‘Van gastarbeider tot stadgenoot. Allochtone nieuwkomers in Leiden vanaf de jaren vijftig’ (113-148). Thomas van Duin beschrijft aan de hand van de huisvestingssituatie de integratiegeschiedenis van Marokkaanse en Turkse Leidenaren. De eerste wervingen, de pensions, de omslag in het denken van het zogenaamde ‘terugkeerperspectief’ naar het ‘integratieperspectief’, het gemeentelijk beleid, een debat over concentratie in armere wijken veroorzaakt door werking van de woningmarkt, en signalen van intolerantie in de jaren negentig, zijn enkele van de onderwerpen waaraan hij aandacht besteedt. De keuze voor de huisvesting is gedaan, omdat deze net als de arbeidsmarkt en het onderwijs een goede indicator vormt voor ‘structurele integratie’.
In de inleiding komt de voorzitter van de werkgroep ‘Leiden, stad van vluchtelingen’ Jan Laurier tot de conclusie dat ‘door de eeuwen heen een proces van toenemende uitsluiting is waar te nemen’ ofwel ‘dat het steeds moeilijker werd om “gewoon” lid van de samenleving te worden’, met dien verstande echter, dat het verwerven van een plaats op de arbeidsmarkt altijd een beslissende factor was (10-11). Voor deze gevolgtrekking valt wel iets te zeggen. Het is natuurlijk de vraag in hoeverre heel verschillende periodes met elkaar te vergelijken zijn, maar een strikte vergelijking heeft men toch ook niet nagestreefd. Er is gekeken naar parallellen en ontwikkelingen. Een enkele maal wordt er in de artikelen gerefereerd aan het heden en dat vind ik dan de wat minder geslaagde passages (zoals bladzijde 18).
| |
| |
Lucassen besluit zijn artikel met een paar mogelijkheden voor verder onderzoek. De constatering dat er nog weinig op dit gebied werd ondernomen, is dan ook niet zonder belang. Leiden financiert inmiddels een vervolgonderzoek naar haar migratiegeschiedenis van de jaren twintig en dertig van deze eeuw.
Martha Catania-Peters
| |
W. Verbeke, e.a., ed., Serta devota in memoriam Guillelmi Lourdaux, pars prior: Devotio Windeshemensis (Mediaevalia Lovanensia XX, Leuven: University press, 1992, x + 452 blz., ISBN 90 6186 463 1).
Deze bundel met zeventien opstellen verschijnt helaas na de dood (in 1989) van de Leuvense geleerde Willem Lourdaux. Zes opstellen zijn eigenlijk becommentarieerde tekstuitgaven. John van Engen levert de tekst van het Compendium decursus temporum monasterii Christifere Bethleemitice puerpere (41-78), in de jaren tachtig van de vijftiende eeuw geschreven door Petrus Impens. De inleiding (3-40) toont hoe belangrijk het Brabants perspectief op de oorsprong van de Moderne Devotie was ten opzichte van de veelal dominante visie die in de loop der tijd vanuit Windesheim is ontwikkeld. De bijdrage van Marcel Haverals bevat de publicatie van het traktaat Contra detractores monachorum van Dirc van Herxen (249-294; inleiding: 241-248), volgens een tussen 1420 en 1450 vervaardigd verzamelhandschrift dat zich thans in het Keulse Stadtarchiv bevindt (GB 4° 100, 23r-46v). Eveneens omvangrijk is de door Robrecht Lievens van de titel Tegen de tamboers voorziene tekst van een dichtwerk van 672 strofen (358-381) die wellicht omstreeks 1340, maar in ieder geval vóór 1434 door waarschijnlijk een ‘leek van gevorderde leeftijd’ (356) is geschreven en die bewaard is gebleven in een omstreeks 1434 te dateren handschrift uit Brussel (KB 720-722: tekst gedicht: 40v-43v). Drie teksten van geringere omvang staan voorts in de bijdragen van respectievelijk Dirk van den Auweele en Amber Verrycken, die in hun bijdrage (79-114) over Jan van Huldenberghe - de stichter van OLV te Heer Isaaksbos - heel wat overhoop halen naar aanleiding van (?) de necrologie en een uitbreiding daarvan over genoemde Jan (tekst: 109-114); van Rafaël de Keyser en Paul Trio: de tekst van de inclusio van Melle uit 1447 (199-202; inleiding: 189-198) en van Andries Welkenhuysen, die, ingeleid, vertaald en becommentarieerd, een mariale kerstzang van 72 terzinen publiceert (427-452) die is te vinden in een omstreeks 1500 te dateren waarschijnlijk uit de Noordelijke Nederlanden afkomstig verzamelhandschrift (met onder andere negentien Latijnse liederen met muzieknotatie) uit de KB in Brussel (II 270; 165v-166r).
Noël Geirnaert en Franciscus Vanhoof geven voorts een impressie van de Windesheimse invloed in respectievelijk Brugge (115-131) en Aarschot (133-154), gevolgd door een beknopte bijdrage van Wilhelm Kohl (156-167) over het aandeel van Munsterse domheren aan de Moderne Devotie (met een duidelijke piek tussen 1440 en 1470 en een geringe opleving tussen 1490 en 1510), waarna die eerste, historische, afdeling van de bundel wordt afgesloten met een verhandeling door Erik van Mingroot (169-186) over het besluit aangaande de onderhoudsplicht voor elf kanunniken van Elsegem in 1782, een verliespost voor het Gentse Sint-Veerlekapittel die zich nog tot 1827 - het sterfjaar van de laatst betrokkene - zou doen gevoelen. Naast de hiervoor al aangestipte bijdrage over Melle bestaat de tweede, juridische, afdeling verder alleen nog uit het opstel van Rudolf Th.M. van Dijk, die in zijn voortdurende queeste naar statutenboeken twee tot nu toe onbekende statutenboeken uit de Sint Trudo-abdij van Odegem signaleert (203-222). De ‘spirituele’ afdeling van de bundel wordt geopend door een impressie van Anton G. Weiler over Geert Grote en zijn zelfbeeld (225-239). Na de hiervoor al | |
| |
aangestipte bijdrage van Haverals met het traktaat van Dirc van Herxen blijft Dirc nog even onderwerp van aandacht in de bijdrage van Georgette Epiney-Burgard over diens indringend door Jean Gerson geïnspireerde opvoedingsideeën (294-304) op basis van vier nog steeds onuitgegeven geschriften van zijn hand die zijn te vinden in een handschrift uit de Utrechtse Universiteitsbibliotheek (Ms. 380, lr-71r). Dan vestigt Manfred Gerwing de aandacht op een leerdicht van Peter von Zittau (gestorven 1339), abt van Königsaal bij Praag (305-320), dat in combinatie met het wellicht door dezelfde abt geschreven uitgebreide devotietraktaat Malogranatum tot de bronnen van de spiritualiteit der Moderne Devotie zou kunnen worden gerekend. Deze afdeling wordt afgesloten met een bijdrage van Jan Bethlehem over de devoten en het aardse Jerusalem (321-334). Uit de laatste, filologische afdeling heb ik hiervoor al de twee bijdragen van respectievelijk Lievens en Welkenhuysen vermeld. Marc Laureys behandelt de aantekeningen bij de oden en epoden van Horatius die Johannes van Meerhout, regulier kanunnik van Korsendonk, omstreeks 1450 heeft geschreven (383-413) en die hem laten kennen als een ouderwetse glossator wiens werk helemaal niet lijkt op dat van eigentijdse humanisten. Gilbert Tournoy vestigt de aandacht op de in 1507 te Utrecht geboren medicus Gijsbrecht van Langerak (Gisbertus Longolius) die zich ook als Graecus heeft doen kennen (415-425). Een rijke bundel.
J. van Herwaarden
| |
S. Groenveld, J.J.H. Dekker, Th.R.M. Willemse, Wezen en boefjes. Zes eeuwen zorg in wees- en kinderhuizen, J. Dane, ed. (Hilversum: Verloren, 1997, 423 blz., ISBN 90 6550 553 9).
De tentoonstelling ‘Wezen en boefjes’ (Museum voor moderne kunst, Arnhem), die aan dit boek ten grondslag heeft gelegen, leed aan een wat vreemde dichotomie tussen de wezenzorg in de vroegmoderne weeshuizen en de bemoeienis met jeugdige delinquenten na de Bataafse Omwenteling. Alsof de revolutie de wezen op slag tot kleine misdadigertjes had omgeturnd. Gelukkig wordt die onbedoelde beeldvorming hier weer rechtgezet, of tenminste in het juiste perspectief geplaatst. Inderdaad is het accent na 1795 al snel van het ouderloze naar het verwaarloosde kind verschoven, en heeft de ‘triomftocht der opvoeding’ (300) de zorg voor het kind sterker op de normatieve toer gezet. Naast de wezen ontstonden de boefjes. Weliswaar vormde een gerichte opvoeding vanaf het begin een kerndoel van de wezenzorg, maar geleidelijk ging zij zozeer overheersen dat van de ‘wees’ nog slechts het probleemkind overbleef. Geen wonder dat vanaf het begin van de twintigste eeuw steeds meer voogdijkinderen in de weeshuizen werden opgenomen, totdat kindertehuizen en jongerencentra in allerlei soorten en maten de plaats van de weeshuizen innamen, soms letterlijk. Demografische ontwikkeling, sociale voorzieningen, secularisatie en publieke opinie hebben het fenomeen ‘weeskind’ geleidelijk uitgebannen en de overheidsgetrouwe kinderbescherming in de plaats van vroegmoderne regenten en verzuilde gestichtsbestuurders gesteld. Wetenschap neemt thans formeel de plaats in van charitas en zendingsgevoel. De vraag of dat in elk opzicht een verbetering is, wordt in het boek niet gesteld. Meer in het algemeen voert trouwens de beschrijvende benadering de boventoon boven de problematiserende.
Het boek bestaat uit vier delen. In het eerste deel schetst Groenveld de voorgeschiedenis van de weeshuizen sedert de late Middeleeuwen: Heilige-Geesttafels, gasthuizen, en het ontstaan van weeskamers en armenfondsen. In het tweede, meest uitvoerige deel wordt door dezelfde auteur de balans van de vroegmoderne wezenzorg opgemaakt. Hij onderscheidt twee hoofdmodellen van wezenzorg: het gedecentraliseerde, confessionele model van Amsterdam, en het | |
| |
gecentraliseerde, stedelijke model van Delft, naast diverse plattelandsvoorzieningen. Het hoofdstuk spitst zich vervolgens toe op de weeshuizen, en laat de weeskamers wat links liggen - wellicht omdat die op een enkele uitzondering na nauwelijks zijn bestudeerd. Achtereenvolgens worden systematisch het bestuur van de weeshuizen, de materiële zorg en de ‘immateriële zorg’ (een barbarisme voor ordehandhaving, godsdienst, onderwijs, beroepsopleiding en vrijetijdsbesteding), en de nazorg in kaart gebracht. Het derde deel, door J.J.H. Dekker en anderen, behandelt de opkomst van de kinderzorg naast de wezenzorg, en laat zien hoe de heropvoeding van het verwaarloosde en misdadige kind rond 1900 tot het ontstaan van de kinderbescherming leidde. In het vierde deel, door Th. Willemse, wordt de twintigste-eeuwse ontwikkeling van gesticht tot tehuis geschetst. Merkwaardig genoeg is dat deel het meest summier. Het boek besluit met een uitvoerige bibliografie en registers op personen en plaatsen, maar helaas niet op de verschillende tehuizen - terwijl er toch een lijst van weeshuizen schijnt te bestaan (83). Het boek is royaal (maar technisch nogal eens onder de maat) geïllustreerd met een verrassende rijkdom aan afbeeldingen van wezen en boefjes, weeshuizen, gestichten en tehuizen, meestal uit het bezit van de nog bestaande weeshuisstichtingen die onvermoede cultuurhistorische schatten blijken te beheren. Waar nodig staan er bovendien tabellen, kaarten en grafieken in.
Alles bij elkaar mag dit beslist een monumentale bestandsopname van onze kennis van de weeshuizen, opvoedingsgestichten en kinderhuizen worden genoemd. Alle aspecten van het instellingsleven en zijn verhouding tot de samenleving komen er ter sprake en worden er tot een globaal ontwikkelingsbeeld samengesmeed. Wel is het een uitermate bovenmoerdijks boek. Als Evert Zoudenbalch geen proost van Sint Servaas was geweest, zou vroegmodern Maastricht in dit boek niet zijn voorgekomen. Breda en Den Bosch worden nauwelijks beter bedeeld, van Venlo horen we slechts dat de grote katholieke inrichtingen er in het laatste oorlogsjaar verwoest werden, terwijl Helmond en Roermond geheel buiten beeld blijven. Zelfs het Jongensweeshuis van de fraters van Tilburg met zijn zo invloedrijke boekproductie komt slechts in een tussenzinnetje aan bod. Binnen die noordelijke blikvernauwing volgt het boek het spoor van een aantal monografieën. Wie het register opslaat herkent ze gemakkelijk. Dat Harderwijk op 26 bladzijden voorkomt en Harlingen slechts op één betekent natuurlijk niet dat men de wezen in Harlingen verwaarloosde. Niemand zal de auteurs erom blamen dat ze vooral op eerder werk van zichzelf en anderen steunen, maar het is wel goed het zich als lezer te realiseren. Het is bovendien een erg protestants boek. Hoewel het Maagdenhuis natuurlijk niet ontbreekt en ook de nonnen, broeders en paters van de laatste twee eeuwen af en toe worden genoemd, ligt de inhoudelijke belangstelling van de auteurs toch duidelijk elders. Liepen de katholieken echt voortdurend achter de feiten aan? Je zou het bijna denken, en de vraag had wellicht expliciet kunnen worden gesteld.
Nog een klein vitterijtje tot slot. Wie heeft nu precies wat in dit boek geschreven? Het boekomslag meldt als auteurs J.J.H. Dekker, S. Groenveld en Th.R.M. Willemse. Op het titelblad is Groenveld voorop komen staan - niet ten onrechte want hij schreef meer dan de helft. In de inhoudsopgave blijken er ineens drie auteurs bijgekomen: T.G. Kootte, die in Groenvelds deel tien bladzijden over de weeshuiskleding schreef, naast J.J. Dankers en C.G.T.M. Leonards, die Dekkers hoofdstuk co-signeren. Op het titelblad en in de auteurslijst (maar nergens anders, zelfs niet in of onder het woord vooraf) vinden we dan nog de naam van J. Dane als eindredacteur. Voer voor bibliografen...
Willem Frijhoff
| |
| |
| |
J.Th. de Smidt, e.a., ed., Van tresorier tot thesaurier-generaal. Zes eeuwen financieel beleid in handen van een hoge Nederlandse ambtsdrager (Hilversum: Verloren, 1996, 556 blz., ƒ59,-, ISBN 90 6550 542 3).
Historische studies over de ontwikkeling van één enkele functie of een bepaald ambt tegen een breed sociaal-economisch decor zijn op de vingers van een hand te tellen. Alleen al om die reden is de verschijning van dit kloeke boek over het invloedrijke ambt van thesaurier-generaal toe te juichen. Het idee om zo'n studie te schrijven is van een ‘groepje van oud-medewerkers van Financiën’ (het reünistenclubje van oud-thesauriers-generaal wellicht?) dat in 1987 ontdekte dat het precies 600 jaar geleden was dat de naam ‘tresorier’ als aanduiding voor de centrale financiële ambtenaar in Den Haag in een officieel stuk van de graaf van Holland opdook. Dat betekent niet dat er van hem een rechte lijn loopt naar de huidige thesauriergeneraal, want deze middeleeuwse functionaris bemoeide zich primair met de financiële zaken van de graaf. Van een scheiding tussen de staatsfinanciën en diens privé-vermogen was nog geen sprake. Als grondlegger van het ambt mag Jooris Dierixen de Bije, beter bekend als Joris de Bie, zijn plaatsje in de geschiedenis opeisen. Daags voor de moord op Willem van Oranje op 10 juli 1584 vroegen de Staten-Generaal hem ‘om te wesen generaelen ontfangher...’. Aanvankelijk van een op te richten Camer van de Beden, een middeleeuws instituut dat de Staten (tevergeefs) poogden te doen herleven, maar een jaar later als functionaris van de Raad van State. Weer een jaar later benoemden de Staten De Bie tot thesaurier-generaal. De instructie van de Raad van State van 1588 geeft weinig inzicht in de inhoud van de functie, wijzer worden we van de commissiebrief die de Staten-Generaal voor hem lieten opstellen. Klip en klaar staat omschreven dat de thesaurier-generaal ‘goet ende neerstich regarde [dient] te nemen op de administratie ende goet beleyt van alle de generaele middelen ende quoten ende consenten van de Vereenichde Provintiën’. Door zijn persoonlijkheid, inzet en ambitie legde De Bie de basis voor de centrale rol die de thesaurier-generaal tot het einde van de achttiende eeuw binnen het financiële overheidsapparaat zou spelen. We hebben er dan ruim eenderde van het boek op zitten. Rest ons het laatste, 230 pagin's tellende deel dat conform de politiekstaatsrechtelijke indeling van het boek de Bataafs-Franse tijd en die van het Koninkrijk der Nederlanden omvat. Ook voor deze hoofdstukken zijn deskundigen van formaat gekozen. Joh. de Vries, onder meer auteur van de Geschiedenis van de Nederlandsche Bank 1914-1948, neemt de tweede helft van de negentiende en de twintigste eeuw voor zijn rekening. De Vries' eerste hoofdstuk (in samenwerking met H. Boels) beschrijft aan de hand van zes levendige portretten van de toenmalige thesauriers-generaal de ontwikkeling van het ambt tegen de achtergrond van de liberale grondwetswijziging in 1848 en de opkomst van een moderne, industriële economie. Helaas voor de bezitters van het ambt konden zij zich niet met de prestigieuze titel uit voorgaande eeuwen tooien. Het hoofd van de generale thesaurie heette in de hele negentiende eeuw net als alle andere hoofden van departementsafdelingen heel gewoon referendaris, of, nog gewoner, administrateur. Aan het belang van het ambt deed dat echter weinig af. Dat kwam onder meer tot uiting in het aandeel dat de generale thesaurie had in de bankwetgeving van 1863, 1888 en 1903. Deze wetten schiepen het kader voor de werkzaamheden van de Nederlandsche Bank en vormden, zo oordelen De Vries en Boels, evenzovele mijlpalen in de ontwikkeling van de Nederlandsche Bank tegen een achtergrond van de economische en vooral bancaire expansie hier te lande. In zijn eentje neemt De Vries het laatste en meest omvangrijke hoofdstuk (141 bladzijden) voor zijn rekening. Schaalvergroting is ook het eerste wat opvalt in de generale thesaurie van de twintigste eeuw. In 1957 heet het dat deze afdeling dat deel van het ministerie van financiën is dat niet onder de belastingadministratie valt en in 1993 noemt het ministerie zich zelfs de ‘Financiële Beleidsmakers van de BV Neder- | |
| |
land’, ‘met hoofdletters en in meervoud’ benadrukt De Vries, en vermeldt het de generale thesaurie als een van zijn vier sectoren. Deze geldt als degene die verantwoordelijk is voor een samenhangend financieel-economisch (overheids)beleid. Met een scherp oog voor het persoonlijke element weet De Vries, mede op basis van interviews met een groot aantal betrokkenen, een kleurrijk beeld te schilderen van de gang van de generale thesaurie in de twintigste eeuw. Die weg is, zo laat De Vries zien, er een van eenvoud en overzichtelijkheid naar complexiteit op alle gebieden, politiek, economisch, financieel en monetair. Veel aandacht schenkt de auteur aan de verhouding met de Nederlandsche Bank. Bij de onderhandelingen over de Bankwet van 1903 komt een kwestie naar voren die bij latere wetswijzigingen tot het vaste repertoire van de onderhandelingen zou gaan behoren, de omvorming van de bank tot staatsbank. In die discussie werpt Financiën steevast een steelse, maar niet minder begerige blik op een groter winstaandeel van de staat, terwijl ook de wens een stevige vinger in de pap te hebben een rol speelt. De discussie wordt beslecht in 1948 wanneer zonder veel maatschappelijk rumoer de nationalisatie plaatsvindt. Althans grotendeels, want het roemruchte artikel 26 Bankwet 1948 heeft tot aan de recente wijziging van de Bankwet met het oog op de oprichting van de Europese Centrale Bank stof tot redetwisten geleverd. Artikel 26 gaf de minister van financiën de bevoegdheid om de directie van de bank een aanwijzing te geven die deze gehouden was te volgen. Het is nooit gebruikt, hetgeen iets zegt over de verhoudingen hier in Nederland, maar wel heeft het er, zo laat De Vries zien, af en toe om gespannen.
Weinigen zullen dit lijvige boek in één ruk uitlezen, maar als overzichtswerk voor de geschiedenis van de openbare financiën is het meer dan geslaagd. Een enkele bijdrage is af en toe wat al te gedetailleerd, en soms ontbreekt het aan een duidelijke lijn, maar daar staat tegenover dat het geheel leesbaar geschreven is en ruim voorzien van illustraties.
Corry van Renselaar
| |
S. Huigen, De weg naar Monomotapa. Nederlandstalige representaties van geografische, historische en sociale werkelijkheden in Zuid-Afrika (Dissertatie Utrecht 1995; Amsterdam: Amsterdam university press, 1996, viii + 217 blz., ƒ39,50, ISBN 90 5356 228 1).
The distinction between history and literary studies has become somewhat blurred of late. Nevertheless, the aims and assumption of the two disciplines are significantly different. The literary scholars are far more likely to stress that what they are writing about are the representations of things. The reconstruction of what actually happened is not usually their prime aim, except at the simplest level of determining who wrote what and when. Historians know that what they see in their sources is refracted to them through a series of distorting lenses, and that further distortions are added by their own preconceptions and experience. They know that they cannot hope perfectly to eliminate the manifold problems that this causes, but, if not seduced by the blandishments of literary theorists, they will continue to approach the asymptote as closely as possible. Literary scholars, such as Siegfried Huigen in this fascinating book, are much less concerned with how things were, but rather with how they were seen to be.
Huigen's prime concern is to reclaim works written in, or about South Africa in Dutch for South African literary studies, and at the same time to analyze the ways in which specific works have seen the landscape, society and, above all, the history of the country. It is almost obligatory that he begins with the well-thumbed corpus of diaries and travellers' accounts which derive from the earliest Dutch settlement at the Cape. Because the works he describes were primarily official reports which were designed to provide the high officials of the VOC | |
| |
with the most accurate possible information, the presumptions within which they worked were essentially destructive of prevailing ideas about the African continent. It would have required a very selective reading to see these as driven by conventions of colonial discourse, for instance as described centuries later by Edward Said. By extension, Huigen is arguing that the domination of discourse over experience can be, and has been, wildly exaggerated, for many, though not all, writers.
The following four chapters all discuss works which, in their form, are written in established genres and, perhaps for that reason, are of more clearly ideological content. As Huigen shows, Jan de Marre's Eerkroon voor de Kaap de Goede Hoop is within the tradition of laus regionis. The author, ex-seaman, writer and navigational instructor of the Kamer Amsterdam of the VOC in the mid-eighteenth century, gives a representative account of the specific appreciation which the Dutch had for the colony. Ds. Meent Borcherds, predikant of Stellenbosch, whose long ‘Gedicht over de volkplanting van de Kaap de Goede Hoop’ is analyzed in the following chapter, was a major figure in the early nineteenth century intellectual life of the Cape (if that is not an oxymoron.) Huigen is able to show how this long poem was written in reaction to John Philip's Researches in South Africa. It thus had an apologetic purpose, justifying the colony against that first of the many campaigning exposures of South African abuses. To a degree which Huigen does not fully appreciate, it formed part of the process whereby South African historiography took on its first form. This was not yet nationalist, in the way much Afrikaner historiography was later to become. The third such chapter, on D'Arbez (pseudonym for J.F. van Oordt), who wrote about twenty historical novels between the 1890s and the 1920s, discusses the ways in which these popular novels did reflect those emerging visions, although at times they diverged from the standard accounts in interesting ways, often driven by Van Oordt's agnosticism. Finally Huigen discusses Het zwarte gevaar, a novella by Jacob Lubs, which was the second South African novel to place a black man at its centre, but which nevertheless represents common South African idealisation of the countryside and the distrust of the corrupting city.
In general, Huigen's analyses are convincing, although his attempts to reposition writing in Dutch as part of the central white South African literary tradition are probably overdrawn. His central polemical argument, though, that South African literary productions do not all fit comfortably with the predictions of post-colonial literary theorists, is something of an open door. His work can also be read as a set of contributions to South African intellectual history - not another oxymoron. Within this context, this book has a useful, if modest place.
Robert Ross
| |
Middeleeuwen P. Eligh, Leven in de eindtijd. Ondergangsstemmingen in de Middeleeuwen (Middeleeuwse studies en bronnen L; Hilversum: Verloren, 1996, 299 blz., ISBN 90 6550 284 X).
Het onderzoeksthema lijkt in ons fin-de-siècle actueel. Maar voor ‘de middeleeuwer’ overheerste niet zozeer het gevoel te leven in een overgangsperiode; hij verkeerde eerder in een ondergangsstemming. Het bewustzijn van de nabije jongste dag was in de Middeleeuwen integraal onderdeel van het dagelijkse leven en heeft geleid tot een omvangrijke eschatologische en apocalyptische literaire traditie.
| |
| |
Deze traditie behandelt Eligh in twintig hoofdstukken, verdeeld over twee delen: deel I ‘Verwachtingen van het einde’ en deel II ‘Voortekenen van het einde’. In deel I worden de belangrijkste geschriften behandeld. In deel II komen de gebeurtenissen aan bod die de latente angst voor met name het Laatste Oordeel manifest maken (17). Dat onderscheid is niet altijd even helder. Onder ‘voortekenen’ verstaat Eligh niet alleen dramatische gebeurtenissen als astronomische verschijnselen en pestepidemieën. In dit deel behandelt hij ook de verschillende fasen van de eindtijd, zoals beschreven in de bijbel en verder uitgewerkt in de volksvertellingen: de komst van de vredevorst die de woeste horden Gog en Magog overwint in de volkerenslag op het slagveld bij de dorre boom en de komst van de profeten Elia en Henoch die de Antichrist bestrijden, die uiteindelijk overwonnen zal worden door de wederkerende Christus, waarna het Laatste Oordeel plaats heeft. Deze laatste twee fasen behoren uiteraard niet tot de voortekenen, maar tot de verwachtingen, en de literatuur daarover wordt in deel I behandeld. In deel II vinden we wel als ‘voortekenen’ op te vatten historiseringen van onder andere de vredevorst, voor wie onder anderen Karel de Grote wordt aangezien, en de Antichrist, voor wie verschillende vorsten en pausen gehouden zijn, vooral door politieke tegenstanders. Die historiseringen zijn echter vaak reeds vermeld in deel I.
In het voorwoord stelt Eligh, mijns inziens terecht, dat hij geen vergelijking wil maken met de hedendaagse overgangsstemmingen (11). Het ware te wensen geweest dat Eligh zich aan deze opzet had gehouden, en wel om twee redenen.
In de eerste plaats besluit Eligh enkele van zijn ‘opstellen’ (hoofdstukken) met een ‘slot-’ of ‘nabeschouwing’ waarin hij cultuurkritische gedachten ventileert, mogelijk in een niet erg geslaagde poging tot navolging van Huizinga. Huizinga schreef zijn Herfsttij der Middeleeuwen vanuit een sterk cultuurpessimisme. Elighs cultuurkritiek leidt slechts tot oppervlakkige beschouwinkjes over de aard van de moderne mens. Zo schrijft hij in hoofdstuk 16 ‘Gog en Magog’ dat ‘vrees achter verhalen uit een oeroud verleden nog heden een leven leidt dat doorgaans buiten het bewustzijn ligt van de verlichte, moderne mens’ (215), die daarmee dus minder rationeel is dan hij zelf denkt. Soms verzandt Eligh in algemeenheden, zoals in hoofdstuk 14 ‘De sage van de vredevorst’: ‘Dit hoofdstuk moge enigszins hebben bijgedragen tot het inzicht dat, hoe edel de doelstellingen van enkelingen ook mogen zijn, de uitvoering daarvan afhankelijk is van vele factoren. Een daarvan is, dat de realisering daarvan voor een deel ligt in mensenhanden, die maar al te vaak onmachtig zijn tegenkrachten te beheersen’ (190). Daarbij lijdt Eligh aan de zucht om onzinnige verklaringen aan te dragen voor zijn beschouwingen. Zo stelt hij in hoofdstuk 8 in het kader van de behandeling van de franciscanen over de Italianen: ‘De vreugde van Palmpasen wedijvert... met de smart op Goede Vrijdag. Dat de tegenstrijdige gevoelens zo gemakkelijk in elkaar overgaan komt, omdat dit volk vaak al te zeer geneigd is om het feestgewaad aan dezelfde haak te hangen als het boetekleed’ (102), hetgeen naar mijn mening - hoewel bloemrijk geschreven - baarlijke nonsens is.
In de tweede plaats trekt Eligh ook buiten zijn slotbeschouwingen het verleden soms toch door naar het heden. Zo koppelt hij in genoemd hoofdstuk over Joachim van Fiore diens gerichtheid op de geest aan het negentiende-eeuwse wijsgerig idealisme in Duitsland, dat vervolgens ontaardt in de nazistische ideologie (105). Dergelijke grove lijnen voegen niets toe aan onze kennis van de middeleeuwse eindtijdverwachting en maken een nodeloos moraliserende indruk.
Deze ‘beschouwingen’ zijn smetten op dit voor het overige leesbaar geschreven en lezenswaardige boek. Helaas ontbreekt een conclusie. Ook is er geen literatuurlijst, wat leidt tot een omslachtig systeem van literatuurverwijzingen. Wil de lezer de volledige titel van een publicatie weten, dan moet hij de naam van de auteur in het register opzoeken en vervolgens de publicatie onder de eerste treffer in de eindnoten opsporen. Het register is overigens onvolledig; zo ont- | |
| |
breekt ‘sibylle’. Dit toch niet algemeen bekende begrip ontbreekt ook in de verklarende woordenlijst. Gangbare termen als ‘aquaduct’ en ‘universeel’ vinden we dan weer wel in deze lijst.
Ruud van den Berg
| |
E.N. Palmboom, Het kapittel van Sint Jan te Utrecht. Een onderzoek naar verwerving, beheer en administratie van het oudste goederenbezit (11e-14e eeuw) (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1993, Amsterdamse historische reeks XX; Hilversum: Verloren, 1995, 575 blz., ISBN 90 6550 267 X).
Dit is de handelseditie van een proefschrift dat in 1992 aan de Universiteit van Amsterdam werd verdedigd. Het heeft dus drie jaar geduurd voordat er een handelsuitgave van verscheen, en nu tot mijn spijt opnieuw drie jaar voor deze recensie. Het boek had beter verdiend, maar heeft inmiddels zijn weg wel gevonden in de kring van gespecialiseerde mediëvisten uit de Contactgroep SIGNUM. Deze onderzoekers houden zich bezig met de sociaal-economische en institutionele aspecten van kerkelijke en geestelijke instellingen in de middeleeuwse Nederlanden en hebben daarover in de afgelopen jaren omvangrijke publicaties het licht doen zien. Voorbeelden daarvan zijn de proefschriften van B.J.P. van Bavel, Goederenverwerving en goederenbeheer van de abdij Mariënweerd (1129-1592) en A.L.P. Buitelaar, De Stichtse ministerialiteit en de ontginningen in de Utrechtse Vechtstreek (beide uit 1993); van M.W.J. de Bruijn, Husinghe ende hofstede. Een institutioneel-geografische studie van de rechtspraak over onroerend goed in de stad Utrecht in de Middeleeuwen (1994); en van Bram van den Hoven van Genderen, De heren van de kerk. De kanunniken van Oudmunster te Utrecht in de late Middeleeuwen (1997). Zo past het boek van Palmboom in een bredere trend van regionaalhistorisch onderzoek betreffende Midden-Nederland. Ook heeft het feit dat er drie jaren zijn verlopen tussen de promotie en het verschijnen van de handelseditie, gemaakt dat de auteur kon ingaan op inmiddels verschenen werk van anderen, met name Van Bavel en Buitelaar. Dat doet zij dan ook in haar tekst en noten: op bladzijde 341 met noot 95 krijgt Van Bavel gelijk in zijn interpretatie van de familie van Cuijk als oorspronkelijk rechthebbende op de hof te Beusichem en verkoper daarvan aan het kapittel van Sint Jan omstreeks 1100; maar in noot 261 op bladzijde 237 bestrijdt Palmboom de kritiek van Buitelaar op haar opvatting over de chronologische volgorde van de ontginning der Ronde Venen te Mijdrecht. Het proefschrift van De Bruijn (1994) verscheen blijkbaar te laat voor haar handelseditie van 1995, want zijn boek figureert niet in haar toch omvangrijke literatuurlijst en op zijn corrigerende opmerkingen (341) betreffende de verkaveling van Sint Janskamp in Utrecht gaat zij op bladzijde 319 niet in.
Uit het bovenstaande moge duidelijk zijn dat het hier gaat om een zeer gedetailleerde studie, gebaseerd op een overvloed aan zorgvuldig geanalyseerd, grotendeels onuitgegeven bronnenmateriaal, waarop in eerste instantie slechts detailkritiek mogelijk is. In tweede instantie blijft toch een gevoel van onbevredigdheid over, van een deegknoedel die onuitgerezen zwaar op de maag ligt. Aan de omvang van het boek kan dat niet liggen, want die is met een tekst van 499 bladzijden plus Duitse Zusammenfassung (500-515) en bijlagen groot genoeg. Ligt het dan aan opzet of compositie van het werk? Daartoe bekijken we in het kort de inhoud.
Als leidraad dient de vorming van de verschillende vermogenscomplexen van het kapittel van Sint Jan te Utrecht in de loop van vier eeuwen en de uitkeringen die daaruit werden gedaan voor het levensonderhoud van de kanunniken. De oorspronkelijke uitrusting van dit kapittel, de dos, was door bisschop Bernold rond 1050 verschaft en werd beheerd door de proost. Daarvan moest deze niet alleen zichzelf onderhouden (het proostengoed), maar ook de stipendia | |
| |
van zijn kanunniken betalen, hetzij in natura hetzij in geld. Een voortgaand proces van goederendeling leidde sinds de elfde eeuw in Utrecht en omringende bisdommen niet alleen tot afscheiding van het vermogen van de bisschop ten opzichte van dat van zijn kapittels, maar ook binnen elk kapittel tot markering van het proostengoed ten opzichte van dat van deken en kanunniken. Zo ook bij Sint Jan, dat sinds ongeveer 1100 van de bisschop het recht op tienden met of zonder kerk ontving, in allerlei delen van het bisdom, die uitdrukkelijk waren bestemd voor de twintig kanunniken van dat kapittel. Naast het stipendiumgoed, dat in beheer bleef bij de proost, ontstond aldus het oudste kapittelgoed, dat in de grote kamer ad grossam werd geadministreerd en uitkeringen verschafte aan de residerende kanunniken. Het stipendiumgoed zelf, deel van het proosdijgoed, werd in het begin van de dertiende eeuw nauwkeuriger omschreven en ten opzichte van het proostengoed afgeschermd, nadat al in 1131 een halt was toegeroepen aan de neiging van de proost om delen van zijn (nog ongedeelde) proosdijgoed aan leken in leen te geven. Vervolgens ontstond vermoedelijk in de loop van de dertiende eeuw een fonds voor memoriediensten of zielenmissen, beheerd door de grote kamer ad cameram, en in de veertiende eeuw de kleine kamer ad cameram voor datzelfde doel. De uitkeringen uit dat jongste fonds vormden een presentiegeld voor kanunniken die werkelijk bij een dienst aanwezig waren.
Het boek bestaat uit een beschrijving van dit ingewikkelde proces, waarvan de termen worden uitgelegd op bladzijde 74-76 en verder consequent gehanteerd. Uitvoerig wordt ingegaan op de ligging van de verschillende goederen en tienden en hun herkomst, en de inkomsten daaruit. Duidelijk is dat tot de dos een aantal hoven van een (semi-)domaniaal karakter heeft behoord, die later zijn uiteengevallen en voor een deel verpacht. Het kapittel heeft zelf niet veel aan ontginning van de bijbehorende of verleende woeste gronden gedaan, en men krijgt de indruk dat bij een actiever beheer veel grotere inkomsten hadden kunnen worden verworven. De enige efficiency van de kant van het kapittel bestond in het afstoten van verder weg gelegen goederen ten gunste van goederen dichter bij de stad Utrecht. Aartsdiaconale en hoge wereldlijke rechtsmacht, berustend bij de proost, werden echter niet afgestoten, ook niet als het om het dekenaat Westergo in Friesland ging.
Zoveel gegevens, verzameld en geanalyseerd, en na lezing nog niet bevredigd? Het lijkt ondankbaar, maar deze lezeres was geregeld verdwaald in de veelheid van het gebodene. Was er een andere leidraad mogelijk geweest? Meer synthese bij zoveel analyse? Een andere vraagstelling, die tot een minder beschrijvend boek had geleid? Maar laten we dankbaar zijn dat dit resultaat nu tenminste op tafel ligt en dankzij de uitvoerige inhoudsopgave en de index op persoons- en plaatsnamen (555-575) goed toegankelijk is.
Johanna Maria van Winter
| |
P. Berendrecht, Proeven van bekwaamheid. Jacob van Maerlant en de omgang met zijn Latijnse bronnen (Dissertatie Leiden 1995, Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen XIV; Amsterdam: Prometheus, 1996, 373 blz., ƒ55,-, ISBN 90 5333 422 X).
In deze even degelijke als fraaie dissertatie is de schrijfster erin geslaagd een duidelijk en overtuigend inzicht te geven in de wijze waarop Jacob van Maerlant bij zijn bewerkingen van Alexanders geesten, de Rijmbijbel (zowel het Scolastica-deel als de Wrake van Jerusalem) en de Spiegel historiael met zijn Latijnse bronnen is omgegaan. Dat de schrijfster zich in haar keuze tot de drie genoemde werken heeft beperkt, wordt in het inleidend hoofdstukje afdoende gerechtvaardigd. Daardoor blijft een in dit verband hoe dan ook interessante tekst als de | |
| |
Heimelijkheid der heimelijkheden buiten beschouwing. Verdenius' uitgave daarvan staat inderdaad nog steeds buiten kijf, maar dat neemt niet weg - getuige een noot is ook de schrijfster zich daarvan ten volle bewust - dat juist de discrepantie in tekst en indeling van de diverse Middelnederlandse handschriften vragen naar de bewerkingswijze van Maerlant en diens afschrijvers doet rijzen.
Bij het onderzoek naar de werkwijze van Maerlant als intermediair tussen latinitas en volkstaal gaat het uiteraard niet alleen om de vertaling en bewerking van de originele teksten zelf (Alexandreis van Walter van Chatillon, Scolastica van Petrus Comestor en De bello Judaico van Flavius Josephus voor de Rijmbijbel en Speculum historiale van Vincentius van Beauvais), maar ook om teksten die Maerlant op de een of andere manier bij zijn bewerkingen heeft betrokken. Uit alles wat in dit boek te berde wordt gebracht blijkt Maerlant meestal een nauwgezet en doeltreffend bewerker te zijn geweest, zich voortdurend bewust van de waarde van zijn materiaal en de wensen van zijn publiek: ‘al Maerlants veranderingen’ zijn te verklaren ‘als tegemoetkomingen aan een lekenpubliek’ (222).
Hoezeer deze vaststelling ook kan worden beaamd, toch is het niet steeds even duidelijk hoe de betrokken toevoegingen en ingrepen door de bewerker zijn bedoeld dan wel door de lezer of toehoorder zijn opgevat. Laat ik me tot één voorbeeld beperken: pausin Johanna. Het gaat hier dan uiteraard niet om de polemiek over dat verhaal als zodanig - al komt daarvan wel iets om de hoek kijken - maar puur om de vermelding in Spiegel historiael (IV.i.XLII, 45-72).
Maerlant voegt, na ongeveer conform Vincentius van Beauvais de opvolging van de keizer van het Middenrijk Lotharius te hebben vermeld, het verhaal over pausin Johanna toe met daarop aansluitend een korte vermelding van de opeenvolging van pausen zoals die volgens de officiële lijsten is geboekstaafd: Leo IV (bij Maerlant Leo V, gestorven in 855), Benedictus III (bij Maerlant Benedictus II, 855-858) en Nicolaas I (858-867); daarna pakt Maerlant weer de originele tekst van Vincentius van Beauvais over Lotharius' zoon en opvolger Lodewijk (de Jonge). Na de dood van paus Leo IV koos men een zekere Jan die een vrouw bleek te zijn en die in de kraam zou sterven terwijl zij in een plechtige optocht door Rome werd gedragen. Maerlant houdt nogal wat slagen om de arm: hij vermeldt het ‘[a]lse some seggen over waer’ (51). Als hij het verhaal in het kort heeft verteld, belijdt hij zijn eigen onzekerheid door zichzelf niet ‘vroet of claer’ te achten om uit te maken ‘weder het favele es of waer / maer inder pauesen coronike / Sone vintsmen niet gemeenlike’ (69-72).
Deze vermelding wekt diverse vragen op die alle te maken hebben met de problematiek van deze dissertatie. Ten eerste de slagen om de arm: is het verhaal waar?, een vraag die nauw in relatie staat tot de gebruikte bron en Maerlants waardering daarvan. Over die bron bestaat geen absolute zekerheid, maar gemeenlijk gaat men ervan uit dat het hier om de kroniek van Martin van Troppau (Martinus Polonus) gaat, wat ook door Berendrecht in een noot wordt vermeld. Maerlant gebruikte deze kroniek vaker om zijn origineel aan te vullen met pauselijke gegevens (Maerlants vermelding van Benedictus II en Nicolaas I als opvolgers van Leo IV is ook daaraan ontleend) en bijvoorbeeld met het verhaal - dat Berendrecht niet vermeldt - over de Byzantijnse keizer Heraclius en de christologisch gesproken ketterse jacobieten, stuk voor stuk vermeldingen waarvan Maerlant het ‘waarheidsgehalte’ niet in twijfel trok (201, vergelijk 318 noten 269, 270; Heraclius: Spiegel historiael, III.viii.XII, 25-54).
Afgezien van de snelheid waarmee de door hem gebruikte versie van de kroniek van Martinus Polonus, voltooid in 1277, Maerlant onder ogen kwam, is in dit verband ook het aanhalen op zichzelf opmerkelijk. Juist de ook in het laatste gedeelte van deze dissertatie aan de orde gestelde vragen naar de (objectieve dan wel veronderstelde) autoriteitswaarde van de gebruikte bronnen en de implicaties van wat Maerlants zucht naar waarheid wordt genoemd, worden | |
| |
door de keuze van deze episode in een boeiend daglicht geplaatst. Immers, wat beoogde Maerlant met deze toevoeging? - een vraag die trouwens ook door de ingevoegde Heraclius-passage wordt opgeroepen, omdat daarin de alom vereerde apostel Jacobus Maior aan ketterse inzichten wordt gekoppeld.
Een tweede opmerking is meer conceptueel van aard. Aan het eind van haar betoog (230-231) meldt Berendrecht dat Maerlant het Latijnse integumentum gelijkstelde aan ‘boerde’, wat in haar ogen veelzeggend is, al is de aanduiding niet zo makkelijk plaatsbaar. Zonder dat ik wil beweren tot een duidelijke oplossing te komen, meen ik dat het raadzaam zou zijn geweest deze aanhaling in verband te brengen met de beide passages over ‘boerden’ en ‘borderers’ (broddelaars), waarin Maerlant de onbetrouwbare schrijvers van de leugenachtige Karelromans aan de kaak stelde. Maerlant plaatst deze verzuchtingen in het inleidende hoofdstuk van zijn verhaal over Karel de Grote en gaat er wat nader op in meteen nadat hij Vincentius' weergave van de zogeheten Kroniek van Turpijn had opgelepeld (Spiegel historiael, IV.i.I. 39-57; IV.i.XXIX).
De door Berendrecht aangeduide plaats (Spiegel historiael, I.vii.III) betreft de weergave van een door de vroeg-christelijke auteur Hegesippus geschreven heidens wonderverhaal met een moralistische boodschap. Van die moraal was het verhaal als het ware het ‘omhulsel’, het integumentum, in Maerlants woorden dus ‘boerde’, maar werd desalniettemin door de ook in Maerlants ogen heilige Hegesippus ‘vor waerheit’ aangereikt. Deze context levert meteen het probleem van interpretatie van het woord ‘boerde’, want met die eerder aangehaalde ‘boerden’ en ‘borderers’ worden volkomen andersoortige zaken bedoeld, namelijk fantasieverhalen, verteld door schrijvers die beter moesten weten.
Voor Maerlant stonden in het laatste geval zowel verhaal als auteur in een kwaad daglicht, wat bij de heilige Hegesippus toch niet het geval lijkt te zijn. Of moeten wij Maerlants woorden zo verstaan dat de overigens betrouwbare Hegesippus zich met zijn wonderverhaal op de een of andere manier om de tuin heeft laten leiden? Maar door wie, en waarom? Dat lijkt me nauwelijks aanvaardbaar, zodat het de moeite loont dit nog eens nader te (laten) beschouwen.
Zo blijven er opmerkingen en kanttekeningen mogelijk die echter niets afdoen aan het kaliber van dit proefschrift. De schrijfster heeft nu eenmaal keuzes moeten maken. De constatering dat daarbij soms wat buiten boord is gevallen dat bij nader inzien eigenlijk heel karakteristiek blijkt te zijn, kan en zal alleen maar leiden tot verdergaande studie van Maerlants in vele opzichten gigantische oeuvre.
J. van Herwaarden
| |
S. Dauchy, De processen in beroep uit Vlaanderen bij het parlement van Parijs (1320-1521). Een rechtshistorisch onderzoek naar de wording van staat en souvereiniteit in de Bourgondisch-Habsburgse periode (Dissertatie Gent 1991, Verhandelingen van de Koninklijke academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België. Klasse der letteren LVII-cliv; Brussel: Paleis der academiën, 1995, 328 blz., ISBN 90 6569 623 7).
Het proces van staats- en natievorming in Noordwest-Europa is een fascinerend schouwspel. De machtsontplooiing der monarchen, het schragen van hun binnenlandse positie tegenover rijksgroten en autonome wereldlijke en geestelijke instellingen en corpora, het afbakenen van hun ‘gebied’ tegenover aanpalende rivalen - al deze processen werden gedicteerd door diplomatiek vernuft, effectief wapengeweld en politieke theorie. De traditionele vazallitische verhoudingen bepaalden nog eeuwenlang de wederzijdse invloedssferen. Het toverconcept dat de | |
| |
speelruimte ging beperken was dat van ‘soevereiniteit’. Volgens het pretentieuze adagium rex Franciae imperator in regno suo kon de Franse koning zich aan de leenband met de Duitse keizer onttrekken. Op hun beurt ontmoetten de Franse koningen naar autonomie strevende concurrenten: de graven van Vlaanderen en de Bourgondische hertogen.
Krachtens het verdrag van Pontoise (1312) werden de kasselrijen Rijsel, Dowaai en Orchies bij het domein van de Franse koning gevoegd. Daarmee legde die vorst een effectieve claim op de soevereiniteit van alvast een deel van Vlaanderen-Gallicant. Nog eeuwen lang zouden de Franse monarchen annexatie van Vlaanderen hardnekkig nastreven - met stapsgewijs succes. Een van de middelen waarmee na 1312 werd geprobeerd Vlaanderen vreedzaam in te palmen was het doorvoeren van centrale, koninklijke instituties. De vorst stelde zijn parlement van Parijs als beroepsinstantie open voor alle onderdanen van zijn vazal, de graaf van Vlaanderen. De vonnissen geveld door de rechters in dat parlement, in zaken - in beroep of in eerste aanleg - afkomstig van de Raad van Vlaanderen, zijn overgeleverd sinds 1320. Van Caenegem heeft ze uitgegeven.
Diens leerling Dauchy heeft zich afgevraagd of uit die Franse rechterlijke bemoeienis het soevereiniteitsstreven der koningen is af te lezen. Werden rechtsgedingen als instrument voor machtsuitbreiding aangegrepen? Dauchy heeft zich echter niet tot de sententieregisters beperkt maar is nagegaan welke geschillen naar Parijs zijn gebracht. Door ijverig speurwerk in vele stedelijke, heerlijke en kerkelijke archieven heeft hij geprobeerd ook procesdossiers te reconstrueren van zaken die niet tot een eindvonnis in Parijs geraakten. Zijn uitgesproken doel was ‘de gereconstrueerde procesdossiers van het parlement van Parijs te doorlichten op zoek naar indicaties over de gerechtelijke conflictstof die het Bourgondisch-Habsburgs staatsvormingsproces heeft doen oplaaien en naar de (al dan niet bewust) politieke stellingname van het soeverein beroepshof’ (12). De schrijver maakt diverse methodische voorbehouden en verstandige observaties ten aanzien van de toch nog beperkte zeggingskracht van zijn wel 1560 ‘zaken’. Hij benadrukt tegenover de onontkoombare incompleetheid echter de representativiteit van zijn materiaal.
Dauchy benadert de processen niet privaatrechtelijk maar wil de ‘litigiositeit’ in oorzakelijk verband brengen met publiekrechtelijke en politieke ontwikkelingen. De auteur komt tot de opmerkelijke conclusie dat het Franse parlement heel vaak vonnissen in beroep van de Raad van Vlaanderen bevestigde. Men was er in Parijs op uit om de Vlaamse rechtssubjecten zo veel mogelijk de indruk te geven dat hun zaken op billijke, rechtvaardige wijze werden beoordeeld. Er waren echter perioden dat de auteur meent te kunnen constateren dat de politieke situatie - en de aard van het geschil of de kwaliteit der procederende partijen natuurlijk - er aanleiding toe zal zijn geweest dat het parlement tot een kennelijk politiek bepaalde uitspraak kwam. Immers, onder de Bourgondiërs, die zelf naar de koningskroon streefden, kon het parlement meespelen in het krachtenveld waar hertogelijke (in casu grafelijke) centralisatiepolitiek in Vlaanderen botste met lokaal en regionaal streven de traditionele autonomie te behouden.
Dauchy maakt aannemelijk dat het Bourgondisch-Habsburgse streven naar het losweken van Vlaanderen uit de leenverhouding met Frankrijk ook van de Parijse rechters soms een zichtbare reactie uitlokte. Het in 1473 in Mechelen gevestigde Bourgondische ‘parlement’ (na 1477 weer Grote Raad) was een wel heel expliciete uitdaging aan het Franse adres. Helder zet Dauchy de aanloop tot de formele beëindiging van de Vlaamse beroepen op Parijs uiteen.
De auteur overdrijft de waarde van de resultaten van zijn arbeidsintensieve methode gelukkig niet. Toch mogen we hem nageven dat hij een originele en voorbeeldige aanpak heeft gekozen die navolging verdient. Het belang van de rechtshistorische aanpak (in casu gebaseerd op seriële rechtspraak) voor de algemene geschiedenis heeft hij meesterlijk aangetoond. Men zou zich slechts een soepeler taalgebruik hebben gewenst. Een register van plaats- en persoonsna- | |
| |
men maakt het boek verder toegankelijk. Toch is ook een index van zaken nodig. Wie bijvoorbeeld het thema ‘evocatie’ door deze twee eeuwen wil volgen, staat voor een lastige opgave.
A.H. Huussen jr.
| |
P. Obbema, De Middeleeuwen in handen. Over de boekcultuur in de late Middeleeuwen (Hilversum: Verloren, 1996, 203 blz., ƒ49,-, ISBN 90 6550 277 7).
De laatste jaren is er een duidelijke toename van belangstelling voor oude handschriften te zien. Musea maken van deze hernieuwde interesse dankbaar gebruik door tentoonstellingen te organiseren. Het Museum Catharijneconvent in Utrecht gaf een cd-rom uit met de inhoudelijke en grafische weergave van het Utrechts psalter. Ook verschijnen er weer veel boeken over dit onderwerp. Frits van Oostrom won zelfs de AKO-literatuurprijs voor zijn biografie over Jacob van Maerlant. Oude handschriften zijn duidelijk ‘in’.
Dit maakt de auteur van dit boek ook duidelijk in zijn inleiding. Het grote publiek voelt, volgens hem, vooral de historische sensatie als het zo'n oud handschrift te zien krijgt. De lezer komt er bijvoorbeeld achter dat ook koningen hebben moeten leren lezen. Aan de samenhang van de stukken binnen de tentoonstelling wordt meestal voorbijgegaan. In deze bundel wil de auteur die samenhang laten zien. De vraag is echter of dat in deze vorm wel kan. Het is immers een verzameling van artikelen van zijn hand, eerder verschenen in de periode 1972-1995. Bovendien is de bundel uitgegeven bij zijn afscheid als conservator van de westerse handschriften aan de Universiteitsbibliotheek Leiden en dus bedoeld voor de meer ingewijden. De auteur hinkt in deze publicatie dus steeds op twee gedachten. Enerzijds heeft hij de artikelen geredigeerd om ze ook begrijpelijk voor het grote publiek te maken en verklaart hij het vakjargon tot een minimum te hebben willen beperken. Anderzijds heeft hij de literatuurlijsten bijgewerkt tot de huidige stand van de wetenschap. De meeste artikelen uit de bundel verschenen immers al in de jaren zeventig. In de laatste drie artikelen wil hij bovendien zijn vakbroeders ertoe aanzetten om op een andere manier naar sommige bronnen te kijken.
