Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 112
(1997)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 517]
| |
‘De Jaren Vijftig’ en ‘De Jaren Zestig’?
| |
[pagina 518]
| |
nagenoeg uitsluitende, interpretaties. Dat zou te weinig recht doen aan de waarde en betekenis van elk van de boeken afzonderlijk.
‘Historici beeldhouwen de vormeloze Tijd’: met deze fraaie zin opent Righart zijn boek om het vraagstuk van de periodisering in de geschiedenis aan te snijden (12). Op voorhand is duidelijk dat het bij ‘de jaren zestig’ niet om 1960-1969 gaat. Welke jaren dan wel is moeilijker te zeggen. Righart kiest voor een nogal ruim tijdvak: vanaf de tweede helft van de jaren vijftig tot 1977, de val van het kabinet Den Uyl. Terecht gaat hij daar in zijn boek vervolgens soepel mee om. Als rechtgeaard historicus geeft hij de voorgeschiedenis veel aandacht. ‘De jaren vijftig’, die logischerwijze aan ‘de jaren zestig’ vooraf gaan, vormen een belangrijk en boeiend deel van het boek. Ik neig er zelfs toe dit het meest geslaagde deel te noemen. Meer dan de rest van het boek, dat hoe goed gedocumenteerd ook sterk beïnvloed lijkt door de eigen herinneringen en ervaringen van de auteur, zijn de passages over de jaren vijftig gebaseerd op zorgvuldige afweging van de resultaten van eigen onderzoek in literatuur en zeer gevarieerde bronnen. Righart concludeert voor het einde van de jaren vijftig tot een ‘zeer precaire balans tussen traditie en moderniteit, tussen het oude en het veranderende’. Hij onderscheidt twee Nederlanden: ‘het direct waarneembare Nederland, dat voor een belangrijk deel façade was, en een Nederland dat daarachter verscholen ging en belangrijk afweek’ (70). In een adembenemende beeldspraak gebeurde er vervolgens in de jaren zestig dit: ‘Die nieuwe krachten bliezen de vermolmde luiken van het huis open, lieten vrijwel niets van het meubilair op zijn plaats en woeien vreemde dingen van buiten naar binnen’ (72). De verschillende generaties reageerden uiteenlopend op dit kennelijke natuurgeweld en raakten daarbij in conflict. Grosso modo werd ‘de protestgeneratie’Ga naar voetnoot3 de drager van deze nieuwe krachten. Het grootste deel van het boek gaat vooral over deze protestgeneratie en besteedt dus aandacht aan jeugd, jeugdcultuur en vooral veel muziek. Een reeks van voor velen nog goed in het geheugen liggende incidenten passeert de revue. Zij kregen ruime, door verscheidene spelers in het spel ook nadrukkelijk gezochte, publiciteit. De grote verwachting, die zich van de protestgeneratie meester maakte dreef haar, begunstigd door het economisch getij en door het zwakke verweer van de met eigen onzekerheden worstelende oudere generaties, voort van het ene succes naar het andere. Pas met en vooral na het kabinet-Den Uyl trad ontnuchtering op. Hoewel de effecten van de jaren zestig niet verloren gingen en nog lang naijlden (‘de dekolonisatie van de burger schrijdt nog altijd voort’) verdween ‘de nieuw glorende horizon’ uit het zicht. ‘En in die zin zijn de jaren zestig écht voorbij’ sluit Righart zijn boek af (267). | |
[pagina 519]
| |
Het is een visie uit één stuk, waar ik mij graag door laat meeslepen, al mis