Deze ambivalentie vindt men ook terug in de indeling van de bundel. In de inleiding wordt de samenhang tussen de verschillende artikelen uit de doeken gedaan. Die is een beetje gekunsteld, omdat er juist van een samenvoeging van oudere artikelen is uitgegaan. Redigeren helpt in dat geval niet. De auteur had beter een geheel nieuwe tekst kunnen schrijven. In het eerste artikel, waarin de wereld van het geschreven boek in de Nederlanden in de vijftiende eeuw wordt beschreven, staan al enkele thema's aangegeven. Deze komen in de andere artikelen naar voren en hadden beter in hun samenhang beschreven kunnen worden. Zo werden de meeste handschriften die in deze bundel worden beschreven, geproduceerd in kloosters waar de Moderne Devotie opgang maakte. Deze stroming met haar voorganger Geert Grote zorgde in de veertiende eeuw voor een nieuwe stimulans van het religieuze leven. De achtergronden van deze beweging worden in deze bundel niet aangeduid.
Een andere omwenteling in de veertiende en vijftiende eeuw was de uitvinding van de boekdrukkunst. Vele oude handschriften gingen toen verloren, maar pas nadat ze als voorbeelden waren gebruikt voor de eerste gedrukte boeken. Dit spanningsveld tussen oude en nieuwe tijden wordt slechts aangestipt in het zesde en zevende artikel over de overlevering van literaire en geestelijke handschriften in de Nederlanden. Ook de invloed van de opstand tegen Spanje op deze overlevering wordt slechts kort genoemd. Zo komt de historische context van de verscheidene oude handschriften niet tot zijn recht. Het blijft in het bekende gevoel van historische sensatie steken.
| |
| |
De hierboven aangehaalde artikelen zijn de enige die goed leesbaar zijn, omdat ze het geheel nog enigszins in zijn samenhang presenteren. De andere artikelen geven specialistische beschrijvingen over onderwerpen zoals het werken op onopengesneden vellen; de littera hybrida; een nieuw schrifttype; de kloosterbibliotheken van Brabant en Gelre; Lopsen te Leiden, Heer-Florenshuis te Deventer en Onze-Lieve-Vrouwenberg in IJsselstein. Deze artikelen gunnen de lezer een interessante blik in de keuken van de productie van handschriften, maar het vakjargon en de opbouw van de artikelen vormen ondanks de redactie toch een probleem voor de leesbaarheid. Desondanks valt er in deze bundel genoeg te genieten, zowel voor de kenner als voor de leek.
Ten slotte geeft deze bundel nog een verkorte weergave van de aangehaalde literatuur, een lijst van de opgenomen afbeeldingen, een register van de genoemde handschriften en een algemeen register.
Marc van Kuik
| |
Nieuwe Geschiedenis M. van Tielhof, De Hollandse graanhandel, 1470-1570. Koren op de Amsterdamse molen (Dissertatie Leiden 1995, Hollandse historische reeks XXIII; 's-Gravenhage: Stichting Hollandse historische reeks, 1995, x + 282 blz., ƒ59,-, ISBN 90 72627 15 6).
De graanhandel, gemeenlijk als ‘de moedernegotie’ van Holland bestempeld, mag dan al voor de zeventiende eeuw goed en voor de Middeleeuwen wat minder bekend zijn, de periode 1470-1570 is slechts erg oppervlakkig onderzocht. Dit Leidse proefschrift wil precies uitzoeken welke structurele verschuivingen zich daarbij in die periode voordeden en welke effecten zij hadden op de positie van Amsterdam als Europese graanmarkt. Als aanvangsdatum fungeert 1470, omdat rond die tijd bruikbaar kwantitatief bronnenmateriaal beschikbaar komt en omdat in 1474 met de beëindiging van het conflict tussen Holland en de Hanze de opbloei van de Baltische graanhandel mogelijk wordt. Het onderzoek loopt tot 1570, wanneer het begin van de Nederlandse Opstand een cesuur in de Baltische handel veroorzaakt. De dominante positie die Amsterdam zich ondertussen had uitgebouwd, blijft niettemin onaangetast, maar zij is uit de literatuur over Hollands Gouden Eeuw voldoende bekend.
Een eerste deel overschouwt de diverse graangebieden waar Holland zich ging bevoorraden en de verschuivingen die zich daarbij voordeden. Omstreeks 1470 gaven Noord-Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden, met het Seine- en Sommegebied, Kamerijk, Artesië, Henegouwen en Frans-Vlaanderen de toon aan. Rouen, Dieppe, St.-Valéry en Sint-Omaars, maar ook Gent en Antwerpen deden dienst als verzamelmarkten waar kopers uit Zuid-Holland, met Delft en Gouda vooraan, vooral tarwe gingen ophalen. In de jaren 1470-1497 viel, in hoofdzaak wegens de voortdurende vijandelijkheden tussen Frankrijk en de Nederlanden, die handel nagenoeg stil. De auteur hamert erop dat de aanvoer nadien hernam en dat hij pas in de jaren 1520 of nog later alle betekenis verloor. Vanaf 1521 brak telkens opnieuw de oorlog met Frankrijk uit, maar in de ogen van de auteur was het vooral de daling van de ‘brutowinst’ in de jaren 1530 en volgende die de Franse graanhandel onrendabel maakte. Bij gebrek aan voldoende seriële en statistische bronnen moet de auteur het verloop van die daling echter in het vage laten. Evenmin blijkt het mogelijk aan te geven in hoeverre in de jaren 1494-1520 en 1525-1527 het niveau van 1470 werd benaderd. Uit East-Anglia kwamen in sterk fluctuerende hoe- | |
| |
veelheden gerst en mout naar Holland toe. Niet nader te bepalen hoeveelheden graan, vooral tarwe, vonden uit Zeeland, Utrecht en Gelre-Kleef-Gulik hun weg naar Dordrecht. De Duitse Bocht leverde zelf hoofdzakelijk haver, gerst en tarwe, maar kreeg tijdens de sluitingen van de Sont als doorvoergebied van het Baltische graan een vitaal belang. Het graan uit het Balticum, voornamelijk rogge, had de Nederlanden al in de vijftiende eeuw bereikt, zeker in schaarstejaren, maar die aanvoer nam in de loop van de zestiende eeuw sterk in omvang toe. Voor 1536 is de aangroei, weeral bij gebrek aan doorlopende statistische reeksen, niet op de voet te volgen. De beschikbare peiljaren afkomstig uit rekeningen van Danzig en de Sont suggereren onzes inziens op zijn minst een haast aanhoudende groei vanaf de late vijftiende eeuw tot rond het midden van de zestiende eeuw. Nadien schijnt de aanvoer zich te stabiliseren. Die langetermijnevolutie sluit natuurlijk niet het voorkomen uit van minder gunstige jaren als een gevolg van oorlogen en misoogsten. In diverse kwalitatieve bronnen duiken ze telkens weer op.
Deel II beschrijft en analyseert het ontstaan en de werking van de Amsterdamse graanstapel in de jaren 1540-1570. De stad profiteerde door haar ligging van het groeiende belang van de oosterse aanvoer; ook de Franse vijandigheden deerden haar minder dan de markten in de Scheldemonding, zeker na de Habsburgse machtsuitbreiding naar het Oosten onder Karel V. Holland slaagde er bovendien in zijn fiscale voordelen tegenover Zeeland, Antwerpen en Dordrecht te vrijwaren. Al bij het midden van de eeuw kon Amsterdam gelden als de centrale graanmarkt in de Nederlanden en vanaf het tweede kwart van de eeuw al maakte de stad zich op om als centrum van de doorvoerhandel van Baltisch graan naar het Westen te fungeren. Naast Hollandse kooplui en, niet te onderschatten, Hollandse schippers waren ook de Hanzeaten op de Amsterdamse markt bedrijvig. Zij lagen qua commerciële organisatie en techniek zeker niet op de Hollanders achter. Rond het midden van de eeuw poogde een aantal erg kapitaalkrachtige Antwerpse firma's in de Amsterdamse graanhandel binnen te dringen, maar het is hen nooit gelukt Amsterdam tot een voorhaven van Antwerpen te herleiden.
Het geheel is een genot om te lezen door de heldere en systematische opbouw en door een omzichtige betoogtrant die doelgericht de meest diverse bronnen uit binnen- en buitenland benut en kwantitatieve en kwalitatieve gegevens verbindt. Overzichtskaartjes, statistische tabellen en grafieken ondersteunen de uiteenzetting en bieden de lezer de nodige steun. In bijlagen en voetnoten worden de geboden cijfers nauwkeurig en kritisch toegelicht. De scherpzinnige interpretatie en analyse van de diverse tolrekeningen om de juiste aard en richting van de goederenstromen te vatten, zullen ook andere zoekers van nut zijn. Wie de overigens fraaie grafieken nauwkeurig wil lezen, zal echter moeite ondervinden om op de tijdsas de juiste jaren terug te vinden. Op kaart 1 is de situering van Rijsel vergeten. Een index van eigennamen zorgt voor een snelle raadpleegbaarheid van het boek.
Enig voorbehoud menen wij te moeten maken bij de passages over de ‘brutowinst’ in de graanhandel. Alle uitgekiende computerberekeningen ten spijt gaat het tenslotte over het prijsverschil in de aankoopgebieden en in Utrecht (niet Holland) uitgedrukt in zilvergewicht. Vóór 1531 is de zilverinhoud van de Utrechtse stuiver echter niet precies gekend. De prijsopnamen zijn in de vergeleken streken niet op dezelfde datum verricht; bovendien zou men strikt genomen bij de berekening van de brutowinst nog het tijdsverloop tussen aankoop en aankomst in Holland moeten incalculeren. Vooral zou men, maar dit is inderdaad een vrome wens, moeten kunnen rekening houden met de uitgaven voor vervoer, belastingen en andere transactiekosten. Ook een procentuele (bruto-)winstmarge is niet echt relevant. Voor de kooplui telt alleen de reële concrete winst die hij naargelang het aankoopgebied kan maken. Het is dan ook tekenend dat de handelsvolumes niet gevoelig schijnen te zijn voor de berekende ‘brutowinst-cijfers’. In de handel op Danzig schijnt een afname ervan met circa tien procent tussen 1555 en 1565 (113) eerder gepaard te gaan met een verhoging van de scheepvaart (101). In de invoer van- | |
| |
uit Dowaai zou een daling met minder dan tien procent de handel onrendabel maken (32-33)!
Met al het koren dat de auteur op de historische molen brengt, klinkt het allicht te veeleisend als men wat meer aandacht vraagt voor de vraagzijde in het hele proces. Slechts terloops wijst de auteur erop dat de overschakeling van Noord-Frankrijk naar het Balticum als bevoorrecht bevoorradingsgebied een uitwijken impliceert van tarwe naar rogge. Die versobering van het consumptiepatroon is natuurlijk de resultante van de bevolkingsgroei in Holland en de Nederlanden en van de door de inflatie afnemende koopkracht. Beide fenomenen, die in laatste instantie mede determinerend waren voor de evolutie van de Hollandse graanhandel en de Amsterdamse graanstapel, worden nauwelijks vermeld.
De graanconsumptie geschiedde niet alleen in de vorm van brood, maar ook in de vorm van bier, dat ‘vloeibaar brood’. In die zin is het uitdrukken van het volume van het ingevoerde graan in de broodbehoeften van een populatie (71 en 229) ietwat misleidend. Men moet wel beseffen dat meer dan veertig procent van het geconsumeerde graan eigenlijk als bier gedronken werd. Naast de 208.000 viertel broodgranen verbruikte Antwerpen omstreeks 1557 32.400 viertel brouwtarwe, om van haver en gerst nog niet te spreken! Vanzelfsprekend doen die kritische bedenkingen niets af aan de grote waardering die deze verhandeling verdient. Zij is een substantiële bijdrage over de Hollandse graanhandel en de Amsterdamse stapelmarkt en een verrijking voor de economische geschiedenis der Nederlanden en West-Europa in de late Middeleeuwen en de zestiende eeuw.
R. van Uytven
| |
F. Huisman, C. Santing, ed., Medische geschiedenis in regionaal perspectief: Groningen 1500-1900 (Nieuwe Nederlandse bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde en der natuurwetenschap LVI, Pantaleon reeks XXV; Rotterdam: Erasmus publishing, 1997, 184 blz., ƒ59,50, ISBN 90 5235 107 4).
De zeven artikelen van deze bundel, die eerder als lezing werden gepresenteerd tijdens het congres ‘Medische geschiedenis in lokaal perspectief: Groningen 1500-1900’ (op 9 oktober 1993 te Groningen gehouden), maken alle gebruik van het concept ‘professionalisering’, een begrip uit de beroepensociologie, in 1970 voor het eerst in de medische professie onderzocht door Eliot Freidson. Willem de Blécourt schrijft in ‘De afstand tot de ander. Onbevoegde genezers op het Groningse platteland, tweede helft negentiende eeuw’ (161-178): ‘Professionalisering is zodoende een attenderend concept; het kan dienen ter selectie en structurering van historisch materiaal’ en ‘Het is noodzakelijk de, meestal grove, sociologische theorieën over medische professionalisering te confronteren met een gesitueerde historische praktijk’ (162). In iets andere bewoordingen lees ik dit ook in het inleidend essay van Frank Huisman en Catrien Santing. Kort gezegd: men heeft de medische professionalisering willen nuanceren door toetsing aan een concrete situatie (de regio Groningen: ook als ‘contrapunt op het hollandocentrisme’, periode 1500-1900) en inzetten als structurering van de Gronings historisch-medische werkelijkheid.
Hoewel de professionalisering van de medicus zich natuurlijk alleen via omwegen laat reconstrueren, is men er in de artikelen goed in geslaagd de verschillende fasen ervan in concreto aan te wijzen. Men zou zich echter kunnen afvragen of de auteurs impliceren dat medische geschiedenis identiek is aan de professionalisering van de medicus. Dat meen ik uit het historiografisch exposé van de inleiding toch niet te kunnen opmaken. De oude medische geschiedschrijving bediende zich van een internalistisch perspectief, dat wil zeggen: de we- | |
| |
tenschappelijke ideeën vormden het wezenlijke studieobject. Later werd de ‘maatschappelijke aanvaarding en toepassing van kennis’ belangrijker geacht en in deze context past ook het professionaliseringsconcept. Toch wil men hier de inhoud van de medische wetenschap niet verwaarlozen. De artikelen bewegen zich dus tussen deze drie factoren: de stad Groningen en Ommelanden, de professionalisering (met verschillende fasen: zelfdefiniëring, formele erkenning door de buitenwereld, uitsluiting van concurrentie, controle op inhoud en toegang van de professie), en de inhoud van de geneeskunde: wat vermocht men werkelijk? Deze laatste factor lijkt iets te zijn achtergesteld.
Het boek overtuigt de lezer van het belang van het vraagstuk van professionalisering. Hoe was het immers mogelijk, dat vanaf de late Middeleeuwen in toenemende mate de universitair geschoolde medici en medicinae doctores als autoriteit werden aanvaard, terwijl zij de meeste ziekten nog niet wisten te genezen en men eind negentiende eeuw met de opkomst van de bacteriologie pas de werkelijke oorzaken van veel aandoeningen begon te begrijpen? Het antwoord hierop van Santing in het artikel ‘Doctor philosophus. Humanistische geleerdheid en de professionalisering van de vroegmoderne medicus’ (23-48) is, gezien de huidige positivistische geneeskunde, een verrassing: in deze fase van zelfdefiniëring dankten de medici het groeiend beroepsprestige aan hun eruditie en humanistische geleerdheid, de klassiek-literaire en filosofische vorming, de kennis van Grieks en Latijn en natuurlijk Hippocrates en Galenus.
Hoe acceptatie en mecenaat van de medische wetenschap bij de bestuurlijke elite werden nagestreefd, blijkt uit het artikel ‘Theorie en therapie. Antonius Deusing (1612-1666) en de koorts’ (49-68) van Bunna Ebels-Hoving. Het koortstraktaat Idea de febribus wordt hier op drie onverwachte manieren geraadpleegd.
De rol van de medische genootschappen in het professionaliseringsproces is onderwerp van de artikelen van Huisman (‘De correspondenten. Medici, staat en samenleving tijdens de Nederlandse Verlichting’, 69-99) en Mart van Lieburg (‘Regionaal belang en nationaal beleid. Over de Groningse afdelingen van de Nederlandsche maatschappij tot bevordering der geneeskunst (1849-1900)’, 131-159). In het artikel ‘Gronings romanticus en nationaal hervormer: de hygiënist Levy Ali Cohen (1817-1889)’ (101-130) beschrijft Eddy Houwaart de geneeskundige en maatschappelijke ontwikkelingen van de negentiende eeuw en het ontstaan van gezondheidszorg en medische inspectie aan de hand van het leven van de actieve Groningse arts en inspecteur Levy Ali Cohen. Hoe de onbevoegde, ‘de medische ander’, eind negentiende eeuw nog op steun kon rekenen van de patiënt op het Groningse platteland, behandelt het al genoemde artikel van De Blécourt.
De artikelen beschrijven niet alleen Groningse facetten van de professionalisering van de medicus, zij zijn zelf ook geschiedwetenschappelijk van een professioneel gehalte, in niet onbelangrijke mate vanwege de duidelijke historiografische plaatsbepaling. Daarnaast vormen zij voor de medische leek goed leesbare wetenschapsgeschiedenis.
Martha Catania-Peters
| |
M. Insolera, L. Salviucci Insolera, La spiritualité en images aux Pays-Bas méridionaux dans les livres imprimés des XVIe et XVIIe siècles conservés à la Bibliotheca Wittockiana (Miscellanea Neerlandica XIII; Leuven: Peeters, 1996, 217 blz., ISBN 90 6831 842 X).
Als uitvloeisel van het congres van de Society for emblem studies van 1996 is verschenen La spiritualité en images aux Pays-Bas méridionaux over ‘le livre mystique illustré flamand’ uit de zestiende en zeventiende eeuw, zoals aanwezig in de Bibliotheca Wittockiana. Het gaat om | |
| |
een catalogus met uitgebreide beschrijvingen van vrijwel elk nummer en enkele inleidende studies.
De president van de Bibliotheca Wittockiana geeft in het voorwoord uitleg over de doelstelling van de uitgave. Deze zou meer moeten zijn dan een catalogus, en daarvoor staan samenstellers M. Insolera en L. Salviucci Insolera garant: zij publiceerden over mystieke literatuur. Waar het het commentaar bij de afzonderlijke boeken betreft is hun bijdrage inzichtelijk en informatief met gegevens over de makers van de illustraties, de traditie waarin deze staan, het effect dat de afbeeldingen op lezers gehad zullen hebben - zo wordt bijvoorbeeld gewezen op de grote mate van aanschouwelijkheid van de illustraties uit Ioannes Galles Passio et resurrectio domini nostri lesu Christi - en relevante secundaire literatuur.
In de inleiding doen de samenstellers minder dan de president van de Bibliotheca Wittockiana belooft. Insolera geeft een korte uiteenzetting over het verband tussen ‘exercices spirituels’ en illustraties: bij het mediteren gaat men altijd van het actieve verstandelijke (lezen en interpreteren) via het zintuiglijke (verbeelden) naar het passieve, de door God gegeven eenwording; in de verbeeldingsfase speelt de illustratie een grote rol. De uiteenzetting blijft wat oppervlakkig, en wordt in de volgende studies en commentaren niet uitgewerkt. Waaróm spreken de illustraties uit Ioannes Galles Passio et resurrectio zo aan? Op welke zintuigen doen ze een appel? En welke gewaarwordingen moeten de lezer verder leiden in het proces van inkeer? Door Insolera wordt opgemerkt dat in de loop van de zestiende en zeventiende eeuw steeds dezelfde passages en thema's uit de bijbel verbeeld werden (de maagd Maria en het lijden van Jezus). Maar waarom bij uitstek deze: hebben deze scènes een verbeeldingskracht die andere missen? Geopperd wordt dat de maagd Maria vooral is ingezet in het kader van de Contrareformatie, ter duidelijk onderscheid met de protestanten; maar er is meer te zeggen over de manier waarop ze afgebeeld is, en de attributen die haar toebedacht zijn.
De inleiding biedt een goed overzicht van de ontwikkeling van de spirituele illustratie in de eerste tijd na de Middeleeuwen. Ignatius de Loyola bracht in Europees perspectief gezien een ommekeer teweeg, zoals Ludolf van Saksen en anderen dat in Vlaanderen deden. Maar de inleiding roept ook vragen op. Hoe verhouden de geïllustreerde spirituele werken zich bijvoorbeeld tot emblemen? Welke rol spelen de teksten die bij de illustraties zijn aangebracht? Gesteld wordt dat de onderschriften vaak in het Latijn geschreven zijn, en dat de bundels dus wel voor een ontwikkeld publiek bedoeld zullen zijn. Maar hoeveel zeggingskracht hadden de illustraties voor de minder ontwikkelden, als ze vooral op de visuele vermogens van de mens gericht waren? Het lijkt veelbetekenend dat op veel van de illustraties mediterende personen te zien zijn die platen in een boek bekijken: de lezer krijgt te zien hoe hij het boek zelf kan gebruiken zonder zich om de tekst te bekommeren.
Conclusie is dat er veel te zien is in La spiritualité en images aux Pays-Bas méridionaux, en ook veel te lezen, maar dat de bundel ook wat aan de verbeelding overlaat.
Els Stronks
| |
C. Rooze-Stouthamer, Hervorming in Zeeland (ca. 1520-1572) (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1996; Goes: De koperen tuin, 1996, 600 blz., ISBN 90 72138 63 5 (handelseditie), ISBN 90 72138 62 7 (proefschrifteditie)).
Regionale geschiedschrijving moet oog hebben voor de lokale nuance. Als ze die voorwaarde vervult, zal ze ons juist daardoor ook het algemene beter doen verstaan. Dan spreekt het vanzelf, dat de regionale historicus de uitvoerigheid niet hoeft te schuwen. Ook mevrouw Rooze | |
| |
heeft een dik boek geschreven over de hervorming in Zeeland. Of moet ik liever zeggen ‘hervorming’, zonder lidwoord, zoals de titel doet? Laten we ons dan eerst eens afvragen waar het boek over gaat.
Hervormingsgezindheid valt in Zeeland reeds te bespeuren in de jaren twintig, maar ze is dan nog vaag en onbelijnd. Haar hoofdkenmerk is een sterk oplevende belangstelling voor de bijbel. Ze streeft niet naar afscheiding van de bestaande kerk. De eerste groep die dat wel zal doen is die van de dopers, in de jaren dertig. Zij leven in de verwachting van het komende Godsrijk, maar overigens vertoont ook hun beweging geen homogeen beeld. Pas de komst van het calvinisme zal een nieuw type protestanten doen ontstaan. Hun sociale basis is breder dan die van de dopers. De calvinisten hebben omstreeks 1560 al eigen gemeenten gevormd, en streven naar uniformiteit in belijdenis en kerkorde. Dat is dus vroeger dan in Holland. In zijn godsdienstige ontwikkeling vertoont Zeeland eerder gelijkenis met de Vlaamse en Brabantse, dan met Noord-Nederlandse gewesten.
De vervolgingen hebben in deze provincie weinig scherpte. Aandrang vanuit Brussel leidt tot een tijdelijke intensivering in de jaren 1559-1562, maar daarna neemt het aantal veroordelingen snel af. Als landelijk een coalitie tot stand gekomen is tussen de adel en de hervormde beweging, brengt het roerige jaar 1566 de calvinisten in de openbaarheid. De geuzenkerk verovert zich een volwaardige positie als alternatief voor de oude kerk. Velen echter willen meer. Ze streven naar volledige controle over Walcheren, waarmee ze de macht zouden krijgen over de toegangswegen naar Antwerpen. Die plannen mislukken echter. De centrale overheid stuurt nu soldaten om Zeeland rustig te houden.
Met Alva's komst begint de repressie. De centrale regering krijgt nu greep op de kettervervolging, en verscherpt die aanzienlijk. Velen nemen de wijk naar het buitenland. De eenheid van de kerk wordt echter alleen in schijn hersteld. Het protestantisme leeft ondergronds voort in calvinistische en in doperse gemeenten, terwijl eveneens een impuls blijft uitgaan van vluchtelingenkerken in het buitenland. De gereformeerde kerk kan op dit alles voortbouwen, als zij vanaf 1572 opnieuw in de openbaarheid zal treden.
Deze korte samenvatting leert ons denk ik, dat in de titel van mevrouw Roozes boek het lidwoord niet toevallig ontbreekt. Het zou een groter schijn van bepaaldheid suggereren dan de thans nog kenbare feiten toestaan. De beweging zelf was onduidelijk, en ons hedendaagse zicht na zo veel eeuwen is nog aanzienlijk minder scherp geworden. Mevrouw Rooze spoort ons dan ook het liefst aan tot maximale voorzichtigheid. Ze houdt ervan nieuwe gegevens te presenteren, die ze zelf na jaren van bronnenonderzoek gevonden heeft, en dan af te sluiten met de conclusie, dat we eigenlijk niets weten. ‘Een duidelijk zicht op de religieuze ontwikkelingen in Zeeland tijdens dit decennium is ons niet gegund’, zegt ze eenmaal, tegen het slot van hoofdstuk 6 (152).
Het klinkt eerder vermanend dan berustend: streef maar niet naar voorbarige resultaten. Of zouden resultaten misschien altijd voorbarig zijn? De evangelische beweging was nog niet gestold tot een vaste structuur, concludeert mevrouw Rooze aan het slot van haar hoofdstuk over de jaren 1520-1532. ‘En bovenal geldt hier de bedenking dat de veelkleurigheid van menselijke overtuigingen en ideeën iedere poging tot indeling te buiten gaat’ (76). Maar zo geformuleerd is het een waarheid voor alle tijden, die nochtans de historicus niet ontheft van de plicht orde te scheppen.
Gelukkig doet de schrijfster dat ook meer en meer naarmate de tijd voortschrijdt, en de hervormingsbeweging aan duidelijkheid wint. De steeds volgehouden concentratie op het detail en de zucht naar volledigheid in de over heel Zeeland gespreide aandacht herinneren ons nu en dan wel aan het spreekwoord van de bomen en het bos. Maar wie het boek van A tot Z leest, krijgt een beeld van hervorming en hervormingsgezindheid in Zeeland, en is tevens | |
| |
wijzer geworden over de ontwikkeling van de Reformatie in de Nederlanden. Dan bevestigt het weer eens, dat de gang naar de directe bronnen ons altijd opnieuw verrijkt.
Meer bij wijze van exempel noem ik tot slot twee voorbeelden van wat deze studie ons vertelt. Het ene betreft de verhouding tussen lokaal en nationaal. Juist onder het vergrootglas blijkt des te meer hoe het plaatselijke beter gedijde naarmate het verbonden was met het interregionale. De hoge nationale organisatiegraad van het calvinisme maakte het de Zeeuwen gemakkelijker hun kerk in 1566 te doen fungeren als het middelpunt van de oppositionele actie. Maar ook voor de dopers geldt, dat het landelijke netwerk beslissende invloed had op de handhaving van plaatselijke gemeenten. Hoe zwaar de anabaptisten het ook te verduren hadden, ze vonden steun in de solidariteit van en met de grotere gemeenschap die het nationale verband hun schonk. De broederschap betekende meer voor hen dan alle plaatselijke levensverbanden.
Een tweede punt is de diep gewortelde afkeer tegen vreemde soldaten. De magistraat van Middelburg riep in februari 1567 de bevolking op, alle godsdienstige verdeeldheid te vergeten en samen de stad in staat van tegenweer te stellen om de dreigende aanslagen van de calvinisten te verijdelen. Ook de hervormingsgezinden onder de schutters van Middelburg wilden dat liever zelf doen als ze daarmee de komst van krijgsvolk naar Walcheren konden voorkomen. De soldaten kwamen wel, en ze waren er nog toen de stormvloed van augustus 1570 de dijken zwaar beschadigde. De boeren van Walcheren wilden echter niet aan de dijk werken. Ze waren bang dat hun vrouwen of dochters iets zou overkomen, met al die soldaten op het eiland. In februari 1572 weigerde Vlissingen pertinent, plaats te bieden aan nog twee man extra. Twee maanden later zou Vlissingen dat standpunt kracht bijzetten door zich aan te sluiten bij de Opstand. Naar de paradoxale wet van alle revoluties zou de stad nadien nooit meer vrij zijn van garnizoen.
Zo is er veel meer te vinden in dit boek voor de geduldige lezer, die de pen in de hand houdt en zijn eigen orde tot stand brengt om te verzamelen wat van zijn gading is. De rijkdom van het verzamelde materiaal zal hem dan zelden teleurstellen.
A.Th. van Deursen
| |
C. van Sliedregt, Calvijns opvolger Theodorus Beza. Zijn verkiezingsleer en zijn belijdenis van de drieënige God (Dissertatie Utrecht 1996, Kerkhistorische monografieën IV; Leiden: J.J. Groen en zoon, 1996, 416 blz., ƒ42,50, ISBN 90 5030 612 8).
Vraag een doorsnee historicus iets te vertellen over het calvinisme, en hij begint over de predestinatie. Dat is om twee redenen niet aan te bevelen. Ten eerste vergt een recht begrip van de leer van de eeuwige voorbeschikking kennis van de theologie, meer waarschijnlijk dan die doorsnee historicus in zijn opleiding heeft meegekregen. Ten tweede kun je meestal acties en reacties van calvinisten uitstekend begrijpen zonder de predestinatie er bij te betrekken. Zowel in hun maatschappelijk handelen als in hun geloofspraktijk speelt dat leerstuk geen centrale rol.
Wanneer calvinisme en predestinatie toch dikwijls als een Siamese tweeling door het leven gaan, is het omdat het dogma van de eeuwige voorbeschikking rationeel gesproken de achilleshiel vormt van de calvinistische theologie. Wie de behoefte heeft haar te bestrijden, zal de aanval vanzelf richten op dit zwakste punt. Daar hebben we in Nederland de bestandstwisten aan te danken, en de uitspraken van de Dordtse synode. Wie over die geschillen wil meepraten, moet weten van de predestinatie. Vandaar, zo neem ik althans aan, dat de dissertatie van C. van Sliedregt over de verkiezingsleer van Beza ter bespreking is aangenomen in de BMGN.
| |
| |
Het hoofdthema van dit boek is de eenheid van Beza's theologie. Vaak is gezegd dat er in feite twee Beza's zijn geweest. De ene maakt alles ondergeschikt aan de predestinatie. Dat is de auteur van de Tabula praedestinationis van 1555, een geschrift dat zich in de ondertitel presenteert als niets minder dan de Summa totius christianismi. De andere denkt vanuit de openbaring van de Triniteit. Dat doet Beza in zijn Confessio christianae fidei van 1560. Daar komt zelfs geen afzonderlijk artikel over de predestinatie in voor. Het verschil is wel eens zo verklaard, dat in de Tabula het accent ligt op de wetenschap, en in de Confessio op de pastorale praktijk.
Van Sliedregt meent dat er in werkelijkheid geen tegenspraak bestaat. Wie de Confessio zorgvuldig leest, merkt dat hij dezelfde Beza voor zich heeft als in de Tabula. De aanleiding tot de beide stukken verschilt alleen. De Tabula ontstond naar aanleiding van de discussie die in de kerk van Genève gevoerd was tussen Calvijn en Bolsec, pro en contra de predestinatie. Beza kiest partij voor Calvijn, en wil in de Tabula het bewijs leveren dat de leer van verkiezing en verwerping inderdaad een centrale plaats inneemt in de theologie. De Confessio is daarentegen een rechtvaardiging van de Reformatie tegenover Rome. Vandaar dat de opbouw heel anders is, maar analyse van beide documenten toont aan dat er één en dezelfde theologie achter zit.
Ter nadere toetsing onderzoekt Van Sliedregt voorts een aantal van Beza's preken. Daar zou immers het beste kunnen blijken of de theoloog anders spreekt dan de pastor. De preken bevestigen echter het tegendeel. Ze tonen overduidelijk aan, dat vragen rondom de verkiezing Beza ook op de kansel voortdurend hebben beziggehouden. Het is juist de pastor, die hier steun zoekt in zijn eigen theologie.
In de titel van het boek wordt Beza uitdrukkelijk verbonden met Calvijn, en als Beza de predestinatie op de voorgrond plaatst, doet hij dat ongetwijfeld als leerling van Calvijn. Beiden baseren zich op het negende hoofdstuk van Paulus' brief aan de Romeinen, ‘Hij ontfermt Zich over wie Hij wil en Hij verhardt wie Hij wil’. Deze tekst leert de zogenaamde dubbele predestinatie, zowel de verkiezing als de verwerping. Daarin stemmen Calvijn en Beza overeen. Wel is bij Beza de neiging sterker, het vraagstuk vooral te benaderen langs de weg van logische redenering.
Als we dan dit alles willen toepassen op de Nederlandse geschiedenis, kunnen wij steun vinden in de paragraaf over Beza en de synode van Dordrecht. Die bladzijden stelden mij echter enigszins teleur. Ze vertellen ons welke geschriften van Beza ten tijde van de godsdiensttwisten hier zijn uitgegeven, en Van Sliedregt concludeert dan, dat Beza een veel gelezen en gezaghebbend auteur was. Maar dat zouden we liever uitgezocht willen zien met behulp van de Dordtse besluiten. Is in die Dordtse leerregels Beza terug te vinden, en dan juist ook op die punten waarin hij zich onderscheidt van Calvijn?
Dat zijn de dingen waarin de historicus zich graag laat voorlichten door de theoloog. Zou Beza in de Dordtse leerregels dikwijls aan het woord zijn, dan kan hij op het Nederlandse calvinisme een invloed uitgeoefend hebben die de eeuwen overbrugt. Datzelfde geldt voor de vraag, of Beza veel gebruikt is in de toelichtende kanttekeningen, die aan de bijbelvertaling van 1637 zijn toegevoegd. ‘We veronderstellen ook daar Beza's invloed’, zegt de auteur. Ik dacht literatuur te kennen die zich op dat punt stelliger uitdrukt. Het leent zich zeker voor nader onderzoek, en het is jammer dat Van Sliedregt dat niet tot zijn taak heeft gerekend. Maar laten historici niet te veel verlangen. Dit is in de eerste plaats een boek voor theologen. Historici zullen het enkel gebruiken als naslagwerk voor de specialist.
A.Th. van Deursen
| |
| |
| |
A. Schuurman, J. de Vries, A. van der Woude, ed., Aards geluk. De Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850 (Amsterdam: Balans, 1997, 347 blz., ƒ65,- ISBN 90 5018 350 6).
Dekt het woord ‘spullen’ het onderzoeksveld van de materiële cultuur? Qua gevoelswaarde ligt het dicht bij het triviale, en dat is zeker niet de bedoeling van de bijdragen aan deze bundel die over kunst (C.W. Fock), kachels (J.J. Voskuil) of koeien (J. de Vries) gaan. De triomf van de Wageningse school die zonder blikken of blozen in het voorwoord wordt gepostuleerd, legt hier onwillekeurig een zwaarder accent op het bezit en op de strikt consumptieve dimensie van materiële cultuur dan het huidig onderzoek wellicht rechtvaardigt. Het gebruik of hergebruik van goederen blijft, met enkele uitzonderingen, op de achtergrond. Schuurmans eigen inleiding gaat in hoofdzaak over de ‘consumptierevolutie’. Terecht plaatst hij deze in het raam van bredere sociaal-historische processen, maar hij zet de meer culturele lijnen uit zijn eigen werk, waarbij consumptie tevens als een vorm van sociale toeëigening werd gezien, niet echt door. Dit boek vormt zeker een informatieve en nuttige bundeling van reeds klassieke Nederlandse artikelen over materiële cultuur op basis van boedelinventarisonderzoek. Desondanks wordt de kans gemist aan te sluiten bij de vernieuwing die de semiologische, cultureel-antropologische, archeologische of museale invalshoeken kunnen brengen of reeds aan het brengen zijn.
Dat blijkt ook uit de keus voor het kaderartikel, het oorspronkelijk Engelstalige ‘De huishoudportemonnee en de spulletjes’ van Jan de Vries, uit Consumption and the world of goods van J. Brewer en R. Porter (1993). ‘Spulletjes’ is hier een vertaling van de ‘world of goods’. In de bundel van Brewer en Porter heeft die term, net als ‘consumptie’, een bredere reikwijdte dan van materieel bezit alleen. Maar dat valt uit De Vries’ bijdrage niet af te lezen. Het is de econoom die spreekt, zij het gelukkig niet in dat tutterige spulletjes-idioom: veel grote lijnen, curves en formules over de ontwikkeling van de gezinshuishouding sedert vijf eeuwen. Zijn synthetische beschouwing kadert de andere bijdragen in. Met het concept ‘De Revolutie van de Vlijt’ (met hoofdletters) werpt De Vries de hypothese op dat niet armoede maar consumptiezucht in de loop van de laatste eeuwen tot een toegenomen werkdrift heeft geleid. Die honger naar ‘spullen’ uit zich al vroeg in de Republiek en in Engeland, om - althans in Engeland - een van de motoren van de industriële revolutie te worden. Hoewel deze recente hypothese hier uiteraard niet wordt getest, vormt ze wel een vruchtbare leeswijzer voor de rest van de bundel. Deze is deels geografisch ingericht: Anton Schuurman over Oost-Brabant, Jan de Vries over Friesland (een artikel uit 1975!), Hans van Koolbergen over Weesp, J.J. Voskuil over Maasland, Thera Wijsenbeek over Delft. Aan het slot draait het boek om een product, het schilderij: de befaamde kwantificatie van Ad van der Woude, C.W. Fock over het onvolprezen Rapenburgproject, Gabriël Pastoor over bijbelse historiestukken. Over de keus van de bijdragen en hun afbakening kan men twisten. De 1850-grens uit de titel wordt in de bijdragen van De Vries, Voskuil en ook Schuurman zelf niet echt gerespecteerd. Het zal de bedoeling zijn geweest met die grens de pre-industriële samenleving te markeren. Dan waren nog andere keuzen mogelijk geweest. Vooral de volkskundigen hebben zich sedert het ‘ancien régime’ van Voskuil en Van Koolbergen toch wel in een wat andere richting ontwikkeld dan hier wordt gepresenteerd. Maar als zodanig vormt de bundel een goede staalkaart van de consumptieve benadering van materiële cultuur.
Hoewel van een aantrekkelijk omslag voorzien, is het boek echter allerminst volmaakt. Hinderlijk is dat de figuren in de tekst (die soms afbeeldingen zijn) en de afbeeldingen buiten de tekst op dezelfde wijze genummerd zijn, zodat de nummers vaak tweemaal voorkomen. De afbeeldingen in zwart-wit, van matige kwaliteit, hadden even goed in de tekst kunnen worden geplaatst, zeker die van objecten bij het artikel van Van Koolbergen en de twee plano-drukken bij de bijdrage van Fock. Dat zou het gebruiksgemak aanzienlijk hebben vergroot. Kan een | |
| |
commerciële uitgeverij als Balans nog wel een technische reden aanvoeren om daarvan af te zien? Alleen kleurendruk zou afzonderlijke katernen, ver van de tekst, rechtvaardigen. Voor de student-onvriendelijke prijs van ƒ65,- had kleurendruk van de acht opgenomen schilderijen trouwens best gemogen.
De bundel lijdt nog onder een veel ernstiger gebrek, waarvan ik aanneem dat onwil bij de uitgever de schuldige is. Bij de heruitgave van de artikelen zijn de voetnoten weggelaten. Alleen de nieuwe inleiding van Anton Schuurman is aan het eind van het boek van voetnoten voorzien. De overige bijdragen moeten het met een gezamenlijke, zeker niet volledige literatuurlijst doen. De redacteuren rechtvaardigen die maatregel met het argument dat ‘deze bundel zich niet tot de specialist maar tot een breder publiek richt en de onderzoeker altijd naar het origineel behoort terug te gaan’. Ik laat graag de beslissing aan dat bredere publiek, wars als het soms heet van alles wat naar tabel en curve riekt. Maar ik ben het pertinent oneens met dergelijke concessies om de verkoopbaarheid te stimuleren. De verplichte terugkeer naar het origineel is niet meer dan een pis-aller. Verschillende bijdragen zijn in de tussentijd aangepast, en mevrouw Fock wijst er zelf op dat haar noten de tekst nuanceren. Juist bij het nog tastende onderzoek naar materiële cultuur, waarbij de methodische afwegingen en de keuze en waardering van de bronnen een cruciale rol spelen, vind ik die omissie uiterst kwalijk, ook voor een breder publiek - alsof zo'n breder publiek niet tot zelfstandig oordelen in staat is. Ze zet de verfoeilijke trend voort die dezelfde uitgever met de synthese van De Vries en Van der Woude, Nederland 1500-1815, in 1995 heeft ingezet en die toen terecht tot protest heeft geleid. Niet alleen komt hier de verifieerbaarheid van onderzoek in het geding. Ook komen zo al te gemakkelijk onderzoeksresultaten van derden op naam van andere auteurs te staan (zonder dat dezen per se te kwader trouw hoeven te zijn). Het valt niet moeilijk te raden dat de gevestigden hier meestal de winnende partij zullen vormen. Willen we die institutionalisering van het Matteüsprincipe? Ik niet. Zolang het wetenschapsbedrijf in Nederland niet collectivistisch is georganiseerd (en daar lijkt het steeds minder op), behoort iedereen gecrediteerd te worden voor zijn arbeid en zijn producten.
In dat verband moet mij nog iets van het hart. Het Koninklijk Nederlands Historisch Genootschap waakt over de handhaving van de normen voor het historisch ambacht en heeft daar ook herhaaldelijk richtlijnen voor vastgesteld. Waarom doet juist dit genootschap een boek dat de elementaire regels van bronvermelding met de voeten treedt, op grond van een overeenkomst met de ‘belangrijkste uitgevers op het terrein van de Nederlandse geschiedenis’ (aldus een recente folder) aan haar nieuwe leden cadeau? Ik had hier wat meer respect verwacht voor uitgeverijen die commercieel meer concessies doen maar het vak per saldo beter verdedigen. Ook daarvan zijn er nog verschillende, grote zo goed als kleine. Het zijn misschien niet de ‘belangrijkste’ maar wellicht worden het langzamerhand de ‘beste’. Vele docenten en onderzoekers voeren een dagelijks gevecht om respect voor de normen van het ambacht en de kwaliteit van de publicaties. Ik wil er wat om verwedden dat een komende generatie het KNHG die mallotige marktgerichtheid niet in dank zal afnemen als - om Marc Bloch te citeren - de geschiedenis als ambacht erdoor om zeep wordt gebracht.
Willem Frijhoff
| |
A. Schuurman, P. Spierenburg, ed., Private domain, public inquiry. Families and life-styles in the Netherlands and Europe, 1550 to the present (Publikaties van de Faculteit der historische en kunstwetenschappen. Maatschappijgeschiedenis XI; Hilversum: Verloren, 1996, 270 blz., ISBN 90 6550 427 3).
| |
| |
De twaalf artikelen die samen deze bundel vormen, zijn gekozen uit de papers die in 1994 werden gepresenteerd tijdens de conferentie waarmee het onderzoeksprogramma ‘Groepsculturen en levensstijl’ officieel van start ging. Hoofddoel van dit programma van het N.W. Posthumus-instituut, de onderzoeksschool voor sociaal-economische geschiedenis, is cultuurgeschiedenis te integreren in sociaal-economische geschiedenis. Daarbij gaat de aandacht in het bijzonder uit naar processen van groepsvorming op lange termijn, veranderingen in collectief gedrag en groepsculturen en naar de onderlinge verbanden tussen groepsculturen.
Het onderzoeksprogramma wordt dus geacht het samenbindend element te vormen van Private domain, public inquiry. Het is evenwel algemeen bekend dat veel onderzoeksscholen en -programma's inherent tamelijk heterogeen van karakter zijn en in de praktijk vaak minder onderlinge samenhang vertonen dan op papier. Voor de onderzoekers privé vormt dat overigens zelden een echt probleem.
Wat is nu het centrale of samenbindende thema van deze bundel? Anton Schuurman en Pieter Spierenburg, programmaleiders van ‘Groepsculturen en levensstijl’, schrijven in een korte introductie getiteld ‘Between public and private’, dat de spanning tussen publieke en privédomeinen, toegespitst op de verhoudingen tussen familieleden en de materiële cultuur van het huishouden, in elk artikel een leidend thema vormt.
De bijdragen - deels bewerkingen van eerdere publicaties - zijn echter diverser van aard dan deze karakterisering suggereert. Illustratief hiervoor is de opsplitsing van de bundel in drie delen. Het eerste deel ‘Family’ behandelt onderwerpen als het afnemen van de rol van de (verre) familie bij bestraffing en verzoening in geval van geweldsmisdrijven na 1500, huwelijkscontrole door wereldlijke en kerkelijke overheden en de positie van buurt en verwanten hierbij, de veranderende verhouding tussen ouders en kinderen en de thematiek van privé-openbaar bij families uit de elite. In deel twee staan consumptie en materiële cultuur centraal. Kleding (van de Oranjes en Brederode tot punk en Vivienne Westwood), de linnenkast (in inventarissen uit Maassluis en Oirschot) en meubels voor eet- en slaapkamers (uit vroegtwintigste-eeuwse advertenties en catalogi uit Amsterdam en Den Haag). Het derde en laatste deel bevat vier buitenlandse bijdragen, over Duitsland, Engeland en Frankrijk, waarvan met name het laatste artikel zeer lezenswaard is. Eigenlijk zou ‘The house between private and public. A socio-historical overview’ een plaats voor in het boek moeten hebben. Want hierin behandelt de Franse onderzoekster Martine Segalen op voorbeeldige wijze in vogelvlucht de thematiek van huis en bewoners tussen publiek en privé.
Niettegenstaande de beginfase van het onderzoeksproject, concluderen Schuurman en Spierenburg al in de eerste alinea van de introductie dat er niet kan worden gesproken van een eenvormige en rechtlijnige ontwikkeling van familie en gezin van publieke naar privé-instituties. Inderdaad slagen de diverse auteurs erin dit traditionele beeld te nuanceren.
Bovendien bevat de bundel een aantal geslaagde pogingen om micro- en macroniveau met elkaar te verbinden. Het laatste is van belang omdat de projectleiders (overigens als enigen) Charles Tilly's definitie van sociale geschiedenis als ‘the study of connections between large structural changes and alterations in the character of routine social life’ aanhalen. Daarbij bestaat ‘routine social life’ in Private domain, public inquiry vooral uit de relaties binnen en de consumptie van het huishouden, terwijl de ‘large structural changes’ zich voordoen in de interactie tussen publiek en privé. Schuurman en Spierenburg bekennen eerlijk dat het echter nog niet gelukt is ‘to reveal the mechanisms’ achter deze relaties en interacties. Dat blijft volgens hen een hoofdtaak voor de onderzoeksgroep. Het zou mij eerlijk gezegd ook verbaasd hebben als zij nu reeds een verklaring voor een en ander hadden gepresenteerd.
Sommige auteurs getroosten zich daarbij echter meer moeite dan anderen. Zo maakt de sociologe De Leeuw veel werk van de vervanging van het ideaal van de homo publicus door | |
| |
dat van de homo psychologicus, terwijl Duijvendak bij zijn analyse van modernisering als verklaring vooral kijkt naar de invloed van de toegenomen mobiliteit en van een meer egalitaire politieke cultuur.
Verschillende auteurs merken op dat publiek en privé lastige begrippen zijn, ook al spreken zij liever over ‘rich in connotations’ of ambivalent. Precies daar ligt een van mijn belangrijkste problemen met deze overigens rijke, gevarieerde en in een prettig leesbaar Engels vertaalde bundel. Zo kan bij publiek bijvoorbeeld worden gedacht aan overheden, media (die beïnvloeden immers ook het privé-leven), kerkelijke autoriteiten en de buurt. Privé staat voor persoonlijk, binnenshuis, binnen het gezin en binnen de familie. Heeft men het over privacy, intimiteit of over (authentieke) individualiteit? En hoe gaat men om met de traditionele associatie en soms gelijkstelling van het publieke domein met mannelijk en van het privé-domein met vrouwelijk? Een ander, ook in deze bundel gesignaleerd punt is dat de domeinen en hun definities in sterke mate zijn bepaald door onder andere tijd, plaats, sociale context en gender.
Daarbij komen nog enkele (onvermijdelijke) vertaalproblemen. Ik heb voor deze recensie het Engelse family vertaald met gezin en household met huishouden. Family kan echter ook familie betekenen en household gezin. En om nog een voorbeeld te geven: terecht merkt Martine Segalen op dat de Franse taal geen equivalent van het woord home kent. Dat is overigens pas in het laatste hoofdstuk van het boek.
Het zou echter niet fair zijn om de kritiek al te zwaar aan te zetten. Deze waardevolle bundel is immers een verslag van het begin van een ‘public inquiry’. Desalniettemin zou het juist in deze fase van het onderzoeksproject geen kwaad kunnen om nog wat langer stil te staan bij deze en andere onderzoeksproblemen. Dat kan de coherentie en overtuigingskracht van volgende bundels, waarin verslag wordt gedaan van de vorderingen bij de uitwerking en uitvoering van dit interessante en ambitieuze project, alleen maar ten goede komen.
J.J. de Jong
| |
T.M. Hofman, Eenich achterdenken. Spanning tussen kerk en staat in het gewest Holland tussen 1570 en 1620 (Dissertatie Theologische universiteit van de christelijke gereformeerde kerken in Nederland te Apeldoorn 1997; Heerenveen: J.J. Groen en zoon, 1997, xx + 466 blz., ƒ49,95, ISBN 90 5030 808 2).
De kracht van een titel ligt doorgaans in de nieuwsgierigheid die hij opwekt. Tegelijk schuilt daarin ook een levensgroot gevaar. Nieuwsgierigheid slaat immers al snel om in ergernis, als iemand al lezende tot de ontdekking komt dat de titel misleidend is en niet meer dan een gave schil om een vrucht van inferieure kwaliteit. Een gewone lezer kan zo'n boek halfgelezen terzijde leggen, doch de recensent is genoodzaakt zo'n weinig appetijtelijke vrucht tot het laatste partje uit te kauwen. Een zuur eindoordeel ligt dan voor de hand.
De auteur van Eenich achterdencken heeft het zichzelf met zijn onderwerpkeuze ook niet gemakkelijk gemaakt. Iemand die de relatie tussen kerk en overheid in het gewest Holland tussen 1570 en 1620 tot onderwerp van zijn proefschrift kiest, betreedt immers allerminst terra incognita. Hij kan terugvallen op een schat aan literatuur waarin het onderwerp in de loop der tijd vanuit talrijke gezichtspunten is benaderd. Het vinden van een originele invalshoek is daarom verre van eenvoudig. Toch heeft Hofman zich aan dit thema gewaagd, waarbij hij de particuliere synodes van Noord- en Zuid-Holland als uitgangspunt heeft genomen. Indien hij zijn onderzoek scherp had afgebakend en zich had geconcentreerd op de positie en de rol van deze synodes in de territoriumstrijd tussen kerk en staat, had zijn studie van grote waarde kunnen zijn. | |
| |
Een dergelijke vraagstelling en inperking ontbreekt echter volledig. In plaats daarvan is de auteur gaan dolen op het historische erf aan de hand van een even brede als onwerkbare (zelfgekozen of opgelegde?) opdracht tot het verrichten van ‘een kerkhistorisch onderzoek, voornamelijk vanuit de acta van de particuliere synoden van Noord- en Zuid-Holland, naar de wederzijdse verhoudingen en invloeden tussen kerk en staat met name in het gewest Holland tussen circa 1570 en 1620 en naar het daar achterliggende gedachtegoed, waarbij ook enkele kerkelijke, politieke, maatschappelijke en persoonlijke uitingsvormen van die tijd zijn betrokken’.
In het formuleren en accorderen van een dergelijke onzinnige onderzoeksopdracht ligt de kiem van de mislukking van deze kerkhistorische expeditie. Het onderzoeken van ‘wederzijdse verhoudingen en invloeden’ aan de hand van een eenzijdige bron als de synodale acta is een onmogelijke opgave. Het analyseren van het achterliggende gedachtegoed is in dit kader wel erg veel gevraagd en vergt een dissertatie op zich. Verder blijft duister wat er bedoeld wordt met ‘enkele ... uitingsvormen [van de relatie kerk-overheid?] van die tijd’.
Hofman heeft deze opdracht niettemin aanvaard en werkt haar uit in acht hoofdstukken. De eerste twee hebben een inleidend karakter en bieden een omvangrijk historisch, staats- en kerkrechtelijk kader. In deze eerste honderd pagina's van het proefschrift komt de worsteling van de auteur met de afbakening en structurering van het onderwerp al pijnlijk naar voren. De lezer wordt geplaagd met tal van niet ter zake doende uitweidingen. Op momenten dat de auteur zelf ook niet meer weet hoe hij een dergelijk excurs logisch aan zijn thema moet vastkoppelen, kiest hij voor de noodoplossing van een ‘intermezzo’ als afzonderlijke paragraaf.
Deze worsteling met de structuur zet zich onverminderd voort in de kern van het proefschrift, die wordt gevormd door de hoofdstukken 3 tot en met 8. Hierin worden verschillende aspecten van de relatie tussen kerk en staat behandeld. Zo komt als eerste ‘de divergerende visie op de predikant’ aan bod. Tal van onderwerpen die de predikant regarderen (opleiding, beroeping, betaling, etcetera) passeren hierin de revue, maar met de beste wil van de wereld valt niet te ontdekken welke visies er bestonden op het predikantschap, laat staan waar de divergentie gezocht moet worden. In dit hoofdstuk openbaart de makke van het proefschrift zich in volle omvang: de auteur ontleent zijn informatie grotendeels aan de synodale acta, zonder daarbij de basisprincipes van het wetenschappelijke historische ambacht - zoals daar zijn bronkritiek, toetsing, vergelijking en contextuering - te hanteren. Het gevolg is dat de lezer wordt opgezadeld met onafzienbare reeksen synodale besluiten in de trant van: ‘Reeds de P.S. van 's-Gravenhage, juni 1583, signaleert de problematiek [van het patronaats- en collatierecht] ... ook op de P.S. van Gouda, augustus 1589, speelt deze materie ... sprekend is ook de behandeling op de P.S. van Leiden, juli 1619’. Dat ontwikkelingen in de tijd en lokale verscheidenheid - toch een wezenskenmerk van de vroege gereformeerde kerk in de Nederlanden - bij een dergelijke aanpak nauwelijks aan het licht komen, mag geen verwondering wekken. Op momenten dat Hofman zijn synodale life-line loslaat en zich vastklampt aan de inhoud van pamfletten, openbaren zich gelijksoortige problemen, omdat hij geen enkele moeite doet deze geschriften en hun auteurs een context te geven. Bij dit alles lijkt de omvangrijke literatuurlijst - waarin nota bene nog onderscheid gemaakt wordt tussen primaire en secundaire literatuur - een vorm van academische windowdressing, aangezien de auteur er in tekst of noten slechts zeer sporadisch blijk van geeft zich verdiept te hebben in de stand van het onderzoek op zijn terrein.
Nadat Hofman op gelijksoortige wijze ook thema's als de strijd inzake tucht, de verstrengeling in vergaderingen en de betrokkenheid van de kerk bij het openbare leven aan de orde heeft gesteld, heeft hij niet genoeg meer aan een simpele conclusie. In zijn ‘Samenvattende conclusies, nadere evaluatie en epiloog’ komt de ware aap uit de mouw: het was de auteur er slechts om te doen te ‘bewijzen’ dat de overheid van meet af aan minder goede bedoelingen had met de gereformeerde kerk en haar schandelijk heeft beknot in haar vrijheid. Hierdoor zou de kerk | |
| |
aan innerlijke kracht en zeggingskracht naar buiten toe hebben ingeboet. ‘Het is dan ook enkel te danken aan de Koning der kerk, dat dwars door de moeiten heen Zijn Woord bleef klinken als gezaghebbend voor kerk, staat en maatschappij’, aldus Hofman. Het staat natuurlijk iedereen vrij om historisch bronnenmateriaal op een dergelijke wijze te gebruiken voor apologetische geschiedschrijving, doch de vraag is gewettigd in hoeverre hiervoor academische kwalificaties op zijn plaats zijn. Achteraf beschouwd zou dan ook eenich achterdenken van deze recensent op zijn plaats geweest zijn, alvorens hij gretig inging op een verzoek van de redactie van de BMGN om deze Apeldoornse dissertatie aan een kritische beschouwing te onderwerpen.
P.H.A.M. Abels
| |
T. van Bueren, Tot lof van Haarlem. Het beleid van de stad Haarlem ten aanzien van de kunstwerken uit de geconfisqueerde geestelijke instellingen (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1993, Amsterdamse historische reeks. Grote serie, deel XVII; Hilversum: Verloren, 1993, 686 blz., ƒ120,-, ISBN 90 6550 370 6).
In zijn Schilder-boeck (1604) merkt Karel van Mander op dat de stad Haarlem van oudsher beroemd is om haar schilders, die tot de beste ‘van het gantsche Nederlandt’ behoorden. In de levensbeschrijvingen van Dirk van Haarlem, Jan Mostaert, Albert van Ouwater, Geertgen tot Sint-Jans, Jan van Scorel, Maarten van Heemskerck, Hendrik Goltzius, Cornelis van Haarlem en Hendrik Vroom worden hun werken lovend besproken. Was Van Mander vooral in hun individuele kwaliteiten geïnteresseerd, het stadsbestuur van Haarlem zag in de schilders, of beter gezegd in hun schilderijen, de beste culturele ambassadeurs van de stad: zij bepaalden, samengebracht in representatieve ontvangstruimten zoals stadhuis en Prinsenhof, het imago als schildersstad en vormden met elkaar bij wijze van lokaal patriottisme en statusrijke stedelijke lofzang.
In dit boek, dat als proefschrift werd verdedigd aan de Universiteit van Amsterdam, staan de beweegredenen van de gereformeerde stedelijke autoriteiten inzake de omgang met het oude religieuze (katholieke) kunstbezit in de periode 1570-1630 centraal. Het betreft aldus de maatschappelijke betekenissen van ‘kunst’ in een tijdperk van confessionele wisselingen. Nu was er, zoals Joke Spaans reeds in haar boek over Haarlem na de Reformatie (1989) heeft betoogd, geen sprake van een radicale breuk met het katholieke verleden in Haarlem. Ook in de interessante studie van Truus van Bueren komt dat sterk tot uitdrukking. De dynamiek in haar boek is deels terug te voeren op het klassieke spanningsveld tussen kerkenraad en stadsbestuur. Toonaangevende woordvoerder van de gereformeerde religie in Haarlem was destijds ds. Samuel Ampzing, die geheel in lijn met de calvinistische leer het afbeelden van Christus, heiligen en naaktfiguren sterk afkeurde. Daarnaast was ook hij trots op de Haarlemse schilders; Van Bueren heeft de titel van haar boek immers aan een geschrift (Beschryvinge ende lof der stad Haerlem in Holland, 1628) van deze predikant ontleend. Deze intrigerende ambivalentie tussen religieus rigorisme en stedelijk chauvinisme, waarbij het katholieke verleden niet zomaar werd weggevaagd, is een van de sterke kanten van dit boek.
Voorts betreft het hier een belangrijke periode wat de veranderingen in functie en betekenis van kunstwerken betreft. Hadden de religieuze schilderijen aanvankelijk een sterk instrumentele en devotie-ondersteunende functie in kerken en kloosters volgens de intenties van de opdrachtgevers (voor wie de objecten zeker ook gelaagde betekenissen hadden wat betreft status en legitimering van aanspraken), toen de voorstellingen in stedelijke handen overgingen werden ze veeleer gewaardeerd vanwege artistieke (technisch-ambachtelijke) kwaliteiten, en kwamen | |
| |
ze in dienst te staan van de stedelijke identiteit en representatie door ze in openbare gebouwen te plaatsen. In Haarlem, waar met de beste schilders van het land werd gepronkt, zien we derhalve al vroeg een tendens naar het bewust collectioneren en exposeren in een soort schilderijengalerij, ongetwijfeld mede onder invloed van Van Mander. Daar waar Bram Kempers het ontstaan van een bewust kunstbeleid omstreeks 1800 situeert, zien we in Haarlem reeds twee eeuwen eerder een weloverwogen - hoewel kleinschalig, zonder mecenaat en niet echt systematisch in de moderne zin - beleid en beheer van kunstbezit. Het is duidelijk dat door deze contextveranderingen ook de ideologische betekenis van de schilderijen veranderde: simpelweg gesteld transformeerden ze van devotie-objecten in een religieus-katholieke tot kunstwerken in een burgerlijk-gereformeerde samenhang.
Het proefschrift is zeer systematisch opgezet. Van Bueren is het kunstbezit in Haarlem vóór de Opstand nagegaan om vervolgens de lotgevallen van de objecten tijdens de woelige jaren rond 1570 te behandelen. De meeste aandacht gaat evenwel uit naar de omgang met de oude kunstwerken na de vestiging van Republiek en gereformeerde religie tot circa 1630. In 1581 werden de kloostergoederen geconsfisqueerd door de Staten van Holland, met uitzondering van het Jansklooster dat als bezitting van de buitenlandse Ridderlijke orde van Sint Jan van Jeruzalem tot 1625 zou blijven bestaan. Bij de verlate inbeslagname van de kloostergoederen in dat jaar werden veel schilderijen, waarop men reeds lang had geaasd, door het stadsbestuur verworven. De gelukkige omstandigheid dat de bezittingen van het Jansklooster archivalisch via boedelbeschrijvingen uit 1572, 1573, 1606 en 1625 nauwkeurig zijn beschreven, maakt het niet alleen mogelijk om na te gaan in welke kloostercontext de objecten hebben gefunctioneerd (in welke vertrekken, in combinatie met welke werken), maar ook welke keuzen (de ‘goede’ schilderijen) het stadsbestuur maakte ten aanzien van behoud en representatie alsmede verkoop (vooral heiligen- en passievoorstellingen) met als voorwaarde dat ze uit de stad zouden verdwijnen om te voorkomen dat ze bijvoorbeeld in katholieke schuilkerken werden herplaatst. Ondanks de beschrijvingen, die in deel twee (275-632) bij wijze van catalogus alsmede bronnenpublicatie in extenso en voorzien van degelijke commentaren zijn weergegeven, is identificatie van het kunstbezit lang niet altijd mogelijk of eenduidig. Daarnaast betreft het uitsluitend roerende goederen en wordt in de boedelstaten voorbijgegaan aan bijvoorbeeld de gedecoreerde glasvensters.
Ook al is deze acribische studie niet nadrukkelijk theoretisch getoonzet, de onderzoeksresultaten zijn geenszins louter descriptief van aard. De auteur beperkt zich niet tot een klassieke, louter objectgerichte benadering, maar tracht op basis van gedegen contextuele analyse gebruik en symbolische betekenissen van de ‘kunstwerken’ te achterhalen. Nu is bij dit soort onderzoek altijd de reikwijdte van de context een probleem. De studie van Spaans biedt een uitgelezen historisch kader waar Van Bueren niet alleen dankbaar gebruik van heeft gemaakt, maar tevens veel wezenlijks aan heeft toegevoegd. Zelf betitelt Van Bueren haar onderzoek bescheiden als ‘niet uitputtend’ om vervolgens vele vragen en mogelijkheden voor nader onderzoek op te werpen die menig kunst- en cultuurhistoricus zullen inspireren in de nabije toekomst. Hiertoe behoort bijvoorbeeld een vergelijkend onderzoek naar het kunstbezit van Haarlemse en Hollandse kloosters en andere religieuze instellingen. Het achterhalen van de achtergronden van de keuzen en beweegredenen van het stadsbestuur om bepaalde stukken te behouden ondanks de matige artistieke kwaliteit of ideologische deviantie, vereist een brede cultuurhistorische aanpak, waarbij de symbolische inhoud van specifieke voorstellingen en maatschappelijke betekenisveranderingen nog duidelijker naar voren kan komen. Ook op detailniveau zal dit boek voer voor debat over toeschrijvingen en interpretaties bieden. Zo suggereert de auteur dat de neuzenprent (‘tauoreel vande nuesen’) die in de kloosterkeuken hing mogelijk een gravure naar Breugel betreft, waarbij ze voorbijgaat aan de vroegmoderne Ne- | |
| |
derlandse populaire beeldtraditie van anonieme houtsneden met lichamelijke anomalieën waar Cyrano de Bergerac bij in het niet valt.
Tot lof van Haarlem bezit kortom alle kwaliteiten van een goed ontsloten en zeer leesbaar, zij het ietwat schools, naslagwerk dat dicht bij het materiaal blijft waarbij interpretatie en bron niet alleen gemakkelijk gecombineerd maar ook weer gescheiden kunnen worden zodat het uitnodigt tot fundamenteel vergelijkend onderzoek.
Gerard Rooijakkers
| |
A.A. Sneller, Met man en macht. Analyse en interpretatie van teksten van en over vrouwen in de vroegmoderne tijd (Dissertatie Utrecht 1996, Kampen: Kok Agora, 1996, 280 blz., ISBN 90 391 0725 4).
Enige tijd geleden gaf H.L. Wesseling zijn column in NRC/Handelsblad (5-6-1997) de gewaagde titel ‘Het vreemde met vrouwen’. Hij verbaasde zich erover dat tegenwoordig alleen vrouwen zich nog maar uitspraken kunnen permitteren over wat ‘typisch vrouwelijk’ is, en zulke uitspraken ook bijzonder graag doen. Nu wil ik natuurlijk een snel geschreven column niet vergelijken met een doorwrocht proefschrift, maar vanwege de thematiek schoot me deze column weer te binnen toen ik het proefschrift van Agnes Sneller las. Zij gaf haar proefschrift een minstens even gewaagde titel: Met man en macht. Voor een bundel feministische tekstanalyses is dit geestig bedacht, al is het vreemd dat Sneller de titel niet nader toelicht. De bundel bevat vier uitvoerige studies naar teksten van en over vrouwen uit de Nederlandse zeventiende eeuw. Methodologisch gezien is het ‘genderperspectief’ de verbindende factor van deze bundel die in positieve zin veelzijdig, in negatieve zin onsamenhangend genoemd kan worden. De eerste studie is een analyse van enkele gedichten (een liefdesgedicht en twee sonnetten) van Maria Tesselschade Roemers Visscher (1594-1649). De tweede studie is gewijd aan teksten van tijdgenoten (Constantijn Huygens, Johan van Beverwijck, Jan de Brune en Jacob Cats) over de in haar tijd wereldberoemde Anna Maria van Schurman (1607-1678). Het derde artikel gaat over de geschriften die Anna Maria van Schurman zelf heeft nagelaten: haar gedichten, haar Dissertatio en haar Eucleria. In het vierde en laatste artikel analyseert Sneller enkele verhalen uit de Trou-ringh van Jacob Cats (1577-1660). De vier artikelen zijn elk voorzien van een in- en uitleiding. De bundel wordt geopend met een methodologische verantwoording, en afgesloten met een tekst- en beeldverantwoording (iedere studie opent met een illustratie), een bibliografie, summaries per hoofdstuk, inclusief een ‘coda’, een index op personen én zaken (waaronder abstracties als ‘androcentrisme’, ‘masculiene’, ‘seksismen in de bijbel’, ‘tegendraads’ en ‘uitsluitingsmechanismen voor vrouwen in het heersende discours’), en een korte levenschets ‘over de auteur’, onbevangen in de ik-vorm geschreven. Wat ontbreekt is een ‘uitleiding’ voor de bundel als geheel. Enigszins begrijpelijk is dat wel: de methodologische inleiding en de vier respectievelijke ‘uitleidingen’ zijn al zo programmatisch van toon, dat de auteur ongetwijfeld in herhalingen vervallen zou zijn indien zij tot slot ook nog de balans had willen opmaken. Toch vind ik het een gemiste kans. Na alle analytische exercities die de lezer in de vier artikelen heeft moeten meemaken, had hij (zij?!) toch ook wel een antwoord mogen krijgen op de vraag tot welke nieuwe inzichten deze exercities nu hebben geleid.
In feite blijkt het antwoord op deze vraag al in de inleiding gevonden te kunnen worden. Sneller wil haar lezers de volgende inzichten bijbrengen: 1 Het is de lezer die betekenis geeft aan teksten; dat doet hij door de al lezend opgedane kennis in een kader te plaatsen. Omdat het | |
| |
mannelijk kader overheerst, zijn zowel schrijvende als lezende vrouwen gedwongen geweest zich te bedienen van het heersende, mannelijke kader. Deze gedachtegang doet zo denken aan de theorie van het valse klassenbewustzijn, dat de vraag zich bij mij in jargon aandiende: ‘Wat te doen’? Het antwoord van Sneller: ‘lezen-in-verzet’. 2 Met haar studies wil Sneller laten zien hoe machtig het instrument taal is in het overdragen van het verschil tussen vrouwen en mannen; door het begrip ‘gender’ in de analyse te betrekken, wordt volgens haar de mogelijkheid gecreëerd om die verschillen niet als onontkoombaar, maar als mogelijkheid tot keuzes te ervaren. 3 Het moet volgens Sneller mogelijk zijn om de vrouwenstem in teksten te herkennen, en voorzover het door mannen geschreven teksten aangaat, via het ‘lezen-in-verzet’ de androcentrische lading van die teksten te achterhalen. 4 Het uiteindelijke doel van Sneller is een ‘feministische interventie’. De benadering via het vrouwenkader moet niet alleen leiden tot herkenning en inspiratie, maar ook tot een herziening van de literaire canon en het doorgronden van de tot nu toe over het hoofd geziene ‘androcentrische boodschap’ in de door mannen geproduceerde literatuur. De door Sneller gehanteerde taal is daarbij vanzelfsprekend bijzonder politiek correct. Tesselschade Roemers Visscher wordt niet alleen consequent als Roemers (Visscher had mij logischer geleken) aangeduid, maar ook als ‘dichter’. Alleen als de sekse ertoe doet, zegt Sneller van ‘dichteres’ te willen spreken (18). Het kan zijn dat ik er overheen heb gelezen, maar de vermelding van Tesselschade Roemers Visscher als ‘dichteres’ ben ik niet tegengekomen.
Hoe spitsvondig Sneller ook is in het hanteren van het genderperspectief bij het bespreken van deze zeventiende-eeuwse teksten en hun context, toch blijkt gender uiteindelijk een nogal bot onderzoeksinstrument. Laat ik een voorbeeld geven. Het liefdesgedicht van Tesselschade dat Sneller bespreekt is een bewerking van Guarini's ‘Parola di donna amante’. Waarschijnlijk heeft Tesselschade Roemers Visscher het leren kennen via het sonnet van Hooft, dat begint met de regels ‘Mijn lief, mijn lief, mijn lief; soo sprack mijn Lief mij toe, dewijl mijn lippen op haer lieve lipjens weiden’. De versie van Tesselschade begint aldus: ‘Myn lief ik min uw. Dus mijn lieve leve seyde, mit dat mijn lippen van haer lieve lippe scheyde’. Volgens Sneller geeft Hooft een onmogelijke situatie weer, want hij laat de vrouw praten terwijl zij gekust wordt. Tesselschade doet dat beter: zij laat de vrouw haar liefdesverklaring uitspreken op het moment dat de kus beëindigd is. Sneller doet veel van dit soort gedetailleerde observaties om haar teksten en hun achtergrond op hun ‘genderedness’ te analyseren. Het genderperspectief leidt dus vooral tot de repeterende vraag naar mogelijke man/vrouw-verschillen die, eenmaal voorzichtig geconstateerd, tot systeem verheven kunnen worden. Het feit dat Tesselschade Roemers Visscher in een aan een vriendin opgedragen sonnet géén vrouwelijke invulling geeft aan de lof die zij zingt, zou betekenen dat bij haar de gelijkheid van mannen en vrouwen vanzelf spreekt. Sneller blijft voorzichtig in haar duidingen, maar aan het slot van het artikel meent zij op grond van dit soort spitsvondigheden wel de conclusie te kunnen trekken, dat voor Tesselschade de ‘evenwaardigheid van vrouwen en mannen’ een vanzelfsprekend gegeven was - en voor iemand als Hooft kennelijk niet. Deze combinatie van zeer gedetailleerde, specialistische wetenswaardigheden op het letterkundige vlak enerzijds en van feministische uitspraken over gender, presentaties van mannelijkheid en vrouwelijkheid, masculinisme etcetera anderzijds, doet potsierlijk aan.
Ik acht mij niet toegerust tot een bespreking van de door Sneller uitgevoerde tekstanalyses tout court. Zeker, interdisciplinariteit staat hoog in het vaandel bij vrouwenstudies, en dat is ook goed verdedigbaar, want het centrale onderzoeksthema van deze nieuwe tak van de wetenschap laat zich nu eenmaal niet vangen binnen de kaders van één discipline. Maar dat wil nog niet zeggen dat een vrouwenhistorica het detailonderzoek van een historisch taalkundige op zijn wetenschappelijke merites kan beoordelen. Laat ik me daarom beperken tot de vraag in | |
| |
hoeverre Sneller de door haar beoogde doelstelling heeft waargemaakt. Via haar analyses zegt Sneller te willen bereiken dat ‘meer zicht wordt gekregen op de wijze waarop talige middelen in een cultuur de verschillende posities van vrouwen en mannen, als vanzelfsprekend of gewenst, presenteren’ (13). Of het zicht daarop vergroot is, vraag ik me af. Het vergrootglas dat Sneller hanteert is mijns inziens zo sterk dat er nauwelijks meer iets te zien is. Het doel dat Sneller zich gesteld heeft, gaat ten koste van de wetenschappelijke spanning die van een dissertatie verwacht mag worden. Wetenschap wordt o zo saai als de uitkomst bij voorbaat vaststaat. Bovendien nodigt de door Sneller gekozen strategie van ‘lezen-in-verzet’ niet erg uit tot een wetenschappelijk debat. Wetenschap gedijt niet goed in een sfeer van woede en vijandigheid. Hoezeer ik de wervende en wervelende optredens van Agnes Sneller ook altijd weet te waarderen - zij is een zeer begenadigd spreekster (spreker?) - het gesloten denksysteem dat zij in haar proefschrift presenteert, bevalt mij minder goed. Dan voel ik me meer aangesproken door de ironische toon van de oproep waarmee Wesseling zijn column afsloot: ‘Vrouwen van Nederland, dispereert niet! generaliseert niet! ontziet uw vijanden niet! En gij zult ontdekken dat er meer geestverwanten bestaan dan seksegenoten’.
Els Kloek
| |
F.J.M. Hoppenbrouwers, Oefening in volmaaktheid. De zeventiende-eeuwse rooms-katholieke spiritualiteit in de Republiek (Nederlandse cultuur in Europese context IV; Den Haag: Sdu uitgevers, 1996, xii + 147 blz., ƒ39,90, ISBN 90 12 08185 8).
Toen Rogier in 1945 zijn inmiddels klassieke studie Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de zestiende en zeventiende eeuw het licht deed zien, moest hij bij gebrek aan voorstudies het terrein van de spiritualiteit en het godsdienstig leven grotendeels open laten. Vijftig jaar later is in het kader van het NWO-onderzoekszwaartepunt 1650 een poging gedaan om althans de aanbodzijde van de zeventiende-eeuwse katholieke vroomheid in kaart te brengen. Volgens het woord vooraf biedt het voorliggende boek ‘een inleiding tot de katholieke spiritualiteit in de Republiek rond 1650 en een overzicht van de (Europese) context en belangrijkste thema's’. Het geeft tevens ‘toegang tot voorhanden zijnde literatuur en (gedrukte) bronnen’. Volgens de auteur is het ‘een eerste, wetenschappelijk verantwoorde oriëntatie op de nationale zeventiende-eeuwse katholieke spiritualiteitsgeschiedenis’. De lezer wordt zelfs ‘een globaal inzicht verschaft in thema's van de katholieke vroomheid’ tussen Trente en Vaticanum II.
Het resultaat van al deze niet geringe voornemens is een boek waarin eerst de (algemene) theologische context wordt belicht (hoofdstuk 2), vervolgens de zeventiende-eeuwse spiritualiteit wordt behandeld naar haar (oude) wortels en haar nieuwe trekken (hoofdstuk 3), waarna de verschillende genres binnen het aanbod van de literatuur die de godsdienstigheid moest voeden, aan een nadere beschouwing worden onderworpen (hoofdstuk 4) en ook de praktijk gepeild wordt (hoofdstuk 5). Dit alles wordt ingekaderd door vier pagina's woord vooraf plus een status questionis en een besluit van ruim vijf bladzijden. Daarna volgen nog de noten, de lijst van gedrukte bronnen en literatuur en een register op persoonsnamen.
Een boek als het onderhavige is nuttig en nodig voor de completering van het beeld van de zeventiende-eeuwse Republiek. Des te meer spijt het mij te moeten vaststellen, dat de auteur er maar matig in geslaagd is zijn goede voornemens waar te maken. In het warrige woord vooraf wordt begrippelijke onhelderheid gecreëerd door eerst spiritualiteit te definiëren als ‘een ideële constructie van het verkondigde geloof en de wijze waarop de gelovige (zich?) dit moest toe- | |
| |
eigenen met alle daaruit voortvloeiende consequenties voor het religieuze en maatschappelijke leven’ en vervolgens het in deze definitie voorkomende woord ‘geloof’ te versimpelen tot ‘de christelijke opdracht om in het aardse bestaan het eeuwige leven te verdienen’. De ergernis die door dit soort slordige formuleringen is opgewekt, wordt nadien telkens opnieuw gevoed door rariteiten als twee Molina's zonder enige toelichting bij elkaar geplaatst alsof het om dezelfde persoon gaat (het gaat om C. Vermeulen, seculier in de Hollandse Zending en oratoriaan, op bladzijde 8 en de Spaanse jezuïet Luis de Molina op bladzijde 9), Cornelius Jansenius als bisschop van Gent (dat moet Ieper zijn; 10), tutoristen (in plaats van tutioristen; 15 en 17), keuze van dominicanen in 1656 voor het probabilisme (probabliorisme; 17), huisvesting van theologiestudenten uit de Republiek in Keulen in het college van de Hogeheuvel in 1602 (1614; 18), ‘Rijns-Vlaamse mystici’ (in plaats van mystici uit het Rijnland en de Zuidelijke Nederlanden; 21 en verder), Van Herp (Hendrik Herp OFM), Van Kempen (in plaats van Thomas van Kempen; 21 en verder), de Congregatie van Hildesheim (Windesheim; p. 22), Van Canfield (Benedictus van Canfield OFM capucijn, en niet ene benedictijn Johannes van Canfield; 24), enzovoorts.
Ware het hierbij gebleven, dan zou een lijst met errata voldoende zijn geweest om het boek toch bruikbaar te houden. Er is echter meer. De auteur is ook slordig in zijn betoog. Dat blijkt al uit de verwarrende afbakeningen in de inleiding. Dat blijkt ook uit het kort na elkaar doen van uitspraken als ‘Na 1650 bestonden idealiter twee spiritualiteitstypen’ (model van Jansenius versus dat van De Molina; 19) en ‘Deze ontwikkeling houdt in, dat er aan het einde van de 16de eeuw idealiter twee belangrijke spirituele richtingen bestonden’ (mystiek-contemplatief versus ascetisch-actief; 27). In de inleiding op hoofdstuk 4 slaagt de auteur erin de overigens onware uitspraak dat ‘werken die een min of meer volledig [sic] richtlijn voor het christelijk leven wilden aanbieden’ niet werden vervaardigd, onmiddellijk te laten volgen door de zin: ‘In de zeventiende eeuw bestond er een overstelpend en veelsoortig aanbod van dit soort boeken, waarover de geletterde katholieke gelovigen konden beschikken’ (43).
Problematisch is ook de onderbouwing van de geboden informatie. Meer dan eens worden geenszins onbelangrijke stukken tekst zonder verwijzingen afgedaan. Zelfs waar Hoppenbrouwers literatuur die hij in zijn lijst heeft opgenomen had kunnen gebruiken, verwijst hij te weinig of citeert hij direct uit de bronnen. Een voorbeeld hiervan vormt de paragraaf over de Imitatio Christi van Thomas van Kempen waarin tot schade van het betoog goede bibliografieën en ter zake relevante literatuur eenvoudig worden genegeerd (30-33 en 39-41). Een tweede voorbeeld betreft de verspreiding van katholieke boeken in de zeventiende eeuw, waarbij ten onrechte ook achttiende-eeuwse drukkers, uitgevers en verkopers worden opgevoerd (108, noot 1). Een derde voorbeeld biedt de paragraaf over de gebedenboeken. De Schat der gebeden van Makeblyde wordt behandeld zonder te verwijzen naar het proefschrift van L. Loosen. De selectie negeert zonder opgaaf van redenen wat er in mijn eigen dissertatie geschreven is over de Hortulus animae, de Weg des hemels, de Paradys-typen, enzovoorts. Er wordt, tot slot, zonder nadere motivering de voorkeur gegeven aan de eigen lezing van het kerkboek de Christelyke onderwysingen en gebeden boven het gebruik van de resultaten van andermans onderzoek. Dat mag, maar waarom dan verwezen naar de elfde (1714) in plaats van de eerste druk (1685)? En waarom wordt de aanbevolen communiefrequentie van minimaal één keer per maand plus nog op (negen) bijzondere feestdagen ten onrechte omgezet in een advies om negen maal per jaar te communiceren (56-58)?
Deze voorbeelden mogen niet de indruk wekken dat het boek een grote aaneenrijging is van missers. Het biedt ook heel goede en juiste informatie. Maar het tragische is dat alleen wie met de materie vertrouwd is, er zonder uit te glijden gebruik van kan maken. Dat maakt het werk uiteindelijk ongeschikt voor al wie erdoor ingeleid wil worden in de zeventiende-eeuwse ka- | |
| |
tholieke spiritualiteit. De pretenties van de inleiding worden wat dat betreft niet waargemaakt.
Mij resten tot slot nog vier kanttekeningen. In de eerste plaats ware het vanuit het perspectief van het zwaartepunt 1650 beter geweest als er meer aandacht besteed was aan de verschillen tussen de eerste en de tweede helft van de eeuw. In de tweede plaats vraagt zicht op de eigenheid van de Noord-Nederlandse vroomheid erom dat de afhankelijkheid van de Zuidelijke Nederlanden tot probleempunt in de behandeling was gemaakt en dat althans de vraag gesteld was naar verschillen in spiritualiteit binnen de Republiek. In de derde plaats kan niet alleen naar de theologische vorming van de seculieren gekeken worden. Ook de regulieren hadden in het onderzoek hun plaats moeten hebben. In de vierde en laatste plaats vraag ik mij af hoe de vele feilen van deze publicatie aan de aandacht van de eindverantwoordelijken van dit onderdeel van het zwaartepuntenprogram hebben kunnen ontsnappen. Was het trouwens wel wijs om aan een betrekkelijk onervaren medewerker een synthese als de hier beoogde op te dragen?
Th. Clemens
| |
E. Stronks, Stichten of schitteren. De poëzie van zeventiende-eeuwse gereformeerde predikanten (Dissertatie Utrecht 1996; Houten: Den Hertog, 1996, 347 blz., ƒ49,50, ISBN 90 331 1150 2).
Het beeld van het zeventiende-eeuwse Nederlandse gereformeerde milieu als cultuurvijandig en wereldmijdend vertoont de laatste jaren scheuren. Deze dissertatie over de poëzie van predikanten uit deze kring toont eens te meer aan dat deze opvatting definitief achterhaald is. De predikant-dichters waren uitermate actief, konden zich regelmatig in een aanzienlijke populariteit verheugen en menigeen bereikte met zijn werk een breed scala van gelovigen. Hun dichtkunst wordt hier voor het eerst in groepsverband onder de loep genomen.
Els Stronks' onderzoeksvragen zijn drieërlei: wat wilden de predikant-dichters bereiken, wat was het karakter van hun werk, en wat betekende het voor de gelovigen? Daartoe onderzoekt ze naast hun poëzie ook uitlatingen van de auteurs over hun werk, aangevuld waar mogelijk met die van derden. Belangrijke gegevens over gebruik en receptie bleken naast aangewezen bronnen als boedelbeschrijvingen te vinden in egodocumenten en conventikel verslagen.
Uit de titel blijkt helaas niet dat het begrip ‘poëzie’ hier tweeledig verstaan moet worden: eenvoudige liederen naast geleerde poëzie. Daardoor raken de liederen en de daarmee verbonden zangcultuur, die de gelovigen zeer beïnvloed hebben, wat ondergesneeuwd. Stronks beschrijft elk van deze twee poëtische stromingen aan de hand van drie belangrijke auteurs.
Aan de bespreking van de lieddichters gaat een verhelderende uiteenzetting over kenmerken, plaats en functie van het toenmalige gereformeerde lied vooraf. Het geestelijke lied werd al snel uit de gereformeerde eredienst geweerd, maar daarbuiten kwam het na enige aarzeling vanaf circa 1615 geleidelijk aan tot grote bloei, met name in de tweede helft van de zeventiende eeuw en in samenhang met het vroomheidsoffensief van de Nadere Reformatie. Daarbij streefde men naar een zo groot mogelijk publiek bereik via goedkope bundels vol liederen in simpele stijl, met vertrouwde bijbelse bewoording en op bekende melodieën. De verkregen populariteit blijkt uit de aantallen gedrukte liedbundels, én uit het gegeven dat men die van elkaar leende of liederen overschreef. Veelzeggend zijn verder berichten in egodocumenten over de betekenis van het zingen van dergelijke liederen voor gelovigen. Het speelt onder andere een rol in bekeringsgeschiedenissen en biedt troost op het sterfbed. Eigenlijk volstaat over de populariteit en invloed van een en ander het simpele feit dat het werk van Franciscus Rid- | |
| |
derus in de periode 1650-1700 bijna even vaak in boedels wordt aangetroffen als dat van Cats.
De populaire liedbundels van de predikant-dichters Ridderus, Sluiter en Van Lodenstein blijken bestemd voor uiteenlopende gebruikssituaties, wat zijn neerslag vindt in aard en inhoud van de liederen. Naast deze aspecten gaat Stronks uitgebreid in op de diversiteit in het daadwerkelijke gebruik ervan. Ze verschaft daarmee belangrijke gegevens over de gereformeerde geloofspraktijk. Voor het werk van Ridderus (1620-1683) is dat de dagelijkse huiscatechisatie met als belangrijke doelgroep de moeders en kinderen. Willem Sluiter (1627-1673) daarentegen wilde met zijn liederen de hele geloofsgemeenschap in alle denkbare levensomstandigheden bedienen: van een uitstapje op een mooie zomerdag tot een slapeloze nacht en van doodsangst tot hemelse blijdschap. Jodocus van Lodenstein (1620-1677) had een nog andere constellatie van gelovigen op het oog, namelijk de conventikels, waarbinnen men buiten de kerkdiensten om samenkwam. Opmerkelijk naast dit alles is het gegeven dat bevindelijkheid boven geloofsverdeeldheid ging. Er zijn ruimschoots aanwijzingen dat men ook liederen van andere denominaties waardeerde.
Sommige predikant-dichters koesterden naast stichtelijke ook literaire pretenties. Dit streven viel niet zonder meer te rijmen met de dienende nederigheid van hun ambt, zoals het onderzoek naar de geleerde dichters Revius, Vollenhove en Moonen aantoont. Van dezen blijkt de nu nog meest bekende dichter, Jacobus Revius (1568-1658), in zijn eigen tijd juist het minst in trek te zijn geweest. Wellicht was zijn werk te vernieuwend en geleerd voor de eigen kring, vanwege zijn abstracte en indirecte formuleringen, de grote variatie in genres, en zijn gekerstende toespelingen op en imitaties van voorbeeldige wereldse auteurs als de klassieken en eigentijdse Franse en Nederlandse dichters. Toch genoot Revius volgens Stronks onder streekgenoten een relatief grote bekendheid (177-179). Deze conclusie lijkt op grond van de aangehaalde testimonia van de ene Deventer dichter Jan van der Veen wat voorbarig.
Tegen het einde van de zeventiende eeuw manifesteerden zich de bevriende en geleerde predikant-dichters Joannes Vollenhove (1631-1708) en Arnold Moonen (1644-1711). Hun werk werd beter ontvangen dan dat van Revius. Helaas worden er geen suggesties aangereikt om dit verschil in populariteit te verklaren. Aan iemand als de dichter Moonen is duidelijk te merken hoe delicaat de relatie predikant-geleerd dichter was. We zien hem duidelijk met zichzelf in strijd. Men zocht naar rechtvaardiging van de eigen positie ten opzichte van de wereldse dichtkunst. Een groot probleem in dezen was de omgang met de heidense klassieke mythologie als onmisbaar geacht element voor poëzie. Het laatste hoofdstuk gaat in een ruim kader op deze kwestie in en laat zien dat de gereformeerde geestelijke poëzie vrijwel mythologieloos gehouden is. Dit uitgangspunt werd uiteindelijk in 1685 theoretisch vastgelegd door Laurens Bake, die de bijbel als alternatieve bron aanprijst.
Hoewel zelf niet echt vertrouwd met de gereformeerde traditie, is Stronks erin geslaagd over de zeventiende-eeuwse poëzie uit dit milieu een heldere en boeiende studie te schrijven. De gereformeerde bevindelijkheid blijkt bij lange na niet zo saai als gewoontegetrouw verondersteld wordt. Haar boek is mede waardevol omdat het naast literair-historische aspecten zoveel aandacht schenkt aan de doorwerking van al die liederen en gedichten in gereformeerde kring. Daarmee geeft ze zicht op het religieus-culturele klimaat van een belangrijke Nederlandse bevolkingsgroep, en dat niet alleen binnen Holland maar ook daarbuiten.
Helaas doet Stronks geen poging om in een slotbeschouwing de twee zo onderscheiden gebleken tendenzen nader in relatie tot elkaar te bezien. Ook bevat haar boek, vanwege zijn beschrijvende en selectieve karakter, geen inventariserende overzichten van verschenen bundels of dichtende predikanten. Daarbij zou een wat meer doordachte presentatie de toegankelijkheid ten goede zijn gekomen. Een voorbeeld is dat de inhoudsopgave de tussenkopjes niet volledig weergeeft. Daardoor mist men daar interessante onderwerpen als het zingen van kin- | |
| |
deren (133 en verder), die ook niet zonder meer uit het zakenregister gelicht kunnen worden.
Anneke C.G. Fleurkens
| |
A. Vandenbulcke, Les chambres des comptes des Pays-Bas Espagnols. Histoire d'une institution et de son personnel au XVIIe siècle (Faculté de philosophie et lettres. Histoire CVI; Brussel: Editions de l'Université de Bruxelles, 1996, 251 blz., Bf1200,-, ISBN 2 8004 1147 3).
Drie rekenkamers hielden toezicht op het financiële beheer van de domeinen van de Spaanse vorst in de Zuidelijke Nederlanden: de Rekenkamer van Vlaanderen, tot 1667 in Lille, daarna in Brugge en vanaf 1681 in Brussel gevestigd, de in Brussel gevestigde Rekenkamer van Brabant en de Rekenkamer van Spaans Gelre in Roermond, die na 1681 ophield te bestaan. Dit boek laat zien hoe ze in de loop van de zeventiende eeuw verwerden tot ineffectieve instellingen, waar taakverwaarlozing, absenteïsme en incompetentie hoogtij vierden. Het onderzoek was gericht op de functionarissen. Daartoe werden naast de rekenkamerarchieven ook zeer vele andere archieven geraadpleegd - niet alleen in België, maar ook in Spanje - waarin correspondentie met betrekking tot de rekenkamers en hun taken te verwachten was.
In het eerste deel van het boek wordt een overzicht geboden van de ontwikkeling van de drie rekenkamers vanaf het einde van de veertiende tot het begin van de zestiende eeuw, en van de nieuwe instructies voor hun functioneren, die in 1541 onder Karel V werden uitgevaardigd. Daarna worden de verschillende functies en de dagelijkse gang van zaken beschreven. In het tweede deel kon aan de hand van een bewonderenswaardig grondige en extensieve bestudering van het bronnenmateriaal worden ingegaan op benoemingsprocedures en carrièremogelijkheden. In dit deel wordt de lezer beloond voor zijn bereidheid om de weliswaar degelijke, maar toch ook nogal saaie, voorgaande hoofdstukken tot zich te nemen, met een fascinerend gedetailleerd hoofdstuk over de ontwikkeling van de ‘venaliteit’ in de drie rekenkamers en over de betekenis daarvan voor de financiën van de vorst in de zeventiende eeuw.
De opbrengsten daaruit bleken voor wat betreft alleen al de ambten in deze drie rekenkamers op te kunnen lopen tot vier à vijf procent van diens jaarinkomsten. De auteur kon echter daarnaast aantonen dat de lasten aan rente en aflossingen van de leningen die te benoemen functionarissen de vorst boden in ruil voor hun ambt, diens voordeel aan extra inkomsten op korte termijn ruimschoots overschreden. In het laatste hoofdstuk van dit deel wordt bovendien duidelijk hoe de geneigdheid van de vorst om ter vergroting van deze inkomsten meer ambtenaren te benoemen dan noodzakelijk, alle pogingen frustreerde om binnen de instellingen bezuinigingen te realiseren en orde op zaken te stellen. Het laatste deel van het boek gaat zowel in op de financiële voordelen die deze ambten los van het tractement voor de betrokken functionarissen (en hun zonen) met zich meebrachten - zoals belastingprivileges, emolumenten als gratis brandstof en in het bijzonder het zogenaamde ‘pennengeld’ - als op de financiële verplichtingen waarmee ze gepaard konden gaan, zoals gedwongen leningen. Dit deel biedt tevens een goed inzicht in de sociale positie van hoge rekenkamerfunctionarissen in verhouding tot die van andere hoge colleges van staat.
In haar conclusie probeert de auteur de Zuid-Nederlandse rekenkamers, voor zover de stand van het onderzoek dat mogelijk maakt, te vergelijken met die in Frankrijk, de Noordelijke Nederlanden en Spanje. Zo'n vergelijking maakt een studie als deze vanzelfsprekend in het bijzonder interessant. Ze benadrukt dat de kwalen ten gevolge van de venaliteit niet veel verschilden van die in Frankrijk, dat de Bourgondische oorsprong van de Zuid-Nederlandse rekenkamers maakte dat zij weinig verwantschap vertoonden met de Spaanse instellingen, en dat de | |
| |
rekenkamers in de Noordelijke Nederlanden na de Opstand veel van hun competentie aan de gewestelijke statenvergaderingen verloren.
Had nu de door een vorst gedomineerde staatsstructuur van het Zuiden geleid tot een slechter functionerend bureaucratisch apparaat dan de decentrale republikeinse staatsstructuur van het Noorden? Een antwoord op die vraag had onderzoek gevergd naar de inhoud van de werkzaamheden, zoals die zichtbaar wordt in de rekeningen zelf, hun structuur, de data van afhoren ervan, het aantal gesignaleerde rekenfouten, het aantal opmerkingen, en de aard van de genomen maatregelen. Daar heeft de auteur niet voor gekozen. Ze signaleert wel dat bijvoorbeeld van het opstellen van jaarlijkse tussentijdse staten ten behoeve van een algemeen overzicht van de toestand van de financiën op basis van de belangrijkste gewestelijke rekeningen bij de rekenkamers in de Zuidelijke Nederlanden, ondanks de heldere zestiende-eeuwse instructies daaromtrent, al in de zeventiende eeuw niets meer terecht kwam. Dat viel mij op omdat Gedeputeerde Staten in een Noord-Nederlands gewest als Overijssel in de zeventiende en achttiende eeuw meestal wel in staat waren om de gegevens daartoe elk jaar bij de ontvangers bijeen te krijgen. Maar opmerkelijk genoeg is door de auteur geen vergelijking gemaakt met het beheer van en de controle op andere publieke inkomsten en uitgaven in het Zuiden, waarop gewestelijke statenvergaderingen een veel grotere invloed hadden gekregen. Dat is jammer. De domeinen waren immers allang niet meer de belangrijkste inkomstenbron van de vorst.
W. Fritschy
| |
L. Kooijmans, Vriendschap en de kunst van het overleven in de zeventiende en achttiende eeuw (Amsterdam: Bert Bakker, 1997, 391 blz., ƒ55,-, ISBN 90 351 1814 6).
Onveiligheid was troef in de zeventiende en achttiende eeuw. Vele gevaren lagen op de loer: ziekte, vroegtijdig overlijden van de kostwinner, tegenslag in de handel en persoonlijk falen. De bescherming van overheidswege was zo beperkt dat ieder was aangewezen op persoonlijke relaties. Banen en steun in moeilijke tijden waren afhankelijk van wat goedgezinden bereid waren te bieden. Daarom was het zaak zich te omgeven met mensen die solidair waren. Bij solidariteit dacht men aan vriendschap, een stelsel van diensten en wederdiensten. Om in dat stelsel te kunnen functioneren moest men ‘krediet’ opbouwen. Voor dat krediet waren familieleden onmisbaar. De familie streefde naar ‘maatschappelijk vermogen’, welstand en macht, maar ook naar een goede reputatie en ‘eer’. Vriendschap en ‘interest’ waren bijna synoniem. Pas toen de staat ook verzorgingsstaat werd, ontwikkelde vriendschap zich tot het hedendaagse begrip: vertrouwelijkheid en intimiteit, niet primair op materiële belangen gericht. Dat is de stelling die Luuc Kooijmans in dit prachtig geschreven boek poneert. Het materiaal ter illustratie zijn de brieven en aantekenboeken in vooral twee familiearchieven: Van der Meulen en Huydecoper. Wij bevinden ons dus in de kringen van welvarende kooplieden en regenten.
Kooijmans werkt zijn visie royaal uit. Zo passeren onder meer de taak van het familiehoofd, de positie van oudste en jongere zoons en dochters in de familie, de huwelijksallianties, de risico's van handel en geldbelegging en de begeving van ambten de revue. Met veel gevoel voor nuances en menselijke verhoudingen laat hij zien hoe het systeem van dienst en wederdienst vroeg om schikken en plooien in familieverband, hoe sommigen daarin een meester waren, anderen de druk psychisch zwaar viel en sommigen niet aan de verwachtingen voldeden. In de achttiende eeuw won de vriendschap aan inhoud doordat de elementen vertrouwelijkheid en intimiteit in belang toenamen, zonder dat overigens de structuur van de samenleving als zodanig veranderde.
| |
| |
Wie dit boek leest alsof de feiten spreken, zal zich makkelijk laten overtuigen. Maar het concept, de uitwerking daarvan en de hantering van de bronnen roepen bedenkingen op. De these zelf, de polariteit tussen het lage peil van verzorging dat de samenleving bood en de solidariteit van de familie die het vacuüm vulde, wordt meer geponeerd dan aangetoond. Kooijmans doet namelijk geen poging met feiten en analyses aan te tonen dat de samenleving inderdaad geen ondersteunende rol vervulde. Het boek speelt zich min of meer af in een institutioneel nergensland. Zo gaat hij eraan voorbij dat ‘vriendschap’ meer was dan solidariteit in familieverband. Instituties als kerk, schutterij, gilden en buurtorganisaties stelden zich uitdrukkelijk ten doel de vriendschap, in de betekenis van vrede, eensgezindheid en onderlinge steun, te bevorderen. De familie was slechts één van de maatschappelijke eenheden waarbij het individu zich kon aansluiten. Ook al speelde de familie in vroegkapitalistische ondernemingen een grote rol, de ondernemer bediende zich om risico's te dempen van buitenlandse handelsagenten, ging af op prijscouranten en sloot assurantiepolissen af. Of in de familiecorrespondentie de ‘insiders’ in de familie de boventoon voerden, terwijl zij die zich onttrokken aan het systeem of gewoonweg de kans niet hadden daaraan deel te nemen, buiten het blikveld blijven, is een niet aangeroerde vraag. Met deze uitwerking van zijn concept doet Kooijmans het voorkomen alsof de Republiek een familiale samenleving was. Dat hoeft nog geen tekortkoming van het boek te worden genoemd: iedere onderzoeker moet zich beperkingen opleggen. Er zou echter veel gewonnen zijn geweest als de schrijver zijn these meer had geproblematiseerd, zijn keuzes had verantwoord en zijn bronnengebruik had toegelicht. Op deze wijze neemt de lezer kennis van slechts één zijde van de vraagstelling.
Maar in die eenzijdigheid ligt ook de kracht van dit boek. Vooral demografisch en economisch historici hebben de Republiek voorgesteld als een moderne individu-gerichte samenleving. De geringe omvang van het huishouden en de afwezigheid van inwoning door verwanten, de aanzienlijke differentiatie van de beroepsstructuur, de markteconomie, de verstedelijking en de migratie zijn indicatoren voor deze visie geweest. Deze heeft in het grote boek van De Vries en Van der Woude zijn neerslag gevonden in de metafoor van de homo economicus, de rationeel handelende, door economische overwegingen voortgedreven, op basis van kennis en inzicht handelende mens. De laatste jaren is een aanvullend geluid te horen. In studies over schutterijen en gilden en in Van Deursens boek over het zeventiende-eeuwse Graft ligt de klemtoon op de onderlinge solidariteit van de mensen en op hun zoeken naar sociale verbanden. Luuc Kooijmans biedt ons de variant van die benadering voor de hogere sociale echelons. Zijn boek is een voorbeeld van een andere manier van aankijken tegen de sociale geschiedenis van de Republiek en daarom verplichte literatuur voor ieder die daar studie van wil maken.
D. Haks
| |
W. Fritschy, Gewestelijke financiën ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden, I, Overijssel (1604-1795) (Rijks geschiedkundige publicatiën. Kleine serie LXXXVI; Den Haag: Instituut voor Nederlandse geschiedenis, 1996, xii + 368 blz., ISBN 90 5216 088 0).
Sinds 1990 rekent het Instituut voor Nederlandse geschiedenis het tot zijn taak de belangrijkste gegevens betreffende de gewestelijke overheidsfinanciën van vóór 1795 te ontsluiten. De financiële bronnen, die als onderdeel van de generaliteits- en gewestelijke archieven zich in de rijksarchieven bevinden, bevatten een schat aan veelsoortige informatie. Het materiaal is echter weerbarstig en niet eenvoudig te interpreteren. Om er toch greep op te krijgen besloot het instituut orde te brengen in de cijfers.
| |
| |
De kern van het financieel archief van de vroegere gewesten was de jaarlijkse rekening van de ontvanger (of ontvangers). Daarbij hoorden als bijlagen betalingsopdrachten, kwitanties, schuldbekentenissen en dergelijke. Vaak ook maakten de ontvangers of hun klerken verzamelstaten om overzicht te houden over inkomsten en uitgaven. Dergelijke staten werden in Overijssel jaarlijks opgesteld ten behoeve van de landdag. Ze bevatten veel samengestelde gegevens; het totaalbedrag dat het gewest betaalde voor compagnieën te paard en te voet gedurende een jaar is op één bladzijde van zo'n staat terug te vinden. Deze jaarlijkse staten van inkomsten en uitgaven vormen de basis voor het werk dat de samenstelster potentiële gebruikers aanbiedt. Want dat is de bedoeling van de beoogde serie: reeksen cijfers aanbieden waaruit ontwikkelingen af te leiden zijn die weer aanleiding vormen voor het stellen van nieuwe vragen en het doen van nieuw onderzoek.
De verzamelde gegevens werden ingevoerd in drie elektronische gegevensbestanden met de namen ‘post’, ‘bedrag’ en ‘noot’. Deze drie bestanden zijn bij het instituut gedeponeerd. De onderhavige uitgave in druk bevat een selectie en bewerking van de gegevens in deze bestanden. Na een uitgebreide en instructieve inleiding wordt eerst een overzicht van de totale inkomsten en uitgaven van Overijssel (in tabel en grafiek) geboden. Dan volgen als de drie hoofdbestanddelen: de middelen (inkomsten dus), de generale lasten en de provinciale lasten. Per bestanddeel treft men aan de verzamelposten, de postomschrijvingen en nadere uitsplitsingen en toelichtingen. Zo bevat tabel III.2.1 onder andere de bedragen uit directe belastingen op onroerend goed gedurende de periode 1604-1795. In de tabellen III.3 worden deze posten nader omschreven: men leest er over de posten verponding, contributie en vuurstedegeld onder andere waar en wanneer ze voorkwamen, verhoogd of verlaagd werden en of Salland, Twente of Vollenhove van elkaar verschilden.
Het kost enige moeite en zeker tijd om de systematiek van het boek te doorgronden. Ontegenzeggelijk is een geweldige hoeveelheid archiefmateriaal doorgeworsteld en geëxtraheerd. De toelichtingen bij de tabellen bevatten veel informatie, die - in een andere vorm - al bijna een monografie over de belastingheffing zou opleveren. Voor onze langzaam toenemende kennis van de geschiedenis der Nederlandse overheidsfinanciën is het boek alleen al daarom van waarde. De belangrijkste vraag die de kritische lezer van het boek mag stellen, is echter: wat kan ik met deze cijferreeksen? Lukt het inderdaad ontwikkelingen te signaleren?
De grootste verworvenheid van het boek (en het project) is dat wij eindelijk eens inzicht krijgen in de financiële huishouding van de gewesten ten tijde van de Republiek. Te lang en te vaak waren wij aangewezen op meningen en geschriften van tijdgenoten of algemene indrukken, zonder dat wij deze konden verifiëren. Thans liggen voor het gewest Overijssel de cijfers voor het oprapen. Laten we eens een paar eenvoudige vragen stellen.
Zijn de oorlogen waarin de Republiek verwikkeld was, terug te vinden in de cijfers? Bezien we de (overigens niet complete) reeks van legerlasten (tabel IV.2.1), dan vallen opmerkelijk hogere lasten op rond 1666 (Tweede Engelse Oorlog), 1694-1697 (Negenjarige Oorlog), 1701-1713 (Spaanse Successie-oorlog) en 1747-1748 (inval van Frankrijk in de Republiek). Kwamen er dan ook meer middelen ter beschikking in deze perioden? Lezing van tabel III.2.1 bevestigt dat voor 1665, 1689-1721 en 1748. De vraag kan dus bevestigend beantwoord worden. Tegelijk vallen andere feiten op. In tijden van grote geldbehoefte maakten de Overijsselse bestuurders gebruik van leningen; vooral in 1665, 1701 en 1747-1748 is dat op te merken. Verkoping van bezittingen leverde de provincie niet veel op. De Liberale Gifte van 1747, de eenmalige ‘vrijwillige’ vermogensheffing, zorgde er evenwel voor dat de heffingen op vermogen en inkomsten in 1748 bijna een miljoen gulden opbrachten in plaats van gemiddeld 40.000 gulden.
Zijn er ontwikkelingen te zien met betrekking tot de betaling van tractementen? De oorlogsja- | |
| |
ren zijn logischerwijs weer te herkennen in de betaling van tractementen aan militairen (tabel IV.4.2b). Maar ook valt op dat het gewest vanaf 1689 de tractementen van kennelijk gevluchte Franse predikanten betaalt. Geleidelijk aan daalt het bedrag tot ƒ1.000,- waarna de post in 1727 verdwenen is. Indexering van salarissen was een onbekend begrip, want de door het gewest betaalde tractementen van predikanten en schoolmeesters beliepen vanaf 1682 tot 1795 onveranderd 1.750 gulden.
Investeerde de provincie Overijssel in de infrastructuur? Bekend is dat andere gewesten in de achttiende eeuw de aanleg van kanalen stimuleerden en financierden. Is dat ook in de Overijsselse cijfers te achterhalen? Wanneer wij de provinciale lasten, opgenomen in tabel V.2.1 en V.3.1, beschouwen, vallen daarin geen posten of ontwikkelingen te constateren. De uitgaven, vooral gedaan voor het onderhoud en herstel van dijken en paalwerken, liggen tussen de 10.000 en 30.000 gulden per jaar. Alleen 1777 springt eruit met 172.000, maar dat zou dan zijn wegens de bouw van kribben en de aanbouw van een krib- en woonhuis van een magazijn. Kennelijk heeft Overijssel dus geen geld in haar infrastructuur gestoken.
De drie gegeven voorbeelden zijn slechts steekproefjes geweest om te zien of de cijferbronnen antwoord zouden kunnen geven op eenvoudige vragen. Duidelijk is in elk geval geworden dat zij bij historisch onderzoek van zeer diverse aard uitstekende diensten kunnen bewijzen. Daarmee lijkt de opzet van deze serie geslaagd.
P. Brood
| |
E. Kolfin, Van de slavenzweep en de muze. Twee eeuwen verbeelding van slavernij in Suriname (Caribbean series XVII; Leiden: KITLV uitgeverij, 1997, 184 blz., ƒ65,-, ISBN 90 6718 107 2).
‘Westerse visies op exotische volken en hun gewoonten zeggen vaak meer over westerlingen zelf dan over de volken die men beschouwt’. Elmer Kolfin streeft naar een volledig overzicht en analyse van de verbeelding van twee eeuwen slavernij in Suriname. De onderzochte periode begint rond 1690 met de eerste afbeeldingen van Surinaamse slaven en eindigt rond 1863 met de afschaffing van de slavernij. Kolfin legt een verband met het heden door het belang dat hij hecht aan het blootleggen van de historische wortels van stereotypen ‘die tot op de dag van vandaag standhouden’.
De auteur ziet zijn studie als een aanvulling op reeds verschenen onderzoek naar de beeldvorming over zwarten in de Lage Landen. Sommigen zien de verbeelding van slaven als onderdeel van de verbeelding van zwarten maar volgens de auteur hebben deze thema's niets met elkaar te maken. De slavenverbeelding ziet hij als een nieuw genre, dat eind zeventiende eeuw ontstaat in de vorm van illustraties in handleidingen voor planters.
Het onderzochte beeldmateriaal werd meestal gemaakt door niet-professionele kunstenaars die nooit in Suriname geweest waren. Het gaat grotendeels om grafiek die gebruikt werd als boekillustratie en er zijn slechts weinig olieverfschilderijen bij. De technische kwaliteit van de afbeeldingen vormde overigens geen criterium bij het onderzoek.
In de zeventiende en achttiende eeuw werden slaven vooral onpersoonlijk, zonder details afgebeeld; ze waren noodzakelijke productiefactor bij het werk op de vele plantages. Pas vanaf eind achttiende eeuw kwam er meer interesse voor hun persoonlijkheid; de afbeeldingen tonen meer etnografische elementen en laten meer van de sociale verhoudingen zien. Vanaf ongeveer 1800 werden de slaven ook als slachtoffer getoond van de slechte behandeling door hun eigenaren. Maar deze tekeningen geven eveneens een vertekend beeld: beïnvloed door het | |
| |
abolitionisme overdreven de tekenaars de slechte behandeling en afhankelijkheid van de slaven. In de loop van de negentiende eeuw werd de slaaf meer en meer afgebeeld als mens, al was het vaak in stereotypen. Zo noemt de auteur het afbeelden van dansende en musicerende slaven ‘hardnekkige motieven’.
Waren in de achttiende eeuw de tekeningen meestal ondergeschikt aan de tekst, in de negentiende eeuw werd dit meer omgekeerd. Het aantal afbeeldingen nam vanaf het einde van de achttiende eeuw sterk toe. De auteur zoekt verklaringen voor verschillen in afbeeldingen door de achtergrond van de illustratoren, hun politieke kleur en hun opdrachtgevers te vergelijken. De 136 besproken afbeeldingen zijn alle in het boek opgenomen, ook in kleur.
Het laatste hoofdstuk ‘Afbeeldingen van een veranderende mentaliteit: van kapitaalgoed naar exotische mens’ is weinig overzichtelijk. Het hoofdstuk geeft een samenvatting van de behandelde tekenaars en stromingen. Het bevat tevens een veelheid aan vergelijkingen met afbeeldingen van slavernij in Noord-Amerika en elders in Europa. Een meer systematische aanpak zou duidelijker zijn geweest.
In Nederland en in andere landen waar slavernij een nabije realiteit was, was men afkerig van afbeeldingen met een sterk emotionele lading en overheersten brave, pittoreske afbeeldingen. In vergelijking met andere Europese landen werd in Nederland de slaaf minder vaak afgebeeld. De slaaf als slachtoffer kwam weinig aan bod. Al met al kregen Suriname en daarmee de slavernij en het abolitionisme in de Nederlandse samenleving uiteindelijk geringe aandacht.
Mark van Deursen
| |
J.R. Bruijn, ed., De 7 Provinciën. Een nieuw schip voor Michiel de Ruyter (Franeker: Van Wijnen, 1997, 104 blz., ISBN 90 5194 135 8).
Momenteel wordt in Lelystad het beroemde vlaggenschip van Michiel de Ruyter, De Zeven Provinciën, herbouwd. Door hier aandacht aan te besteden, beogen de auteurs tevens belangstelling te wekken voor de wijze van de oorlogvoering op zee gedurende de zeventiende eeuw. Deze tweedeling, die enigszins afbreuk doet aan dit heldere en rijk geïllustreerde boek, weerspiegelt zich in de compositie: na twee algemene hoofdstukken over oorlog op zee komen drie hoofdstukken over respectievelijk Michiel de Ruyter als persoon, zijn vlaggenschip De Zeven Provinciën en de hedendaagse reconstructie van dit schip.
In het eerste hoofdstuk (9-17) geeft A.Th. van Deursen een heldere schets van de successen van de zeventiende-eeuwse Republiek op het gebied van handel en scheepvaart en de noodzaak van bescherming door een sterke oorlogsvloot. A.A.B. Verbout-Wamsteker besteedt vervolgens uitvoerig aandacht aan de geschiedenis van de verschillende admiraliteitscolleges vanaf de vijftiende eeuw tot aan de tijd van Michiel de Ruyter (18-47). Deze admiraliteitscolleges waren onder meer verantwoordelijk voor het uitrusten van de oorlogsvloot. Voor het evenwicht in het boek, waarin De Ruyter en zijn schip een centrale rol spelen, had het accent beter slechts op de tijd rond de Engelse oorlogen kunnen liggen. De noodzaak van een oorlogsvloot tegen concurrenten en kapers wordt daarmee voldoende geïllustreerd.
R.B. Prud'homme van Reine behandelt in het derde hoofdstuk (48-69) Michiel de Ruyter als persoon en laat de admiraal in enige kaderteksten ook zelf aan het woord komen. De Ruyter bewees zichzelf in de Eerste Engelse Oorlog tijdens de slag bij Plymouth (1652). Johan de Witt zorgde vanaf het midden van de zeventiende eeuw voor een politieke constellatie die gunstig was voor het uitrusten van een sterke vloot en De Ruyter voor de praktische uitvoering. Vooral tijdens de Derde Engelse Oorlog demonstreerde De Ruyter zijn kunnen.
| |
| |
In het vierde hoofdstuk (70-87) legt A. van der Zee uit hoe ten tijde van de Tweede Engelse Oorlog De Ruyters vlaggenschip De Zeven Provinciën gebouwd werd. De bouw van dit enorme schip nam indertijd minder dan acht maanden in beslag. Uit de correspondentie tussen de Staten-Generaal en de admiraliteiten is dit bouwproces gedeeltelijk te volgen. Enige tijd na de voltooiing kwam De Zeven Provinciën onder leiding van De Ruyter te staan en in maart 1666 voer hij daadwerkelijk met het schip uit.
Dezelfde auteur besteedt in het vijfde en laatste hoofdstuk (88-100) aandacht aan de ambachtelijke reconstructie van De Zeven Provinciën, die in 1995 in Lelystad van start ging. De bouw moet rond 2005 voltooid zijn en zal zoveel mogelijk met behulp van oorspronkelijke materialen plaatsvinden. Scheepsbouwkundige verhandelingen zoals die van Nicolaes Witsen uit 1671 en Cornelis van Yk uit 1697 kunnen daarbij tot hulp zijn. Aangezien het originele bestek niet is teruggevonden, probeert men de traditionele vlakbouwmethode toe te passen, om in de praktijk het oorspronkelijke bouwproces te herontdekken. Daar de Staten-Generaal vanaf 1666 de admiraliteiten verplicht stelden om bestekken van nieuw te bouwen schepen naar Den Haag te sturen, verschaffen de archiefbronnen ook nuttige gegevens, evenals de bestudering van afbeeldingen van schepen door schilders als Willem van de Velde de Oude (1611-1693) en Van de Velde de Jonge (1633-1707).
In dit laatste hoofdstuk verliest Van der Zee zich soms in technische termen, die niet altijd goed worden uitgelegd. In het beknopte register waarmee het boek eindigt hadden naast de persoonsnamen, geografische namen en namen van schepen, misschien ook scheepsbouwkundige termen kunnen worden opgenomen. Met een begrippenapparaat of getekende uitleg had dit hoofdstuk eveneens aan kracht kunnen winnen.
Marie-Christine Engels
| |
L. Nagtegaal, Riding the Dutch tiger. The Dutch East Indies company and the northeast coast of Java, 1680-1743 (Verhandelingen van het Koninklijk instituut voor taal-, land- en volkenkunde CLXXI; Leiden: KITLV press, 1996, vii + 250 blz., ƒ50,-, ISBN 90 6718 103 X).
In deze Engelse bewerking van zijn dissertatie uit 1988 gaat Luc Nagtegaal in op de betrekkingen tussen de Verenigde Oostindische Compagnie en de noordkust van Java, de Pasisir, tussen 1680 en 1743. Voor 1680 bemoeide de VOC zich nauwelijks met de Pasisir, totdat zij in 1676 ingreep om de susuhunan van Mataram te steunen tegen de opstand van de Madurees Trunajaya. In 1743 werd de VOC suzerein over de belangrijkste regentschappen van de Pasisir. Die vielen tot dan toe onder het gezag van Mataram, de belangrijkste Javaanse staat die in het zuidelijke binnenland lag. Volgens Nagtegaal werd in de jaren 1680-1743 de basis gelegd voor de koloniale exploitatie van Java door het cultuurstelsel in de negentiende eeuw. Nagtegaal heeft zijn boek in drie delen onderverdeeld. Het eerste deel behandelt de Javaanse staat, waarbij achtereenvolgens de VOC, de regenten (bupati) van de Pasisir, de susuhunan van Mataram en de invloed van de VOC op de Javaanse staat aan de orde komen. Gaat het in het eerste deel om politieke actoren en machtsverhoudingen, in het tweede deel gaat het om de economische ontwikkeling. Behalve van de stedelijke ontwikkeling, geeft Nagtegaal een overzicht van de in- en uitvoer. Hij is vooral geïnteresseerd in de vraag of er in de periode 1680-1740 sprake was van ‘onderontwikkeling’. In het derde deel bespreekt Nagtegaal de resultante van de politieke en economische veranderingen in de Pasisir onder de titel ‘The social impact of economie exploitation’. Dan gaat het om de deelname van de regenten aan de handel, de manier waarop de regenten hun onderdanen onder controle hielden en om veranderingen in de dorpseconomie. | |
| |
De VOC was steeds nadrukkelijker aanwezig. Haar economische invloed leidde in 1741-1743 tot de zogenaamde Chinese revolte, een opstand van Javanen en Chinese arbeiders tegen de Javaanse, Chinese en Nederlandse elite. Vooral Mataram werd daarvan het slachtoffer.
De afgelopen jaren zijn studies naar deze periode in de Javaanse geschiedenis verschenen van Remmelink en Ricklefs (W. Remmelink, The Chinese war and the collapse of the Javanese state, 1725-1743 (Leiden, 1994); M.C. Ricklefs, War, culture and economy in Java, 1677-1726. Asian and European imperialism in the early Kartasura period (Sydney, 1993)). De studie van Nagtegaal onderscheidt zich vooral door de aandacht voor economische vraagstukken; beide andere auteurs hebben meer een politieke en militaire geschiedenis geschreven, waarin het vorstendom Mataram centraal stond. Nagtegaal gebruikte ook geen Javaanse bronnen. De VOC werd volgens hem in de politiek van de Pasisir betrokken, doordat zowel Mataram als diverse regenten regelmatig een beroep op haar deden. Wilde de VOC haar commerciële belangen veiligstellen, dan kon zij zich hoe langer hoe minder afzijdig houden van de machtsstrijd die in de Pasisir werd gevoerd. De Javaanse staat, door Nagtegaal een network state gedoopt omdat zij in zijn ogen een hiërarchisch netwerk van sociale relaties was, was dynamisch en instabiel, en niet de absolute despotie die de VOC erin zag. Het is jammer dat Nagtegaal het recente boek van Ricklefs niet meer gebruikt heeft, want zijn verzet tegen ‘traditionele’ ideeën over de Javaanse staat in de historiografie krijgt hierdoor iets van een gevecht tegen windmolens. Wel besteedt Nagtegaal veel aandacht aan de handelsactiviteiten van de bupati en aan de opkomende groep van Chinese handelaren. Hij weet daardoor overtuigend het verband aan te tonen tussen de politieke en de economische ontwikkeling in de Pasisir.
Problematischer wordt het, wanneer Nagtegaal spreekt over de beginnende ‘onderontwikkeling’ van de Javaanse noordkust. Hij heeft het zelfs (voor de vroege achttiende eeuw wel erg anachronistisch) over ‘Third World countries’ (123). Het beschikbare statistische materiaal is, zoals Nagtegaal zelf ook toegeeft, niet volledig of niet erg betrouwbaar. De vraag of er werkelijk van onderontwikkeling sprake was, beantwoordt Nagtegaal maar half, hoewel hij het handelsvolume en de samenstelling van de in- en uitvoer zo nauwkeurig mogelijk analyseert. De betalingsbalans van de Pasisir was volgens Nagtegaal in de jaren 1680-1720 negatief. De VOC ging de export volledig beheersen, zodat de structuur van de uitvoer ingrijpend gewijzigd werd. Tegelijk werd de Pasisir geïntegreerd in het Chinese handelsnetwerk in de Zuid-Chinese Zee. Hoe die integratie zich verhield tot de integratie van de Pasisir in het VOC-netwerk wordt niet erg duidelijk. Door zich niet op de inmiddels veelbestudeerde vorstenhoven te richten, maar op andere sociale groepen, van hoog tot laag, in het noordelijke kustgebied, heeft Nagtegaal evenwel een belangrijke bijdrage geleverd aan de geschiedenis van Java in de achttiende eeuw.
A. Taselaar
| |
J.S.A.M. van Koningsbrugge, Tussen Rijswijk en Utrecht. De diplomatieke betrekkingen tussen Zweden en de Verenigde Nederlanden 1697-1713 (Dissertatie Nijmegen 1996, Baltic studies III; Groningen: INOS, 1996, 272 blz., ISBN 90 73432 03 0).
Deze studie verscheen als Nijmeegse dissertatie. Er is zeker moed voor nodig om een dissertatie te wijden aan de diplomatieke betrekkingen tussen Zweden en de Verenigde Nederlanden in de periode 1697-1713, de jaren waarin de strijd om de Spaanse erfenis samenviel met de Grote Noordse Oorlog. De Nederlandse Republiek was een vooraanstaand lid van de coalitie tegen Lodewijk XIV, Karel XII van Zweden daarentegen was het ‘object’ van een dergelijke coalitie rond de Oostzee.
| |
| |
Diplomatieke betrekkingen tussen twee landen laten zich nooit geïsoleerd behandelen. Invloeden van derden kan men niet negeren. Wie bijvoorbeeld zou het ooit wagen bij een onderzoek naar de Zweeds-Nederlandse relaties het spel dat de Denen speelden buiten beschouwing te laten? In de hier behandelde periode blazen bovendien ook Peter de Grote en August de Sterke van Saksen, die tevens koning van Polen was, hun partijtje mee, om nog maar te zwijgen van de hertog van Holstein-Gottorp. De auteur die zich tot taak heeft gesteld de diplomatieke verwikkelingen uit deze jaren te beschrijven, dient zijn lezers stevig bij de hand te houden, opdat zij het spoor niet bijster raken. Van Koningsbrugge weet zich op uitstekende wijze van deze taak te kwijten en dat is stellig een compliment waard.
Aanvankelijk hebben de zeemogendheden gepoogd om Zweden aan hun zijde te krijgen in de strijd tegen Lodewijk XIV. Toen het allengs duidelijk werd dat dit niet lukte en dat geen hulp van Zweedse kant te verwachten viel, begon men te vrezen dat Karel XII wellicht de zijde van de tegenpartij zou kiezen. Waren Frankrijk en Zweden al niet veel vaker elkaars bondgenoten geweest? Om dit te voorkomen moest de Zweden de handen worden gebonden, en hoe kon dat beter gebeuren dan door de Russen te bewapenen en te vrijwaren voor agressie in de rug? Voor het eerste zorgden de Amsterdamse kooplieden, voor het tweede de Nederlandse vertegenwoordiger in Constantinopel Jacob Colyer die de Turken tot nietsdoen moest zien over te halen.
Van die besprekingen van Colyer geeft Van Koningsbrugge uitgebreid verslag, zo uitvoerig dat hij bijna vergeten lijkt te zijn dat zijn boek de Nederlands-Zweedse betrekkingen behelst en niet de Nederlands-Turkse. In dit verband is het bijvoorbeeld opmerkelijk dat in het naamregister Colyer vele malen meer voorkomt dan de beide Nederlandse residenten in Stockholm, vader en zoon Rumpf, samen. De auteur verliest zich hier in Constantinopel soms wel erg in details, zoals wanneer hij vermeldt dat het hoofd der eunuchen op een gegeven moment naar Egypte werd verbannen en de opperceremoniemeester naar Manaksia.
Het was ons liever geweest als de auteur in plaats van zo uit te weiden over de Turkse intriges ons iets meer had laten weten over de rol van Amsterdam en het doen en laten van de kooplieden aldaar. Amsterdam was onder leiding van Nicolaas Witsen van begin af aan ongegeneerd pro-Russisch, ook reeds toen men in Den Haag nog hoopte op Zweedse bijstand. De stad leverde een substantiële bijdrage aan de uitrusting van het Russische leger, schrijft Van Koningsbrugge. Men vraagt zich dan af waarom raadpensionaris Heinsius zich daartegenover zo passief opstelde en de stad rustig haar gang liet gaan. Het mag dan waar zijn dat de Staten-Generaal geen krakeel wensten tussen Binnenhof en Dam, zoals de schrijver opmerkt, voldoende bevredigend is zo'n verklaring toch niet.
Op bladzijde 109 lezen we dat Witsen cum suis nauwelijks het moment konden afwachten waarop de Zweedse Baltische havens van bezitter zouden wisselen. In 1713 was het zover. Tsaar Peter decreteerde dat Sint Petersburg voortaan het centrum van de Russische handel moest worden, dit ten nadele van Archangel. ‘Deze opgelegde verplaatsing doorkruiste Nederlandse pogingen de handel op Archangel en Moskou verder uit te bouwen. Begrijpelijkerwijze trachtte men aan Nederlandse zijde via diplomatieke middelen deze maatregel ongedaan te maken’ (239). Helemaal duidelijk is dit toch niet. Men zou zeggen, dat de Amsterdamse kooplieden nu toch hun zin hadden en waarom dan toch zo ontevreden? Het kan zijn dat vrees voor Zweedse kapers de Hollanders ervan weerhield Archangel te laten schieten, maar de door de auteur gesignaleerde verslechtering in de relaties tussen de Republiek en Rusland heeft toch iets raadselachtigs.
Jammergenoeg gaat Van Koningsbrugge niet geheel vrijuit op het punt van slordigheden. ‘Een nederlaag leiden’ (193) is geen goed Nederlands en ‘conditii sine qua non’ (190) geen goed Latijn. ‘Carlos II ging hemelen’ (52) is onaanvaardbaar populair spraakgebruik. De schrij- | |
| |
ver heeft ook geen erg gelukkige hand bij de introductie en presentatie van personen. Wanneer hij het plotseling heeft over het ideaal en het falen van De la Gardie (43) gaat hij er ten onrechte van uit, dat elke lezer deze figuur in tijd en functie kan plaatsen. De diplomaat Jacob van Wassenaar van Obdam wordt twee keer simpelweg aangeduid als Obdam (61 en 65) maar in het naamregister komt hij niet voor. Zo zijn er meer schoonheidsfoutjes.
Van Koningsbrugge besluit zijn boek met de Vrede van Utrecht, een begrijpelijke maar niet zo'n vanzelfsprekende keuze. Het verhaal is dan eigenlijk nog niet af. De strijd in het Noorden ging immers nog geruime tijd door en bij alles wat zich rond de Oostzee afspeelde, waren de Nederlanders nu eenmaal zeer betrokken. Het is te hopen dat Van Koningsbrugge nog eens gelegenheid vindt om zijn verhaal voort te zetten. De titel van dit nieuwe boek doen we hem hierbij vast aan de hand: Tussen Utrecht en Nystadt.
J. Römelingh
| |
M. de Neufville, Verhaal van myn droevig leeven, T. Lindijer, ed. (Hilversum: Verloren, 1997, 138 blz., ƒ29,-, ISBN 90 6550 555 5).
Geld maakt niet gelukkig, heet het. En geluk heeft geen geschiedenis. Als we de doopsgezinde koopmansdochter Maria de Neufville (1699-1779) moeten geloven, gingen beide uitspraken al in de achttiende eeuw onverkort op. Hoewel niet steenrijk, kon Maria uit haar vermogen toch een aardig buiten met wat dienstpersoneel onderhouden. De gelukkige kanten van haar bestaan gaan echter grotendeels aan ons voorbij. Als ze de pen opneemt is dat om te vertellen hoe droevig haar leven is geweest en hoe ongelukkig ze zich voelt. Natuurlijk, in de omvangrijke gezinnen om haar heen werd veel en jong gestorven - maar wie trof dat lot toen niet? Lag het probleem niet in haarzelf? Ooit moet ze een vrolijke en aantrekkelijke vrouw zijn geweest, altijd met vrijers omgeven. Maar ze was een perfectioniste, en haar doopsgezinde opvoeding maakte het er niet beter op. Bij belangrijke beslissingen werd ze door besluiteloosheid verlamd. Toen koopman Van der Hoop haar ten huwelijk vroeg, schoof ze de beslissing eindeloos voor zich uit. Tien jaar later ging het eender met haar aangetrouwde neef Abraham Bierens, reeds weduwnaar. Toen ze, 44 jaar oud, eindelijk zijn huwelijksaanzoek aannam en het bruidskleed bestelde, stierf haar verloofde onverwacht. Maria, ontroostbaar, wenste zelf te sterven maar koos toch voor het alternatief ‘uit de wereld te gaan’. Ze vertrok uit Amsterdam naar een buitenhuis waar ze in eenzaamheid haar verdriet wilde verwerken. Wel hield ze zich actief bezig met haar nichtje Petronella (1730-1773), op wie ze zeer gesteld was en dat later bij haar kwam wonen. Maar ook zij stierf vóór Maria. Ten slotte schreef ze haar droefheid van zich af in een kort levensverhaal (krap 10 bladzijden druks), in dit boek uitgegeven en van uitvoerig commentaar voorzien.
Terecht vraagt uitgever Lindijer zich af hoe we die allesoverheersende droefheid moeten duiden. Hij suggereert (104) dat Maria heel haar leven in de affectieve banden met haar familieleden investeerde, en dat er voor gegoede vrouwen ook nauwelijks andere mogelijkheden tot zelfontplooiing waren. Bij ongeluk betekende dat voor een gevoelige ziel een leven van rouw. Daarnaast leden veel mennisten aan de spanning tussen de wens tot aards welslagen en de hemelse moraal van soberheid. Bij Maria sloeg de balans steeds sterker naar de soberheid door, ook al door haar evidente pinnigheid. Elders (18) stelt Lindijer dat dit egodocument geen ijdel, ideaal ikbeeld presenteert omdat Maria zichzelf niet hoefde te bevestigen of te verweren. Maar moest Maria niet met zichzelf in het reine komen? De verleiding tot zelfdoding, na de dood van haar verloofde, is onmiskenbaar het keerpunt van haar leven geweest. Was Maria's | |
| |
ontroostbare droefheid geen literaire vorm van zelfrechtvaardiging jegens een fictieve lezer? Vormt de egotrip die deze tekst is niet de rationalisatie van een leven dat ook in haar eigen ogen onaf en onvoldaan was? Lindijer presenteert Maria als een sterke vrouw. Maar was ook die kracht geen schijn? In haar teruggetrokken leven vond ze een sociaal acceptabel compromis, maar hoe lag het voor haarzelf? Overgevoeligheid, faalangst, of spijt over haar besluiteloosheid - Maria slaagde er niet in haar verdriet te verwerken. Ligt de sleutel soms in haar levendige herinnering (decennia later!) aan de melkvla die ze voor haar stervende moeder klaarmaakte en die even later geschift bleek? Het is de enige episode waarbij Maria ons een inkijkje in haar psyche geeft (45). Voor zoveel schuldgevoel en zo'n ontroostbare droefheid was het celleven van een slotklooster misschien een alternatief geweest. Of mogen we stellen dat deze tekst nu precies de levensvorm aangeeft waarin vrouwen uit de radicale Reformatie haar eigen alternatief voor het roomse klooster construeerden? Hoe dan ook, Maria's levensverhaal stelt in alle scherpte de vraag naar de narratieve mogelijkheden van geluk en ongeluk.
Voor deze korte tekst zou een artikel kunnen volstaan. De uitgave in boekvorm heeft de auteur verleid tot de toevoeging van allerlei genealogische en historische parafernalia die de presentatie van haar puntigheid beroven en per saldo ons zicht op Maria's persoon vertroebelen: een inleiding, transcriptie van de tekst, een becommentarieerde leeseditie, een ‘uitleiding’, afkortingen, vijf bijlagen, tien bladzijden noten, vier genealogische schema's (die gewonnen hadden bij een professionele blik), lijsten van archieven en literatuur, een index op personen en plaatsen. Het gevolg van deze rommelige opzet is dat men gegevens die eigenlijk bij elkaar horen op vier of vijf verschillende plaatsen verspreid aantreft. Een eindredacteur had dit boek op zijn consistentie en zijn bruikbaarheid moeten bekijken. In feite wordt het egodocument het voorwendsel voor een familiegeschiedenis: van de 71 in het register genoemde Neufvilles komen er maar 12 in het egodocument zelf voor. De vraag is dan ook of ze er hier zoveel toe doen. Verschuilt Maria haar ego niet welbewust achter haar familie en dient de historicus niet achter dat decor te gaan kijken, de coulissen in?
Willem Frijhoff
| |
G. Macours, Ne crimina impunita maneant. De achttiende-eeuwse Frans-Zuidnederlandse uitleveringspraktijk (Standen en landen C; Kortrijk-Heule: UGA, 1996, 327 blz., Bfl430,-, ISBN 90 6768 216 0).
Misschien nog meer dan de uitwijzing of uitzetting roept de uitleveringspraktijk heden ten dage emotionele reacties op. Een Britse treinrover die decennialang van zijn buit geniet in Zuid-Amerika of een collaborateur die ver weg in de anonimiteit aan zijn gerechte straf lijkt te ontkomen: wraakzucht doet soms het fenomeen ‘verjaring’ vergeten. Om een andere reden komt men de verjaring niet tegen in het boek van Macours over de uitleveringspraktijk tussen Frankrijk en de Oostenrijkse Nederlanden in de tweede helft van de achttiende eeuw.
In 1736 sloten beide staten een overeenkomst waarbij zij beloofden personen verdacht van ernstige en wrede misdrijven die op elkanders territoir zouden worden aangehouden, uit te leveren aan het gerecht dat daar om zou vragen. Oorzaak van het fenomeen was om te beginnen dat rechters niet gewoon waren personen die buiten hun ressort een delict hadden gepleegd, daarvoor strafrechtelijk te vervolgen. Men berechtte personen, ongeacht hun herkomst, als regel wegens misdrijven gepleegd in het eigen ressort of binnen de grenzen van de eigen staat. ‘Externe’ uitlevering, tussen soevereine staten, is een gecompliceerde zaak. Wilde men, zoals gebruikelijk was, eigen onderdanen niet uitleveren, dan kon men eventueel de oplossing | |
| |
van de ‘substitutie’ volgen, dat wil zeggen: de rechter van het ressort waar de (‘gevluchte’) verdachte verblijft, neemt de procedure tegen de delinquent over van de rechter in wiens ressort het delict werd gepleegd.
De ingewikkelde praktijk van uitlevering en weigering tot uitlevering tussen de krachtige eenheidsstaat Frankrijk en de jurisdictioneel versnipperde Oostenrijkse Nederlanden wordt door Macours gedetailleerd maar overzichtelijk uit de doeken gedaan. Hij heeft daartoe breedvoerig archiefonderzoek verricht; niet alleen in de rechterlijke archieven (het grensgebied tussen beide staten kende in de Nederlanden vele autonome heerlijke strafrechters) maar ook in de nagelaten papieren der centrale overheden in Brussel en Wenen. Immers, hoewel de uitlevering ten principale een zaak is tussen rechters, kwam de uitvoerende macht er toch regelmatig aan te pas: via diplomatieke kanalen werd soms pressie uitgeoefend om een gewenste uitlevering snel te bereiken of om andere obstakels te omzeilen.
Geplaatst in het kader van het staatsvormingsproces levert de uitleveringspraktijk interessante casus op. Om één belangrijk voorbeeld te noemen: het Oostenrijkse regime slaagde er niet in het Brabants-Limburgse privilege dat uitlevering van eigen burgers verbood (Blijde inkomste 1356), effectief uit de weg te ruimen. De Brabantse Staten wilden er niet van horen en zo bleef de rechtsuniformering in de Zuidelijke Nederlanden een illusie.
Niet alleen van die barrières maar ook van de diplomatieke manoeuvres heeft Macours de achtergronden uitgezocht. Soms leidde arrestatie, gevolgd door de beslissing om niet uit te leveren, tot vrijlating van verdachten - en zelfs van uit de gevangenis ontsnapte veroordeelden. Lukte de uitlevering niet dan liet de andere partij de zaak na verloop van enige tijd maar rusten; van verjaring wordt niet gesproken. Een consequentie die velen toen al verdroot. In 1736 noteerden de Gentse schepenen de Latijnse wens die Macours in de titel van zijn boek citeert (vergelijk 104). De auteur heeft de circa honderd gevallen diepgaand bestudeerd, evenals de diplomatieke en politiek-juridische verwikkelingen waartoe ze vaak aanleiding gaven. Macours geeft zich ook rekenschap van nog andere factoren die een soepele interstatelijke uitlevering in de weg konden staan (bijvoorbeeld het asielrecht - dat in Frankrijk toen allang was afgeschaft). Naar mijn smaak heeft de auteur op evenwichtige wijze inzicht gegeven in een boeiend strafrechts- en staatsrechtshistorisch verschijnsel.
Achter de schermen - in de niet vernietigde archieven - kan worden achterhaald dat serieus gepoogd werd individuele rechtsbescherming te laten gelden. Soms echter overwon de staatsraison. Een bezwaar aan het boek is het ontbreken van registers. Het is zo niet te hanteren om zaken of personen erin na te slaan (bijvoorbeeld: waar komt het asielrecht van pas?). Dit euvel wordt maar zeer ten dele ondervangen door het chronologisch geordende overzicht der uitleveringsgevallen (303-310).
A.H. Huussen jr.
| |
M. Hoff, Johanna Cornelia Ziesenis-Wattier (1762-1827). ‘De grootste actrice van Europa’ (Paddemoesreeks I; Leiden: Astraea, 1996, 184 blz., ƒ39,95, ISBN 90 75179 07 3).
Marlies Hoff presenteert in dit boek de eerste moderne biografie in monografievorm van de actrice die in de toneelhistoriografie als de grootste van Nederland, zelfs, zoals de subtitel van het boek aanduidt, van Europa werd, of wordt, beschouwd: Johanna Cornelia Wattier. Het boek beschrijft in vijf hoofdstukken achtereenvolgens de biografische gegevens van de actrice die, na in 1777 door haar moeder als actrice aan de ‘Heeren Commissarissen’ van de Coolsingelschouwburg te zijn gepresenteerd, van 1780 tot 1815 regulier werkzaam was aan de Amster- | |
| |
damse Stadsschouwburg en daarna tot in 1824 nog onregelmatig optrad; het Amsterdams toneel ten tijde van haar loopbaan; de opinies van tijdgenoten over haar; twaalf brieven uit 1821-22 geschreven aan de Amsterdamse advocaat Adriaan de Bruine (1780-1843) en haar laatste jaren. Deze biografie wordt omlijst door een korte inleiding en slotbeschouwing en bevat, naast een iconografie, lijst van illustraties, bibliografie en verantwoording van de transcripties, ook een aantal documenten in negen bijlagen.
Hier is een onderzoekster aan het werk geweest die de archieven niet geschuwd heeft, wat in de Nederlandse toneelgeschiedschrijving uitzonderlijk mag heten. Nauwkeurig archiefonderzoek is dan ook zeker een pluspunt in dit boek. Toch is het boek niet bevredigend. Dat geldt ten eerste structurele aspecten ervan. Het presenteert een aantal getranscribeerde brieven van de actrice, tamelijk late bovendien, die relatief weinig licht werpen op haar loopbaan, rolopvatting etcetera en plaatst die als hoofdstuk in een levensbeschrijving die daar een beetje aangeplakt lijkt. Deze wijze van dispositie leidt niet alleen tot herhalingen (Wattiers ‘laatste jaren’ uit hoofdstuk 1 worden bijvoorbeeld overgedaan in hoofdstuk 5, wat, al sterven tragédiennes vele doden, toch rommelig aandoet) maar verstoort ook het evenwicht (waarom dan niet gekozen voor een uitgave van alle brieven met een inleiding?). Daarbij staat regelmatig informatie in noten die beter in de hoofdtekst gekund had. Dat voor de brieven gekozen is voor een ‘editie met prikkeldraad’ maakt het boek bovendien deels moeilijk toegankelijk (de lezer vindt een legenda van de talloze storende tekens in de transcripties in de verantwoording daarvan). Waarom niet gekozen voor een ‘schone-tekstmethode’? Bovendien is het verbazend dat we wel twee successiememories, een testament, twee reglementen van genootschappen waarmee mevrouw Wattier niet veel te maken had en de inventaris van de boekenkast van het echtpaar Ziesenis-Wattier aangeboden krijgen, maar geen rollenlijst. Dat is een ernstige tekortkoming in een acteursbiografie.
Hoe nauwgezet het archiefonderzoek ook geweest is, vooral waar het de prosopografische aspecten van de optredende personen betreft, de verwerking van verhalend materiaal is zwak. Het boek hangt de carrière van Wattier, vooral de vroeg-negentiende-eeuwse, op aan de these van het ‘toneelverval’, die hoofdzakelijk onderbouwd wordt met tijdschriftmateriaal, maar niet met archivalische bronnen (toeschouwersgegevens bijvoorbeeld - er had zelfs nagegaan kunnen worden of Wattier hogere recettes trok voor haar gastvoorstellingen in Rotterdam, of ze per rang een betere kaartverkoop opleverde). Dit materiaal moet uiterst voorzichtig gebruikt worden omdat het meest de voorkeuren van kleine elites weergeeft, die hun standpunten bovendien mede of vooral om politieke redenen innamen. Voor de acteursbeoordelingen in die tijdschriften geldt mutatis mutandis eigenlijk hetzelfde, maar dit boek presenteert kritische oordelen nog zonder ze in de (ideologische) context van hun bron te plaatsen en mede te zien als argumenten in een (ideologisch, zelfs louter politiek) debat over gewenst en ongewenst theater en daarmee over gewenste en ongewenste politieke structuren. Dat geldt zowel voor het begin als voor de slotfase van de carrière van Wattier en vanuit dat perspectief moeten de twee Amsterdamse pogingen tot het verbeteren van het acteren rond 1820 ook worden bezien. In dit opzicht is het boek voor een biografie wat oppervlakkig gebleven, omdat het de actrice louter plaatst in kaders die zowel tijdgenoten als latere toneelhistorici (in harmonie met elkaar, overigens) in toenemende mate zorgvuldig voor haar ontwierpen en in stand hielden. Daarmee wil ik zeker de kwaliteiten van Wattier voor tijdgenoten niet ontkennen of deconstruerend beweren dat het hier ging om een derderangs soapsterretje dat bij de elite op schoot mocht en dus beroemd werd, maar benadrukken dat de waardering, de veldpositie en daarmee de habitus van een actrice als Wattier (die onder meer in de brieven deels tot uiting komt) niet te bepalen zijn zonder de sociaal-politieke context van het bronnenmateriaal kritisch te beschouwen.
| |
| |
Het boek bevat ook andere slordigheden. Eén corrigeer ik er: Corver werd nooit directeur van het Rotterdamse gezelschap, maar bleef eerste acteur met extra bevoegdheden; hij vertrok niet bij gebrek aan publieksbelangstelling uit Rotterdam, maar omdat hij zich in 1779 niet inschreef als kandidaat-huurder van die accommodatie en mevrouw De Bruijn, zijn rivale, wel. De Heeren hadden immers de exploitatie op eigen risico na het seizoen 1778-79 opgegeven. Corver speelde bij De Bruijn overigens nog gastrollen (8).
Het boek is goed geïllustreerd en bevat een uitgebreide bibliografie.
Henk Gras
| |
Nieuwste Geschiedenis M. Evers, ed., De vormingsjaren van A.C.W. Staring. Brieven en documenten betreffende zijn studietijd in Harderwijk en Göttingen, 1784-1789 (Hilversum: Verloren, 1996, 319 blz., ISBN 90 6550 551 2).
Evers begint met een voorwoord en inleiding en geeft vervolgens de documenten, te weten brieven, reisverslagen en bijdragen in alba. De bundel wordt afgesloten met een lijst van geraadpleegde bronnen, vermelding van geraadpleegde literatuur en indices van persoons- en plaatsnamen.
Eerst de documenten. De brieven vormen de meest omvangrijke categorie: drieëntwintig van zijn oom J.G. Staringh, vijftien van zijn vriend Arnold Opten Noort, negen van Staring aan zijn moeder en stiefvader en aan een oom, een brief van Staring aan de vader van Van Geuns, en de dertien brieven gewisseld tussen Rhijnvis Feith en Staring.
De brieven van oom J.G. Staringh zijn grotendeels, zij het soms onvolledig, bij Opstelten afgedrukt; leesbaar zijn ze, we kennen de oom als een gezellige hartelijke gewone man aan wie Staring veel gehad moet hebben. De dertien van Starings studievriend Opten Noort die uit het familiearchief Staring zijn gehaald, lijken mij voor de kennis van de achttiende eeuw interessanter: Opten Noort toont zich een Nederlandse sentimentalicus wiens woordkeus, gedachten en literaire smaak nog verwerkt kunnen worden in het beeld dat wij van het sentimentele hebben. Waar Staring zelf aan het woord komt, lezen wij grotendeels wat we uit Opstelten al kenden, al heeft Evers in het Rijksarchief in Gelderland en het Gemeentearchief Utrecht vondsten gedaan (3.10 en 4.1). Inhoudelijk het belangwekkendst is de correspondentie tussen Feith en Staring, de leraar en de leerling. Maar nieuw is zij niet, na Opstelten en Streng (Feithcorrespondentie).
De reisverslagen, een drietal (van Zutphen naar Göttingen, september 1787; een reis door Duitsland in de herfst van 1788, en een journaal van de terugreis naar huis in april 1789), ook afkomstig uit het familiearchief-Staring, zijn uiterst gedetailleerd en feitelijk. Men kan Staring en de zijnen volgen, maar men leert de heren op een enkel detail na (‘Die Fahrt, wie neu auch alles für mich war, hatte nichts schreckliches - meine Phantasie scheint in Göttingen um vieles erkaltet’) nauwelijks beter kennen.
De twee alba hebben verschillende functies gehad: in het eerste staan hoofdzakelijk bijdragen van Starings studievrienden, het andere bevat Widmungen van zijn hoogleraren uit Harderwijk.
Bronnen publiceren kan om verschillende redenen zinvol zijn: onbereikbare stukken, uiterst leesbare stukken, stukken die een nieuw licht werpen op personen of gebeurtenissen. In enkele | |
| |
gevallen presenteert Evers inderdaad moeilijk vindbare of lastig bereikbare stukken, en voor de Staring-documentatie is het mooi meegenomen dat we ze kennen. Uiterst leesbaar? Nee, of het moest de reeds bekende briefwisseling met Feith zijn. Nieuw licht op personen of gebeurtenissen? Zie boven.
Had het dan geen zin, dit boek? Zeker had het zin: Evers' annotatie is voorbeeldig; vrijwel ieder detail, of het nu een persoon, een herberg of een onwettige nadruk van een proza-Shakespearevertaling betreft, hij vindt het. Zo heeft hij met documenten en met het thuisbrengen daarvan goede bouwstenen aangedragen voor de Staring-biografie die er nog steeds niet is. Nogmaals: uit de documenten zelf leert men Staring niet nader kennen maar documenten en annotatie kunnen dienen voor een groter bouwwerk. Het wordt langzamerhand wel erg pijnlijk dat de ‘Huygens van de Wildenborch’ het nog steeds moet doen met de hagiografie van Lulofs uit 1843. Evers zegt in zijn voorwoord dat hij zich heeft laten inspireren door de in 1990 verschenen bundel opstellen van J.C. Boogman en anderen, A.C.W. Staring, dichter en landman, regionalist en nationalist. Die bundel maakte óók al duidelijk dat we met deelaspecten van Staring wel een beetje maar niet voldoende begrip krijgen voor de veelzijdige verlichter. In zijn inleiding van 55 pagina's richt Evers zich concies en informatief, terecht vooral op de documenten die gaan komen, en dus op een beperkt tijdvak. Men, neerlandicus, historicus, gaat eens te meer verlangen naar de grote, diepgetrokken lijn door dit rijke leven.
Hanna Stouten
| |
E. Sjoer, Lessen over welsprekendheid. Een typering van de retorica's van de eerste hoogleraren in de vaderlandse welsprekendheid in de Noordelijke Nederlanden (1797-1853) (Dissertatie Leiden 1996, Studies in language and language use XXV; Amsterdam: IFOTT, 1996, ix + 306 blz., ƒ40,-, ISBN 90 74698 25 5).
Het verschijnen van deze Leidse dissertatie is goed getimed. In 1997 werd immers herdacht dat Matthijs Siegenbeek in 1797 te Leiden zijn oratie hield als eerste hoogleraar in de vaderlandse welsprekendheid. De historisch taalkundige J. Noordegraaf heeft de Leidse pret een beetje bedorven, door er in een recent artikel op te wijzen dat ook Wassenbergh in Franeker al in 1797 actief was als hoogleraar in de moedertaal. Mevrouw Sjoer heeft Wassenbergh niet meer in haar onderzoek kunnen betrekken. Maar hoe dan ook, de neerlandistiek is zo'n twee eeuwen oud.
Lessen over welsprekendheid behandelt het retorica-onderwijs van de eerste generaties Noord-Nederlandse hoogleraren en bestrijkt daarmee ruwweg de eerste helft van de negentiende eeuw. De auteur richt zich op de vraag wat de studenten nu eigenlijk tijdens hun lessen te horen en te bestuderen kregen op het gebied van de welsprekendheid. Haar bronnen zijn daarom de voor het onderwijs bedoelde handboeken van de hoogleraren en de overgeleverde collegedictaten. Overige mogelijk relevante publicaties van de hoogleraren - oraties, niet voor de universiteit bedoelde verhandelingen etcetera - blijven goeddeels buiten beschouwing.
Als referentiekader ter typering van het Nederlandse retorica-onderwijs gebruikt de auteur een vierdeling, afkomstig uit het Angelsaksische taalgebied. Ze baseert zich daarbij met name op een artikel van D. Ehninger uit 1965, ‘Dominant trends in English rhetorical thought 1750-1800’. De vier ‘trends’ zijn bij Ehninger: 1 classicism; 2 psychological-epistemological theories of discourse (door Sjoer ‘filosofische retorica’ genoemd); 3 elocutionism; 4 bellettristic rhetoric. Bij wijze van toelichting op de door Ehninger aangewezen trends gaat Sjoer de inhoud na van een aantal als exemplarisch beschouwde Engelstalige werken. Achtereenvolgens: | |
| |
J. Wards System of oratory voor de classicistische retorica; H. Blairs bekende Lectures on rhetoric and belles lettres voor de bellettristische retorica; Th. Sheridans A course of lectures on elocution en J. Walkers Elements of elocution voor de elocutionaire, G. Campbells The philosophy of rhetoric en R. Whateleys Elements of rhetoric voor de psychologischepistemologische of ‘filosofische’ retorica. Uit het inhoudsoverzicht van deze werken leidt de auteur telkens een stuk of tien ‘kenmerken’ van elk der genoemde stromingen af. Met deze kenmerken in het achterhoofd geeft ze vervolgens een inhoudsoverzicht van de handboeken en collegedictaten der bestudeerde hoogleraren, waarna ze probeert die handboeken en collegedictaten onder te brengen in een van de vier categorieën. De hoogleraren in kwestie zijn: M. Siegenbeek, B.H. Lulofs, J.P. van Capelle, A. Simons, C. Fransen van Eek, N.G. van Kampen, H. Beyerman, L.G. Visscher en J.M. Schrant, met dien verstande dat van Simons en Visscher bij nadere beschouwing te weinig materiaal overgeleverd bleek om in het onderzoek te betrekken.
Uit de analyse krijgen we de indruk dat de besproken hoogleraren tamelijk goed op de hoogte waren van allerlei nieuwere buitenlandse ontwikkelingen, maar dat hun eigen opvattingen en de aard van het onderwijs aanpassingen vergden. Zo grepen de eerste hoogleraren, als ik het goed zie, vaker terug op de ‘Ouden’ dan eigenlijk in overeenstemming was met hun uitgangspunten. Dit zou bijvoorbeeld te verklaren kunnen zijn uit het feit dat ze zich moesten waarmaken in een enigszins vijandige, nog steeds Latijn sprekende omgeving, of uit het feit dat de oude regelsystemen der schoolretorica nu eenmaal meer houvast bij het onderwijs bieden dan nadruk op de persoonlijke stijl.
In een epiloog maakt de auteur ten slotte enkele opmerkingen over mogelijke verschillen tussen de ‘oude school’ van de zojuist genoemde hoogleraren en de ‘nieuwere school’ van hoogleraren zoals M. de Vries, die rond 1850 aan het woord kwamen.
Dit onderzoek is om verschillende redenen waardevol. Van belang is allereerst de hier geboden toegang tot de secundaire literatuur. De achttiende-eeuwse retorica is in ons land bepaald geen favoriet onderzoeksobject, maar de auteur heeft wel zo'n beetje alles van belang gelezen. Ook in andere opzichten verricht ze in zekere zin pionierswerk. Ten eerste is er over de Nederlandse retorica in de periode na de Renaissance zo goed als niets bekend; pas de ‘orale cultus’ en voordrachtscultuur van de tweede helft der negentiende eeuw is enigszins in kaart gebracht door onderzoekers uit de kring rond W. van den Berg. In de tweede plaats vormt dit onderzoek een bijdrage aan de vroege geschiedenis van de neerlandistiek, als pendant van onder meer G.J. Vis' vooronderzoek naar het universitaire letterkunde-onderwijs. En ten slotte biedt het verschillende aanknopingspunten voor onderzoekers die zich bezighouden met de geschiedenis van het universitaire onderwijs in ruimere zin. Vooral te waarderen is daarbij dat de auteur in ruime mate heeft gebruik gemaakt van collegedictaten. J. Roelevink deed dit al in haar dissertatie over het universitaire geschiedenisonderwijs in Utrecht, maar verder gebeurt dit weinig. Dit soort puzzelwerk is ook lang niet ieders hobby, en daarom mogen we mevrouw Sjoer eens te meer dankbaar zijn voor het door haar verzette werk.
Ter completering van het beeld moeten hier echter ook enkele kritische kanttekeningen gemaakt worden. Die betreffen met name de manier waarop de auteur het referentiekader hanteert. Daarbij treden een paar vormen van begripsverwarring op die de presentatie nadelig beïnvloeden. Ten eerste maakt Sjoer van de vier genoemde ‘trends’, op bladzijde 7-8 nog aangeduid als ‘trends’ en ‘stromingen’, vervolgens vrij consequent ‘typen retorica’. Daarmee worden de vier trends, die in principe binnen elke retorische theorie in een bepaalde onderlinge mengverhouding zouden kunnen voorkomen, verabsoluteerd en gebombardeerd tot afzonderlijke, onderscheiden typen retorische theorie. Dit probleem wordt vervolgens nog versterkt doordat de auteur de term ‘retorica’ in de praktijk van haar onderzoek niet blijkt op te vatten als bij- | |
| |
voorbeeld ‘geheel van opvattingen betreffende de retorica’, maar als ‘concreet handboek of tekst betreffende de retorica’ (Sjoer kan dan ook opmerkingen maken als: ‘Met boek X heeft auteur Y geen elocutionaire retorica geschreven’).
Niet de trends, maar de teksten, op de voet gevolgd, komen hiermee centraal te staan. Zo valt te begrijpen dat de inhoud der Engelstalige teksten die exemplarisch worden geacht voor de vier trends, in dit proefschrift maar liefst zo'n honderd bladzijden in beslag neemt. Waar het gaat om iemand als Blair, die in Nederland behoorlijk populair was, is dit niet zo vreemd. Maar dat het klassieke en classicistische begrippenapparaat wordt uiteengezet aan de hand van de in Nederland aanzienlijk minder populaire Ward, geeft curieuze complicaties; zo zien we hier de Latijnse begrippen en toelichtingen van Cicero, Quintilianus of Vossius in het Engels geciteerd en toegelicht via Ward.
Bovendien wil Sjoer, niet tevreden met de globale indicaties van Ehninger, uit de besproken teksten ‘kenmerken’ afleiden, waaraan de Nederlandse werken ‘getoetst’ kunnen worden. In die lijstjes kenmerken van de onderzochte Engelstalige teksten, al excerperend en samenvattend verkregen, duiken dan echter ongemerkt aspecten op die wel kenmerkend zijn voor de tekst in kwestie, met al zijn toevalligheden, maar die eigenlijk niet kenmerkend zijn voor de trend waarvoor die tekst exemplarisch wordt geacht - of die juist typerend zijn voor een van de andere trends. Wanneer vervolgens de Nederlandse geschriften weer strikt aan die kenmerken worden ‘getoetst’, geeft dit herhaaldelijk aanleiding tot verwarring. De bijgevoegde schema's waarin de inhoud van de besproken werken grafisch in onderdelen wordt weergegeven, vergroten die verwarring alleen maar, doordat ze bijvoorbeeld de ‘hoeveelheid’ stijlleer in een bepaald werk weergeven, zonder dat eruit valt af te lezen om wat voor type stijlleer het gaat.
De gelukkige vondst van een handzaam en in potentie uiterst bruikbaar referentiekader wordt op die manier een dwangbuis dat de auteur dwingt tot herhalingen en uitweidingen over detailkwesties, en soms zelfs tot onbegrijpelijke of tegenstrijdige mededelingen. Dat is bijzonder jammer, want hierdoor worden de vele wetenswaardigheden, die het proefschrift wel degelijk bevat, nu en dan moeilijk toegankelijk.
Gert-Jan Johannes
| |
Ph. Raxhon, La mémoire de la Révolution française. Entre Liège et Wallonie (Archives du futur. Histoire; Brussel: Labor, 1996, 318 blz., ISBN 2 8040 1087 2).
Verschillende Belgische publicaties rond het Bicentenaire hebben de suggestie gewekt dat de Franse Revolutie daar nog steeds de rol van waterscheiding kan spelen, zowel tussen historiografische tradities als, en ten dele in overlap daarmee, tussen de gemeenschappen die de Belgische staat vormen. Kennelijk is ze er voor sommigen - positief dan wel negatief - een belangrijker referentiepunt dan in Frankrijk zelf, waar de herinnering wat ritueel of obligaat klinkt en de partijen ook zonder haar hun weg wel vinden. Een en ander hoeft niet te verbazen. De hoofdbestanddelen van de Belgische staat zijn immers eerst tijdens die revolutie tot elkaar gekomen, waarbij de Franse bestuursorganisatie een belangrijke unificerende rol heeft gespeeld.
Philippe Raxhon onderzoekt in zijn dissertatie de verschillende manieren waarop de Franse Revolutie in Wallonië is blijven voortleven, in de vorm van een herinnering, een geheugensteun of een vertoog. Met Michel Vovelle kunnen we er drie onderscheiden. Op de eerste plaats de min of meer diffuse herinnering aan de revolutie in naamgeving, in volksverhalen, in vrijheidsbomen, in vage tijdsmarkeringen van een ervóór en een erná, met verwijzing naar wat | |
| |
door de revolutie teloor is gegaan of aan haar wordt toegeschreven. Als lieu de mémoire werkt ze dan meestal negatief, maar indachtig de vrijheid die de Fransen brachten valt ze ook wel eens positief uit.
Ten tweede vormt de Franse Revolutie een zichtbare, vaak geconstrueerde geheugensteun voor de groepsidentiteit, zoals op het slagveld van Jemappes. In een heel ander register geldt dat eveneens voor de historiografische traditie, waarbij het voormalige prinsbisdom Luik uiteindelijk heel Franstalig België (Wallonië) naar zich toe heeft getrokken. Aan het eind van de negentiende eeuw werd de Franse Revolutie, die de scheiding van kerk en staat had gebracht, voor liberaal Wallonië het beginpunt en symbool van de vrije, laïcistische staat, in contrast met de knechtschap onder de eigen prinsbisschoppen en tegenover het als klerikaal geduide Vlaanderen dat zich juist op die oudere geschiedenis beriep, de Franse tussenkomst afwees en de boerenkrijg (1798-1799) de hemel in prees. Maar de Luikse liberalen werden al spoedig zelf ingehaald door de socialisten die zich op hun beurt erfgenamen van de Franse Revolutie achtten. In zulke conflicten ziet Raxhon een vorm van toeëigening van de Franse Revolutie. Zij is immers steeds weer opnieuw als een toetssteen gebruikt voor een groeiende reeks van binnen-Waalse of Belgische strijdpunten: tussen klerikalen en antiklerikalen, tussen Vlaanderen en Wallonië, tussen liberalen en socialisten, tussen gallofielen, nationaal denkenden en autonomisten. Niet voor niets verdikte de herinnering aan de revolutie zich juist in de jaren 1880-1914, toen België, naast de politieke machtsstrijd, met de sociale kwestie werd geconfronteerd en de regionale identiteit een heet hangijzer werd.
Ten slotte onderscheidt Raxhon nog een derde vorm van herinnering, namelijk het stedelijk landschap, waarin de sporen van de revolutie meer of minder duidelijk kunnen worden teruggelezen en bij de vormgeving waarvan het vertoog over de revolutie soms een uitgesproken rol speelt: de straatnaamgeving, revolutionaire opschriften, de littekens van het revolutionair vandalisme op wapenschilden en beeldhouwwerk, standbeelden (Grétry, Cockerill, Goffin, La Fayette, en vooral Chapuis), Luikse gebouwen zoals het teruggerestaureerde bisschoppelijk paleis, grafstenen, de Pont des Arches, de citadel, het bordes van het stadhuis, de publieke ruimten. Zo wordt de Franse Revolutie voor het groepsgeheugen zoniet voortdurend present, dan toch onmiddellijk oproepbaar gehouden. Het onbetwist mooiste hoofdstuk uit Raxhons boek betreft de herinnering - of moeten we zeggen: het onverwerkte rouwproces? - aan de Luikse Sint-Lambertkathedraal. Welbewust gesloopt in de beginjaren van de Revolutie (1795), als symbool van al wat politiek, juridisch, religieus en cultureel gehaat werd, heeft zij vooral door de lege ruimte die zij achterliet intensief op het collectief geheugen van stad en regio ingewerkt. Raxhon laat zien hoe de reflectie over die ruimte, de discussie over de wenselijkheid van herbouw en de wijze waarop, met gebruik van de oude fundamenten en in een stijl die over de Revolutie heen terugreikte naar een gouden eeuw van godsgeloof, ver van alle moderniteit, decennia lang een kristallisatiepunt is geweest voor de partijen die in de arena van de Luikse identiteit streden.
Al met al is dit een exemplarische studie, die naar vergelijking met andere regio's en landen doet verlangen. Als men er iets op zou moeten afdingen, is het wellicht dat gebrek aan comparatief inzicht, waardoor Luik en Wallonië - zelfs ten opzichte van Frankrijk - veel geïsoleerder worden voorgesteld dan ze ooit zijn geweest. Maar is ook dat juist niet een oude dimensie van het Waalse probleem?
Willem Frijhoff
| |
| |
| |
E. Krol, De smaak der natie. Opvattingen over huiselijkheid in de Noord-Nederlandse poëzie van 1800 tot 1840 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1997; Hilversum: Verloren, 1997, 380 blz., ƒ69,-, ISBN 90 6550 552 0).
Weinig periodes uit de Nederlandse (cultuur)geschiedenis staan zo laag in aanzien als het begin van de negentiende eeuw. En terwijl (cultuur)historici en neerlandici zich verdiepten in de achttiende eeuw, die lange tijd hetzelfde odium van slapheid en saaiheid droeg, bleven de eerste decennia van de negentiende eeuw achter. Voor de spaarzame uitingen van ‘de romantiek’ bestaat al geruime tijd aandacht, maar het typerende van de cultuurgeschiedenis van de periode wordt pas de laatste tijd onderzocht. Er is nu aandacht voor de culturele infrastructuur in de vorm van genootschappen en tijdschriften en er worden pogingen gedaan de periode niet zozeer te beoordelen, laat staan te veroordelen, maar vooral te begrijpen. Het proefschrift van Ellen Krol levert daartoe een bijdrage die niet alleen voor haar vakgenoten, de neerlandici, interessant is. Op het eerste gezicht is het vooral een gedegen en bescheiden boek dat zorgvuldig de opkomst en neergang van de ‘huiselijke’ poëzie in de kritiek van de culturele tijdschriften nagaat. Niettemin gaat er een zekere fascinatie uit van de stapsgewijze beschrijving van de ontwikkeling in de kritiek. Allereerst blijkt dat de ruim geciteerde critici hun standpunten vaak beter en ook scherper formuleerden dan men op basis van de clichébeelden van Jan-Salietijd zou vermoeden. Bovendien ziet de lezer niet alleen een voortdurend verschuivende waardering van het genre, maar ook een voortdurende verschuiving van wat men onder ‘huiselijkheid’ verstond. In de documentatie van dit laatste ligt dunkt me de grootste verdienste van het boek voor historici. Aan de hand van een onderzoek in woordenboeken over een lange periode komt Krol tot de conclusie dat huiselijk aan het eind van de achttiende eeuw tenminste drie betekenissen kon hebben: 1 huishoudelijk, spaarzaam, economisch, nijver en degelijk; 2 inheems, nationaal, vaderlands; 3 de aanduiding van de intieme, warme sfeer van de huiselijke haard. Als men de Nederlandse natie ‘huiselijk’ noemde, kon dat dus nogal uiteenlopende betekenissen hebben. Pas in de loop van de negentiende eeuw kreeg het begrip zijn huidige lading. De poëzie waarop Krol zich concentreert, is in aanleg de uitdrukking van een betekenisverenging. Deze dichtkunst waarmee ook in de tijd zelf de naam van Tollens werd verbonden, bezingt de emoties van de hoogte- en dieptepunten in het familieleven. Ze werd vooral gewaardeerd wanneer ze de uitdrukking was van ‘eenvoudige’ en ‘ware’ emoties en dit gold te meer als uit biografische gegevens duidelijk was dat de dichter bijvoorbeeld de dood van een naaste niet uit zijn duim zoog, maar zelf had meegemaakt. Het ging er dan om dat de dichter zijn emoties navoelbaar maakte voor zijn publiek, zijn gevoelens in zijn publiek ‘overstortte’. De onmiskenbare populariteit van dergelijke gedichten plaatste de critici voor een probleem. Was dit nu typisch Nederlandse dichtkunst? Men aarzelde, want het genre stond in het algemeen en zeker in Duitsland niet hoog aangeschreven. De onvermengde bewieroking van Tollens treft men in de kritiek dan ook hooguit een decennium lang aan. Als Van Kampen omstreeks 1830 de huiselijkheid in beperkte zin als een typisch vaderlandse deugd voorstelt, is het genre al op zijn retour. Ook een korte opleving na de Belgische opstand kon daar weinig aan verhelpen. De verklaring voor de (kortstondige) populariteit die al in de tijd zelf werd gegeven en die Krol overneemt, luidt: behoefte aan rust, evenwicht en intieme, weemoedige emotie na de verscheurde revolutietijd. ‘De aarde rust van 't lijden uit’ (Tollens). Van welk stempel moet nu deze poëzie voorzien worden, vraagt Krol zich ten slotte af. Zij keert zich tegen de gebruikelijke aanduiding ‘biedermeier’. Biedermeier zou verwijzen naar een iets later deel van de negentiende eeuw en bovendien te zeer verbonden zijn met de romantiek waarvan het de teleurgestelde, ontnuchterde en ook mild-intieme tegenhanger zou zijn. Hoe dit ook zij, de nadruk die Krol vervolgens legt op de band met de achttiende-eeuwse verlichte cultuur overtuigt zeker. De huiselijke poëzie wil zij zien in het kader van een ‘gedomesticeerde | |
| |
verlichtingseuforie’. Inderdaad kan vanuit dit perspectief de betekenisverenging van huiselijkheid tot de intimiteit van de haard begrepen worden. Zelfs als deze huiselijkheid dan weer wordt uitvergroot tot nationale deugd, blijft het in wezen gaan om een bescheiden, ingekeerde eigenschap.
Krol presenteert het eigenlijke onderwerp van haar dissertatie overtuigend en haar boek is een belangrijke bijdrage aan de cultuurgeschiedenis van de vroege negentiende eeuw. Op enkele punten had ze het echter kunnen versterken. De tijdschriften (en hun anonieme critici) worden vrijwel niet geïntroduceerd, terwijl toch (eventueel op basis van het recente boek van Johannes) achtergrondinformatie wat zou hebben toegevoegd aan de kritieken; ook enige, desnoods ‘verkennende’, beschouwingen over de betekenis van het genootschapswezen voor haar onderwerp zouden niet hebben misstaan. Daarnaast zou het interessant zijn geweest uitvoeriger te horen op welke punten het beeld van de periode bijstelling verdient; daartoe zou dan de bestaande literatuur minder als autoriteit en meer als gesprekspartner hebben moeten dienen. Zodra de auteur zich buiten het haar vertrouwde materiaal begeeft, steunt ze echter graag op de autoriteit van neerlandici als haar promotor Van den Berg en Kloek en historici als Van Sas, Mijnhardt en Kossmann. Beide punten hebben wellicht te maken met de presentatie van het boek. Het boek draagt naar mijn smaak nog iets te veel het karakter van een onderzoeksverslag, tot in de aanduidingen van tijdschriften (in de hoofdtekst ‘AVL’, ‘Ned Merc’ en ‘Rec’) en hoofdstuktitels (‘Voorverkenning’, ‘Toegevoegde beschouwing’) toe. En het verbaast ietwat dat dit zo zorgvuldige onderzoek gepresenteerd wordt in een boek met meer dan een handvol drukfouten.
Henk te Velde
| |
M.J.M. Dongelmans, J.M.H.J. Hemels, Een Nijmeegse familie. Ondernemend en maatschappelijk bewogen. Vier generaties Dobbelmann (Nijmegen: [s.n.], 1996, 311 blz., ƒ39,95, ISBN 90 9010170 5).
De spectaculaire stijging van de AEX-index gaat gepaard met een toenemende stroom van historische studies over Nederlandse ondernemingen en ondernemers. Deze worden aangeduid met ‘corporate biography’, een trendy Amerikaans begrip voor een oud genre. Het gaat immers nog steeds over de opkomst, bloei en eventueel de ondergang van een onderneming, kortom bedrijfsgeschiedenis. Naast professionele bedrijfshistorici zijn vooral ‘onafhankelijke onderzoeksjournalisten’ op dit terrein actief. In tegenstelling tot de jaren zeventig is er weer volop maatschappelijke belangstelling voor de grote mannen achter de economische groei. Vooral publicaties over nog levende ondernemers zoals Freddy Heineken en Albert Heijn gaan als zoete broodjes over de toonbank. Iets minder belangstelling is er voor ondernemers die er niet meer zijn zoals Henri Deterding en Anthony Fokker. Fokker, Heineken en Heijn zijn achternamen die de prestigieuze status van merknaam hebben verworven. Dat geldt ook voor de Nijmeegse zeepfabrikant Dobbelmann. Het familiebedrijf als zodanig bestaat niet meer. Via de KZO/AKZO maakt de onderneming nu onderdeel uit van Sara Lee/Douwe Egberts. De merknaam is echter gebleven.
In Een Nijmeegse familie schetsen Hemels (hoogleraar communicatiewetenschap) en Dongelmans (historicus en freelance journalist) de geschiedenis van vier generaties Dobbelmann. Hun verhaal begint in het tussen Keulen en Bonn gelegen Widdigh waar vermoedelijk omstreeks 1575 Godert Dübbelmann werd geboren. De opeenvolgende generaties waren actief als wijnbouwers, wijnhandelaren en kooplieden. De stamvader van de Nijmeegse tak was | |
| |
Johann Peter Dobbelmann (1799-1880). In 1827 vestigde hij zich als handelaar in koloniale waren in de Waalstad. In 1854 kocht hij de failliete boedel van de in 1733 opgerichte zeepziederij Het Anker. Hiermee legde hij de basis voor een familieonderneming die zich tot 1968-114 jaren lang - zelfstandig wist te handhaven. Het bedrijf vormde tevens het fundament voor een grote diversiteit aan sociale en politiek-economische activiteiten van vier generaties Dobbelmannen in en buiten Nijmegen. Zoon Theodoor (1830-1912) moderniseerde de zeepfabriek, verbeterde de kwaliteit van de producten en zette al zijn kaarten op harde zepen en toiletzepen. Hij boekte grote successen met zeep die met rozengeur geparfumeerd was. Op latere leeftijd gaf Theodoor de voorkeur aan zijn sociale en politieke activiteiten.
In 1889 kreeg de derde generatie, in de persoon van Pierre Dobbelmann (1862-1934), die al vanaf 1880 in het bedrijf werkzaam was, de leiding in handen. Onder Pierre sloeg het bedrijf, vanaf 1903 omgezet in een naamloze vennootschap, zijn vleugels uit. Pierre liet na de brand in 1895 een nieuwe fabriek bouwen en hij breidde het productassortiment opmerkelijk uit met zeeppoeder, vloeibare zeep en shampoo. Pogingen om met export voet aan de grond te krijgen in het Verre Oosten mislukten. Succesvoller was Pierre, daarbij geholpen door het Algemeen Advertentiebureau A. DelaMar in Amsterdam, in het bedenken van nieuwe merkartikelen en nieuwe merknamen.
In 1928 nam Reinier (1902-) het roer over met aan zijn zijde zijn broers Nol en Piet. Samen met Wim Markus, de creatieve schrijftalenten van Karl Sartory en met Marshallhulp kon Reinier gedurende veertig jaren met succes de zelfstandigheid van de familieonderneming handhaven. Uiteindelijk besloot Reinier in 1968 het familiebedrijf over te doen aan de Koninklijke Zout-Organon NV, de enige koper die bereid was de trots van Nijmegen - met garanties voor behoud van werkgelegenheid - na een overname in stand te houden.
Op de flaptekst melden de auteurs dat egodocumenten zoals dagboeken en brieven de basis vormen voor hun studie waarin ‘anderhalve eeuw emoties worden blootgelegd’ en die hun boek ‘een warm menselijk karakter geven’. Het bevat een grote hoeveelheid informatie over de vele en diverse politieke, maatschappelijke en sociale activiteiten van vier generaties Dobbelmann. Zonder uitzondering waren de Dobbelmanns pleitbezorgers voor de katholieke zaak met politieke ambities. De gebruikte en geciteerde egodocumenten hebben echter hoofdzakelijk betrekking op het huiselijke wel en wee. De geschiedenis van de familieonderneming, eens Neerlands grootste zeepfabriek, blijft daardoor onderbelicht. Daarnaast hebben de auteurs gekozen voor een kroniekachtige benadering. Hierdoor worden veel interessante zaken wel aangestipt, maar deze zijn niet uitgewerkt of in een breder verband geplaatst. Dat geldt met name voor aspecten die inherent zijn aan familieondernemingen, zoals mogelijke tegenstellingen tussen bedrijfs- en familiebelangen, de opvolging, de financiering en het paternalistische personeelsbeleid.
Evenmin wordt de spanning tussen het leiding geven aan een familieonderneming en het toegeven aan politieke ambities voelbaar. Ook in andere opzichten wordt de nieuwsgierigheid van de in een bedrijfshistorie geïnteresseerde lezer niet gestild. Zo wordt er melding gemaakt van de langdurige handelsreizen van Johann Peter Dobbelmann. De bestemming en het doel van die reizen blijven echter onbesproken. De kopieboeken, die doorgaans een schat aan informatie bevatten over het denken, doen en laten van een ondernemer, zijn niet geëxploiteerd.
Kortom: hoewel de geschiedenis van vier generaties Dobbelmann zich daar uitstekend voor leende, is dit helaas geen ‘corporate biography’ geworden.
J.L.J.M. van Gerwen
| |
| |
| |
J. Jonker, Merchants, bankers, middlemen. The Amsterdam money market during the first half of the 19th century (Dissertatie Utrecht 1996, NEHA-series III XXIV; Amsterdam: NEHA, 1996, 383 blz., ISBN 90 5742 001 5).
Joost Jonker heeft met zijn boek een hiaat in onze kennis van de structuur van Amsterdam als financieel centrum op een hoogst bevredigende manier opgevuld. Wij beschikken nu over een aaneensluitende reeks publicaties vanaf de tweede helft van de achttiende tot aan het begin van de twintigste eeuw. Dat Jonker dit onderwerp heeft gekozen, zal ons niet verbazen wanneer wij lezen dat hij geassisteerd heeft bij het onderzoek van Johan de Vries naar de geschiedenis van de Nederlandsche Bank. De Vries heeft immers met zijn fundamentele werk over de economische achteruitgang van de Republiek in de achttiende eeuw de toon gezet voor het onderzoek naar de structuren en achtergronden van de Nederlandse economie.
Jonker heeft de uit de filmwereld bekende techniek van het ‘inzoomen’ op zijn onderwerp toegepast. In de eerste tien hoofdstukken geeft hij een overzicht van het proces van diepgaande heroriëntatie van de Amsterdamse economie in de eerste helft van de negentiende eeuw. Daarbij komt, naast een behandeling van de wetenschappelijke strijdpunten over deze periode, het verval tot ongeveer 1835 aan de orde. Nadien begon een herstel dankzij de Nederlandsche Handelmaatschappij (NHM) en de invoering van het cultuurstelsel, waardoor een centrale positie van Amsterdam voor koloniale waren als suiker en koffie kunstmatig in het leven werd geroepen. Met forse steun van de regering kwamen ook de scheepsbouw en de met de koloniale handel verbonden trafieken van de grond, die door het gebruik van stoomkracht op hun beurt een machine-industrie instigeerden. Jonker wijst op het kunstmatige en betrekkelijk geïsoleerde van deze industriële ontwikkeling, die na het verdwijnen van de regeringssteun en door de inzettende liberalisatie van de handel na 1850 dan ook tot achteruitgang en vaak zelfs verval leidde.
Bij de behandeling van de wettelijke kaders waarbinnen het zakenleven zich bewoog, vestigt Jonker er de aandacht op dat het aantal naamloze vennootschappen in deze periode maar gering was. Hij schrijft dit toe aan de beperkte kapitaalbehoefte van de opgezette ondernemingen, die via de oprichting van een commanditaire vennootschap, met haar stille vennoten, gemakkelijk bevredigd kon worden. De NV's die er kwamen, hadden meestal geen beursnotering en hun aandelen werden buiten de beurs om verhandeld. Interessant is verder de constatering dat net als in de achttiende eeuw de goederen- en fondsenhandel niet gescheiden waren en meestal gecombineerd door de handelshuizen werden bedreven.
Jonker verdedigt de ondoorzichtige en kostenverhogende handelsgebruiken in Amsterdam met het argument dat het van zakelijk inzicht getuigde om in een periode van krimpende winstmarges zoveel mogelijk kosten op de klant te verhalen. Gezien de veel aantrekkelijker tariefstellingen in concurrerende havens komt de Amsterdamse houding eerder als onzakelijk en conservatief over. Ook in de nijverheidssector trachtte men door prijsafspraken bij een dalende vraag zijn aandeel veilig te stellen, waardoor binnen de bedrijfstak de modernisering werd vertraagd. Afgezien van de met de NHM en de Indische handel verbonden bedrijven kwam het merendeel van de Nederlandse nijverheid niet boven het ambachtelijke uit en werd er weinig gebruik gemaakt van stoomkracht.
Aan het slot van deel I van zijn boek betoogt Jonker dat de trage industrialisatie niet het gevolg was van conservatisme, maar van de ongunstige economische omstandigheden. Waarschijnlijk zijn beide factoren niet van elkaar te scheiden: voortdurende tegenslag bij alles wat ondernomen werd, leidde als vanzelf tot een hardnekkig vasthouden aan wat er nog overgebleven was.
In het tweede deel is de financiële markt zelf aan de beurt. Jonker onderscheidt hier de pu- | |
| |
blieke markt en de privémarkt. Bij de behandeling van de publieke markt besteedt hij aandacht aan de kredietvormen, zoals hypotheken, beleningen en prolongaties; de beide laatste vormen van kort krediet op onderpand van effecten. Beleningen op onderpand van goederen en van edele metalen kwamen in deze periode weinig voor. Vanwege de teloorgang van Amsterdams positie als stapelmarkt was de wisselhandel ook van geringe omvang.
De Nederlandse staatsschuld wordt hier eveneens behandeld, aangezien zij op de effectenmarkt een hoofdbestanddeel van de handel uitmaakte en daardoor als maatstaf diende voor de hoogte van de lange rente en als handig onderpand voor het verkrijgen van krediet. Omdat de regering door haar ondoorzichtig financieel beleid het vertrouwen van de beleggers ondermijnde, zakte de koers van de staatsobligaties, waardoor het feitelijk rendement steeg. Tegenover deze hoge lange rente stond een lage korte rente vanwege het overvloedig kapitaalaanbod op de prolongatiemarkt.
Over het waarom van deze overvloed laat Jonker zich niet uit. Uit oudere literatuur valt op te maken dat het met de verliezen van de Nederlandse obligatiehouders tijdens de Napoleontische periode eigenlijk wel meeviel. Van de Nederlandse staatsschuld in 1814 van 1,2 miljard gulden - die door de wijze van converteren tot 1,7 miljard steeg - werd een derde, ofwel 560 miljoen gulden rentedragend. Van de buitenlandse obligaties, naar schatting in 1795 750 miljoen, ging volgens Riley zo'n 100 miljoen aan annuleringen en tiërceringen verloren. Rond 1820 was er dus voor ongeveer 1,2 miljard gulden aan rentedragende en dus verhandelbare obligaties aanwezig en daar kon heel wat mee gespeculeerd of geprolongeerd worden.
Onder het hoofd privémarkt behandelt Jonker het zakelijk krediet. Hier ging langdurig handelskrediet, door leveranciers of afnemers verleend, herhaaldelijk over in investering in het bedrijfskapitaal. Soms liet een leverancier zich betalen met aandelen in het bedrijf waaraan geleverd was, zoals in de scheeps- en machinebouw. De NHM trachtte door langdurige en voordelige voorschotten de Nederlandse handel en industrie boven buitenlandse concurrenten te bevoordelen.
In een derde deel beschrijft Jonker hoe de financiële instellingen reageerden op de ruime keuzemogelijkheden van een open geldmarkt. Die openheid gold zeker voor de effectenbeurs en de effectenhandel, die gedurende de hele negentiende eeuw nauwelijks een organisatie kenden en voor iedereen toegankelijk waren. Door het overvloedige aanbod van kort krediet tegen lage rente en door de ruime aanwezigheid van de zogenaamde kassierskwitanties, die als een soort bankbiljetten circuleerden, kwam de uitgifte van banknoten door de Nederlandsche Bank maar traag van de grond. De grote doorbraak kwam pas na 1850, toen de bank elders in het land agentschappen begon op te richten, waardoor haar bankbiljetten een echt nationaal betaalmiddel werden. Uit het bovenstaande wordt ook duidelijk waarom er voor de meer moderne depositobanken gewoon geen plaats was, aangezien de behoefte aan krediet geven en krediet nemen gemakkelijk bevredigd kon worden door prolongaties ter beurze.
Boeiend en verhelderend zijn Jonkers beschrijvingen van handelshuizen die op de Amsterdamse effectenmarkt opereerden, niet alleen van hen die wisten te overleven, maar ook van hen die de strijd opgaven. Jonker maakt duidelijk dat het bij de laatste niet aan gebrek aan initiatief lag, maar aan het verval van de Amsterdamse stapelmarkt. Ook de huizen die bleven bestaan, leden voortdurend verliezen op hun goederenhandel en hun expedities naar buitenlandse havens; verliezen die vaak werden goedgemaakt door winsten in de effectenhandel en op beleningen en prolongaties.
Jonker vestigt verder de aandacht op de joodse bankiersfirma's, die na 1815 als filialen van Duits-joodse bankiershuizen in Amsterdam werden opgericht. Zij waren gespecialiseerd in wisselmakelaardij, effectenhandel en wisselarbitrage. Door het verschil in de hoogte tussen de lange en de korte rente in Amsterdam en door de in verhouding tot andere Europese markten | |
| |
lage rente van het korte krediet was er ruimte voor een bloeiende arbitragehandel. Het succes hiervan had te maken met het feit dat de Amsterdamse filialen deel uitmaakten van een internationaal netwerk. Na de sanering van de Nederlandse staatsfinanciën in 1844, waardoor het rendement van de staatsobligaties tot beneden het gemiddelde niveau van andere Europese landen daalde, en door het naar elkaar toe groeien van de Europese rentestanden (mede als gevolg van de invoering van de telegraaf) werden de filialen in Amsterdam geleidelijk weer opgeheven.
Jonker schrijft aan het eind van zijn samenvatting: ‘Kortom, er is geen enkele aanwijzing voor het bestaan van knelpunten in de financiering van handel en industrie tot omstreeks 1860... De vele voorbeelden van bedrijven die door dik en dun op steun konden rekenen, weerleggen dat bankiers en beleggers risicomijdend en afkerig van de Nederlandse nijverheid geweest zouden zijn’. Deze forse uitspraken worden niet geheel gedekt door de inhoud van Jonkers boek. Het aantal in deze periode opgerichte NV's was immers gering en in het geval van de NHM en de Rhijnspoorwegmaatschappij was er een rentegarantie van de koning nodig om de aandelen voor de beleggers aantrekkelijk te maken. Ook lezen wij dat het vooral de Duitsjoodse bankiershuizen waren die op het gebied van de spoorwegaanleg het initiatief namen. De Nederlandse beleggers deden bovendien hun aandelen van de hand wanneer het dividend onder de vier procent zakte en dus lager lag dan de gemiddelde rente op staatsobligaties.
Er was inderdaad veel kapitaal voorhanden, maar dat ging voor een heel groot deel in de effectenhandel en -speculatie. En wat te zeggen van Hope & Co., dat net als in de achttiende eeuw grote bedragen aan kasgeld aanhield, in plaats van het rentegevend te beleggen? Ook in veel andere opzichten eindigde de achttiende eeuw in Amsterdam pas rond 1850.
M.G. Buist
| |
K.P.C. de Leeuw, M.F.A. Linders-Rooijendijk, P.J.M. Martens, ed., Van ontspanning en inspanning. Aspecten van de geschiedenis van de vrije tijd (Tilburg: Gianotten, 1995, xvii + 406 blz., ƒ59,50, ISBN 90 6663 035 3).
Ter gelegenheid van het afscheid in 1995 van hun promotor H.F.J.M. van den Eerenbeemt als hoogleraar in de politieke, sociale en economische geschiedenis aan de Katholieke universiteit Brabant hebben de auteurs van deze bundel hem dit vriendenboek aangeboden. Het is geheel gewijd aan de geschiedenis van de vrijetijdsbesteding in Nederland, voornamelijk in de negentiende en twintigste eeuw. Het is een onderwerp dat uiteraard goed paste bij het moment van aanbieden, maar ook tegemoet komt aan Van den Eerenbeemts toegenomen belangstelling voor de cultuurgeschiedenis. Voorafgegaan door een viertal algemene beschouwingen over het verschijnsel vrijetijdsbesteding, handelen acht artikelen over het streven naar de beheersing van, meestal andermans, vrije tijd, eveneens acht over de vrijetijdsbesteding buitenshuis, terwijl in de laatste vier bijdragen facetten van de vrijetijdsbesteding binnenshuis aan de orde komen. Een bibliografie van Van den Eerenbeemt is als losse bijlage aan het boek toegevoegd. De bundel is betrekkelijk laagdrempelig; de meeste artikelen bevatten snelle schetsen en zijn duidelijk voor de gelegenheid geschreven op grond van enige literatuur, gemakkelijk voorhanden feitenmateriaal of eigen ervaringen van de auteurs. Aan wie zich voor het eerst in de thematiek oriënteert, bieden zij ongetwijfeld veel lezenswaardigs. Dit geldt zowel voor enkele overzichtsartikelen (Thea Linders-Rooijendijk, Rudolf Philips, Henk van Stekelenburg) als voor de meeste bijdragen over een specifiek onderwerp, zoals de invloed op de vrijetijdsbesteding van respectievelijk de ANWB (Thea Linders-Rooijendijk), de overheid, met name te | |
| |
Breda (Jan van den Dam) en de kerken, in het bijzonder in het Land van Heusden en Altena (Kees de Gast), de vrijetijdsbesteding van socialisten in Eindhoven begin deze eeuw (Henk Giebels), schutterijen en kermissen in de Liemers (Ben Jansen), kermisattracties (Georges Linssen), het Doetinchems symphonieorkest (Keetie Sluyterman), stadsparken in Noord-Brabant (Jeanine Dekker), paardensport (Jan van Oers), watersport (Piet Martens), voetbal (Frans van Gaal), de badplaats Oostende (Chantal Vancoppenolle), vrijetijdskleding (Frans Jansen), het verzamelen, met name van munten (Frans van Puijenbroek), corresponderen als middel om zichzelf geestelijk te hervinden (Hannie Kool-Blokland) en huiswerk maken (Theo Hoogbergen). Wekken deze opstellen voor wie met dit studieterrein meer vertrouwd is enige teleurstelling, dat geldt niet voor enkele andere bijdragen die in hun documentatie wat zwaarder zijn aangezet of door hun stellingname een bijdrage leveren aan het debat.
In haar inleidende artikel wordt dat door Kitty de Leeuw uitstekend samengevat. Zij stelt dat de (voorgeschreven) invulling van de vrije tijd de mogelijkheid biedt de eigen identiteit, van groepen en in mindere mate van individuen, vorm en uitdrukking te geven. Daardoor kunnen relaties, meestal spanningsverhoudingen, tussen allerlei groeperingen (gerekend naar klasse of stand, godsdienstige of culturele oriëntatie, gender, leeftijd, enzovoorts) in kaart gebracht worden. Dit spoor volgend laat Mei van Elteren genuanceerd zien hoe na de oorlog verschillen in de perceptie en de aangepaste overname van de Amerikaanse (muziek)cultuur leidden tot onderscheiden jeugdculturen. Paul Teeuwen schetst de geleidelijke breuk in de jaren zestig in de bemoeienis van bedrijven met hun personeelsleden na het werk, omdat de laatsten daarop steeds minder prijs stelden. Deze houding van verzet, met een beroep op de eigen waarden van de groep, tegen interventies van bovenaf wordt ook geanalyseerd in de bijdragen van Jan van Oudheusden en Ad van den Oord. De eerste toont aan dat Bossche jongelui zich in de jaren tien en twintig minder soepel schikten naar de katholieke beschavingsidealen ten aanzien van de vrijetijdsbesteding dan doorgaans wordt gedacht, terwijl Van den Oord in dezelfde geest overtuigend betoogt dat voormannen van de katholieke arbeidersbeweging in Oisterwijk, ook in deze jaren, niet als bondgenoten van de clerus beschouwd mogen worden in dit beschavingsoffensief. Bijdragen als deze geven de bundel glans, maar zijn toch onvoldoende in aantal om hun stempel daarop als geheel te kunnen drukken.
John Helsloot
| |
E. Heijs, Van vreemdeling tot Nederlander. De verlening van het Nederlanderschap aan vreemdelingen 1813-1992 (Dissertatie Nijmegen 1995, Migratie- en etnische studies II; Amsterdam: Het Spinhuis, 1995, 277 blz., ƒ49,50, ISBN 90 5589 014 6).
Heijs geeft een overzicht van de naturalisatiewetgeving in Nederland tussen het vertrek van Napoleon in 1813 en het verdrag van Maastricht in 1992. Centraal staat de vraag wie aanspraak kon maken op het Nederlanderschap. Deze op het oog simpele vraag leidde tot ingewikkelde politieke discussies. Elk antwoord riep een volgende vraag op. Heijs geeft op heldere en overzichtelijke wijze aan waar de knelpunten in het beleid zaten. Aan de hand van de discussies over het Nederlanderschap laat hij zien hoe de overheid steeds opnieuw probeerde een coherente en rationele verklaring te bieden voor het arbitraire, opportunistische en emotioneel geladen beleid dat werd gevoerd.
Het simpele politieke antwoord op de vraag omtrent Nederlanderschap luidde: mensen met voldoende nationale gemeenschaps- en loyaliteitsgevoelens kunnen aanspraak maken op de Nederlandse nationaliteit. Of hun gevoelens inderdaad voldoende waren, werd afgemeten aan | |
| |
de lengte van hun verblijf in Nederland, de bereidheid om voor het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit te betalen, en de wil om de oorspronkelijke nationaliteit op te geven. De aanvrager van de Nederlandse nationaliteit moest ook blijk hebben gegeven van maatschappelijk en zedelijk goed gedrag, moest zich ‘in geest en gemoed’ Nederlander voelen, of, zoals het meer recent werd genoemd, moest ingeburgerd zijn. In de praktijk betekende dat laatste dat de aanvrager in staat moest zijn een eenvoudig gesprek over dagelijkse dingen in het Nederlands te voeren.
Mensen die geboren waren in Nederland werden geacht vanzelf voldoende loyaliteitsgevoelens te hebben. Punt van discussie was of dit ook gold voor in Nederland geboren kinderen en kleinkinderen van migranten. Zouden zij, geboren en getogen als zij waren in Nederland, zoals andere in Nederland geborenen, vanzelf die loyaliteit ontwikkelen, en zouden ze daarom automatisch het Nederlanderschap moeten ontvangen of niet? Het antwoord daarop verschilde per tijdvak. In periodes waarin de tweede of derde generatie niet automatisch het Nederlanderschap kreeg toegewezen, werd er gevreesd voor het ontstaan van groepen mensen die zich in niets van andere Nederlanders onderscheidden, behalve door hun nationaliteit. Sommige leden van de Tweede Kamer meenden eind vorige eeuw dat daardoor in Nederland ‘geheele koloniën van vreemdelingen’ zouden ontstaan die generaties lang in Nederland woonden en in ‘ieder opzicht, behalve in wettelijke zin, Nederlanders waren geworden’. Dit werd politiek en sociaal gezien niet wenselijk geacht. In de jaren tachtig van de vorige eeuw was echter gebleken dat bij automatische naturalisatie het probleem van de dubbele nationaliteit toenam.
Problemen omtrent de naturalisatie van de tweede en derde generatie kwamen voort uit een geringe belangstelling voor naturalisatie bij zowel de eerste generatie als bij hun nakomelingen. De voordelen van naturalisatie waren immers gering. Aan het einde van de negentiende eeuw was naturalisatie vooral van belang voor mensen van wie het inkomen zo hoog was dat ze aanspraak zouden kunnen maken op kiesrecht. Voorts was het Nederlanderschap interessant voor mensen die een openbare functie ambieerden. Voor alle anderen was de Nederlandse nationaliteit geen vereiste om langdurig in Nederland te kunnen verblijven en werken. In de jaren dertig van de twintigste eeuw veranderde dat, aanvankelijk door krapte op de arbeidsmarkt waardoor het werk van vreemdelingen niet langer verzekerd leek, en vervolgens door de situatie in Duitsland en de dreigende oorlog. Veel Duitsers die sinds lange tijd in Nederland woonden, en mensen die Duitsland onlangs waren ontvlucht toonden nu belangstelling voor naturalisatie. De jaren dertig waren echter een uitzondering. In de naoorlogse periode waren de voordelen minder duidelijk en liep het aantal naturalisaties in relatie tot het aantal vreemdelingen weer terug. Slechts een klein percentage van de langdurig in ons land verblijvende vreemdelingen liet en laat zich naturaliseren.
Dat de tweede en derde generatie vreemdeling bleef werd afwisselend wel en niet als een probleem gezien. Naturalisatie van de eerste generatie werd echter niet aangemoedigd. Drempels, zoals het hoge bedrag dat moest worden betaald en de lengte van de procedure, waren bedoeld als ontmoediging. De behandeling van een aanvraag kon eindeloos voortslepen wanneer de aanvraag niet op formele gronden kon worden afgekeurd, maar er wel bezwaren waren tegen naturalisatie. De vage criteria die in dat geval werden gehanteerd en de onduidelijke beslissingsbevoegdheid fungeerden als extra drempels.
Het naturalisatiebeleid was restrictief en ontmoedigend. Nederlanders die tien jaar buiten Nederland woonden, werden bovendien geacht hun loyaliteit te hebben verplaatst naar het nieuwe land en verloren daarom hun Nederlandse nationaliteit. In 1903, tien jaar nadat dit in de wet was geregeld, nam het aantal naturalisaties sterk toe omdat de zogenaamde oud-Nederlanders een andere mening waren toegedaan en hun Nederlandse nationaliteit terug wilden.
De bochten waarin de regering zich wrong in het kader van de nationaliteitswetgeving waren | |
| |
het vreemdst bij het beleid ten aanzien van de inwoners van de koloniën. De koloniën waren volgens de regering weliswaar Nederlands grondgebied, maar dat betekende nog niet dat de inwoners Nederlanders waren. Inlanders werden in de tweede helft van de negentiende eeuw van het Nederlanderschap uitgesloten. Door deze uitsluiting, en door de uitsluiting van de aan de inheemse bevolking gelijkgestelde vreemde oosterlingen, werd een deel van de Nederlandse onderdanen statenloos vreemdeling. Deze situatie werd gewijzigd in 1910. De bewoners van Oost-Indië werden Nederlandse onderdanen, maar geen Nederlanders. Bij de soevereiniteitsoverdracht van Nederlands-Indië kregen de zogenaamde ‘inheemse Nederlandse onderdanen niet-Nederlanders’, de zeventig miljoen inlanders, de Indonesische nationaliteit. De ‘uitheemse Nederlandse onderdanen niet-Nederlanders’, de in Indonesië wonende ‘vreemde oosterlingen’ waaronder een miljoen Chinezen, werden noch tot de Nederlandse noch tot de Indonesische natie gerekend. Zij verkregen de Indonesische nationaliteit, maar konden kiezen voor de Nederlandse. De 250.000 Nederlanders in Indonesië behielden het Nederlanderschap. Ze konden binnen twee jaar voor de Indonesische nationaliteit opteren, als zij in Indonesië waren geboren of daar minimaal een half jaar woonden. De Nederlandse regering hoopte dat de Indische Nederlanders massaal voor deze optie zouden kiezen. In Nederland waren deze Nederlanders niet echt welkom.
In tegenstelling tot de inwoners van Nederlands-Indië, bezaten de Surinamers wel steeds de Nederlandse nationaliteit. Bij de Surinaamse onafhankelijkheid kregen alle in Suriname geboren en woonachtige Nederlanders de Surinaamse nationaliteit. Alleen kinderen van ouders die buiten Suriname, in Nederland of op de Nederlandse Antillen waren geboren, kregen het recht te opteren voor het Nederlanderschap. De Javaanse Nederlanders in Suriname kregen geen optierecht. Aanvankelijk bestond het plan om in Nederland wonende Surinamers het Nederlanderschap te ontnemen. Op dit verbazende voorstel om in Nederland wonende Nederlanders hun nationaliteit te doen verliezen kwam felle kritiek. Het voorstel vond geen uitvoering. Surinaamse Nederlanders kregen het recht om tot tien jaar na de Surinaamse onafhankelijkheid te opteren voor de Surinaamse nationaliteit.
Heijs intrigerende beschrijving van het naturalisatiebeleid roept bij mij als lezer vragen op, vooral ten aanzien van de motieven en de gevolgen van naturalisatie. Het is op dit punt dat ik meer informatie zou hebben gewenst. Op een aantal plaatsen, verspreid door het boek, gaat Heijs in op verschillen tussen groepen in hun houding ten aanzien van naturalisatie. Onder Polen en Hongaren was de belangstelling voor naturalisatie na de Tweede Wereldoorlog groot, omdat ze niet geassocieerd wilden worden met het communisme in hun vaderland. Begrijpelijkerwijze wilden ook de meeste oud-Duitse joden na de Tweede Wereldoorlog zo spoedig mogelijk van nationaliteit veranderen. Door Molukkers werd naturalisatie gezien als verraad aan het RMS-ideaal. Marokkanen hebben op dit moment weinig belangstelling voor naturalisatie omdat zij Nederlanderschap niet alleen associëren met het land, maar ook met het christelijke geloof. Italiaanse ijsbereiders zijn ondanks hun langdurige verblijf in Nederland vrijwel niet genaturaliseerd. Een sterke emotionele band met het vaderland wordt als verklaring gegeven, geschraagd door het feit dat hun beroep is gebaseerd op hun Italiaanse identiteit. Van de 307 Britten die in de tweede helft van 1984 genaturaliseerd werden, blijkt 95% geboren te zijn in Hong Kong. Deze Hong Kong-Chinezen gaven er, gezien de onzekere toekomst van de kroonkolonie, de voorkeur aan hun Britse nationaliteit te verruilen voor de Nederlandse. Dat gold echter niet voor alle migranten uit Hong Kong. Binnen de Man-gemeenschap, een familiegemeenschap met eigen culturele tradities, zou geen behoefte bestaan aan naturalisatie, omdat hun economisch zelfstandige positie in het restaurantbedrijf hen in staat zou stellen zich afzijdig te houden van de Nederlandse maatschappij. De bereidheid tot naturalisatie lijkt niet slechts voort te komen uit individuele motieven, maar is ook een groepsgebonden fenomeen. Heijs | |
| |
ontkent dat niet, maar bespreekt het ook niet systematisch. Op verschillende plaatsen in zijn boek geeft Heijs staatjes van bijvoorbeeld het percentage Duitsers op het totaal aantal genaturaliseerden. Nergens staat echter een staatje met gegevens over het percentage Duitsers in Nederland dat is genaturaliseerd. Toch is dat in verband met de politieke discussie niet onbelangrijk.
In de laatste jaren is het naturalisatiebeleid gewijzigd. De procedure is vereenvoudigd, aanvragen hoeven niet langer te worden ingediend bij de politie, maar bij de gemeentesecretarie, de voorwaarden zijn openbaar en duidelijk, de behandelingstermijn is verkort, en de eis dat de oorspronkelijke nationaliteit moet worden opgegeven is vervallen. Wat is gebleven is vijfhonderd gulden die moet worden betaald en de halve dag vrij die moet worden genomen om het gemeentehuis te bezoeken. De winst is gering: minder moeite bij verlenging van het paspoort, makkelijkere regeling van reispapieren, stemrecht bij de landelijke verkiezingen. Tijd en geld kunnen op een betere manier worden besteed. Mijn conclusie uit Heijs' beschrijving van twee eeuwen naturalisatiebeleid zou zijn dat naturalisatie weinig te maken heeft met de ontwikkeling van loyaliteitsgevoelens of inburgering. Naturalisatie is niet het sluitstuk van een voltooid integratieproces. Indien de overheid van mening is dat naturalisatie een instrument is om inburgering te bevorderen, zoals het recente beleid lijkt te suggereren, dan zou naturalisatie kosteloos en automatisch na een tienjarig verblijf in Nederland moeten worden toegekend, tenzij de betrokkene daar bezwaar tegen heeft.
Wat Heijs beschrijft is veel spannender dan de titel van het boek doet vermoeden. Ofschoon niet altijd expliciet in zijn betoog, staat het belang van zijn verhaal voor de hedendaagse discussie over inburgering buiten kijf. Bovendien is het boek geen gortdroge opsomming van wetten, maar een helder betoog en, waar het gaat om rechtvaardiging van het beleid, ronduit vermakelijk.
Marlou Schrover
| |
M. van der Beek, De muntslag ten tijde van koning Willem I. Ontwerp en productie van de Nederlandse munten 1814-1839, A.A.J. Scheffers, ed. (Een nieuwe vorst, een nieuwe munt I; Utrecht: Het Nederlandse muntmuseum, 1997, 235 blz., ISBN 90 73465 03 6).
Dit boek is het eerste deel van een serie van zes boeken over de geschiedenis van de muntproductie van het Koninkrijk der Nederlanden. Deze serie heeft als titel ‘Een nieuwe vorst, een nieuwe munt’. Elk deel van de serie bespreekt de geschiedenis van de munten die zijn geslagen in de regeringsperiode van een van de zes vorsten van het koninkrijk.
De serie is in het bijzonder opgezet om tegemoet te komen aan de groeiende belangstelling voor de vaderlandse muntgeschiedenis en richt zich vooral op (aankomende) muntverzamelaars. Vermeldenswaard is dat er in het Nederlandse Muntmuseum tegelijk met het uitkomen van het boek een expositie is ingericht, getiteld: ‘Een nieuwe vorst, een nieuwe munt: de muntslag ten tijde van koning Willem I’. Het is de bedoeling dat ook de andere vijf te verschijnen boeken van de serie vergezeld zullen gaan van een expositie.
Het boek bestaat uit twee delen: het eerste deel bestaat uit tien hoofdstukken, waarin uitvoerig wordt ingegaan op de muntslag in de periode 1814-1839. Veel aandacht gaat uit naar de voorgeschiedenis van de Muntwet van 1816; deze wet is belangrijk geweest voor de muntproductie in de onderhavige periode. De wet werd in 1839 vervangen door een nieuwe muntwet, die een nieuwe periode voor het Nederlandse muntwezen inluidde.
Het eerste deel geeft een goed inzicht in de vaak moeizame totstandkoming van een nieuwe reeks munten; er waren talrijke problemen en tegenslagen te overwinnen. De auteur geeft | |
| |
hiervan een grondig verslag. Men kan zich afvragen of het geschetste beeld voor de doelgroep niet te detaillistisch is.
Acht bijlagen vormen het tweede deel van het boek. Dit catalogusdeel geeft een beeld van de collectie munten van het Nederlandse Muntmuseum. De belangstelling van muntverzamelaars zal vooral naar dit deel uitgaan. Als bijlagen zijn onder meer opgenomen: de inventaris van het Utrechtse munthuis in november 1818, de lijst van opdrachtgevers voor de productie van de gouden dukaat in 1814, de oplevering van de Nederlandse munten per maand, 1814-1839, het uittreksel uit de verbalen van muntbusopening over de jaren 1814-1838, en de catalogus van de Nederlandse munten uit de periode 1814-1839, behorende tot de monetaire voorbeeldcollectie die wordt beheerd door het Nederlandse Muntmuseum.
Het gebruik van vakjargon is in een boek dat niet alleen de politieke besluitvorming inzake de muntproductie maar ook de daadwerkelijke productie tot onderwerp heeft, niet te vermijden; toch is het tot het noodzakelijke beperkt gebleven. Hoewel de meeste termen in de tekst worden uitgelegd, was een glossarium toch nuttig geweest. Wellicht kan dat nog in deel VI worden opgenomen, evenals een register. Helaas ontbreken een literatuurlijst en een lijst van geraadpleegde archieven. Dat het voorwoord, geschreven door de huidige muntmeester drs. Chr. van Draanen, vermeldt dat de auteur gebruik heeft gemaakt van archieven en collecties die worden beheerd door het Nederlandse Muntmuseum, is onvoldoende compensatie.
Het boek is geschreven in een vlotte verteltrant en is tevens mooi geïllustreerd. De elf tabellen en de grafieken hebben, evenals de illustraties, een duidelijk ondersteunende en verhelderende functie. De auteur is erin geslaagd een vrij complexe materie op een voor de geïnteresseerde leek begrijpelijke wijze te presenteren. Het overigens goed verzorgde boek bevat helaas enkele typografische onzorgvuldigheden, bijvoorbeeld de foutieve afbreking op bladzijde 46 van het woord ‘muntmeester-steken’ in plaats van ‘muntmeesters-teken’ en de door de staarten der letters lopende onderstrepingslijnen. Desondanks zal het de muntverzamelaars zeker aanspreken en biedt het een algemene inleiding aan niet numismatisch geschoolden.
Wil H.M. Fries
| |
J.P. de Valk, ed., Romeinse bescheiden voor de geschiedenis der rooms-katholieke kerk in Nederland 1832-1914. Archiefwijzer van Romeinse archivalia, I, Chronologische lijst van documenten, II, Archieven, overzichten en indices (Rijks geschiedkundige publicatiën. Grote serie CCXXX, CCXXXI; Den Haag: Instituut voor Nederlandse geschiedenis, 1996, xlii + 827, 632 blz., ISBN 90 5216 080 5 (I), ISBN 90 5216 081 3 (II)).
Toen J.P. de Valk na het verschijnen van het door P.J. van Kessel verzorgde derde deel van de Romeins(ch)e bescheiden (jaren 1795-1813) in 1975 de serie ging voortzetten, heeft het tot 1991 geduurd eer deel IV (jaren 1814-1831) het licht zag. Die lange periode was gerechtvaardigd: er moest naar een nieuwe formule gezocht worden, want de klassiek geannoteerde tekstuitgave kon niet meer vanwege de hoeveelheid materiaal en ook vanwege het probleem van het selectieprincipe. Een andere reden was voorts dat De Valk een beschrijving van de onderzochte archieven en een schets van de institutionele en biografische context wilde geven. Zo kwam er een archiefwijzer in dubbele zin tot stand: enerzijds een chronologisch genummerde lijst van 5448 archiefstukken met een korte aanduiding van de inhoud, anderzijds een gids door de archieven zelf. Slechts vijf jaar daarna heeft De Valk de voortzetting van deel IV kunnen publiceren (formeel niet als deel V). Deel IV had tot 1853 moeten gaan, maar ging niet verder dan 1831; deze inperking wordt nu goedgemaakt door tot 1914 door te gaan. De eerste | |
| |
band is opnieuw een chronologisch geordende lijst van nu 6395 documenten, de tweede beschrijft archieven en personen. Er is vanwege de hoeveelheid en de aard van het materiaal van afgezien alle documenten te vermelden; aan bod komen - in ruime zin - de berichten die informatie bevatten over kerkelijke en ook wel politieke toestanden in Nederland en de koloniën, terwijl niet ter sprake komen de financiële en economische betrekkingen tussen Nederland en de Pauselijke Staat, liturgische kwesties of aanvragen voor dispensaties, gunsten en relikwieën (maar - o lintjesregen - wel de aanvragen voor pauselijke onderscheidingen en eretitels). Een selectie op basis van aanvaardbare, verstandige criteria. Omdat niet alles opgenomen is, worden alle archieven waar mogelijk nog iets te vinden is voorgesteld. De onderzoeker wordt verder op weg geholpen.
Naar de formele kant is deze publicatie een voorbeeld van eruditie en precisie. Het is niet makkelijk ‘landgenoot, vakgenoot en vriend’ (viii) De Valk op een fout te betrappen; laat ik een drukfout op bladzijde 512 van deel twee en de computergril in nummer 3079 terzijde, dan kom ik op de oneffenheid op bladzijde 325 van deel twee (Congregazione per gli studi) en de inhoudelijke vergissing in nummer 3736 (de eerste encycliek van Leo XIII dateert van 21 april 1878 en is getiteld Inscrutabile Dei consilio). Naar de inhoudelijke kant kunnen deze banden alleen maar relevant genoemd worden. Wie zich bezighoudt met de verschillende aspecten van de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland, zoals de hiërarchie en haar functioneren, het kloosterleven, de betrekkingen kerk-staat, de missies of de gebruikelijke wrijvingen tussen regulieren en seculieren, komt te weten wat de Romeinse archieven daarover bevatten. Maar er is meer te vinden: berichten over de onderwijswetgeving of over het koninklijk huis (nummer 5387: ‘problemen bij het vinden van een geschikte echtgenoot voor koningin Wilhelmina’). Nogal veel berichten zijn gewijd aan de beide Haagse vredescongressen, waarvan de Heilige Stoel was uitgesloten op aandringen van Italië. Om een idee te geven van hoe men geïnformeerd wordt het volgende voorbeeld. Nummer 2669: ‘5.9.1863. Van L. Oreglia, apostolisch internuntius, aan kardinaal G. Antonelli, staatssecretaris. Arrestatie van Zwijsens huisknecht, verdacht van de moordaanslag op de aartsbisschop. Ook oud-apostolisch internuntius Vecchiotti stond onder verdenking’. Er zijn ook curieuze gegevens: nummer 3072 vermeldt dat ene dr. J.H. Ridder uit Amsterdam het perpetuum mobile heeft uitgevonden en dit voor slechts enkele miljoenen ter beschikking stelt aan Pius IX.
Om een beter inzicht te krijgen in het onderzoek en zijn vele moeilijkheden, is het nodig in deel twee de beschrijving van de archiefcomponenten aandachtig door te nemen. Intussen bevatten deze beschrijvingen ook inhoudelijke gegevens: men komt op het spoor van een brief van Metternich uit 1850 (niet uit 1851) met een karakterisering van koningin Sophie der Nederlanden of krijgt een overzicht van de goedkeuring van talrijke broederschappen, zo belangrijk in het functioneren van de katholieke zuil. Niet alleen voor de geschiedschrijving over Nederland zijn deze banden relevant. Met de biografische gegevens van de functionarissen verbonden aan de Romeinse curie tussen 1832 en 1914 (bijlage 3) verschaft De Valk hulp aan ieder die de betrekkingen tussen de Heilige Stoel en andere landen in die periode wil bestuderen. Bovenal is deze archiefgids een waardevol instrument om beter wegwijs te raken in de Romeinse archieven, op de eerste plaats het Archivio segreto Vaticano. Te vaak komt dat over als het labyrint van de kloosterbibliotheek beschreven door Umberto Eco in diens De naam van de roos. Voor wie het Nederlands beheerst, zijn de dwaalwegen wat korter geworden. Overigens mag uit de beschrijving van de archieven van de Heilige Stoel blijken, juist onder het aspect van inventarisering, ontsluiting en toegankelijkheid, dat materiaal soms echt niet te vinden is, ook al moet het er zijn.
M.J.J.G. Chappin
| |
| |
| |
J. Poelstra, Luiden van een andere beweging. Huishoudelijke arbeid in Nederland 1840-1920 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1996; Amsterdam: Het Spinhuis, 1996, xi + 402 blz., ƒ47,50, ISBN 90 5589 064 2).
Over dienstboden liggen nu drie overzichtelijke boeken voor, waarvan twee dissertaties. Het eerste is het goed gedocumenteerde Kaatje, ben je boven? Leven en werken van Nederlandse dienstbodes 1900-1940 van B. Henkes en H. Oosterhof (Nijmegen, 1985). Dit behandelt zaken als de keuze voor en voorbereiding op het dienstbodenbestaan, het zoeken van een dienstje, formele arbeidsomstandigheden, vakorganisatie, omgangsvormen en de van waardering tot grote onvrede uiteenlopende reacties van dienstboden op hun werk. Het tweede boek is de originele en veel geprezen dissertatie van B. Henkes Heimat in Holland. Duitse dienstmeisjes 1920-1950 (Amsterdam, 1995). Zij onderzocht de komst van Duitse dienstboden naar Nederland en beschreef zowel de ervaringen en opvattingen van ‘vrouwelijke nieuwkomers’ als die van de mensen en instanties die binnen de ontvangende samenleving met hen te maken kregen in een bovendien politiek gecompliceerde periode. Zich baserend op zowel tijdsdocumenten als interviews diepte Henkes niet alleen een bepaald aspect van de geschiedenis van dienstboden uit maar leverde zij ook een bijdrage aan de discussie rond de betekenis van het begrip nationale identiteit. De dissertatie van de aan de Universiteit van Amsterdam verbonden historica Poelstra - het resultaat van stug volhouden, zoals het voorwoord leert - gaat aan beide boeken vooraf omdat dit over de periode tussen 1840 en 1920 gaat. Anders dan de ondertitel suggereert, behandelt Poelstra niet zozeer de huishoudelijke arbeid zelf als wel het denken daarover, zoals terug te vinden in wetsvoorstellen, juridische en politieke debatten, damesbladen en een tijdsdocument als Dienstboden de ergste plaag des levens uit 1857. Deels komt dit door het beschikbare bronnenmateriaal, deels door haar specifieke belangstelling. Volgens Poelstra immers waren het de werkgevers - de iure de man, de facto de echtgenote - en de wetgever die benoemden wat dienstboden waren, welke rechten en plichten zij hadden en hoe zij zich dienden te gedragen. Omdat Poelstra dus vooral toont hoe de burgerij haar dienstboden zag, had de ondertitel beter ‘burgerlijke opvattingen over huishoudelijke arbeid’ kunnen luiden.
Het boek valt in drie delen uiteen, wat overigens niet uit de inhoudsopgave valt op te maken. Het eerste deel (over de jaren veertig) gaat over het standsonderscheid tussen dienstboden en hun werkgevers en behandelt vooral de oorspronkelijke juridische basis van het huispersoneel. Het tweede deel (tot en met de jaren tachtig) behandelt het denken over vrouwenarbeid, onder meer in samenhang met de vermeende onzedelijkheid van vrouwen uit lagere klassen. Het derde deel (vanaf de jaren negentig) gaat over huishoudelijke arbeid als vak, zowel in de politiek als de maatschappij. In het algemeen geldt dat Poelstra de ontwikkelingen van het debat in chronologisch opzicht braaf volgt, maar met weinig theoretische verdieping of veralgemenisering en weinig vergelijkend (met andere landen of andere beroepen zoals winkelbedienden). Hierdoor staat het boek tamelijk op zichzelf. De einddatering 1920 uit de ondertitel is in zoverre ongelukkig dat dit niet het eindpunt van het door haar onderzochte debat is. Hoofdstuk 11 gaat dan ook nog in op de jaren twintig en zelfs later.
Een echt verhelderend antwoord op de centrale vraag waarom werkgevers hun vrouwelijk huispersoneel zo negatief waardeerden, namelijk als anders en vooral ‘minder’, biedt het boek niet. In haar conclusie begint Poelstra het antwoord te zoeken in de kwalificatie van vrouwenarbeid. Het anders zijn van dienstboden verklaart zij deels uit seksesegregatie (waarbij zij tussendoor poneert dat de specifieke opvattingen over huishoudelijke arbeid ten grondslag hebben gelegen aan het algemene denken over vrouwenarbeid als ‘anders’ en minderwaardig), deels uit beperkingen van de vrouwenbeweging die wel de toetreding van vrouwen tot het | |
| |
arbeidsterrein buitenshuis bepleitte maar niet een herverdeling van arbeid binnenshuis: ‘De huishouding bleef vrouwendomein’ (284). Volgens Poelstra werden huisvrouwen in de dagelijkse omgang met dienstboden geconfronteerd met hun eigen ‘onbestemde positie’ (zij geen echte werkgeefster en de bode geen volwaardige arbeidskracht). Hoewel de vrouwenbeweging steeds meer aspecten van de machtsongelijkheid tussen mannen en vrouwen ter discussie stelde, gold dit niet voor een gelijkere verdeling van de verantwoordelijkheid voor het huishouden. Pas toen de in dit opzicht als bliksemafleiders fungerende dienstboden verdwenen, kon de huishoudelijke arbeidsdeling naar sekse een politiek strijdpunt worden (291). Dit betoog geeft wel een belangrijke politieke dimensie van het onderwerp van deze dissertatie aan maar verklaart nog steeds niet waarom er nu zo op het huispersoneel werd afgegeven door zowel vrouwen als mannen.
Bob Reinalda
| |
M. Keyser, J.F. Heijbroek, I. Verheul, ed., Frederik Muller (1817-1881). Leven en werken (Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel. Nieuwe reeks II; Zutphen: Walburg pers, 1996, 319 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6011 964 9).
Deze artikelenbundel is uitgebracht ter gelegenheid van het honderdvijftigjarig bestaan van de Koninklijke vereniging ter bevordering van de belangen des boekhandels, thans onderdeel van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Het woord ‘boekhandel’ had toentertijd een bredere betekenis dan tegenwoordig: het bestreek alles wat met het boekenvak te maken had, waaronder ook het uitgeven van boeken.
Frederik Muller was een van de oprichters en een van de meer gerespecteerde antiquariaatsboekhandelaars van zijn tijd. Als zoon van een doopsgezind predikant, later hoogleraar, vatte hij al snel liefde voor het boek op. Hij was een self-made man en leerde het vak in de winkel van zijn oom. Zijn loopbaan begon als bibliograaf/catalogiseerder van de bibliotheek van de doopsgezinde kerk. Ook toen hij later een eigen antiquariaat begon, stelde hij nog steeds zelf zijn catalogi samen en gaf die zelf uit. Op grond van buitenlandse voorbeelden streefde hij naar hogere bibliografische standaarden dan toen gebruikelijk waren, en zijn voorbeeld vond navolging omdat men snel inzag dat een systematische catalogus weliswaar meer tijd kostte, maar wel een grotere omzet tot gevolg had. Door bij veilingen de kavels niet gesorteerd naar formaat maar naar onderwerp aan te bieden, wist Muller de omzet verder te verhogen.
Deze motieven spelen in de verschillende artikelen steeds door elkaar heen: Muller was een enthousiast verzamelaar van boeken en prenten, maar vooral voor de verkoop; hij streefde naar betrouwbaarheid, maar met het doel de winst te vergroten en we kunnen ons niet aan de indruk onttrekken dat wanneer hij iets schijnbaar onbaatzuchtig deed, hij hoopte dat het daarmee verworven respect de omzet ten goede zou komen. Het beste voorbeeld is waarschijnlijk de aanleiding tot deze bundel: hij schonk driehonderd kostbare werken voor een bibliotheek, mits deze in zijn woning zou worden ingericht, en wilde later toen de bibliotheek weinig bleek te worden gebruikt deze wel weer terugnemen. Gelukkig is dat niet gebeurd.
De enige uitzondering hierop is zijn houding ten opzichte van het auteursrecht. Het artikel hierover van Chris Schriks (127-143) was voor mij het hoogtepunt van de bundel. Het auteursrecht was in Nederland tot 1881 uitzonderlijk slecht beschermd. Muller was een van de zeer weinigen die zagen dat het morele recht van de schrijver/vertaler en het zakelijke recht van de uitgever beide wettelijke bescherming behoeven.
Het boek is het resultaat van een project in samenwerking met derdejaars studenten, hetgeen | |
| |
doet vermoeden dat onder tamelijk grote tijdsdruk is gewerkt. Maar al te vaak is dit expliciet of impliciet merkbaar. De samenstellers van de bibliografieën van Mullers catalogi en artikelen, en die van boeken over hem, merken op dat er vermoedelijk nog wel meer zou zijn te vinden. Dat is in een werk als dit natuurlijk jammer. De waarde van het boek wordt ernstiger geschaad doordat ook de bronnenstudie voor de bibliografische artikelen kennelijk weinig heeft opgeleverd: bij herhaling worden citaten van en over collega's of generatiegenoten als ‘ongetwijfeld’ ook op Muller van toepassing verklaard.
De samenstellers hebben bij hun pogingen om het meer algemene belang van Muller aan te tonen ook geen geluk gehad. Het artikel over zijn album amicorum begint met wie en wat er allemaal in hadden kunnen staan - het blijken een verjaardagsversje van Hoffmann von Fallersleben en wat rijmelarij van studievrienden en tantes te zijn. Zijn bestuurslidmaatschap van de vereniging liet in de notulen zijn commentaar na, dat bezoek aan letterkundige congressen niet kosten-effectief was - maar ze gingen gewoon door. Deelname aan een wereldtentoonstelling achtte hij zinvol - mits dat niet te veel kostte. Zijn standpunt over openbare bibliotheken was onsamenhangend. Hij geloofde niet dat Coster de boekdrukkunst had uitgevonden, maar luisterde wel de tentoonstelling ter ere van het onthullen van zijn standbeeld met een stand op.
Zou meer tijd veel nieuwe inzichten hebben opgeleverd? Ik denk het niet. De Muller die naar voren komt, is een goed vakman, iemand die het niet erg vond een minderheidsstandpunt in te nemen maar daarbij niet te ver ging, gewaardeerd door collega's, op wie hij een goede maar geen radicale invloed uitoefende, en onbekend buiten zijn eigen kring. Hij leefde zoals destijds van de man uit de gegoede middenklasse die hij was, verwacht mocht worden.
W. Pelt
| |
H. Buiter, Fabriekswerk. Industrieel erfgoed in de provincie Utrecht (Utrecht: Matrijs, 1997, 159 blz., ISBN 90 5345 096 3).
De discussie over industriële monumenten centreert zich vaak rond de vraag of iets mooi of lelijk is. Dat industriële objecten ook een verhaal kunnen vertellen over hoe mensen vroeger leefden en werkten, blijft helaas vaak een onderbelicht punt. Hans Buiter neemt in zijn boek Fabriekswerk daarom afstand van het esthetische vraagstuk en breekt een lans voor de erkenning van de historische waarde van fabrieksgebouwen.
In dit werk gaat Buiter in op de geschiedenis van een keur van bedrijven die in het verleden in de provincie Utrecht gevestigd zijn geweest. Hij behandelt in twintig hoofdstukken het industrieel erfgoed in het Sticht, gegroepeerd naar de verschillende bedrijfstakken. De provincie herbergde een uitzonderlijk breed scala van industriële activiteiten: Fabriekswerk gaat onder meer in op de fabricage van bakstenen, aardewerk, hout, touw, consumptiegoederen, veevoer, ijzer en staal, drukwerk, water, gas en elektriciteit. Niet alleen het fabrieksgebouw, ook de geschiedenis van het productieproces krijgt Buiters ruime aandacht. Hij legt duidelijk uit waarom de verschillende bedrijfstakken juist op hun specifieke plaats konden ontstaan, hoe de wijze van fabricage in de loop van de jaren veranderde en waarom alle bedrijven uiteindelijk verdwenen zijn. De vaak technische verhandelingen over de productieprocessen zijn meestal voorzien van tekeningen die de tekst verduidelijken. Buiter behandelt nadrukkelijk vooral de productie in de verschillende fabrieken. Andere aspecten van het fabriekswerk, zoals transportsystemen, arbeiderswoningen en kantoren krijgen alleen dan aandacht wanneer er een duidelijke samenhang is met het specifieke productieproces.
De branche-gewijze aanpak, waarbij per bedrijfstak steeds enkele fabrieken besproken wor- | |
| |
den, zorgt dat de hoofdstukken niet al te specialistisch worden: Fabriekswerk is gericht op het verstrekken van een algemeen beeld van de ontwikkeling van industriële activiteiten in Utrecht. Helaas draaft Buiter wat door waar hij vermeldt dat sommige van de door hem beschreven objecten ook open staan voor bezichtiging. Hierdoor hebben enkele hoofdstukken een wel erg hoog VVV-brochuregehalte gekregen.
Buiter ontpopt zich als een warm pleitbezorger van het belang van behoud van ons industrieel erfgoed als specifiek onderdeel van ons cultureel erfgoed. Wel erkent hij dat met name industriële gebouwen iets tijdelijks hebben. Bedrijfsgebouwen zijn in het verleden voor een specifiek doel gebouwd. Wanneer ze hun functie verliezen, worden ze meestal afgebroken. Buiter noemt dit een logisch en natuurlijk proces. Behoud van industriële monumenten gaat volgens Buiter in tegen de natuurlijke gang van zaken. Om een object te behouden en voor sloop te behoeden, zijn volgens hem dan ook mensen nodig die duidelijk kunnen onderbouwen waarom juist dit gebouw de moeite van het behouden waard is. Het is overigens niet Buiters bedoeling om alles te behouden: het gaat hem om objecten die op heldere wijze het historische verhaal vertellen van de branche waarvan ze deel uitmaakten of van de regio waarin ze gevestigd waren.
Buiter laat met dit boek zien dat industriële monumenten geen geïsoleerde objecten zijn, maar dat ze een integraal deel uitmaken van de geschiedenis. Hoewel het werk niet de pretentie heeft allesomvattend te zijn, geeft het een uitgebreid overzicht van de industriële monumenten in de provincie Utrecht. Daarmee is Fabriekswerk een informatief, goed verzorgd en ruim geïllustreerd boek, dat, hoewel de titel anders zou kunnen doen vermoeden, zeker geen fabriekswerk is.
Milo van der Burgt
| |
A.N. Hesselmans, ‘De ware ingenieur’. Clarence Feldmann, Delfts hoogleraar en grondlegger van de provinciale elektriciteitsvoorziening (Dissertatie Technische universiteit Delft 1995; [S. 1.: s. n., s. a.,] 322 blz.).
Ieder die wel eens in het donker heeft gezeten omdat ergens anders in Nederland de stroom uitviel, weet dat de elektriciteitsvoorziening in ons land in hoge mate is geïntegreerd. De opbouw van een elektriciteitsnet op interlokaal niveau is in de periode rond de Eerste Wereldoorlog begonnen. Een van de sleutelfiguren in deze ontwikkeling is de Delftse hoogleraar in de elektrotechniek Clarence Feldmann geweest.
Feldmann was een kosmopolitische figuur. Hij werd in 1867 geboren in een gezin van Duitsjoodse immigranten in New York, keerde na de dood van zijn vader in 1873 met zijn moeder en zus terug naar de geboortestreek van zijn ouders, Beieren, studeerde elektrotechniek aan de Technische Hochschule in Darmstadt, werkte vervolgens ruim tien jaar als ingenieur bij fabrieken in Boedapest en Keulen, vestigde zich in 1902 als privaat-docent opnieuw in Darmstadt en verhuisde ten slotte na zijn benoeming aan de Technische Hogeschool in Delft in 1905 naar Nederland, waar hij zich in 1911 liet naturaliseren. Na zijn afscheid van de TH in 1937 kon hij nog een paar jaar van zijn pensioen genieten. Hij overleed na een korte ziekte in juli 1941.
Aan deze Amerikaans-Duitse pionier van de elektrotechniek in Nederland is door Ton Hesselmans onlangs een studie gewijd (als proefschrift verdedigd in Delft), die hij zelf omschrijft als een ‘techniek-biografie’. De mens Feldmann was voor Hesselmans minder interessant dan de docent, ontwerper, organisator en adviseur. Aan het begin en het eind van het boek deelt hij wel het een en ander mee over het persoonlijk leven van zijn hoofdfiguur - hij hield bijvoor- | |
| |
beeld van stripboeken en Karl May-verhalen en keek graag naar Tarzanfilms - maar dat is eigenlijk toch alleen een soort randversiering. Het hoofddoel van de schrijver was, meer inzicht te krijgen in Feldmanns rol in de opkomst van de elektrotechniek als technische wetenschap en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland. Daartoe deed hij uitgebreid onderzoek in archieven van elektriciteitsbedrijven, provinciale besturen en de TH Delft, voerde gesprekken met een dozijn familieleden en oud-studenten en bestudeerde meer dan 250 publicaties van Feldmanns hand die tussen 1888 en 1941 verschenen.
Hesselmans is in zijn opzet zeker geslaagd. Hij weet de beide lijnen in zijn verhaal - het werk van de man zelf en de context waarbinnen dit plaatsvond - elk apart scherp neer te zetten en overtuigend met elkaar te verbinden. Feldmann kwam voor Delft en het Nederlandse elektriciteitswezen werkelijk als geroepen, zo wordt duidelijk, omdat hij alle kwaliteiten in zich verenigde waar op dat moment behoefte aan was. Niet alleen beschikte hij dankzij zijn specialistische opleiding in Darmstadt en zijn ruime ervaring in de industrie over een zeldzame expertise zowel in de theorie als de praktijk van de elektrotechniek, hij had ook al door middel van verschillende leerboeken en artikelen bewezen goed in staat te zijn die kennis helder over te brengen. Als nieuwkomer in Nederland was hij bovendien uitstekend geschikt als onpartijdig adviseur op te treden bij de voorbereiding en uitvoering van projecten in het kader van de schaalvergroting in de elektriciteitsvoorziening, die toen juist begon. Vanaf 1906 werd hij in alle provincies, behalve Noord-Holland en Noord-Brabant, door elektriciteitsbedrijven of provinciale besturen aangezocht om advies uit te brengen over de opzet van interlokale distributiesystemen van elektriciteit. Meer dan eens was hij ook zelf betrokken bij het ontwerpen van centrales.
Maar echt spannend is het boek niet geworden. Dat ligt voor een deel aan de persoon van Feldmann. Hij was nu eenmaal zo iemand die liever zijn doel bereikte door tactisch manoeuvreren dan door met de deuren te smijten. Een Tarzan van de hoogspanningsdraden werd hij nooit. Intussen wist hij uitstekend wat zijn deskundigheid voor zijn opdrachtgevers waard was. Met zijn advieswerk aan elektriciteitsbedrijven in de periode 1909-1940 toucheerde hij meer dan hij als hoogleraar verdiende. Toch is het gebrek aan spanning voor een deel ook toe te schrijven aan de optiek van de auteur. Op debatten en controverses die in Feldmanns directe omgeving speelden gaat hij nauwelijks in. Dat in de tijd waarin Clarence Feldmann in Delft doceerde door ingenieurs druk werd gediscussieerd over de voors en tegens van de toenemende vervlechting van het ingenieursberoep en de moderne industrie - zoals met name door Harry Lintsen en Nil Disco is beschreven - zou men uit deze techniek-biografie niet direct kunnen opmaken. Toch moeten die discussies ook voor de elektrotechnische ingenieurs die Feldmann opleidde, zeer relevant zijn geweest omdat de industrie immers - naast de gemeentelijke en provinciale elektriciteitsbedrijven - veruit hun belangrijkste werkgever was. Welk standpunt nam de vereerde leermeester in deze debatten in? En als hij zich van een standpunt onthield, hoe kwam dat dan? Afwezigheid van een standpunt vraagt ook om een verklaring. In dit opzicht belooft de hoofdtitel van Hesselmans overigens degelijke studie meer dan de inhoud waarmaakt.
C.A. Davids
| |
H.A.O. de Tollenaere, The politics of divine wisdom. Theosophy and labour, national, and women's movements in Indonesia and South Asia, 1875-1947 (Dissertatie Nijmegen 1996; Nijmegen: Katholieke universiteit, 1996, xxiii + 459 blz., ƒ59,50, ISBN 90 373 0330 7).
| |
| |
De Tollenaere behandelt in zijn dissertatie, waarop hij in 1996 aan de Katholieke universiteit Nijmegen promoveerde, de invloed van de Theosofische Vereniging op de arbeiders-, vrouwen- en nationalistische beweging in Nederlands-Indië en Zuid-Azië, met name Brits-Indië. Twee vragen staan hierbij centraal: was de theosofie in de onderhavige periode apolitiek (hetgeen door sommige auteurs wordt beweerd), en, zo nee, bevond de theosofie zich aan de linkerzijde van het politieke spectrum (hetgeen door andere auteurs wordt beweerd)? De Tollenaere besteedt ruim een kwart van zijn boek aan uitleg over het begrip theosofie, aan een geschiedenis van de beweging en aan de sociale achtergrond van haar leden. Theosofie is een kruising tussen religie, filosofie en wetenschap. Als religie kan zij worden beschouwd als een rijke synthese van de wereldgodsdiensten - of, zoals vele critici het zagen, als een rommeltje van metafysische ideeën. Concepten als reïncarnatie en karma spelen een belangrijke rol, evenals esoterie en occultisme. In de theosofische wetenschap is helderziendheid (de ‘theosofische microscoop’) belangrijker dan empirische waarneming of gedegen bronnenkritiek. Vooral onder het charismatische leiderschap van H. P. Blavatsky (van 1875, het jaar van oprichting, tot 1891), H.S. Olcott (1891-1907) en Annie Besant (1907-1931) groeide de beweging sterk. In 1928, het hoogtepunt qua ledenaantal, telde de Theosofische Vereniging ruim 45.000 leden wereldwijd. Het hoofdkwartier van de vereniging was toen al vele decennia gevestigd in Zuid-India.
De rest van het boek is gewijd aan de Theosofische Vereniging in bovengenoemde kolonies. Daarbij gaat de meeste aandacht (zo'n 80%) naar Nederlands-Indië. Van de drie genoemde thema's komt de vrouwenbeweging er zeer karig van af. De Tollenaere heeft in zijn bronnen weinig over dit onderwerp aangetroffen. Een relativerende opmerking bij het in de titel opgegeven tijdsbestek (circa driekwart eeuw) is gepast. In wezen behandelen de passages over Indië en India een tiental jaren rond 1920, exclusief aanloop en uitloop. Het was in deze korte periode dat de Theosofische Vereniging zowel in India (denk aan de kortstondige leidinggevende rol van Annie Besant in het Indian National Congress) als in Indië (met name de invloed van de Indische theosoof Van Hinloopen Labberton op de inheemse beweging) een stempel op de politieke wereld kon drukken. Met deze constatering is in feite al een ontkennend antwoord gegeven op De Tollenaeres eerste onderzoeksvraag. De theosofen bemoeiden zich wel degelijk met politieke kwesties in de Aziatische kolonies. Wat betreft de tweede onderzoeksvraag constateert de auteur dat veel toonaangevende theosofen in politieke zin van links naar rechts opschoven. Hier wreekt zich echter het ontbreken van een duidelijke definiëring van de termen ‘links’ en ‘rechts’. In Indië polariseerden zich de politieke stellingnames rond 1920 sterk. De Nederlands-Indische theosofen waren te scharen onder de ethische richting, die in wezen sympathiek stond ten opzichte van het inheemse bewustwordingsproces, maar niet mee kon gaan met de radicale stroming die zich in deze periode sterk manifesteerde. De theosofen zijn daarom onder de gematigde middengroep te scharen, die weer sterk verschilde van de conservatieve Europese stroming, die als ‘rechts’ te kwalificeren is.
De Tollenaeres betoog over de invloed van de theosofie op verschillende onderdelen van de emancipatiebeweging in de kolonies is boeiend en goed gedocumenteerd. Zijn analyse is echter niet op alle punten overtuigend. Ik beperk me hier tot zijn visie op de inheemse beweging in Nederlands-Indië. De Tollenaere beschrijft welke groepen uit de Javaanse samenleving lid werden van de Theosofische Vereniging (op andere eilanden, behoudens Sumatra, had de vereniging geen of nauwelijks inheemse leden). Dat waren mensen uit hogere kringen - hetgeen ook voor de Theosofische Vereniging in India en Europa opging - en dan met name uit de adellijke families uit de Vorstenlanden, hart van de Javaanse cultuur. De Tollenaere houdt zich wel bezig met de vraag wie lid werd van de vereniging, maar niet met de vraag waarom, en, vervolgens, wat het lidmaatschap zei over de innerlijke overtuiging van de leden. De | |
| |
theosofen maakten deel uit van de ethische richting, die verder bestond uit een zeer heterogene groep Nederlanders: zij hadden gemeen dat zij stonden voor de ‘opheffing van den inlander’. Zij toonden belangstelling voor het inheemse cultuurgoed en wilden de Javanen in materiële en immateriële zin vooruit helpen. Het was voor Javanen uit hogere kringen aantrekkelijk om aansluiting te zoeken bij deze Nederlanders, die hen, in tegenstelling tot vele andere Nederlanders, serieus namen. De theosofen hadden bovendien ten opzichte van andere ethici als voordeel dat hun religieuze ideeën nauw aansloten bij die van de Javanen: in beider bovennatuurlijke wereld speelden hindoeïstische concepten een belangrijke rol. Geld was soms een andere, meer basale, grond voor aansluiting. Theosofen, evenals andere ethici, financierden inheemse organisaties en namen jonge inheemse studenten onder hun hoede, vaak ook in financiële zin. Veel ontwikkelde Javanen verlieten de vereniging na, of soms al tijdens, hun studie. Verder waren rond 1920, toen de polarisatie zich inzette, veel ontwikkelde Javanen tegelijkertijd lid van verschillende verenigingen die soms tegenstrijdige standpunten innamen. Kortom, een lid van de Theosofische Vereniging zal nogal eens niet van de ideologie van de theosofie overtuigd zijn geweest en om een andere reden lid zijn geworden. De Tollenaere staat niet bij deze mogelijkheid stil. Toch heeft deze constatering belangrijke consequenties voor een analyse van de invloed van de theosofie op het politieke leven. Waar De Tollenaere een ontwikkelde Javaan opvoert als theosoof (omdat hij lid was of was geweest), is het zeer wel mogelijk dat deze persoon niet als theosoof sprak, maar als ontwikkelde Javaan die ook lid was (geweest) van de Theosofische Vereniging. Zo voert het te ver om te concluderen dat Sukarno ‘theosofisch opgevoed’ werd (403); vele religieuze, filosofische en politieke ideeën speelden immers in zijn jeugd een rol. En de Javaanse nationalist R.M. Soetatmo Soeriokoesoemo sprak eerder als Javaans nationalist dan als theosoof. De Tollenaere heeft bij de uitgebreide bespreking van diens denkbeelden te weinig oog voor de context waarin Soeriokoesoemo sprak. Deze streefde naar een herleving van de grote Javaanse koninkrijken van de prekoloniale tijd. Dit verleden had bij de Javanen van de vroege twintigste eeuw mythische proporties. Volgens de mythe werd Java bestuurd door strenge maar rechtvaardige priesterkoningen. Dít is de basis van de anti-egalitaire traditie van deze Javanen, niet de invloed van theosofen, zoals De Tollenaere suggereert (316). De Tollenaeres studie is een welkome bijdrage over middengroeperingen in de koloniale samenleving, die, in ieder geval in de Nederlands-Indische historiografie, tot heden vaak onderbelicht blijven. Zijn studie zou echter aan waarde gewonnen hebben, indien hij de theosofen meer geplaatst had in de vaak complexe context van de koloniale samenlevingen waarin zij leefden.
Hans van Miert
| |
J. Dane, ‘De vrucht van Bijbelsche opvoeding’. Populaire leescultuur en opvoeding in protestants-christelijke gezinnen, circa 1880-1940 (Dissertatie Groningen 1996; Hilversum: Verloren, 1996, 255 blz., ISBN 90 6550 539 3).
Deze Groningse historisch-pedagogische dissertatie probeert een beeld te schetsen van protestants-christelijke gezinnen en opvoeding op basis van onderzoek naar de aldaar populaire boeken en tijdschriften. Het resultaat is een leesbare schets van een zuil met lijntjes naar de wereld daarbuiten en van een sterk homogene leescultuur.
Eigenlijk is dit proefschrift een (tamelijk willekeurige) verzameling van enkele losse studies die deels al eerder verschenen zijn. Na een inleidend hoofdstuk, waarin een uiterst beknopte bespreking van enkele publicaties over de geschiedenis van respectievelijk lezen en opvoe- | |
| |
den, behandelt Dane eerst de plaats van de bijbel in het protestants-christelijke gezin en bemoeienissen om het bijbellezen te bevorderen. Besproken worden kinderbijbels, bijbelcommentaren, pedagogische adviezen aangaande het juiste bijbelgebruik, het Nederlands Bijbelgenootschap.
De tweede studie heeft betrekking op toelaatbaarheidsoordelen over lectuur. Dane merkt op dat de protestantse cultuur geen officiële index van verboden literatuur heeft gekend, maar dat het idee leefde dat de gelovigen zelf goed en kwaad moesten kunnen onderscheiden. In de praktijk werd door leidslieden evenwel duidelijk uitgesproken wat ongewenst leesvoer was. Dane ziet hierin een verkapt soort censuur, en dat was het in zekere zin natuurlijk ook. Alleen ontgaat hem daarbij enigszins het toch waarlijk niet subtiele onderscheid tussen volwassenen en kinderen. Het krachtig ontraden van bepaalde lectuur was namelijk voornamelijk bedoeld als waarschuwing aan ouders om opvoedelingen daartegen te beschermen. Het is niet zozeer, zoals Dane lijkt te menen, dat zedelijk volgroeiden zelf voldoende onderscheidingsvermogen toegedicht werd om een soort zelfcensuur toe te passen door zich van dubieuze lectuur te onthouden, maar veeleer dat adequaat opgevoede volwassenen in staat geacht werden bij het lezen goed en kwaad te kunnen onderscheiden, waartoe kinderen nu eenmaal onmachtig zijn. De zelfs op de achterflap geafficheerde verbazing van Dane dat de protestants-christelijke zuil toch meer openstond voor vreemde producten dan met name Menno ter Braak meende (is dat journalistieke beeld van de verzuiling sinds de jaren dertig dan niet reeds lang bijgesteld?), hangt onder meer met dit onvoldoende onderscheiden tussen opvoedeling en opgevoede samen. In de door Dane overigens vaardig beschreven discussies over gewenste en ongewenste geschriften komt tevens een spanning aan het licht tussen goede lectuur in zedelijke en religieuze zin enerzijds en in esthetische zin anderzijds. De klachten van protestantse voormannen dat verantwoorde literatuur uit eigen kamp overwegend minder mooi, spannend en populair is dan die van buiten, waren niet van de lucht.
Het derde onderwerp is de zondagsschoolbeweging. Evenals elders in zijn studie doet Dane veel moeite om aannemelijk te maken dat er niet zoveel diversiteit bestond binnen de protestantse wereld. De verschillen tussen de neo-calvinistische zondagsschoolvereniging Jachin en haar grotere zus, de minder duidelijk belijnde, maar toch overwegend calvinistische Nederlandse Zondagsschoolvereniging zijn weinig opmerkelijk volgens Dane. Interessant is zijn vaststelling dat bij Jachin theorie en praktijk niet spoorden: zondagsscholen waren volgens het boekje een evangelisatiemiddel voor buitenkerkelijken, maar in feite behoorde de meerderheid van de leerlingen van de nieuw-gereformeerde zondagsscholen tot de gereformeerde kerken. De auteur is op zijn best wanneer hij boekjes of magazines van toen bespreekt. In het hoofdstuk over de zondagsscholen staan zeer onderhoudende stukken over de zondagsschoolkerstcadeautjes (en de beoordeling van de jaarlijkse stroom van dit soort godsdienstige massalectuur door Jachin en anderen) en over de voortbrengselen van de Oranjepaparazzi van die tijd. Hoewel zulks uit de inhoudsopgave niet valt op te maken, bevat dit hoofdstuk ook een zelfstandige (en geslaagde) bespreking van werk en betekenis van de onbetwiste meester van het protestants-christelijke kinderboek, W.G. van de Hulst.
Helemaal op dreef is Dane in het laatste hoofdstuk over het weekblad De Spiegel. Ook hier blijkt weer zijn talent om beknopt, maar toch zeer beeldend en zonder veel commentaar of been veroordeling verhaaltjes weer te geven en daarmee een bepaalde mentaliteit te schetsen. Gelukkig bood ook De Spiegel Dane volop gelegenheid om weer over het koninklijk huis uit te pakken.
Het boek leest heel lekker weg. De stijl is ongekunsteld (haast een beetje onpersoonlijk) en zeer verzorgd. Het werk is voorbeeldig geïllustreerd. Slordigheden ontbreken nagenoeg. Een voortreffelijke Nederlandse samenvatting staat aan het eind. Het notenapparaat is adequaat en | |
| |
informatief (en gelukkig onder aan de bladzijden afgedrukt). En toch wist ondergetekende lezer/recensent niet precies wat hij nou wijzer was geworden, toen hij het boek (opmerkelijk snel) uit had. Het is aardig, maar oppervlakkig, zou mijn eindoordeel zijn.
Mijn voornaamste bezwaar is, dat de auteur zijn hoofdstelling niet heeft weten waar te maken, namelijk dat de protestantse (lees)cultuur overwegend homogeen was. Feitelijk gaat Dane daarmee terug achter inzichten uit de bestaande wetenschappelijke literatuur. Ik verwachtte dat de auteur geprofiteerd zou hebben van de beschikbare kerkhistorische en historisch-pedagogische onderzoeksresultaten, maar dat doet hij onthutsend weinig. Regelmatig komen we de termen ‘hervormd’ en ‘gereformeerd’ tegen, maar veel inhoud krijgen die niet. Beide stromen lijken heel erg op elkaar, zo wordt de lezer voortdurend voorgehouden; maar wat voor stroom zou met name het disparate begrip ‘hervormd’ dan wel omvatten? Nog minder mededeelzaam is Dane over andere onderscheidende concepten in zijn onderzoeksverslag: ‘evangelisch’, ‘Réveil’, ‘piëtistisch’, ‘bijbelse sfeer’. Door te benadrukken dat Jachin en de Nederlandse Zondagsschoolvereniging veelal dezelfde zondagsschoolboekjes toelaatbaar achtten en dat De Spiegel zowel hervormde als gereformeerde abonnees en foto's kende, wil Dane de lezer overtuigen dat het in protestants Nederland toch vooral een toute-même was. Maar is dat kerkhistorische onderscheid tussen hervormd en gereformeerd wel adequaat om naar de opvoedingsgeschiedenis te kijken? En, afgezien daarvan, hoe zit het met de protestanten die De Spiegel niet in huis wilden (of konden) hebben of die de zondagsschool een dubieuze instelling achtten? En hebben de oprichters van Jachin zich dan zozeer verkeken op hun eigen motieven, dat ze niet inzagen dat ze zich van de Nederlandse Zondagsschoolvereniging afscheidden om slechts een kopie met een iets andere denominatiekleur te stichten? Dat Van de Hulst voor veel protestanten een verademing en een kinderliteratuur-geweldenaar was, wil toch nog niet zeggen dat ze allen zijn boekjes op dezelfde manier beleefden en waardeerden? En hoe zit het met die groepen die niks van kinderbijbels of van Van de Hulst' zoetelijke babbelverhaaltjes moesten hebben? Een aantal van de ontwikkelingen die Dane meent te hebben aangetoond in de door hem onderzochte (en overigens nergens verantwoorde) periode, zijn mijns inziens niet zozeer fasen, maar naast elkaar bestaande subculturen binnen de protestantse zuil. Ik denk dat Dane een nog veel beter boek had geschreven, indien hij zich wat meer tijd had gegund.
Johan Sturm
| |
J.Th. Lindblad, ed., Historical foundations of a national economy in Indonesia, 1890s-1990s. Proceedings of the colloquium, Amsterdam, 20-22 September 1994 (Koninklijke Nederlandse akademie van wetenschappen, Verhandelingen, Afd. letterkunde, Nieuwe reeks, CLXVII; Amsterdam: Koninklijke Nederlandse akademie van wetenschappen, North-Holland, 1996, viii + 427 blz., ISBN 0 444 85807 5).
Gaat het goed met de economische geschiedenis van Indonesië? In kwantitatieve termen in ieder geval wel. Tussen 1983 en 1994 zijn er vijf internationale conferenties aan dit onderwerp gewijd (Canberra 1983, Groningen 1984, Jakarta 1991, Canberra 1992, Amsterdam 1994). Van vier conferenties zijn de resultaten in boekvorm gepubliceerd, waarvan de besproken bundel opstellen de laatste is. De eerste drie bundels bevatten respectievelijk vijftien, elf en veertien bijdragen, de laatste bundel telt er maar liefst drieëntwintig.
Van deze drieëntwintig opstellen zijn er elf die niet over een specifieke regio binnen Indonesië gaan. Van de overige, wel regio-gerichte artikelen hebben er zeven betrekking op Sumatra en slechts drie op Java. In de eerste bundel lag die verhouding nog andersom: tegenover vijf | |
| |
opstellen over Java stond er slechts één dat uitsluitend over Sumatra ging. De overige gebieden van Indonesië waren zowel toen als nu niet of nauwelijks vertegenwoordigd.
In de meest recente bundel zijn er tien artikelen waarvan gezegd kan worden dat ze een bepaalde economische sector behandelen. Van deze artikelen gaan er acht over landbouw, wat voor een economie waar lange tijd 70 à 80% van de beroepsbevolking in de landbouw werkzaam was natuurlijk niet verwonderlijk is.
Zoals de titel van de bundel al aangeeft, gaan de opstellen vooral over de twintigste eeuw. Bovendien was het de bedoeling dat de artikelen iets zouden zeggen over Indonesië als een national economy. Dat is echter slechts tot een minderheid van de deelnemers doorgedrongen. Het is nog maar de vraag of de lezer daar nu rouwig om moet zijn. De inleiding op het thema van de emerging national economy is van de hand van Howard Dick, wiens bijdrage aan de conferentie van 1983 overigens bestond uit een verhandeling over hetzelfde onderwerp. Hij betoogt dat nationale economische integratie pas onder het ‘nieuwe orde’-regime van Suharto behoorlijk van de grond gekomen is. Hij is bovendien van mening dat vragen over het tot stand komen van deze integratie ‘should be the starting point for any economic history of modern Indonesia’ (21), maar maakt allerminst duidelijk waarom. Peter Klein, die eveneens een inleidend artikel voor deze bundel schreef (in het geheel zijn er maar liefst drie inleidingen), schijnt ook wat moeite te hebben met deze nadruk op het nationale karakter van de Indonesische economie (17-19).
De deelnemers hebben zich, zoals gezegd, over het algemeen van het beoogde thema weinig aangetrokken. Dit is een niet ongebruikelijke gang van zaken bij conferenties met een thema, omdat de meeste wetenschappers nu eenmaal liever hun stokpaardjes berijden. Zo schrijft Roger Knight zoals gewoonlijk over suiker op Java, belichten Djuliati Suroyo en Bob Elson aspecten van het cultuurstelsel, heeft Peter Post het over Japanse ondernemers, schrijft Elsbeth Locher-Scholten over het karakter van het Nederlandse imperialisme in Jambi, en behandelt Leslie Potter de bosexploitatie op Borneo. Echt erg is dat niet. De auteurs schrijven met kennis van zaken over hun onderwerp en behandelen soms aspecten die ook voor hun trouwe lezers nieuw zijn.
Toch is het voor een lezer die vertrouwd is met de economische geschiedenis van Indonesië uiteraard interessanter als er nieuwe wegen worden ingeslagen. Zo lijkt mij de belangstelling van Thomas Lindblad voor business strategies van grote Europese ondernemingen een gezond correctief op benaderingen die geheel gebaseerd zijn op beschrijving en analyse van anonieme marktkrachten. Het is bovendien een onderzoeksgebied met een behoorlijk groeipotentieel, gegeven het feit dat er in Den Haag nog talloze bedrijfsarchieven op bestudering wachten. Ook het door Freek Colombijn gekozen onderwerp, transportnetwerken (op West-Sumatra), leent zich voor navolging met betrekking tot andere gebieden in de archipel.
Soms gaat het ook wel eens een beetje mis als iemand zijn stokpaardje vaarwel zegt. Zo heeft Joep à Campo, die tot voor kort altijd over de KPM schreef, nu een artikel bijgedragen over ‘the rise of corporate enterprise’ in de periode 1893-1913, in navolging van Lindblad die eerder soortgelijke analyses publiceerde over de daarop volgende periode. Het onderwerp, groei en fluctuaties van de investeringen van particuliere ondernemingen, is interessant genoeg, maar het artikel is zo goed als onleesbaar omdat het een dermate rigide systematiek volgt dat de lezer al gauw het spoor bijster is. À Campo is blijkens zijn inleiding bekend met het bestaan van de reeks statistische bronnenpublicaties Changing economy in Indonesia. In zijn bibliografie ontbreekt echter deel VII van die reeks, van de hand van Willem Korthals Altes, waarin nu juist jaarlijkse cijfers voor investeringen en dividenden per bedrijfstak gegeven worden.
Ten slotte moet me van het hart dat een beetje meer aandacht voor de uitvoering van deze publicatie geen kwaad had gekund. Zo ontbreekt er bijvoorbeeld een register en zijn er wel erg | |
| |
veel fouten in de tekst blijven zitten, met als gevolg dat de bedoeling van de auteur soms niet duidelijk is. Ook heeft het boek een uitgesproken saai uiterlijk. Verkoop via de boekhandel lijkt dan ook voor de uitgever geen hoge prioriteit te hebben. Wie het boek daarom laat liggen doet zichzelf echter tekort.
Peter Boomgaard
| |
J.C. Dekker, Zuivelcoöperaties op de zandgronden in Noord-Brabant en Limburg, 1892-1950. Overleven door samenwerking en modernisering. Een mentaliteitsstudie (Dissertatie Katholieke universiteit Brabant 1996; Middelburg: J.C. Dekker, 1996, xiv + 626 blz., ISBN 90 9010094 6).
Eind maart 1892 begon een aantal boeren in het Noord-Limburgse Tungelroy (bij Weert) in het bakhuisje van H. Peerlings naar Belgisch voorbeeld met het gezamenlijk verwerken van hun melk tot boter. Het was het kleine begin van wat uiteindelijk zou uitgroeien tot een van de grootste ondernemingen op het gebied van de zuivelbereiding in ons land, de Campina Melkunie. De geschiedenis van die coöperatieve zuivelbereiding op de zuidelijke zandgronden tot 1950 heeft Janine Dekker, van oorsprong sociologe, uitvoerig beschreven in haar proefschrift, dat ze in december 1996 verdedigde aan de Katholieke universiteit Brabant. In haar boek betoogt ze in gedreven stijl dat de totstandkoming van deze kleine - en in onze ogen uiterst primitieve - fabriekjes een hefboomfunctie vervulde in het complex van vernieuwingen dat vanaf omstreeks 1890 het platteland van de zuidelijke zandgronden snel van karakter deed veranderen. Daarbij werd geprofiteerd van de aantrekkende conjunctuur en de snelle ontwikkelingen op het gebied van infrastructuur en techniek.
Na de inleiding en een hoofdstuk waarin de situatie in de landbouw op de zuidelijke zandgronden van vóór 1890 wordt geschetst, volgen acht hoofdstukken, verdeeld over een viertal thema's, door Dekker als ‘kaders’ aangeduid. In feite gaat het daarbij om evenzovele invalshoeken van waaruit opkomst en ontwikkeling van de coöperatieve zuivelbereiding worden benaderd. In de eerste plaats komt daarbij het feitelijk ontstaan van de coöperaties en hun ontwikkeling in tijd en ruimte aan de orde. Dit deel van het boek omvat een gedetailleerde beschrijving van de gang van zaken in onderscheiden sociaal-geografische regio's in beide zuidelijke provincies. Vervolgens komt in een tweede kader, ook vaak heel gedetailleerd, de technologie van de zuivelbereiding en de organisatie van de afzet aan de orde. Binnen een derde kader worden de economische facetten behandeld van deze eerder beschreven ontwikkelingen voor het landbouwbedrijf. Ten slotte wordt binnen het vierde kader uitgebreid ingegaan op de vele andere organisaties die op het terrein van de landbouw werkzaam waren en last but not least wordt de socio-culturele transformatie uiteengezet die gepaard ging met het ontstaan en de verdere ontwikkeling van de zuivelcoöperaties. In feite is dit hoofdstuk het culminatiepunt van het hele boek, dat als een van de ondertitels Een mentaliteitsstudie voert. Ten slotte is er dan nog een elfde, evaluerend hoofdstuk.
Het 626 pagina's tellende boek is opvallend breed van opzet. De vraag is echter of heel die breedte echt zinvol was. Juist door de brede opzet namelijk, valt het ontbreken van een aantal elementen uit het hele complex van ontwikkelingen extra op; elementen, die de heroriëntatie van landbouw en platteland op de zandgronden mede mogelijk maakten. Zo de varkenshouderij. Hoewel op de ontwikkelingen in de rundveehouderij vrij uitvoerig wordt ingegaan, blijft de varkenshouderij als onlosmakelijk onderdeel van het productiecomplex op wat landbouwkundigen het ‘etagebedrijf’ plachten te noemen, buiten beeld. Dat is jammer, want men kan | |
| |
stellen dat het succes van de coöperatieve zuivelbewerking niet zo groot zou zijn geweest als ook de varkenshouderij zich niet zó ontwikkeld had als ze deed. Al in de eerste decennia van de twintigste eeuw werd het varken - terecht - als het belangrijkste landbouwhuisdier van de zandgronden beschouwd. Weliswaar speelde het in Brabant aanvankelijk een wat minder grote rol dan elders in de zandgebieden, maar het is ook daar te belangrijk geweest om in de brede opzet die Dekker koos, geheel buiten beschouwing te laten. Nog een voorbeeld. Hoewel de kunstmest op bladzijde 406-407 wél de nodige aandacht krijgt, ontbreekt deze voor een andere land-saving innovatie, namelijk het toenemende gebruik van buiten het bedrijf geproduceerde en aangekochte voedermiddelen; een zeer belangrijke ontwikkeling, die een onlosmakelijk onderdeel vormde van het complex van innovaties waarvan de zuivelfabriek er één was!
Veel problematischer echter is de naar mijn smaak essentieel verkeerde insteek die Dekker kiest met de wijze waarop ze zich in haar beeldvorming laat leiden door oudere - verouderde - sociologische literatuur op het gebied van de plattelandsontwikkeling. Het hele betoog rond de introductie van de fabrieksmatige zuivelbereiding en de daarmee gepaard gaande verandering van landbouw en platteland wordt door haar namelijk opgespannen in termen van een transformatie - in socio-culturele zin - van een zogenaamd ‘traditioneel, agrarisch-ambachtelijk cultuurpatroon’ naar een ‘modern, industrieel-dynamisch cultuurpatroon’. Ze beschrijft hoe de ontwikkeling van de Zuid-Nederlandse zuivelindustrie begint met de oprichting van het kleine fabriekje in Tungelroy in 1892, en dat is in die zin voor haar dan ook het jaar ‘nul’. Als gevolg van deze werkwijze worden in feite alle voorgaande ontwikkelingen gladgestreken en gereduceerd tot een monoliet, waaraan in navolging van sociologen als Wichers het etiket ‘traditioneel’ is gehangen. (Als de kern van het eerstgenoemde cultuurpatroon werd door deze sociologen doorgaans gezien de negatieve houding ten aanzien van verandering. Velen van hen die het begrippenpaar hanteerden, gingen er zonder meer van uit dat de plattelandssamenleving van vóór 1900 zich kenmerkte door stabiliteit en verstarring.) Onloochenbaar is dat er natuurlijk heel veel gebeurde op het platteland van de zandgronden vanaf circa 1890, maar hoe zou een toekomstig historicus, sprekend in dezelfde soort termen over de jaren zestig en zeventig, de stormachtige ontwikkelingen die zich toen op het Nederlandse platteland voltrokken, moeten interpreteren?
In de sociologie werd indertijd bij het gebruik van bovengenoemd begrippenpaar inderdaad een relatie gelegd met de feitelijke ontwikkelingen in de landbouw. Als een belangrijk aspect van het traditionele cultuurpatroon werd namelijk vaak de gebondenheid aan het traditionele, zelfverzorgende bedrijf genoemd, hetgeen Dekker nu opnieuw doet. Ze had echter naar mijn overtuiging moeten beseffen dat een dergelijke benadering voor een historische studie als de hare niet erg werkzaam is. Het bij voorbaat bestempelen van een samenleving als ‘traditioneel’ zegt weinig of niets over de samenleving zelf (net zo min overigens als het label ‘modern’ dat in feite doet). Men meet haar alleen maar af aan de ‘moderne’ tijd. De ontegenzeggelijk geringere dynamiek van het verleden laat men aldus geheel wegvallen tegen de geweldige dynamiek van die ‘moderne’ tijd. Dat nu is weinig zinvol, juist als het er om gaat die veranderingen in het verleden op te sporen en begrijpelijk te maken. Aan de hand van zijn studie over de introductie en verbreiding van de tabaksteelt onder de ‘arme, kleine’ Veluwse boeren in de zeventiende en achttiende eeuw had Roessingh in die zin dan ook al gedemonstreerd dat het weinig vruchtbaar is met een dergelijk dichotoom begrippenpaar te werken. Helaas wordt Roessinghs boek (uit 1976!) naast de vele oudere sociologische literatuur die de revue wél passeert, door Dekker niet gebruikt of zelfs maar genoemd en dat is jammer, juist voor een studie als deze.
Bovendien: ‘zelfverzorging’ lijkt bij dit alles een weinig geschikt criterium te zijn om greep | |
| |
te krijgen op de aard en ontwikkeling van het vroegere landbouwbedrijf. Zelfverzorging was geen doel op zich, maar eerder harde noodzaak en het was tot in veel latere tijd de gewoonste zaak van de wereld, niet alleen op de kleine bedrijven van de zandgronden. Wie in dit verband bijvoorbeeld ook de betreffende paragrafen uit het bekende rapport van de Landbouwcommissie van 1886 over de toestand van de landbouw in Nederland goed leest, wordt duidelijk hoezeer de - weliswaar ‘eenvoudige’ - boereneconomie van de zuidelijke zandgronden produceerde voor de handel en hoezeer deze in de voorgaande drie decennia had geprofiteerd van de mogelijk-heden die de exportmarkt bood. Veel rapporteurs signaleerden ook de verbeteringen die er in de voorgaande decennia bereikt waren. Dekker zelf lijkt met dit criterium dan ook wel te hebben geworsteld. Zo constateert ze in het tiende hoofdstuk bijna verwonderd dat na de omwenteling die de coöperatieve melkverwerking (en alles wat daarmee annex was) bracht, zelfvoorziening dominant bleef (506-507).
In weerwil van deze kritiek moet hier vooral toch ook worden gezegd dat Dekker een belangrijk boek heeft geschreven dat een grote aanwinst is voor de agrarische geschiedenis van ons land over de afgelopen honderd jaar. Het geeft een gedetailleerd beeld van de ontwikkelingen in de zuivelsector na 1890, een zeer cruciale periode in de geschiedenis van de Nederlandse landbouw. Tegelijkertijd echter maakt ze ongewild ook duidelijk hoezeer de geschiedenis van landbouw en samenleving op zuidelijke zandgronden van vóór die tijd nog steeds een witte vlek is op de kaart van agrarisch-historisch Nederland.
Jan Bieleman
| |
K. van Berkel, Dijksterhuis. Een biografie (Amsterdam: Bert Bakker, 1996, 639 blz., ƒ75, ISBN 90 351 1694 1).
In een bespreking van biografieën van Domela Nieuwenhuis en Belle van Zuylen kwam Van Berkel enige tijd geleden tot de opmerkelijke conclusie dat een biografie zich meer op het oeuvre van de hoofdpersoon moet richten dan op diens persoonlijkheid. Mensen blijven nu eenmaal vreemden voor elkaar, heette het, en de biograaf die ‘de mens achter het werk’ wil doorgronden loopt het risico van een sterke vereenzelviging. Het resultaat kan dan alleen maar teleurstellen. Blijkens dit zuinige commentaar vond de recensent de verwachtingen die menigeen van het oplevende genre koestert te hoog gespannen. Een goede biografie laat het volle licht op het werk vallen, de rest is bijzaak.
Als Van Berkel gelijk heeft, is het te hopen dat biografen zich van dat gelijk niet te veel zullen aantrekken. Ik moet er niet aan denken, bijvoorbeeld, dat zijn kanttekeningen de verschijning van de even omstreden als succesvolle Darwinbiografie van Adrian Desmond en James Moore hadden voorkomen. Maar Van Berkels redenering rust gelukkig op niet meer dan retorische spitsvondigheid. Hij bespreekt één voorbeeld van een al te ‘persoonlijke’ biografie (die van Domela), wijst op de risico's van een dergelijke benadering, en acht zich in zijn conclusie dan gerechtigd de subjectieve, emotionele en aardse motieven die mensen tot het schrijven en kopen van biografieën bewegen te negeren. Een klassiek voorbeeld van het kind met het badwater weggooien.
De voor de hand liggende vraag die de verschijning van Van Berkels biografie van de wetenschapshistoricus Eduard Jan Dijksterhuis (1892-1965) oproept, is of de auteur zijn richtlijnen voor het genre zelf in acht heeft genomen. Afgaande op de verantwoording waarmee het boek begint, is dat inderdaad het geval. De nadruk zal op Dijksterhuis' werk liggen, het gaat erom de samenhang tussen werk en persoon zichtbaar te maken, en Van Berkel wil niet psychologiseren. | |
| |
In het boek zelf wordt hier vervolgens ook redelijk de hand aan gehouden. Een binnen de door de auteur zelf aangegeven grenzen correct uitgevoerd biografisch project dus.
Maar levert dat nu ook een geslaagd boek op? En hoe kon dat boek tot ruim zeshonderd pagina's uitdijen, gegeven dat het gaat over een man die een doodgewoon burgerbestaan leidde, geen bijzonder omvangrijk oeuvre naliet, noch een naar alle kanten uitwaaierende thematiek bestreek? Van Berkel mag vinden dat de biograaf zich niet op de persoonlijkheid moet blindstaren; ik vind nu, na lezing van die zeshonderd pagina's, hetzelfde ten aanzien van het oeuvre. Wat dat betreft kan de biograaf zich evengoed te veel laten meeslepen. Om Dijksterhuis recht te doen hadden driehonderd pagina's naar mijn smaak ruimschoots volstaan. Het lijkt erop dat het negeren van het gegeven dat de interesse voor biografieën niet alleen op intellectuele nieuwsgierigheid berust Van Berkel blind heeft gemaakt voor de vraag of de lezer op zeshonderd pagina's over Dijksterhuis zit te wachten. Dat zowel de persoon als het werk op het puur subjectieve punt van ‘aantrekkelijkheid’ tekortschieten om de lezer zo lang geboeid te houden, is hem ontgaan.
Hiermee is wat mij betreft de belangrijkste kritiek op het boek geleverd. Wie het teveel kan verstouwen en vrede kan hebben met Van Berkels uitgangspunten, krijgt wat hem in de verantwoording wordt beloofd. Dijksterhuis was een pionier van de wetenschapsgeschiedenis en zijn biografie werpt licht op de ontwikkeling van het vakgebied in Nederland. Van Berkel geeft een nauwgezet beeld van Dijksterhuis' intellectuele ontwikkeling en laat zien hoe die doorwerkt in zijn wetenschappelijke geschriften. Centraal in Dijksterhuis' intellectuele bestaan stond de vormende waarde van de wiskunde. Wiskunde was voor hem geen bloot instrument met allerlei nuttige toepassingen. Ze vertegenwoordigde een manier van denken en diende deel uit te maken van de algemene vorming van de intellectueel. Wiskunde stond niet tegenover de geesteswetenschappen maar was ook van humanistische vorming een onmisbaar ingrediënt. Voor alfa-leerlingen van het gymnasium was wiskunde dus even noodzakelijk als voor de bèta's. De wiskunde representeerde voor Dijksterhuis waarden, zo laat Van Berkel zien, die het vak zelf overstegen. Dijksterhuis was een platonist wiens levensbeschouwing op hetzelfde fundament rustte als zijn visie op de wiskunde. Hij stelde het universele boven het bijzondere, het algemene boven het persoonlijke, het verstand boven het gevoel. Voor hem was onderwijs zodoende meer een zaak van aristocratisch intellectualisme dan van democratische persoonlijkheidsvorming.
Totdat hij in 1953 een professoraat in de wetenschapsgeschiedenis aanvaardde was Dijksterhuis in Tilburg leraar wiskunde. Als zodanig spande hij zich in tal van commissies met niet aflatende ijver in voor de verwezenlijking van zijn wiskundig ideaal ten aanzien van het onderwijs. Lange tijd met succes, maar na de oorlog kreeg langzaam maar zeker de oppositie de overhand, die voor een meer aanschouwelijk, vanuit de toepassing opgebouwd wiskundeonderwijs pleitte.
Het fundamentele belang dat Dijksterhuis aan de wiskunde hechtte, komt ook duidelijk tot uitdrukking in zijn hoofdwerk, De mechanisering van het wereldbeeld. Volgens Dijksterhuis was de mathematisering van de natuurwetenschappen de spil van het mechaniseringsproces en van de doorbraken in de ontwikkeling van de natuurwetenschappen in de zeventiende eeuw. Dijksterhuis had in dit verband weinig op met de wat later gangbaar geworden term ‘wetenschappelijke revolutie’. Zijns inziens ging het om een geleidelijk proces en kon er een continue lijn worden getrokken van de wiskundebeoefening bij de Grieken naar de zeventiende eeuw. Vandaar ook zijn hameren op het belang van de klassieke wiskunde voor het onderwijs. Zowel alfa's als bèta's konden via de Griekse wiskunde kennismaken met een van de fundamenten van de westerse wetenschap, en dus van de westerse cultuur. Hier zien we Dijksterhuis in zijn geliefde rol van ‘veerman tussen de twee culturen’.
| |
| |
Ondanks zijn beschrijvende aanpak waar het Dijksterhuis' persoonlijkheid betreft, kruipt ook Van Berkels bloed waar het niet gaan kan en ontkomt hij niet aan een zekere identificatie met zijn subject. Hoewel hij de ogen niet sluit voor Dijksterhuis' tekortkomingen, voorziet hij diens handel en wandel toch steeds van begripvol commentaar. Zo krijg je de indruk dat Van Berkel Dijksterhuis' intellectualisme en zijn afkeer van emoties niet alleen maar als verklaring voor de onaangename kanten van zijn persoonlijkheid opvoert, maar ook als aanvaardbaar excuus. Er is maar een kleine perspectiefverschuiving voor nodig om Dijksterhuis als een harteloze opportunist neer te zetten in plaats van, zoals Van Berkel dat doet, als een wat cerebrale maar minzame kamergeleerde die the way of the world niet helemaal begrijpt. Over Dijksterhuis' houding in de oorlog zegt Van Berkel bijvoorbeeld dat Dijksterhuis' intellectualisme hem ‘hulpeloos’ maakte en dat zijn ‘morele zintuig’ hem hier in de steek liet. Maar wat in die houding primair frappeert is de kilheid, de emotieloosheid waarmee Dijksterhuis zijn positie innam en ook na de oorlog bleef verdedigen. Overigens blijft in het vage wat Dijksterhuis nu eigenlijk tot zijn door anderen (niet door hemzelf) als ‘pro-Duits’ aangemerkte standpunt dreef. Van het antisemitisme distantieerde hij zich en met de volkse nazi-ideologie kan hij weinig opgehad hebben, maar wellicht is er een link met het absolutisme dat in zijn platonistische levensbeschouwing besloten lag. Van Berkel laat deze kwestie ongeëxploreerd.
Het boek leest plezierig, al is de stijl wat achteloos en heeft de auteur veel woorden nodig. Hij lijkt soms erg bezorgd dat we hem niet begrijpen en gaat dan diep door de knieën. Zo vermeldt hij dat Nijhoff (met Dijksterhuis in de redactie van De Gids) het onvergeeflijk vond dat het redactielid Werumeus Buning zich in de oorlog bij de Kultuurkamer meldde. Hierop laat Van Berkel de mededeling volgen dat Nijhoff zichzelf niet meldde. Elders lezen we dat men de voordrachten van een conferentie waaraan Dijksterhuis had deelgenomen wilde publiceren. Dit, zo legt Van Berkel uit, om ook mensen die de bijeenkomst niet hadden bijgewoond op de hoogte te stellen van het besprokene.
Mijn eindoordeel: te lang, maar nuttig en nodig. Van Dijksterhuis' Mechanisering van het wereldbeeld heet het dat elke zichzelf respecterende intellectueel het werk ongelezen in de kast moet hebben staan. Om toch te weten wat de these van dat boek is en wat de achtergronden en betekenis ervan zijn geweest, dient de zichzelf respecterende intellectueel daar nu de biografie van Van Berkel gelezen naast te zetten.
B. Theunissen
| |
M. Mooijweer, De Amerikaanse droom van Frederik van Eeden (Amsterdam: De Bataafsche leeuw, 1996, 328 blz., ƒ58,-, ISBN 90 6707 406 3).
Frederik van Eeden, schrijver, socialistisch propagandist en psychiater, mag zich als een van de weinige figuren van rond de nu bijna laatste eeuwwisseling verheugen in een publiek dat niet alleen neerlandici, historici en psychologen omvat. De biografisch in hem geïnteresseerden zagen in 1996 niet alleen het tweede deel van Jan Fontijns biografie verschijnen, maar ook een dissertatie over de betekenis die Amerika - in de zin van de Verenigde Staten van Amerika - voor Van Eeden gehad heeft. Die betekenis wordt nagegaan tegen de achtergrond van Amerika-beelden in het algemeen, en die binnen de arbeidersbeweging in het bijzonder. Anders dan zijn wat de auteur noemt ‘marxistische’ en ‘anarchistische’ tijdgenoten rond 1900 was Van Eeden als ‘utopisch socialist’ veel positiever gestemd over de mogelijkheden die de Verenigde Staten boden voor de ontwikkeling van zijn alternatief voor het kapitalisme, dat bestond uit de oprichting van productieve associaties, die zich als een olievlek zouden uitbreiden. Van Eedens | |
| |
fascinatie voor Amerika was al aanwezig voordat hij in 1897 zijn ideeën over de zogeheten binnenlandse kolonisatie wereldkundig maakte. Tevoren had hij kennisgemaakt met de ideeën van de Amerikaanse utopisten Edward Bellamy en Henry David Thoreau die zijn denken zeker beïnvloedden. Het besef dat hij een parasiet was en de hang naar een eenvoudig bestaan dankte hij mede aan hen. In Walden - de naam was ontleend aan Thoreau - poogde Van Eeden zijn persoonlijke behoeften en maatschappelijk hervormingsstreven te verenigen. Daarbij gaf de wereldverbeteraar en zelfheiliger zich terdege rekenschap van juist de vele pogingen, die in Amerika op het gebied van de kolonievorming gedaan en vergaan waren. Van Eeden probeerde de factoren voor falen en slagen te analyseren in zijn artikelen en lezingen over de productieve associatie tussen 1899-1904. Nadat in 1907 Walden te gronde ging, meende Van Eeden in Amerika nieuwe mogelijkheden te zien voor zijn plannen. Er volgden in 1908 en 1909 drie lezingentournees in de Verenigde Staten, waar hij optrad als schrijver, propagandist voor zijn kolonisatiebeweging en op de laatste reis ook als psychiatrisch deskundige. De Van Eeden-kolonie in North Carolina was het resultaat. Het was evenwel in geen enkel opzicht een socialistisch experiment. De betrekkingen van Van Eeden met de Verenigde Staten verflauwden. Hij onderhield nog lang een boeiende correspondentie met de socialistische auteur Upton Sinclair, en was even begeesterd door Woodrow Wilson als mogelijke wereldhervormer. Zijn intellectuele leven eindigde voor wat Amerika betreft in een volslagen onkritische bewondering voor de grootondernemer Henry Ford. Mensen van diens slag, maar dan katholiek, zouden de wereld moeten redden.
Voor de studie is ijverig alles doorgespit wat Frederik van Eeden in zijn leven met de Verenigde Staten te maken heeft gehad, met inbegrip van de neerslag daarvan in zijn dag- en logboeken, zijn correspondentie en zijn gepubliceerde werk. Even nijver is gepoogd dat alles een context te geven. Opvallend daarbij is, dat het voor de Amerikaanse achtergronden wat beter gelukt lijkt dan voor de Nederlandse en Europese. De kennis van de schrijfster van de Nederlandse arbeidersbeweging is kennelijk gering. Zo worden Aletta Jacobs en C.V. Gerritsen ertoe gerekend, Recht voor allen wordt een marxistisch gezind blad met een anarchistische signatuur genoemd en het debat over de productieve associatie dat van syndicalistische zijde met Van Eeden in 1905 gevoerd werd, ontbreekt zelfs geheel. Walden wordt een ‘collectieve coöperatie’ genoemd, terwijl het volgens het toen geldende spraakgebruik om een communistisch experiment ging. Ook de ontwikkeling die de vereniging Gemeenschappelijk grondbezit doormaakte na 1909 is niet gezien, zodat de verwijdering tussen Van Eeden en zijn geesteskind geen reliëf krijgt.
Behalve op dit soort detailpunten is er ook wel wat aan te merken op hoofdzaken, zoals de indeling, die de schrijfster voor het Nederlandse socialisme hanteert. Ze onderscheidt marxisten en anarchisten: een verdeling, ontleend aan de literatuur over Amerika-beelden buiten Nederland en de uitingen van Van Eeden zelf. De Amerika-beelden van diens socialistische tegenstrevers zijn zo oppervlakkig onderzocht dat ze geen representatief beeld opleveren, zodat vergelijking met Van Eedens opvattingen onmogelijk wordt. Wat bijvoorbeeld over het hoofd is gezien, is de zekere fascinatie voor Nederlandse socialisten, die Amerika met Zwitserland had als land, waarin de directe democratie toegepast werd. Van Eeden zelf deelt de schrijfster in bij de utopisch socialisten, maar omdat ze andere vertegenwoordigers van die stroming niet onderzocht heeft is haar voorstelling van zaken als zou Van Eeden representatief voor de richting zijn, niet goed houdbaar. Overigens is de indeling marxistisch/anarchistisch/ utopistisch niet erg gebruikelijk, noch vruchtbaar voor de periode 1890-1910 in Nederland.
Op het niveau van de interpretatie zou het verder voor de hand gelegen hebben Van Eedens nogal autoritaire opvattingen over leiding van arbeiders door een geschoold management, dat op zijn beurt geleid zou worden door dichters en denkers, te plaatsen in een - desgewenst tot | |
| |
Plato te herleiden - autoritaire utopisch-socialistische traditie. Dat zou zijn latere waardering voor mannen als Henry Ford iets begrijpelijker gemaakt hebben. Merkwaardig is hoe weinig pogingen de schrijfster onderneemt om Van Eedens nauwe samenwerking met notoire racisten en zijn weinig fraaie opvattingen over negers in hun tijd te plaatsen.
Het verhaal laat zich vrij gemakkelijk lezen. De meeste vaart heeft het boek in de hoofdstukken over de drie reizen van Van Eeden naar Amerika, die duidelijk de kern van het onderzoek vormen. Er is echter in het hele boek te uitbundig gebruikt gemaakt van tussenkopjes, hetgeen een nodeloos fragmentarische indruk maakt. In de noten, achterin het boek is veel ‘restmateriaal’ verwerkt. De goed verzorgde handelseditie van de dissertatie is zeker een waardevolle aanvulling op de biografie van de hand van Fontijn te noemen: deze dringt evenwel dieper door in de merkwaardige psyche van Van Eeden. Mooijweer lijkt Van Eeden wat al te veel te geloven op zijn woord en heeft misschien te weinig oog voor het fundamenteel narcistisch karakter van de man. Het is te hopen dat - naast neerlandici en historici - ook eens een historisch en literair geschoold zielkundige zich diepgaand buigt over Frederik van Eeden. Alleen al diens eigenaardige verhouding tot Amerika geeft er alle aanleiding toe.
Homme Wedman
| |
D. Graas, Zorgenkinderen op school. Geschiedenis van het speciaal onderwijs in Nederland, 1900-1950 (Dissertatie Vrije universiteit Amsterdam 1996; Leuven, Apeldoorn: Garant, 1996, 271 blz., ISBN 90 5350 516 4).
In 1855 stichtte de hofprediker en letterkundige C.E. van Koetsveld (1807-1893) in Den Haag de eerste Nederlandse ‘idiotenschool’. Hij stond daarmee aan de wieg van het dagonderwijs voor verstandelijk gehandicapte kinderen. Na eerder ontstane inrichtingen voor blinde, doofstomme en verwaarloosde c.q. criminele kinderen, werd nu een nieuwe categorie van ‘afwijkende’ kinderen aan pedagogische zorg onderworpen. Waren de eerste initiatieven nog afkomstig van filantropische particulieren, met de invoering van de leerplichtwet van 1901 kon de overheid zich niet langer aan de verantwoordelijkheid voor deze - immers ook leerplichtige - kinderen onttrekken. Omdat zij op de gewone lagere scholen met hun vaak overvolle klassen het geregelde lesgeven bemoeilijkten, leek gescheiden onderwijs de beste oplossing. Zo ontstond een stelsel van afzonderlijke scholen voor kinderen die ‘achterlijk’, ‘zwakzinnig’, of ‘debiel en licht-imbeciel’ werden genoemd. In de volksmond waren dit scheldwoorden, reden waarom deze instellingen eufemistisch scholen voor buitengewoon lager onderwijs gingen heten.
Op de ontstaansgeschiedenis en de ontwikkeling van deze dagscholen voor kinderen met een verstandelijke handicap promoveerde Dorien Graas in 1996 aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Ze beperkte haar onderzoek tot de eerste helft van de twintigste eeuw, met als eindpunt het Koninklijk Besluit van 1949. Daarmee ontstond naast het zwakzinnigenonderwijs - de (Z)MLK-scholen - het LOM-onderwijs, bestemd voor ‘gewone’ kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden. Een rekbare benaming, die ertoe leidde dat steeds meer kinderen werden doorverwezen naar wat vanaf 1985 het speciaal onderwijs heet. De laatste decennia is op die ontwikkeling steeds meer kritiek gekomen. Met het ‘Weer samen naar school’-proces proberen overheid en deskundigen nu via zogenaamde ‘zorgverbreding’ probleemkinderen zo lang mogelijk binnen het gewone basisonderwijs te houden. Graas wil met haar studie deze actuele kwestie in een historiserend perspectief plaatsen.
Het boek bestaat uit twee delen. Het eerste deel biedt aan de hand van vooral de Verslagen der
| |
| |
handelingen van de Staten-Generaal en archivalia van de afdeling lager onderwijs van het ministerie van binnenlandse zaken een overzicht van politieke discussies, overheidsmaatregelen en kwantitatieve gegevens. Tussen 1899 en 1920 steeg het aantal zwakzinnigenscholen van drie (met 165 leerlingen) tot vijfentwintig (waarop bijna 3000 leerlingen). Op een enkele uitzondering na hadden deze scholen een openbaar karakter. Na de financiële gelijkstelling van het openbaar en bijzonder onderwijs (1920) nam het aantal bijzondere scholen weliswaar toe, maar wegens de ingewikkelde subsidiebepalingen voor het buitengewoon onderwijs minder dan bij het gewone lager onderwijs het geval was. De geleidelijke stijging van het aantal scholen en leerlingen tijdens het interbellum - de vrijwel constante bezuinigingsoperaties ten spijt - stagneerde tijdens de Tweede Wereldoorlog. Daarna zette de groei zich door. In 1950 telde het buitengewoon lager onderwijs 206 scholen (waarvan ruim 40% katholiek en 18% protestants) met bijna 26.000 leerlingen.
Het tweede deel behandelt de inhoudelijke discussies die de groei van dit onderwijs vergezelden. Aan de hand van vaktijdschriften, zoals het Tijdschrift voor buitengewoon onderwijs, gaat Graas na welke pedagogische opvattingen, antropologische ideeën en medisch-psychologische theorieën de protagonisten van het zwakzinnigenonderwijs huldigden. Zo besteedt zij bijvoorbeeld aandacht aan de invloed van de eugenetica op het Nederlandse denken over zwakzinnigenonderwijs. Verder stelt zij in dit deel ook diverse andere aspecten van het onderwerp aan de orde, zoals destijds verricht onderzoek naar de sociale herkomst van de leerlingen. Hieruit komt een oververtegenwoordiging van kinderen uit sociaal gedepriveerde gezinnen naar voren.
Graas heeft met haar onderzoek een lacune in de Nederlandse onderwijsgeschiedenis willen opvullen. Daarin is zij goed geslaagd. Haar studie is de eerste samenhangende Nederlandse publicatie over dit onderwerp en biedt een helder overzicht van de materie. De gegevens heeft ze grotendeels via eigen bronnenonderzoek moeten verzamelen. Binnen de orthopedagogiek is historisch onderzoek over het algemeen weinig populair. Orthopedagogen zijn, aldus Graas, meer in de behandeling dan in de geschiedenis van deze zorgenkinderen geïnteresseerd en beschrijven die dan ook nog het liefst vanuit het perspectief van een ontwikkeling naar steeds beter. Helaas ontbreekt in het boek een historiografie, zodat de lezer niet kan nagaan wat er desondanks aan publicaties voorhanden is en hoe de auteur zich daartoe verhoudt.
Dat Graas ervoor koos haar dissertatie het karakter van een overzicht te geven, heeft ook nadelen. In het bestek van ruim 200 pagina's snijdt zij zo ongeveer alles aan wat met het onderwerp te maken heeft, maar gaat nergens dieper op in. Zo behandelt zij pedagogische en antropologische opvattingen over zwakzinnigheid zonder het verschil in denominatie te problematiseren. Dat is jammer, vooral vanwege de sterke verzuiling van het onderwijs in haar onderzoeksperiode. Sekse - tweede voorbeeld - krijgt in het boek geen betekenis, terwijl daartoe gegeven de huidige vervrouwelijking van het beroep van orthopedagoog alle aanleiding toe zou bestaan. Wel gaat zij kort in op vóórkomen van sekseverschillen in de leerlingenpopulatie - het aantal jongens was (en is) twee keer zo groot als dat van meisjes - maar een kritische analyse van dit verschijnsel blijft achterwege.
Ook zou het boek aan kracht hebben gewonnen wanneer de geschiedenis van het zwakzinnigenonderwijs in een duidelijk perspectief was geplaatst. Terloops noemt Graas een aantal factoren die opvattingen en feitelijke ontwikkelingen beïnvloed hebben, zoals de toegenomen gezinsaanvullende jeugdzorg (schoolartsen en kinderbescherming), de pedagogisering van de samenleving, en de stijgende betekenis van de professionele opvoedingshulp. Een analyse en interpretatie van het zwakzinnigenonderwijs aan de hand van deze ontwikkelingen ontbreekt echter. Het is daarom de vraag of haar bedoeling, het bieden van een historiserend perspectief op de huidige problematiek van de zorgbreedte, met deze studie wel wordt waargemaakt. Het | |
| |
vakgebied zelf kan daar misschien het beste over oordelen. Wat in elk geval blijft, is dat Graas de Nederlandse orthopedagogiek een stukje van haar geschiedenis heeft teruggegeven.
Mineke van Essen
| |
P. Koenders, Tussen christelijk réveil en seksuele revolutie. Bestrijding van zedeloosheid in Nederland, met nadruk op de repressie van homoseksualiteit (Dissertatie Leiden 1996, IISG studies en essays XXIII; Amsterdam: Stichting beheer IISG, 1996, 941 blz., ƒ89,90, ISBN 90 6861 110 0).
De lezer die eerst eens enkele omtrekkende bewegingen wil maken alvorens aan het lezen van dit kolossale werk te slaan - overigens op zich beslist geen straf - moet concluderen dat geen poging is gedaan de lange ontstaansgeschiedenis ervan aan het gezicht te onttrekken. Te onderscheiden is allereerst het gedeelte dat betrekking heeft op de repressie van homoseksualiteit tijdens de Duitse bezetting, in het bijzonder in Den Haag en Amsterdam (in hoofdstuk 5), het onderwerp van de doctoraalscriptie (1981) van de auteur. In de jaren daarop werden meer gemeenten en ook andere decennia van deze eeuw in het (voortgezette) onderzoek betrokken. Deze ‘geïsoleerde benadering van het onderwerp’, aldus de auteur zelf, ‘had tot gevolg dat het onderzoek resulteerde in een reeks voorvallen zonder samenhang’ (21). Uitbreiding van het onderzoek moest die samenhang brengen, in het bijzonder onderzoek naar de zedeloosheidsbestrijders, die de overheid onder druk zetten. Voorts moest het zedelijkheidsbeleid van die overheid bestudeerd worden. Inzicht in en overzicht van dit totale complex zou nodig zijn voor de interpretatie van het beperktere deelverschijnsel repressie van homoseksualiteit.
In deze bespreking komen eerst de onderdelen van de dissertatie van Koenders, studies op zich, aan de orde, vervolgens de gepretendeerde samenhang. Vooraf zij nog opgemerkt dat het in dit uitvoerige werk dank zij de uitvoerige inhoudsopgave, index, lijsten van bronnen en bijlagen, een extra wegwijzer (40 en verder) en een zorgvuldige annotatie goed zoeken en - meestal - ook vinden is.
De opbouw van het boek is chronologisch. Hoofdstuk 2, over de opkomst van de zedelijkheidsbeweging in de jaren 1845-1911, biedt in hoofdzaak een bespreking van de talrijke personen en groeperingen die op dit vlak actief zijn geweest. Al dan niet bekend gebleven namen als Heldring, Pierson, Van den Bergh, Velthuysen en Van Mierop, maar ook de Vrije Universiteit, het Algemeen Handelsblad en de Nederlandsche vrouwenbond tot verhooging van het zedelijk bewustzijn treffen we erin aan. Behalve homoseksualiteit vormden onder meer drankmisbruik, vrouwenhandel en pornografie doelwit der actievoerders. Ingrijpen door de overheid kwam nog betrekkelijk weinig voor. Dat veranderde toen de inmiddels ontstane ‘zedelijkheidslobby’ aan het begin van deze eeuw de wind mee kreeg. Van het overheidsbeleid en -handelen dat hiervan in de eerste decennia het gevolg was, krijgt vooral het optreden tegen homoseksualiteit aandacht (hoofdstuk 3). Datzelfde zien we in hoofdstuk 4, dat betrekking heeft op de jaren 1930-1940. Enkele grote affaires, bijvoorbeeld die rond Ries en Hirschfeld en de ‘Indische zedenaffaire’ nemen daar een belangrijke plaats in.
In deze chronologische reeks is het al genoemde vijfde hoofdstuk, met 158 bladzijden, het grootst. Er volgen dan nog twee hoofdstukken, het zesde over de tijd na de oorlog, tot het eind van de jaren zestig, en het zevende, over de lokale repressie van homoseksualiteit in de jaren 1930-1955, dat en passant ook veel laat zien van de (mannelijke) homoseksuele ontmoetingscultuur van die tijd. Alleen voor deze laatste periode is gebruik gemaakt van politiearchieven. Dat bracht de oorspronkelijke opzet met zich. Daarom is dit materiaal in een afzonderlijk | |
| |
hoofdstuk, dat evenals het vijfde relatief groot is (175 bladzijden), en niet in de hoofdstukken 4 tot en met 6 ondergebracht.
Naast veel waardering voor de enorme rijkdom aan details en de boeiende beschrijvingen die het boek biedt dient één zwakke plek genoemd te worden. Met zijn onderzoek wilde de auteur nagaan in hoeverre pressiegroepen het beleid van de Nederlandse overheid op het gebied van de openbare zedelijkheid hebben beïnvloed (21). Datzelfde is te lezen in de tekst die op de achterzijde van het boek is afgedrukt. Het antwoord op deze vraag wordt op die plaats niet vermeld. Vanwaar deze terughoudendheid? Kennelijk heeft de schrijver moeite gehad zijn op zich waardevolle en aantrekkelijk gebrachte bevindingen met elkaar te verbinden. Van ‘voorvallen zonder samenhang’ is bepaald geen sprake meer, als dat al ooit werkelijk het ge-val is geweest, maar de verbindingslijnen tussen de vier ‘centrale thema's’: zedelijkheidslobby, overheidsbeleid, homoseksualiteit en Duitse bezetting (803) zijn niet altijd stevig en zichtbaar.
Ter toelichting van dit bezwaar nog iets over de hoofdvraag naar de invloed van de bestrijders van zedeloosheid op het overheidsbeleid. Uiteindelijk, aldus het begin van de epiloog (848), heeft de zedelijkheidslobby niet gewonnen. Resultaten waren slechts tijdelijk en deels werd later het omgekeerde gepropageerd of zelfs tot stand gebracht. De oude strijd is bovendien op nieuwe fronten (seksuele intimidatie, geweld etcetera) voortgezet; deze is, anders gezegd, ‘een historische constante die steeds andere vormen aanneemt’. De oorspronkelijk gekozen titel, ‘Een verloren strijd’, heeft de auteur daarom maar laten vallen. Dat die strijd tijdelijk ook succes opleverde - slachtoffers maakte, vanuit het tegengestelde gezichtspunt! - krijgt zo wel erg weinig nadruk. Mogelijk is dit te verklaren uit de omstandigheid dat de schrijver geen kans heeft gezien het overheidsbeleid en -optreden in al zijn facetten in zijn onderzoek te betrekken. In de eerste alinea van de inleiding wordt de lezer daarvoor al enigszins gewaarschuwd, als althans een poging wordt gedaan de daar aldus geformuleerde beperking te doorgronden: het boek betreft ‘hoofdzakelijk de wetgevende en de uitvoerende macht. Het beleid van de rechterlijke macht komt slechts aan de orde in relatie tot het optreden van het bestuurlijk en politiek gezag’ (21). Wat wordt hier bedoeld met ‘beleid’? Wat met ‘rechterlijke macht’? Wordt daartoe ook het openbaar ministerie gerekend, dat als zodanig in het boek geen rol van betekenis lijkt te spelen? Met de vele cijfers en andere gegevens over het optreden van politie en justitie kan men dan ook verschillende kanten op. Enerzijds waren er de veroordelingen tot gevangenisstraf wegens overtreding van artikel 248 bis van het Wetboek van Strafrecht in de jaren 1911-1971, anderzijds wordt - blijkbaar meer in algemene zin - het aandeel van de rechterlijke macht niet hoog aangeslagen: een ‘hinderlijk obstakel’ voor degenen die een repressief zedelijk beleid voorstonden. Bij de synthese heeft de auteur zich aan de totaliteit van zijn werk vertild. Om misverstand te voorkomen: dat doet aan het gewicht ervan niets af.
S. Faber
| |
J.L. de Jager, Albert Heijn. De memoires van een optimist (Baarn: De Prom, 1997, 254 blz., ƒ24,95, ISBN 90 6801 538 9).
Ondernemers worden niet geacht hun hart te luchten, en een kruidenier lijkt helemaal zijn mond te moeten houden. Althans volgens Albert Heijn in het eerste hoofdstuk van het bovenstaande boek. Hij voegt eraan toe dat daar maar eens verandering in moet komen. In De memoires van een optimist heeft J.L. de Jager ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van Albert Heijn diens levensverhaal opgetekend. Hij had in eerste instantie het plan een wetenschappelijke biografie te schrijven, maar omdat Albert Heijn zijn correspondentie en inter- | |
| |
views met kranten niet bewaard heeft, was dit niet mogelijk. De Jager heeft nu gekozen voor een presentatie van Heijns memoires in de ikvorm. Voor het schrijven van het boek heeft hij met meer mensen gesproken dan alleen Albert Heijn. Deze mensen worden voor in het boek bij name genoemd, maar doordat het boek niet voorzien is van verwijzingen, is niet na te gaan wat zij precies hebben bijgedragen. In het boek wordt uitgebreid ingegaan op de geschiedenis van het hele concern. Hierbij zal de kennis van De Jager, die eerder de geschiedenis van Albert Heijn en Koninklijke Ahold optekende (Arm en rijk kunnen bij mij inkopen doen (1995)), goed van pas zijn gekomen.
Het boek begint in 1887, wanneer de grootouders van Albert trouwen en het winkeltje van zijn overgrootvader in Oostzaan overnemen. De beschrijving van de daaropvolgende ontwikkelingen (onder andere de diversificatie van het assortiment en het openen van filialen) is aardig verweven met jeugdherinneringen van Albert aan zijn grootouders en bespiegelingen over het karakter van zijn grootvader. Grootvader Albert was immers anders dan anderen en nam initiatieven die anderen niet namen. Een opmerkelijk voorbeeld daarvan was het opzetten van eigen fabriekjes, waar de zogenaamde huismerken geproduceerd werden (chocolade, koekjes etcetera). Met deze huismerken kon Albert op een lagere prijs gaan zitten dan zijn concurrenten en bovendien een ander ideaal verwezenlijken: luxe artikelen aanbieden tegen een zo laag mogelijke prijs. Het willen verkopen van luxe artikelen naast het basis-assortiment loopt als een rode draad door de geschiedenis van het concern. Arm en rijk moesten in de winkel kunnen kopen.
De beschrijving van de jaren na de Tweede Wereldoorlog, toen Albert jr. na zijn Nijenrodestudie net als zijn vader Jan en oom Gerrit in het bedrijf ging werken, laat zich lezen als een spannende roman. Hoe de zelfbediening ingevoerd werd, hoe Simon de Wit en later ook de Amerikaanse ketens overgenomen werden, maar ook hoe Albert Heijn van Nederland de grootste sherry-drinkende natie maakte en zelf de grootste sherry-importeur werd - het zijn adembenemende en vlot geschreven verhalen. Soms is het jammer dat de precieze tijdsaanduiding ontbreekt. Vond de introductie van sherry eind jaren zestig of begin jaren zeventig plaats? De in de hoofdstukken beschreven periodes overlappen elkaar, zodat de lezer soms de draad kwijtraakt. Een overzicht van belangrijke data zou een geschikt hulpmiddel zijn, maar ontbreekt helaas. Ook een personenregister zou het boek toegankelijker gemaakt hebben.
Het boek geeft een redelijk overzicht van de geschiedenis van het concern, maar de persoon Albert Heijn komt minder duidelijk uit de verf. Alberts persoonlijke leven, zijn polio, zijn verschillende huwelijken en de moord op zijn broer komen slechts beknopt aan bod. Wellicht was het toch interessanter geweest als De Jager een poging had gedaan een serieuze biografie te schrijven. Dat had ook best gekund: het is maar zeer de vraag of iemands correspondentie onmisbaar is voor het schetsen van een meer gedifferentieerd beeld van zijn leven. Door de gekozen ikvorm blijft dat beeld nu eenzijdig. Het boek had wellicht een minder zelfgenoegzame indruk nagelaten als de interviews met personen die met Albert Heijn te maken hebben gehad, zichtbaar verwerkt waren.
Biene Meijerman
| |
R. Boudens, Two cardinals. John Henry Newman, Désiré Joseph Mercier, L. Gevers, B. Doyle, ed. (Bibliotheca ephemeridum theologicarum Lovaniensum CXXIII; Leuven: Leuven university press, Peeters, 1995, 362 + 6 blz., Bf1800,-, ISBN 90 6186 717 7 (Leuven university press), ISBN 90 6831 771 7 (Peeters)).
| |
| |
Naar aanleiding van de vijfenzeventigste verjaardag van professor R. Boudens hebben collegae en leerlingen van de Leuvense kerkhistoricus het initiatief genomen om een aantal bijdragen die de auteur gedurende de laatste decennia geschreven heeft over de kardinalen Newman en Mercier te vertalen en in een boek samen te brengen. Er zijn acht hoofdstukken over Newman en tien over Mercier, voorafgegaan door een voor de gelegenheid geschreven synthetisch essay van Boudens over beide figuren. De redactie van het mooi afgewerkte volume werd verzorgd door prof. Lieve Gevers, die eveneens een met warme sympathie geschreven levensschets van de voor zijn menselijke kwaliteiten gekende emeritus verzorgde. Brian Doyle maakte werk van de vlekkeloze, zeer vlot leesbare vertaling.
De bijdragen over Newman behandelen vooral de spiritualiteit van de Engelse bekeerling en zijn verhouding tot het Vaticaan van Pius IX. Boudens beklemtoont het vooruitstrevende karakter van Newmans opvattingen, gesteld tegenover een ietwat schematisch gekenschetste, ‘formalistische’ negentiende-eeuwse vroomheid. Volgens de kardinaal is de Openbaring een proces dat de Voorzienigheid voltrekt in de geschiedenis, vertrekkend van een universele kiem. In de kerk is de motor van dit proces de dynamische dialectiek tussen de langzaam veranderende tradities gedragen door de leken, en de systematische theologische reflectie van de clerus. De persoonlijke geschiedenis van de individuele gelovige weerspiegelt, in Newmans opvatting, deze groei naar waarheid. Het is een visie die ook ruimte biedt voor een constructieve oecumenische dialoog - toch minstens met het anglicanisme, zoals Boudens aantoont. Newmans progressieve ingesteldheid blijkt volgens de auteur bovendien uit een aantal concrete stellingnames in zijn verhouding met Rome: pleidooi voor een relatieve academische vrijheid binnen de grenzen van de katholieke traditie, reserves tegenover de tijdelijke macht van de paus en discrete verdediging van de inopportuniteitsthese inzake de pauselijke onfeilbaarheid.
Boudens vertolkt zijn visie op Newman met verve, vooral in het knappe essay ‘“Growth”. A key concept in understanding Newman’. Toch heb ik me afgevraagd of hij de geworteldheid van de kardinaal in de negentiende eeuw niet wat onderschat. De Engelse denker lijkt me te passen binnen het kader van de traditionalistische filosofie, ook al legde hij een grotere klemtoon op de rol van het individu dan zijn continentale tijdgenoten (net als het Angelsaksische politieke traditionalisme dat deed). Een vergelijking tussen Newmans concept of growth en Lammenais' sens commun, of tussen Newmans visie op de Voorzienigheid en die van de Maistre had nuttig kunnen zijn om zowel zijn verbondenheid met de tijdgeest als zijn eigenheid in een scherper licht te stellen.
Boudens' bijdragen over Mercier spitsen zich vooral toe op zijn stellingnames in de intellectuele controverses van zijn tijd en in de Vlaamse kwestie. De wisselwerking met Rome komt in beide gevallen ruim aan bod. Boudens beklemtoont terecht de fundamentele openheid van Merciers neothomisme tegenover de moderne wetenschap. De manier waarop de prelaat de Romeinse tegenwind die hier het gevolg van was wist te overkomen, wordt feilloos geschetst in het artikel over ‘The Holy See and the crisis at the Higher institute of philosophy in Leuven’.
Ook uit de controverse over het modernisme blijkt Merciers gematigdheid. De kardinaal deed zijn best om te beletten dat de Romeinse campagne ontaardde in een heksenjacht; hij probeerde ook de scherpe kanten van de campagne wat af te vijlen, zoals blijkt uit de interessante bijdrage over George Tyrell en kardinaal Mercier. Toch verschijnt Mercier in zijn standpunt tegenover dit boegbeeld van het modernisme veeleer als een bondgenoot van Rome, vermits hij zich enkel wou inspannen voor Tyrells reïntegratie in de kerk op voorwaarde dat deze zelfs zijn privé-correspondentie aan voorafgaandelijke censuur zou onderwerpen. Hoewel Mercier uit een heel andere filosofische hoek kwam dan Newman, was hij al evenmin een vriend van ‘religious liberalism’.
| |
| |
Boudens ziet een tegenstelling tussen Merciers relatieve openheid op intellectueel vlak en zijn afwijzende houding tegenover de Vlaamse beweging, toen nog een ontvoogdingsstrijd. Mercier speelde een grote rol in de evolutie van het Vaticaan tegenover de Vlaamse kwestie, van een vrij gunstig naar een meer gereserveerd standpunt, zoals blijkt uit twee vernieuwende, op Vaticaanse bronnen gebaseerde bijdragen: ‘A Vatican perspective on cardinal Mercier (1917-1918)’, en ‘Mercier, the Vatican and the Flemish movement (1919-1921)’.
Boudens wijt Merciers houding vooral aan zijn Waalse achtergrond en zijn Belgisch patriottisme. Het verband tussen dit patriottisme en Merciers neothomistische filosofie - zeker tegen de achtergrond van de Duitse bezetting in de Eerste Wereldoorlog - had misschien wat meer uitgediept kunnen worden. Men kan zich overigens afvragen of Merciers verzet tegen de Vlaamse agenda niet mede een gevolg was van zijn streven naar een relatief open katholicisme. In het licht van de intellectuele bloedarmoede van het flamingantisme in de twintigste eeuw lijkt de tijd me misschien rijp voor een revaluatie van de roemruchte weigering van de kardinaal om het Vlaams als universitaire taal ernstig te nemen.
Vincent Viaene
| |
H.A. Klomp, De relativiteitstheorie in Nederland. Breekijzer voor democratisering in het interbellum (Dissertatie Groningen 1997; Utrecht: Epsilon uitgaven, 1997, 292 blz., ƒ42,50, ISBN 90 5041 045 6).
De titel van dit proefschrift belooft een interessante link tussen een natuurwetenschappelijke theorie en de Nederlandse cultuur. In zijn betoog laat Klomp zien dat het platonistische waarheidsconcept een belangrijke voorwaarde is geweest voor de antidemocratische houding die tot de Tweede Wereldoorlog in Nederland geheerst heeft. Maar wat heeft dat met de relativiteitstheorie te maken? Samengevat komt Klomps betoog op het volgende neer: de euclidische en newtoniaanse axioma's waarop de wis- en natuurkunde steunden, werden als transcendentale wetten beschouwd. Deze causale wetten maakten het mogelijk alle gebeurtenissen in de natuur te voorspellen. Dit bracht de Groningse filosoof G. Heymans ertoe een psychologie te ontwikkelen waarmee de besluitvorming van mensen bepaald kon worden als een functie van hun motieven. Menselijk handelen werd hierdoor gereduceerd tot een wiskundige formule, en werd zo voorspelbaar. Op basis van deze psychologie zou het vervolgens mogelijk zijn de maatschappij zodanig in te richten dat de juiste persoon op de juiste plaats zou komen, een situatie die vergelijkbaar is met Plato's ideale staat.
Voor deze redenering waren absolute tijd en ruimte noodzakelijke voorwaarden. Het verlaten van deze absolute tijd en ruimte ten gunste van relativiteit zette dit ideaal van de rationeel ingerichte samenleving op de helling. De pedagoog en natuurkundige P.A. Kohnstamm, aanhanger van de relativiteitstheorie en fervent democraat, stelde dat er geen absolute zekerheid bestond over de waarheid, en dat het dientengevolge niet houdbaar was een land politiek te laten leiden op basis van de waarheidsclaims van een intellectuele elite. Het alternatief was democratie.
Om dit mogelijk te maken moest het onderwijssysteem veranderd worden. Kinderen moesten niet opgevoed worden tot gehoorzame burgers, maar tot zelfstandig denkende mensen. De veranderingen in het onderwijs moesten ook zichtbaar worden in de opzet van de wis- en natuurkundelessen. Het onderwijs in deze vakken moest empirisch worden; de leerlingen moesten de axioma's afleiden uit hun ervaringen. Deze voorstellen haalden het echter niet en werden verdrongen door het systeem van de wiskundige en wetenschapsfilosoof E.J. Dijkster- | |
| |
huis, waarbij de leerlingen de geldigheid van gepostuleerde axioma's via logische deductie moesten afleiden. Pas na de Tweede Wereldoorlog, toen Kohnstamms partij, de PvdA, een machtspositie verwierf, werden zijn ideeën in de praktijk gebracht in het algemeen vormend onderwijssysteem.
Klomps stelling dat de relativiteitstheorie een (of het?) breekijzer geweest is voor de democratisering, wordt in het boek niet overtuigend bewezen. Klomp laat zien dat Kohnstamms ideeën over onderwijs en opvoeding beïnvloed zijn door de relativiteitstheorie, en dat hij daarnaast een democraat in hart en nieren was, maar een direct verband hiertussen blijft tussen de regels schemeren. Hetzelfde geldt voor de stelling dat de reacties van Dijksterhuis en Heymans op de relativiteitstheorie het wantrouwen tegen de democratie reflecteerden. Pas halverwege het boek wordt duidelijk dat het verband gezocht moet worden in de verwerping van het determinisme.
Vanuit zijn vakgebied, de thermodynamica, stond Kohnstamm sceptisch tegenover het wetenschappelijk determinisme van Heymans. Onduidelijk blijft of Kohnstamms antideterministische waarheidsconcept en de daaruit volgende democratische ethiek gebaseerd waren op de relativiteitstheorie, of dat de relativiteitstheorie alleen gebruikt werd als propagandamiddel. Kohnstamm schrijft het aan Einstein toe dat natuurwetten benaderingsregels zijn geworden, die door de mens geconstrueerd zijn en slechts tijdelijk functioneren. De doorvoering van dit idee in zijn ethiek lijkt hij echter eerder te baseren op de levensprincipes van de oudtestamentische profeten; zedelijk handelen is gebaseerd op ‘gewetensbeslissingen’, die steunden op een verantwoordelijkheidsbesef waar geen normen of conventies aan te pas kwamen.
Voor het onderwijs had Kohnstamms filosofie als consequentie dat ervaringswetenschappen, waartoe hij alleen de anorganische natuurwetenschappen rekende, belangrijker werden dan abstracte wiskunde. De nadruk lag op creatief denken en het ontwikkelen van persoonlijkheden en daarmee op een persoonlijker contact tussen leraar en leerling. Toch vraagt ook Klomp zich af of het middelbaar onderwijs in Nederland anders zou zijn geworden zonder de relativiteitstheorie. Hij merkt op dat dat niet te achterhalen is, maar zegt vervolgens: ‘[W]el kunnen we zeggen dat de inrichting van het huidige middelbaar onderwijs mede [cursief van mij] het gevolg is van de in de jaren dertig gehouden discussie en dat de argumenten van de Platonische richting zo sterk en de verdediging daarvan zo volhardend waren, dat een beroep op de relativiteitstheorie nodig was om de invloed van die richting te beperken’. Daarmee stelt Klomp vast dat de discussies over de relativiteitstheorie invloed hebben gehad op de inrichting van het onderwijs, maar waarom hij in zijn ondertitel de term breekijzer gebruikt om dit proces aan te duiden, is mij niet duidelijk. Een breekijzer veronderstelt een gewelddadige manier van binnendringen, maar het is zeer de vraag of daar in dit geval sprake van was. Als de relativiteitstheorie de basis is van een nieuwe ethiek, kan er (als er dan per se beeldspraak gebruikt moet worden) gesproken worden van een sleutel tot democratisering. De term breekijzer wordt naar mijn idee alleen gerechtvaardigd als de relativiteitstheorie uitsluitend als propagandamiddel gebruikt is om de reeds bestaande democratische idealen tegen de heersende opinie in door te drukken.
In het concluderende hoofdstuk wordt de oorspronkelijke stelling enigszins genuanceerd: hier concludeert Klomp dat de platonistische pedagogiek een remmende invloed heeft gehad op de democratisering, en dat er, dankzij de overwinning van de relativiteitstheorie in de debatten in het interbellum, ruimte is ontstaan voor onderwijshervormingen. Dit is wel iets anders dan het breekijzer waar in de ondertitel van gerept wordt!
Al belooft de titel meer - of iets anders - dan het boek biedt, het is zeker een werk dat het lezen waard is. Het geeft een aardige indruk van de manier waarop een wetenschappelijke theorie - direct en indirect - invloed heeft uitgeoefend op de Nederlandse cultuur. Uit Klomps boek blijkt dat er geen sprake was van twee hermetisch gescheiden werelden, maar dat natuur- | |
| |
wetenschap ook leefde in de samenleving. Door de aandacht te vestigen op het feit dat de term relativiteitstheorie gebruikt werd in maatschappelijke en filosofische discussies, laat Klomp zien dat de invloed van de natuurwetenschap een veel breder terrein bestreek dan op het eerste gezicht het geval lijkt te zijn.
Barbara Allart
| |
J. van Haver, Voor u, beminde gelovigen. Het rijke roomse leven in Vlaanderen 1920-1950 (Tielt: Lannoo, 1995, 315 blz., ƒ74,50, ISBN 90 209 2741 8).
In dit boek laat Jozef van Haver, emeritus hoogleraar aan de Katholieke universiteit Leuven en het Universitair centrum Antwerpen, het katholieke leven in Vlaanderen nog eenmaal in volle glorie herleven, daarbij volop puttend uit zijn geheugen en familiegeschiedenis. Karakteristiek voor dit boek is dan ook het quasi-verzoek aan de lezer: ‘Mag ik u nogmaals een persoonlijke herinnering meedelen’? Het betreft hier in zekere zin een vorm van collectieve autobiografie: de lotgevallen van de auteur (Wieze 1926) zijn - tot op zekere hoogte - exemplarisch voor de ervaringen van zijn generatiegenoten. Het Vlaamse rijke roomse leven was, evenals de Nederlandse pendant, welbeschouwd immers een sterk normatieve eenheidscultuur met een instrumentele kuddegeest die werd belichaamd door massaal kerkbezoek en het gehoorzaam bijwonen van openbare manifestaties van een ‘strak en dominant instituut dat met heel zijn gezag woog op een strenge moraal’.
Van Haver heeft, zoals hij zelf in de verantwoording stelt, de coherente katholieke levensstijl tussen 1920 en 1950 zo objectief mogelijk willen beschrijven, ‘zonder de gegevens te interpreteren’. Nu is dit natuurlijk een bij voorbaat tot mislukken gedoemd voornemen, maar de schrijver bedoelt hiermee dat hij zijn boek niet heeft geschreven als een afrekening met een verguisd verleden of als een lofzang op een triomfalistische periode. Noch frustraties, noch heimwee waren voor hem een drijfveer. De reden voor dit boek was om een opmerkelijke cultuurtoestand, die thans alleen nog als historisch gegeven bestaat, te reconstrueren aangezien er intussen een generatie is opgegroeid voor wie dit rijke roomse leven een onbekende wereld is geworden.
De volkskundige achtergrond van de auteur blijkt uit zijn perspectief: uitgangspunt is telkens het standpunt van de gewone gelovige en Van Haver heeft veel oog voor detail en voor de belevingsaspecten van het lekenleven. Uitgaande van het katholieke gezin en het dagelijkse parochieleven, trekt hij in de compositie van het boek steeds grotere cirkels. Het ‘oude geloof’ met de Latijnse hoogmis, de vespers en het lof, alsmede de kerkelijke feesten doorheen het jaar vormde een nagenoeg onwrikbaar baken dat via allerlei media zoals catechismus en volksmissie bij de parochianen werd ingeprent. De auteur bespreekt voorts de sacramenten (doopsel, eucharistie, vormsel, huwelijk, biecht, oliesel) als geloofsdaad en gewoonteritueel. De geestelijke levensstaat krijgt speciale aandacht evenals de religieuze volkscultuur met uitingen als gebeden, verhalen, liederen, devotionalia, bedevaarten en vereringen. Vervolgens besteedt de auteur aandacht aan het onderwijs, waarbij met name ook het toekomstperspectief voor studerende meisjes aan bod komt. Het rijke roomse leven, een term die afkomstig is van een rubriek uit het destijds bijzonder populaire Nederlandse familieblad De Katholieke Illustratie, is ondenkbaar zonder massabewegingen (de Katholieke Actie, de Eucharistische Kruistocht, de Heilig-Hartbonden) en triomfalistische bijeenkomsten zoals het Zesde congres van Mechelen (1936) waarbij onder de leus ‘Aardbeving in Europa’ een pessimistisch toekomstscenario werd geschetst.
In de visie van toenmalige kerkleiders lagen er dan ook vele gevaren op de loer om het vrome | |
| |
Vlaamse kerkvolk te verleiden: verderfelijke ideologieën, met name het goddeloze communisme, maar ook de verleidingen van de moderne wereld in de vorm van lectuur, toneel, film en radio. In feite was het katholicisme van het interbellum een overspannen reactie van een religieus machtsinstituut op de ontwikkelingen in de profane wereld. Dit triomfale manifesteren behelst een fundamentele antimoderniteit, die de auteur evenwel slechts zeer voorzichtig (en dan nog vragenderwijs, 295) aanduidt. De discussie rondom de verzuilingstheorieën laat Van Haver onaangeroerd: hij geeft een interessant, maar louter descriptief beeld van de Vlaamse katholieke zuil. Hoe meer je in het boek al lezende vordert, hoe sterker zich het gemis aan een standpuntbepaling van de auteur doet gevoelen. En daar waar wel gegevens worden geïnterpreteerd, zoals de cijfers met betrekking tot secularisatie en ontkerkelijking, volstaat de schrijver met het weergeven van de conclusies dienaangaande van Jan Art (285-286).
De vele citaten waarmee de auteur zijn boek heeft doorspekt - bijna elke pagina telt wel een of meer aangehaalde passages - roepen de atmosfeer van de tijd op, maar geven het boek ook iets vrijblijvends wanneer ze niet gevolgd worden door kritische analysen. Doordat bijvoorbeeld gemakkelijk in algemene termen van ‘volk’ wordt gesproken is het onmogelijk om je te identificeren met concrete personen: hoe beleefden individuele vrouwen bijvoorbeeld deze katholieke wereld? Voorts is er weinig aandacht voor sociale en culturele verschillen onder het ‘kerkvolk’. De strategieën van gelovigen om binnen dit systeem gestalte te geven aan eigen levensdoelen beperken zich voornamelijk tot anekdotische verhalen waarbij met behulp van humor tegenkanting en onbegrip van klerikale zijde werd geriposteerd. De auteur merkt mijns inziens wat al te gemakkelijk op dat de volgzaamheid van de gelovigen ‘blijkbaar als een product van twee eeuwen, geen enkel probleem’ vormde, ‘zelfs al impliceerde ze de volkomen ondergeschikte rol van de leek in de kerk’. De regels en het klerikale gezag werden aanvaard en in het openbaar nooit bestreden. ‘Integendeel, ze leken houvast en zekerheid te geven’ (293). Dit zal voor bepaalde groepen zeker gegolden hebben, anderzijds waren er toch vast meer gedifferentieerde posities ten aanzien van deze rooms-katholieke eenheidscultuur. Hier wreekt zich wellicht het gegeven dat de auteur in feite een tamelijk hermetisch en klerikalocentrisch gebruik van de bronnen heeft gemaakt: ik zou wel eens een stedelijk tegengeluid van een textielarbeider uit de Gentse beluiken hebben willen vernemen, of van een liberale notaris van het Antwerpse platteland. Voor een volkskundige had het voor de hand gelegen om juist precieze mondelinge getuigenissen te geven van de dilemma's in het dagelijks leven van ‘de kleine man’ tussen strenge moraal en harde praktijk. Dat zou een enorme verrijking van het boek betekend hebben: het algemene dominante beeld zou zo geconfronteerd kunnen worden met de concrete levensverhalen van gelovigen van uiteenlopende sociaal-culturele groepen.
Dat het uitstekend verzorgde en van vele toepasselijke illustraties voorziene boek uiteindelijk impliciet meer interpretatie bevat dan de auteur heeft bedoeld zal duidelijk zijn: hier is iemand aan het woord die in dit systeem is opgegroeid, erdoor is gevormd, en in retrospectief deze cultuurtoestand kritisch-positief weergeeft door in zijn tekst via citaten vele anderen aan het woord te laten. Als zodanig is het een bijzonder waardevol boek. Wat de betekenis van dit roomse leven is geweest in een lange-termijnperspectief, en hoe de machtsnetwerken in kerk en wereld functioneerden - vragen die historici bezighouden - blijft evenwel impliciet en onduidelijk. Voor Van Haver is de belangrijkste conclusie van zijn terugblik (293) dat godsdienst ‘voor velen het fundament’ blijkt te zijn geweest ‘dat zin en diepere betekenis aan hun dagelijks leven heeft gegeven’.
Gerard Rooijakkers
| |
| |
| |
J.C.H. Blom, Burgerlijk en beheerst. Over Nederland in de twintigste eeuw (Amsterdam: Balans, 1996, 272 blz., ƒ45,-, ISBN 90 5018 343 3).
Zeven jaar na zijn eerste bundel Crisis, bezetting en herstel met tien studies over Nederland tussen 1930 en 1950 heeft Blom negen nieuwe opstellen bij elkaar gezet. Zij bestrijken een veel ruimere periode en thematiek en zijn tussen 1986 en 1995 eerder gepubliceerd. De bundel getuigt van een gestage productiviteit, die alleen al bewondering afdwingt als men beseft dat een aan een universiteit verbonden wetenschapper, wat Blom op het moment van verschijnen van de bundel nog net was, in toenemende mate door allerlei beslommeringen van het eigenlijke werk wordt afgehouden. Bewondering dient zich echter in de eerste plaats te richten op de kwaliteit en vanuit dit gezichtspunt bezien heeft Blom er zonder meer recht op. Ook daar waar hij het heel bescheiden heeft over een essay in de letterlijke betekenis van het woord, ‘een probeersel dus’ (225), is er mijns inziens sprake van een geslaagde onderneming. Zonder uitzondering handelen de opstellen over relevante thema's uit de recente Nederlandse geschiedenis, waarbij Blom zich meestal presenteert als de commentator die wil uitleggen en verklaren. Hij doet dat op basis van een grondige kennis van de literatuur en de bronnen en met een scherpe blik voor het essentiële. De opstellen zijn geschreven in een taal zonder opsmuk, zodat zich ongetwijfeld ook een publiek buiten de wetenschap zal laten aanspreken.
De ondertitel van de bundel geeft al aan dat de onderwerpen nogal gevarieerd zijn. Het eerste en tevens langste opstel gaat over het vrijzinnig protestantisme als (afnemende) inspiratiebron voor de VPRO vanaf de oprichting in 1926 tot 1968, toen de bron bleek te zijn opgedroogd en deze radio-omroep zich nogal radicaal losmaakte van zijn oorsprong. Hierna behandelt Blom de claim van de nationaal-gereformeerde richting op het karakter van de Nederlandse samenleving. Uiteraard ontbreekt de bezettingstijd niet. Blom heeft over deze periode liefst vier opstellen opgenomen: over de Algemene Rekenkamer, de gijzelaars van Sint Michielsgestel en Haaren, de herdenkingscultuur na 1945 met de lotgevallen rond het nationaal monument op de Dam als accent en ten slotte over de geschiedschrijving van L. de Jong. Na een faire analyse van Ger Harmsens studies over de arbeidersbeweging, waarbij erkenning van verdiensten en kritiek goed in balans blijven, volgt een heldere beschouwing van de positieve waardering van de samenleving voor de krijgsmacht in de jaren vijftig, die op zich niet past in de traditie, maar waarvoor de verklaringen voor de hand liggen: de na 1945 gewijzigde positie van Nederland in de wereld en de welhaast vanzelfsprekende bevattelijkheid voor het anti-communisme van de Koude Oorlog. In het laatste opstel worden de veranderende opvattingen over de vrouw sinds de jaren dertig beschreven.
Dit korte overzicht geeft aan dat Blom zich op uiteenlopende terreinen durft te bewegen. Nogmaals: hij doet dat erudiet, want met grote kennis van zaken. Wel rijst de vraag, waarom hij het nodig heeft gevonden om deze opstellen nog eens uit te geven. Die vraag dringt zich op omdat ze allemaal van vrij recente datum zijn en bepaald niet moeilijk zijn op te sporen. Het kan evenwel zin hebben om wat verspreid ligt desondanks te bundelen, als men als auteur van detailstudies de overtuiging heeft de visie van waaruit wordt geschreven, aldus te kunnen aanscherpen; de afzonderlijke stukken krijgen dan vanzelf een meerwaarde. In het korte woord vooraf lijkt Blom te suggereren door zo'n overtuiging te zijn gedreven. Daar noemt hij de opstellen negen variaties op het thema ‘Nederland als een burgerlijke samenleving, waarvan beheersing (bij voorkeur zelfbeheersing) zo'n belangrijk thema is’ (7). De titel van de bundel versterkt die suggestie.
Hier wringt voor mij de schoen. Mij is bijvoorbeeld niet duidelijk geworden wat de op zich knap uitgevoerde reconstructie van het beleid van de Duitsers ten aanzien van de gijzelaars nu precies zegt over het burgerlijk gehalte van de Nederlandse samenleving. Bedoelt Blom echt | |
| |
dat we De Jong en Harmsen moeten beschouwen als prototypen van het burgerlijke en van zelfbeheersing overlopende Nederland of dat we hun geschiedschrijving moeten zien als een representante van een hoofdstroming in dat Nederland? Wat illustreert de studie over de rekenkamer meer dan het functioneren van de Nederlandse bureaucratie en het overheidsbestuur in de bijzondere omstandigheden van de bezetting? Met uitzondering van het opstel over de opvattingen over de vrouw zou men bij iedere bijdrage eigenlijk wel de vraag kunnen stellen naar de samenhang met de in de Geschiedenis van de Nederlanden uit 1993 zo scherp uitgetekende visie op het burgerlijke Nederland.
Nu Blom ervoor heeft gekozen om de diverse stukken ongewijzigd te herdrukken en zonder nadere toelichting er een ‘burgerlijk en beheerst’ lintje om heeft gevlochten, moet mijn conclusie luiden: een overbodige bundeling van voortreffelijke opstellen.
J. Bosmans
| |
C. Blotkamp, ed., De vervolgjaren van De Stijl, 1922-1932 (Amsterdam, Antwerpen: L.J. Veen, 1996, 400 blz., ƒ89,90, ISBN 90 254 0712 9).
De Stijl als idee. Daar gaat volgens Carel Blotkamp het boek De vervolgjaren van De Stijl, 1922-1932 over. Maar is dat waar? De vervolgjaren van De Stijl is een zeer boeiende bundel monografieën over Rietveld, Wils, Huszar en vooral Theo van Doesburg, spil en splijtzwam van het kleine tijdschrift dat in kringen van ingewijden wereldfaam kreeg. De vervolgjaren werd voorafgegaan door De beginjaren van De Stijl dat in 1982 verscheen.
De vervolgjaren, de nieuwe bundel die net als de vorige onder redactie van Carel Blotkamp tot stand kwam, opent met een portret van Doesje (Theo van Doesburg) geschreven door Evert van Straaten. Van Doesburg, zo blijkt eens te meer uit het relaas van Van Straaten, was een bevlogen lastpak. Zelfs bij het Bauhaus in Weimar wist hij onrust te zaaien, en voor een deel was dat creatieve onrust. Voor een ander deel was hij een stemmingmaker die ook onder de medewerkers verdeelde en heerste.
Waartoe? Dat is de vraag. Had Van Doesburg ideeën over het moderne leven en de moderne kunst die aan De Stijl werkelijk handen en voeten gaven? Of was hij de begaafde amateur en allesweter die handig was in het propageren van een idee dat vooral door anderen niet met woorden, maar met kunstwerken werd ingevuld? En welke was die idee?
De Stijl, aldus Blotkamp, rustte op twee pijlers: ‘de historicistische, omdat de Stijlkunst door de betrokkenen werd gezien als een logische en noodzakelijke consequentie van de historische ontwikkeling die er uiteindelijk toe zou moeten leiden dat de kunst geheel zou opgaan in het leven of de leefomgeving van de mens. De andere pijler is een essentialistische, omdat de kunstenaars van De Stijl hun beperkte arsenaal van beeldmiddelen voorstelden als de essentie, de zuivere kern van alle schilderkunst, beeldhouwkunst en architectuur; een soort universele vormentaal’. Vooral Mondriaan en Van Doesburg zouden zich in Blotkamps tekst kunnen vinden. ‘De andere kunstenaars van De Stijl dachten soms wat minder categorisch’, schrijft Blotkamp, om te vervolgen: ‘“De Stijl als idee” zou dan ook beter vervangen kunnen worden door “De Stijl als een cluster van ideeën”’. Welke die ideeën zijn, moet de lezer zelf ontdekken op zijn zoektocht door de negen monografieën die het boek bevat. De vraag blijft of Blotkamp in zijn inleiding toch niet uitvoeriger de ideeënleer van De Stijl had moeten schetsen tegen de achtergrond van én datgene waar De Stijl zich in Nederland tegen afzette én de internationale artistieke ontwikkelingen waar De Stijl deel van uitmaakte.
Het aardige van De vervolgjaren is dat Blotkamp zich die vragen ook stelt. In zijn inleiding | |
| |
schrijft hij over de critici die De beginjaren beoordeelden. Zij meenden dat het beeld van De Stijl als idee ‘door de aandacht voor de individuele kunstenaars wel erg werd gefragmenteerd’. Ook werd opgemerkt dat de benadering van Blotkamp en de zijnen ‘vooral gericht op een historische reconstructie nogal traditioneel kunst-historisch was’.
Nu, deze kritiek is juist. Maar de benadering van Blotkamp en de zijnen heeft ook voordelen. Zelden las ik een smakelijker portret dan dat van Van Straaten over Van Doesburg, inclusief de vermakelijke citaten uit de brieven van zijn ex-vrouw die hem vanuit de verte vermanend bleef toespreken. Als ze een foto krijgt van een zeer geposeerde Van Doesburg met twee anderen, schrijft ze: ‘Van jullie drieën staat Scheibe er het beste op. Lief gezicht heeft hij. Doesje is er speciaal voor gaan staan. Jasje toegeknoopt, haar zo glad mogelijk. Heelemaal hond’.
Wat minder is het stuk van Marijke Kuper over Rietveld. Niet omdat de auteur niet genoeg van Rietveld weet. Integendeel; ze publiceerde onlangs een lijvig werk over de beroemde Utrechter. Haar stuk in de bundel van Blotkamp echter belicht niet echt Rietvelds relatie tot De Stijl. Het is een goed en lezenswaardig stuk, maar het had overal gepubliceerd kunnen worden. Wat de lezer mist is bijvoorbeeld een systematische behandeling van Rietvelds bijdragen aan De Stijl. Omdat een bibliografie ontbreekt evenals een index van de in De Stijl gepubliceerde bijdragen van de besproken auteurs, is een helder inzicht daarin niet te krijgen. Veel informatiever in dit opzicht is het stuk van Manfred Bock over Van Eesteren; daarin wordt de relatie tussen Van Doesburg en de architect/stedenbouwkundige duidelijk belicht.
Van Eesteren werkte bij de architect Jan Wils: het hoofdstuk ‘De dissidente architecten’ van Ed Taverne en Dolf Broekhuizen beschrijft hoe Wils, Oud en Van 't Hoff zich verhielden tot De Stijl. Voor wie De Stijl vooral heeft leren zien als het idee van Rietveld, Mondriaan en Van Doesburg, is dit een stuk dat de ogen opent voor andere facetten. Jan Wils - hij bouwde het Olympisch stadion - was ook de architect van het moderne en tegelijk zo Haagse chique kantoorgebouw op de hoek van de Van Alkemadelaan en de Waalsdorperweg dat een hoogtepunt van het Nieuwe Bouwen is. Niet ver daarvandaan ziet men zijn flatgebouw aan het Jozef Israëlsplein in Den Haag; een ander hoogtepunt in zijn werk is het appartementengebouw Dennehove aan de Badhuisweg in Scheveningen. Het is te hopen dat het stuk van Taverne en Broekhuizen bijdraagt aan een Wils-revival - ook al hield de architect in 1919 de samenwerking met Van Doesburg, maar niet met andere Stijl-medewerkers voor gezien. Toen stond in Alkmaar al zijn villa De Lange (1917) waar Van Doesburg de ramen voor had ontworpen. De Kamer van Koophandel werkt nu in de villa die op aanvraag te bezichtigen is. Het huis, inclusief de ramen, is vrijwel intact.
Misschien nog fascinerender is het werk van Robert van 't Hoff. Wie even stopt op de ventweg van de Amersfoortseweg 11 en 11a ziet daar naast elkaar twee beroemde huizen van Van 't Hoff: de rustieke villa Løvdalla en het landhuis Henny ernaast waarvoor Van 't Hoff inspiratie vond in het werk van Frank Lloyd Wright. In Lunteren ziet men aan de Bisschopsweg 37 een boerderij die Van 't Hoff bouwde in een mengstijl van traditionalisme en functionalisme; de boerderij is een meesterwerk van proportie. Van 't Hoffs relatie met De Stijl was misschien niet intens; Taverne en Broekhuizen schetsen de verhouding die in 1919 zijn intensiteit verloor door een ruzie met alweer ‘Doesje’, maar die later toch wat hersteld werd.
De bundel opstellen van Blotkamp geeft de lezer die bereid is de vierhonderd bladzijden (met vele prachtige illustraties) te doorvorsen, een inzicht in de interactie van de voornaamste Stijlmedewerkers, en in de ontwikkeling van hun werk. De lezer die niet thuis is in het proza van de twintigste-eeuwse architect en kunstenaar zal de citaten uit artikelen en brieven van Stijlmedewerkers wellicht esoterisch vinden en dat wijten aan het theosofische gedachtegoed dat deel uitmaakte van het denken van De Stijl. Dat is dan een vergissing. Architecten van nu schrijven een even hybride proza als die van het interbellum. Het zit in de aard van de beestjes: | |
| |
tekeningen lezen, daar zijn ze meesters in; prozaschrijven is hun stiel niet. De vraag is ook of woorden niet überhaupt tekortschieten als we denken over beeldende kunst of architectuur. De wisselwerking van creatieve mensen onderling, hun scheppingen, hun smaak, overtuigingen, onderlinge beïnvloeding en hun ruzies laten zich wellicht helemaal niet in volzinnen beschrijven. Zelf gaan kijken is het begin van alle wijsheid omtrent dit soort zaken. De vervolgjaren van De Stijl is er een goede gids bij.
Nog een kleinigheid: behalve een bibliografie en een index van artikelen ontbreekt ook een register van de beschreven kunstwerken en hun vindplaats. Wie toevallig niet dagelijks bij de Rijksdienst voor de monumentenzorg komt om daar in het geautomatiseerde register te kijken, kan lang zoeken voor hij weet op welk adres hij moet zijn. Soms is een gebouw onvindbaar geworden door sloop. Het is altijd prettig als dat in een register wordt meegedeeld.
Tessel Pollmann
| |
E. Rosseel, Ethisch socialisme in Vlaanderen. De 20ste eeuw overbrugd (Brussel: VUBpress, 1996, 301 blz., Bf 795,-, ISBN 90 5487 135 0).
Deze studie omtrent het ethisch socialisme in Vlaanderen, geschreven door de arbeidspsycholoog Eric Rosseel, omvat weliswaar een bijwijlen boeiende mentaliteitsgeschiedenis, maar is tevens doordrenkt van eigenzinnige sociologische en filosofische bespiegelingen. Kenmerkend voor de benadering van de auteur is een probleemstelling die het ethisch-socialistische ideeëngoed van Hendrik de Man als ijkpunt gebruikt ter interpretatie van, maar ook als waarschuwing tegen verwante politieke opvattingen en stromingen tijdens de laatste decennia van de twintigste eeuw. In Rosseels analyse worden dwarsverbindingen gelegd tussen het vroege ethische of gezindheidssocialisme en de opvattingen van de moderne sociaal- en christendemocratie, maar ook van ‘progressieve vormen van ecologisme en volksnationalisme’ (9) in Vlaanderen. Beide historische vormen van het ethisch socialisme vloeien voort uit diepe maatschappelijke crises, die een sociale en individuele desintegratie verwekken, welke door middel van het ethisch-socialistisch ‘project’ (schijnbaar) wordt opgelost. Hoewel Rosseel zijn analyse ook van toepassing verklaart op Frankrijk en Nederland, valt het te betreuren dat het meer actuele deel van het boek vrijwel exclusief betrekking heeft op Vlaanderen, met zijn voor Hollanders tamelijk ondoorzichtige politieke cultuur en politiek-filosofisch discours.
De auteur, die zichzelf nu eens bestempelt als ‘liberaal marxist’, dan weer als ‘marxistisch socialist’, maakt een zeer kritische analyse van het denken van Hendrik de Man. Daarbij worden de meer duistere aspecten van diens denkwereld - verdonkeremaand in De Mans autobiografie maar ook in biografische studies als die van Mieke Claeys-van Haegendoorn - mee-dogenloos in de schijnwerpers geplaatst. Inderdaad toont Rosseel overtuigend aan, dat de ethisch-socialistische Marx-revisie niet zonder meer, maar wel met grote waarschijnlijkheid, tot fascistoïde ideeën en ‘oplossingen’ leidt. Het marxisme immers betoont zich wars van verbloemende c.q. dwingende ethische voorschriften en baseert zich op de notie van contradicties en klassenstrijd als centraal onderdeel van de economische en sociale progressie naar een klassenloze maatschappij. Typerend voor alle vormen van zowel ethisch socialisme als fascisme daarentegen is de radicale bestrijding van een dergelijke logica, door het bestaan van fundamentele (klassen)contradicties te ontkennen en het bepleiten van een zogenaamde solidaire, ‘socialistische’, arbeidsgemeenschap, ingebed in een omvattende, autoritaire ‘eenheidsideologie’ die de ‘eerbied voor de arbeid’ en de strijd tegen het improductieve financierskapitaal centraal stelt. Zo is het verre van toevallig dat een dérive fasciste kan ontstaan bij | |
| |
herzieners van het marxisme als Robert Michels, Oswald Mosley, Georges Sorel en Maurice Déat. Hun ‘geloof’ in het marxistisch socialisme gaat teloor door de nationalistische roes tijdens de Eerste Wereldoorlog, ervaringen in de loopgraven en het gebleken onvermogen van het proletariaat het kapitalisme te overwinnen. Daarbij spelen persoonlijk-psychologische factoren, zeker bij De Man, een niet te onderschatten rol.
De breuk van De Man zelf met het marxisme - het duidelijkst verwoord in zijn hoofdwerk, Zur Psychologie des Sozialismus (1926) - is zo doordrenkt van de idee van een autoritair en nationaal socialisme, dat hij in de jaren dertig een briefwisseling aangaat met Mussolini. Verbloemt De Man daarbij geenszins zijn bewondering voor de ideeën van de Duce, deze op zijn beurt is verguld met het inmiddels in het Frans vertaalde hoofdwerk van De Man. De Mans houding tijdens de Tweede Wereldoorlog blijkt beheerst door de wens in België een ethischsocialistische ordening te creëren. Al benadrukt Rosseel dat De Man qua intentie geen echte collaborateur mag heten, diens gedrag blijkt toch zo suspect dat hij naderhand, bij verstek, tot celstraf veroordeeld wordt.
De kracht van Rosseels studie is, dunkt me, vooral gelegen in de analyse van het ethisch socialisme als project in het algemeen en van de De Manse ideologie in het bijzonder. Veel minder sterk komen me de delen voor gewijd aan de naoorlogse actuele verhoudingen in België. Dit heeft vooral te maken met een zeker onvermogen greep te krijgen op een weerbarstige westerse en vooral Vlaamse werkelijkheid, gekenmerkt door een kluwen van politiek-ideologische stromingen en er op onduidelijke wijze mee verbonden denkers en filosofen. Het blijkt buitengewoon lastig ecologische, christen-democratische, hedendaagse sociaal-democratische of zelfs ‘volks-nationalistische’ stromingen te vangen binnen de encadrering van een vooroorlogs ethisch socialisme.
Deze constatering geldt evenzeer recente stromingen als het communitarisme, marktsocialisme of solidarisme. Ze bevatten, hoe verschillend onderling ook, inderdaad kenmerken van De Mans ethisch socialisme, zoals de afkeer van een permissieve atomistische maatschappij, een bewondering voor arbeidsethos, patriottisme, traditionele economische verhoudingen en een nostalgisch terugverlangen naar traditionele waarden en autoriteit. Tegelijkertijd is de variatie in denkbeelden enorm, kan van een coherent wereldbeeld nauwelijks of niet gesproken worden en moet men dus van goeden huize komen om op deze kluwen van ideeën en stromingen het etiket van ‘ethisch socialisme’ te plakken. Ook de zeer uitgebreide analyses van Vlaamse denkers als Mark Elchardus, Leo Apostel, Koen Raes of Jaap Kruithof maken vooral duidelijk, dat de door Rosseel aan het huidige tijdsgewricht toegeschreven ‘sterke en onmiskenbare revival van een zelfde ethische socialisme [als aan het begin van de eeuw]’ (9) deels incorrect, deels sterk overdreven blijkt.
Henny Buiting
| |
A. van den Brande, Sociologie van een halve eeuw Belgische politiek. Een selectie van artikels van prof. dr. August van den Brande, hem aangeboden ter gelegenheid van zijn emeritaatsviering als gewoon hoogleraar aan de Universiteit Gent (Leuven, Apeldoorn: Garant, 1997, 202 blz., ƒ45,50, ISBN 90 5350 568 7).
Deze bundel werd aan August van den Brande bij zijn emeritaat aangeboden door de faculteit politieke en sociale wetenschappen van de Universiteit Gent. Decaan H. Gaus leert ons dat daarin werden opgenomen, ‘op uitdrukkelijk verzoek van de auteur, niet zijn belangrijkste artikels, maar een aantal Nederlandstalige teksten die een samenhangend overzicht willen bie- | |
| |
den van zijn werk over de Belgische politiek en zo tevens een beeld van de naoorlogse ontwikkeling hiervan, gezien door een sociologische bril’.
Wat de historici het meest zal interesseren, is dat beeld van de naoorlogse ontwikkeling van de Belgische politiek. Maar dat beeld is onduidelijk en niet samenhangend. Vier artikels over deelperioden zijn ongewijzigd afgedrukt, waarbij de hoofdbrok, over de periode 1950-1978, bijna twintig jaar oud is en al geen hoogvlieger was toen hij verscheen in Twintig eeuwen Vlaanderen, deel VI.
Het inleidende artikel ‘Modellen van machtsverwerving en machtsuitoefening’ en de toepassing van die sociologische modellen in de andere bijdragen, zijn voor mij, simpele historicus, heel moeilijk verstaanbaar.
Lode Wils
| |
P. Koedijk, J. Linssen, D. Engelen, ed., Verspieders voor het vaderland. Nederlandse spionage voor, tijdens en na de Koude Oorlog (Den Haag: Sdu uitgevers, 1996, 153 blz., ƒ29,90, ISBN 90 12 08381 8).
De tijdsaanduiding ‘voor, tijdens en na de Koude Oorlog’ is nogal omslachtig in een ondertitel. De bundel is samengesteld uit bijdragen aan een congres dat in november 1996 georganiseerd werd door de Stichting inlichtingenstudies Nederland. De in 1991 opgerichte stichting richt zich op de stimulering van wetenschappelijk onderzoek en onderwijs betreffende overheidsen particuliere inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De Nederlandse achterstand op dit gebied in vergelijking met de Angelsaksische landen verdwijnt geleidelijk.
Inlichtingenwerk en spionage zijn volgens redacteur D. Engelen in de inleiding (7-9) altijd een ‘fact of life’ geweest. ‘Te laten zien, dat ook Nederland zich op dit terrein niet afzijdig heeft gehouden, was de bedoeling van dit tweede SISN/NISA-congres en van deze bundel’. Dat Engelen zelf oud-BVD-medewerker is (hetgeen uit zijn dissertatie blijkt), vermeldt de bundel niet.
Twee van de vier artikelen behandelen de controversiële, in 1994 opgeheven Inlichtingendienst buitenland. De beide auteurs geven in hun eerste noot aan dat hun stukken mede gebaseerd zijn op gesprekken met ‘diverse bronnen’ en ‘betrokkenen’ in binnen- en buitenland. Belangrijke informatie in de artikelen heeft zodoende geen bronvermelding. De auteurs laten helaas na om deze werkwijze toe te lichten.
Het eerste van deze twee artikelen, ‘Hookers and sportscars? De theorie van het inlichtingenwerk’ (11-35) van C. Wiebes, behandelt de theorie van de intelligence cycle, de ideaaltypische werkwijze van een inlichtingendienst. Deze theorie wordt toegepast op de Nederlandse Inlichtingendienst buitenland. Wiebes schetst een slecht functionerende inlichtingendienst, die niet onder openbare controle stond. Wiebes neemt stelling als hij besluit met een oproep tot meer openheid bij de inlichtingendiensten, waardoor het maatschappelijk draagvlak zou toenemen en ze beter zouden functioneren. Hij betreurt de opheffing van de dienst. De auteur overweegt overigens niet de mogelijkheid dat de werkzaamheden van de Inlichtingendienst buitenland onder een andere naam nog steeds zouden kunnen plaatsvinden.
B.G.J. de Graaff richt zich in ‘De Inlichtingendienst buitenland: een overheidsorganisatie als alle andere’? (85-103) op de geschiedenis van de dienst vanaf 1946. De Graaff ziet de Inlichtingendienst buitenland eveneens als een slecht functionerende en weinig democratisch gecontroleerde instantie.
Het grootste artikel, ‘De Albrechtgroep: een fenomeen ontleed’ door J.W.M. Linssen (37- | |
| |
83.) heeft als enige een afgebakend, niet actueel onderwerp, namelijk de tijdens de Tweede Wereldoorlog in Nederland opererende inlichtingengroep ‘Albrecht’. Deze succesvolle groep sluisde vanaf 1943 veel militaire informatie door naar de geallieerden. De auteur ziet in de flexibele, niet-hiërarchische organisatie een belangrijke reden voor haar succes.
Het laatste artikel is van A.B. Hoogenboom, ‘Particulier gewroet en ongekanaliseerde waakzaamheidsdrang’ (105-129). Het behandelt de particuliere inlichtingendiensten sinds de Tweede Wereldoorlog. De auteur wil meer aandacht binnen de inlichtingenstudies voor deze particuliere inlichtingendiensten. Een staatsmonopolie op dit terrein heeft in Nederland immers nooit bestaan en het aantal particuliere diensten is de laatste jaren toegenomen. Veel bedrijven houden niet alleen hun werknemers en bezoekers in de gaten, maar ook actiegroepen die kritiek kunnen leveren. Verder zijn er particuliere inlichtingendiensten die voor meerdere bedrijven werken. Voor bedrijven geldt dat informatie de nieuwe vorm van kapitaal is. Bedrijfsspionage is een serieuze zaak: het kwijtraken of stelen van informatie kan enorme gevolgen hebben. Hoogenboom pretendeert slechts een inventariserend artikel te hebben geschreven, want er zijn nog veel kennisleemten op dit gebied.
Wetenschappelijk onderzoek naar veiligheids- en inlichtingendiensten is toe te juichen. Het is echter van groot belang dat de bronnen bekend zijn en toegankelijk. Voor een belangrijk deel schiet de bundel hierin tekort.
Mark van Deursen
| |
B. de Graaff, Dood van een dubbelspion. De laatste dagen van Christiaan Lindemans (Den Haag: Sdu uitgevers, 1997, 152 blz., ƒ29,90, ISBN 90 12 08388 5).
Een van de grootste mysteries uit de Tweede Wereldoorlog is de rol die Christiaan ‘King Kong’ Lindemans in het mislukken van de slag om Arnhem heeft gespeeld. Tijdens de oorlog zat Lindemans in het verzet. Toen de broer en vrouw van King Kong (zo genoemd vanwege zijn lengte en schommelende gang) door de Duitsers werden opgepakt, kregen ze geen verzetshulp. Uit frustratie over zoveel vaderlandse onwil stapte Lindemans naar de Sicherheitsdienst. In ruil voor contraspionage kwamen zijn broer en vrouw vrij.
In de chaotische septembermaand van 1944 kreeg Lindemans in zijn rol van verzetsheld makkelijk toegang tot het hoofdkwartier van prins Bernhard. Het is niet duidelijk hoe veel hij hier ontdekte over de aanstaande luchtlandingen bij Arnhem. Feit is dat Lindemans op 15 september 1944, dus voor de luchtlandingen, is gesignaleerd bij de Duitse spionagedienst. Het is ook niet duidelijk of hij toen de plannen voor de luchtlandingen heeft verraden, of dat de Duitsers een conclusie konden trekken op basis van meerdere spionageberichten. Feit is dat Lindemans op een gegeven moment werd verdacht van spionage door het hoofdkwartier van prins Bernhard.
Helaas laat De Graaff hier een steek vallen en verzuimt hij zich af te vragen waarom Lindemans, ondanks de verdenkingen, een kolonelstenue en bijbehorende bewegingsvrijheid kreeg. Lindemans werd pas gearresteerd nadat een collega-spion hem verraadde aan de geallieerden. Onder verdachte omstandigheden overleed King Kong in het ziekenhuis van de Scheveningse gevangenis. Was het moord of zelfmoord?
Op dit moment begon de ‘prinselijke cover-up’, zoals De Graaff het uitdrukt. Het hoofdkwartier had Lindemans immers slecht ‘gescreend’, wat de prins kon beschadigen. Na de Tweede Wereldoorlog beweerden de parlementaire enquêtecommissie én Loe de Jong dat Lindemans ‘Arnhem’ niet had verraden (wat het hoofdkwartier vrijpleitte van nalatigheid). Tussen De | |
| |
Graaffs regels kan men echter lezen dat De Jong zijn woorden terugneemt, waardoor het lijkt alsof er toch iets niet in de haak was. Vanwege de aanhoudende geruchten over moord werd in 1986 Lindemans' lijk opgegraven. Men trof arsenicum aan.
Onlangs doken een afscheidsbrief en een medisch dossier op, waarmee volgens De Graaff de kwestie-Lindemans opgelost kan worden. Lindemans en een bevriende verpleegster zouden volgens deze twee documenten samen arsenicum geslikt hebben. De verpleegster overleefde het drama, omdat haar maag op tijd werd leeggepompt. Voor King Kong was men te laat, daar er volgens de behandelend arts maar één pomp voorhanden was. Volgens De Graaff dus een geslaagde zelfmoord.
Er rammelt echter nogal wat aan deze conclusie en De Graaffs opmerking dat de kwestie King Kong nu is opgelost, lijkt wat voorbarig. De Graaff vergeet dat veel mensen baat hadden bij een overleden Lindemans, niet in de laatste plaats de machtige kliek rondom prins Bernhard. Hij vraagt zich niet af of er inderdaad maar één pomp was, of dat men Lindemans misschien bewust heeft laten overlijden, als onderdeel van de cover-up. Daarnaast meldt De Graaff dat de verpleegster slechts één keer is verhoord, maar dat ze te emotioneel bleek om een zinnig woord uit te brengen. Hij vraagt zich niet af waarom ze later niet opnieuw is verhoord, en of ze misschien haar mond moest houden.
In de afscheidsbrief ontkent Lindemans zijn verraad van ‘Arnhem’. De Graaff concludeert dat het logisch is dat Lindemans zichzelf vrij wilde pleiten. Hiermee spreekt De Graaff zichzelf tegen; hij voerde de documenten op om een nieuw licht op de zaak te laten schijnen. Ze waren zelfs de aanleiding voor het schrijven van dit boekje, maar nu blijken ze waardeloos.
Met Dood van een dubbelspion is het dossier-Lindemans voor een kritische lezer helemaal niet gesloten. De Graaffs informatie biedt genoeg aanknopingspunten om op zijn minst de schijn van moord te versterken in plaats van te verzwakken. Het is jammer dat De Graaff zich niet wat kritischer opstelt ten aanzien van zijn eigen informatie en te voorbarig concludeert dat het om zelfmoord gaat. Dit boekje sluit de zaak-Lindemans niet af, maar biedt juist mogelijkheden voor vervolgonderzoek.
Marko Cortel
| |
J. Dankers, J. van der Linden, Van regenten en patiënten. De geschiedenis van de Willem Arntsz-stichting. Huis en Hoeve, Van der Hoevenkliniek en Dennendal (Amsterdam, Meppel: Boom, 1996, 408 blz., ISBN 90 5352 274 3).
Vlak voor zijn dood in 1458 besprak Willem Arntsz, een vooraanstaand burger uit de stad Utrecht, de stichting van een gasthuis voor ‘dulle luden’ met de broeders van de Sint-Barbaraen Sint-Bartholomeusgasthuizen. Drie jaar later werd deze laatste wens van Willem Arntsz vervuld, want op 26 januari 1461 hechtte het bestuur van de stad Utrecht het grootzegel van de stad aan de fundatiebrief van de Willem Arntsz-stichting. Ruim vijf eeuwen later, op 31 december 1990, beëindigde de stichting haar uitvoerende taken met betrekking tot de geestelijke gezondheidszorg. Haar werkzaamheden werden voortgezet door drie stichtingen: de Psychiatrie Willem Arntsz, de Van der Hoeven-kliniek (forensische psychiatrie) en Dennendal (verstandelijk gehandicapten).
Deze reorganisatie heeft nogal wat voeten in de aarde gehad en daarom voelde het bestuur de behoefte om de recente geschiedenis van de Willem Arntsz-stichting te laten beschrijven. De opdracht werd aan het Onderzoeksinstituut voor geschiedenis en cultuur van de Universiteit Utrecht gegeven. Het onderzoek naar de geschiedenis van de Willem Arntsz-stichting bleek goed te passen in het onderzoekprogramma ‘Culturele systemen en cultuurparticipatie’, aldus | |
| |
de auteurs in hun inleiding, dat zich onder andere richt op de politiek-culturele identiteit van naoorlogs Nederland. Het deelonderzoek naar de Willem Arntsz-stichting heeft het lijvige boek Van regenten en patiënten van Joost Dankers en Jos van der Linden opgeleverd.
Hoewel de ondertitel nog de suggestie kan wekken dat vijf eeuwen Willem Arntsz-stichting de revue zullen passeren, wordt in de inleiding al snel duidelijk dat vooral de naoorlogse periode behandeld zal worden. Volgens de auteurs dankt de stichting haar opbloei en gedaanteverwisseling voornamelijk aan differentiatie in de behandeling en deze differentiatie raakte na de Tweede Wereldoorlog in een stroomversnelling. Deze stroomversnelling werd onder meer veroorzaakt door het veranderde geestelijke klimaat in het naoorlogse Nederland. De verschrikkingen van de oorlog en de Holocaust stimuleerden de tendens tot humanisering. Daarnaast betekende de opbouw van de verzorgingsstaat dat er meer geld beschikbaar kwam voor de psychiatrie. De ideeën van de jaren zestig omtrent een maakbare samenleving gingen bijna hand in hand met ideeën over de maakbare mens, waardoor psychische klachten beter bespreekbaar werden (353-354). Niemand zal ontkennen dat deze fase heel interessant is voor de ontwikkeling van de psychiatrische zorg in Nederland in het algemeen en voor de Willem Arntsz-stichting in het bijzonder en ze verdient dan ook zeker de aandacht die ze hier ruimschoots krijgt, maar dan wel bij voorkeur met een (onder)titel die de lading beter dekt.
In haar lange periode van bestaan heeft de Willem Arntsz-stichting zich ontfermd over diverse groepen patiënten, voornamelijk psychiatrische patiënten, delinquenten, demente bejaarden en verstandelijk gehandicapten. Zodoende ontstonden binnen de stichting verschillende afdelingen met eigen structuren, zoals het Huis en de Hoeve, Dennendal en de Van der Hoevenkliniek. Het zou de duidelijkheid van het betoog van Dankers en Van der Linden geen kwaad hebben gedaan als zij deze complexiteit van de stichting regelmatig met een organogram in beeld hadden gebracht. Niet alleen het beschrijven van al die verschillende afdelingen maakt het betoog hier en daar onhelder, het feit dat de auteurs grossieren in het noemen van namen en allerhande details draagt ook zeker niet bij aan de duidelijkheid.
Uit het uitgebreide notenapparaat blijkt de gedegenheid van het onderzoek, dat niet alleen op literatuur en bronnenmateriaal uit de archieven van de stichting, de Van der Hoevenkliniek en Dennendal, maar ook op mondelinge en schriftelijke informatie van (voormalige) medewerkers is gebaseerd. Het werk is voorzien van een uitgebreid register. Het derde en vierde deel van het boek (over de Van der Hoevenkliniek en Dennendal) zijn reeds eerder als jubileumuitgaven verschenen, respectievelijk in 1995 en 1994.
Prof. dr. P. Schnabel schreef het voorwoord bij Van regenten en patiënten. Dit voorwoord begint hij met het aanhalen van de woorden van de Franse gezant ten tijde van de Vrede van Utrecht (1713): ‘... bij u, over u, maar zonder u’. Deze woorden zijn volgens hem karakteristiek voor de kleine rol die patiënten in de geschiedenis van de Willem Arntsz-stichting hebben gespeeld. En dat blijkt inderdaad ook uit het betoog van Dankers en Van der Linden. Met een kleine variatie zouden deze woorden helaas ook karakteristiek kunnen zijn voor dit boek: ‘... voor u, maar zonder u’. Dankers en Van der Linden schreven hun boek waarschijnlijk voor lezers, maar zijn die lezers kwijt geraakt in een brij van details en informatie.
Harriët Koelewijn
| |
J. Joosten, Feit en tussenkomst. Geschiedenis en opvattingen van Tijd en Mens (1949-1955) (Dissertatie Nijmegen 1996; Nijmegen: Vantilt, 1996, 528 blz., ISBN 90 75697 01 5).
In de naoorlogse vernieuwing van de Vlaamse literatuur heeft het tijdschrift Tijd en Mens een | |
| |
voortrekkersrol vervuld. Het tijdschrift, in 1949 opgericht door de Brusselse journalist en essayist Jan Walravens en de Mechelse dichter Remy C. van de Kerckhove en na drieëntwintig nummers in 1955 ter ziele gegaan, vormde het forum van een jongerengeneratie die zich nadrukkelijk verzette tegen de restauratie die na de oorlog ook op literair vlak was ingetreden. Deze jongeren, allen geboren omstreeks 1920, verwierpen de bestaande ‘spreek-, biecht- en moraliteitspoëzie’, pleitten voor het experiment, stelden zich avantgardistisch op, oriënteerden zich op het buitenland en wilden een ‘beweging’ vormen. Tot de medewerkers van het tijdschrift behoorden de Vlaamse dichters Ben Cami en Albert Bontridder, de Nederlandse experimentelen Lucebert, Paul Rodenko en Simon Vinkenoog, en de Cobra-kunstenaars Pierre Alechinsky en Corneille. In de redactie zetelden onder meer de twee Vlaamse ‘Nobelprijskandidaten’, Louis Paul Boon en Hugo Claus.
Mede daardoor is het belang van Tijd en Mens al snel door de literaire kritiek erkend. Het tijdschrift kreeg een vaste plaats in de canon van de Vlaamse (en Nederlandse) literatuurgeschiedenis. Maar tot een grondige kennis van het ontstaan en het gedachtegoed ervan kwam het niet. Daarin is door de verschijning van de omvangrijke Nijmeegse dissertatie van Jos Joosten verandering gebracht. Feit en tussenkomst is niet Joostens eerste boek. Eerder publiceerde hij een monografie over de Vlaamse dichter Mark Braet, Dichter op een hogere uitkijk (1990), en redigeerde hij Betrokken buitenstaander (1994), een bundel opstellen voor zijn promotor Kees Fens. Daarnaast schreef hij essays en studies voor onder meer De Gids, Dietsche Warande en Belfort en Spektator. Een auteur met een benijdenswaardige staat van dienst dus.
Feit en tussenkomst valt uiteen in twee delen. In de eerste helft van het boek reconstrueert Joosten de ontstaansgeschiedenis van Tijd en Mens en de ideeënwereld van Walravens, de man die door Boon als ‘onze chef, onze aanvoerder, onze kapitein van de bende’ werd betiteld. Het is een complex verhaal waarin onder meer de neoclassicistische poëtica van de jaren dertig en de reactie daartegen, het literaire ‘jongerendebat’ na de bevrijding, Walravens' introductie van het existentialisme in Vlaanderen, zijn affiniteit met het surrealisme en zijn talloze vergeefse pogingen een eigen tijdschrift op te richten (in 1948 onder meer Janus, met Claus als ‘uitgever’) ter sprake komen. In de tweede helft gaat het om een literair-historische en inhoudelijke analyse van het tijdschrift. Joosten volgt er de verschijning van de nummers op de voet, maar onderbreekt er op gezette tijden de chronologie voor beschouwingen over afzonderlijke facetten van het Tijd en Mens-werk. De poëzie staat daarbij centraal, maar er worden eveneens korte opstellen aan bijvoorbeeld het geëngageerde proza en toneel van respectievelijk Maurice D'Haese en Tone Brulin gewijd. De levensloop van het tijdschrift wordt er opgedeeld in twee fases, waarbij het jaar 1951 als scharnierpunt fungeert. In dat jaar, in het achtste nummer, verscheen ook Walravens' essay ‘Phenomenologie van de moderne poëzie’, waarin, aldus Joosten, voor het eerst in het Nederlandse taalgebied ‘een totaalvisie op vorm, inhoud en wezen van de avantgardistische poëzie werd gegeven’. Vier jaar later werd het tijdschrift opgeheven, om al dadelijk te worden opgevolgd door nog experimenteler bladen als Gard Sivik.
Deze reconstructie en analyse zijn gefundeerd op een uitgebreid bronnenmateriaal, waarvan de ongepubliceerde correspondentie van Walravens de kern vormt. Daarnaast werd gebruik gemaakt van briefwisseling uit allerlei privé- en letterkundige archieven in Nederland en Vlaanderen, van talloze (gepubliceerde) programmatische teksten en van uit interviews met de betrokkenen gewonnen gegevens. Het resultaat is een uiterst gedetailleerd, haast microscopisch verslag. Dat detaillisme wordt weerspiegeld in de bijwijlen zeer omslachtige formulering en de al te geëxpliciteerde omzichtigheid van de auteur, waardoor de tekst, ondanks de lichtheid van toon, zo nu en dan reliëf en vaart mist. Herhalingen remmen de lectuur verder af.
Joostens behoedzaamheid heeft er echter toe bijgedragen dat zijn studie het overgeleverde beeld van Tijd en Mens op essentiële punten corrigeert. Feit en tussenkomst is inderdaad een | |
| |
ontnuchterend boek, waaruit onder meer blijkt dat het verlangen van Walravens en diens medestanders niet alleen een tijdschrift, maar ook een artistieke ‘beweging’ te lanceren niet in vervulling ging (al deden de kunstenaars serieus mee), dat de Tijd en Mens-groep toch vooral uit individualistisch ingestelde auteurs bestond en het in het tijdschrift gepropageerde ideeëngoed bijgevolg zeer heterogeen was, en dat de samenwerking tussen Vlaanderen en Nederland rond het tijdschrift niet mag worden overschat. Wat dat laatste betreft: in een naar aanleiding van de verschijning van zijn proefschrift afgenomen interview (Standaard der Letteren, 26 december 1996) bekende Joosten dat zijn onderzoek oorspronkelijk uitsluitend was gericht op de samenwerking tussen Tijd en Mens en het Nederlandse Podium, maar dat die samenwerking zo beperkt was gebleven dat één kort tijdschriftartikel (De Vlaamse Gids, LXXV (1991) nr. 6, 18-31) voldoende was geweest om de resultaten van dat onderzoek te synthetiseren. Diezelfde voorzichtigheid heeft de auteur er ook voor behoed de bijdragen in Tijd en Mens al te zeer vanuit de latere faam van het tijdschrift te interpreteren. Ook hier, zo wordt herhaaldelijk benadrukt, sloot de vernieuwing de traditie niet uit.
Dat alles maakt van Feit en tussenkomst een belangwekkend boek over een belangwekkende episode uit de Vlaamse literatuurgeschiedenis. Literatuurhistorici zullen het boek lezen als een uiterst informatieve aanvulling op de studies die eerder onder meer door Hugo Brems en Stefan Hertmans over de naoorlogse Vlaamse literatuur zijn gepubliceerd, cultuurhistorici als een waardevolle bijdrage tot de geschiedenis van het existentialisme en het surrealisme in België. Joosten heeft intussen voor 1998 een biografie van de in 1965 overleden Walravens in het vooruitzicht gesteld. Een voorschot op die biografie is reeds verschenen in de vorm van een brochure over Walravens' betrokkenheid bij het Brussels Kamertoneel (Jan Walravens, Kritisch theater lexicon III; Brussel: Vlaams theaterinstituut, 1996, 28 blz., ISBN 90 74351 06 9). Een zorgvuldiger documentatie van ‘de ruggengraat’ van Tijd en Mens is haast ondenkbaar.
Jo Tollebeek
| |
F. Steijlen, RMS. Van ideaal tot symbool. Moluks nationalisme in Nederland 1951-1994 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1996, Migratie- en etnische studies; Amsterdam: Het Spinhuis, 1996, 280 blz., ƒ39,95, ISBN 90 5589 032 4).
Voor hen die de beweging voor een onafhankelijke Republiek der Zuid-Molukken met begrippen als gijzelingsacties en treinkapingen plegen te verbinden, heeft de antropoloog Steijlen een informatief boek geschreven dat een overzicht geeft van de ontwikkeling van ruim veertig jaar politieke strijd. De achtergronden van deze strijd zijn al vaak beschreven, maar worden hier voor een goed begrip van de Molukse problematiek nog eens uiteengezet.
Op 24 april 1950 werd de Republik Maluku Selatan (RMS) uitgeroepen, drie maanden later gevolgd door de opheffing van het KNIL. Een aantal Molukse militairen uit dit leger ging naar de Indonesische strijdkrachten over, anderen verlieten de krijgsdienst. Ongeveer vierduizend Molukkers echter, op dat moment nog niet gedemobiliseerd, werden na de rechterlijke uitspraak dat zij niet tegen hun wil op door Indonesië gecontroleerd gebied gedemobiliseerd mochten worden, naar Nederland overgebracht. Het verblijf hier werd als tijdelijk beschouwd, zowel door de Nederlandse regering als door de Molukkers zelf. Voorlopig in de Koninklijke Landmacht opgenomen, leefden zij in de verwachting op korte termijn naar de Molukken te kunnen terugkeren. De regering besloot hen echter na aankomst in Nederland direct uit de dienst te ontslaan, wat tot grote verbittering leidde. Op de Molukken zelf ging het Indonesische leger tot actie over, met een aanval op Ambon-stad, waarna troepen en regering van de RMS | |
| |
zich op het naburige eiland Ceram terugtrokken. Daar bleef ook in de volgende jaren het verzet smeulen.
De Molukse ex-KNIL-militairen in Nederland, enerzijds verbitterd over hun behandeling door de regering, zijn anderzijds, volgens Steijlen, diep doordrongen van het RMS-ideaal van een onafhankelijke republiek. Het is een verdienste van de auteur, die als ‘participant observer’ lange tijd in Molukse kringen verkeerde, het ingewikkelde spectrum in kaart te hebben gebracht. Ook wordt duidelijk gemaakt hoe in de loop der jaren het streven naar een onafhankelijke republiek geëvolueerd is tot de idee van de RMS als etnisch symbool. Zijn genuanceerde conclusie is dat het oorspronkelijke ideaal tegenwoordig nog slechts gedeeld wordt door een kleine minderheid. Daarnaast is er een groter aantal dat zich als ‘zaakwaarnemer-nationalisten’ inzet voor het recht op zelfbeschikking voor de bewoners van de Molukken. De meeste Molukkers in Nederland blijken zich echter te richten op een bestaan in dit land. Voor hen betekent RMS veel meer de geschiedenis van de Molukkers in Nederland en van hun verhouding tot de Molukse eilanden. Boeiend blijft de vraag door welke inspiratie de jongste generatie geleid wordt en in welke richting de Molukse identiteit zich in de nabije toekomst zal ontwikkelen.
Het onderzoek van Steijlen richtte zich vooral op de interne dynamiek binnen de beweging, waarbij de uitbarstingen van geweld in de jaren zeventig geplaatst worden naast de veranderingen in het beleid van de Nederlandse overheid, het zogenaamde tweesporenbeid. Die overheid riep allerlei stichtingen in het leven, bedoeld ter versterking van de Molukse gemeenschap, maar mede gebruikt om politieke acties voor te bereiden. Parallel aan de ‘anti-autoritaire beweging’ die in de hele samenleving opkwam, ontstond ook in Molukse kringen een revolutionaire jeugdcultuur die kritisch stond tegenover het behoedzame opereren van de leiders uit de generatie-Manusama cum suis. Toch hebben de gewelddadige acties ook tot bezinning geleid en tot heroriëntatie op de doelstellingen. Biedt het boek veel informatie over de ‘binnenkant’ van de RMS-beweging in Nederland, de overmatige aandacht voor zelfs de kleinste organisaties, instellingen en actiegroepen maakt het zicht op het geheel soms wat troebel. Wat ook niet altijd verhelderend werkt zijn de theoretische beschouwingen en het gebruik van begrippen als ‘begrensde rationaliteitbenadering’. De literatuurlijst laat overigens zien dat de wetenschappelijke aandacht voor de Molukse zaak nog steeds meer onder sociale wetenschappers dan onder historici wordt aangetroffen.
Th. Stevens
|
|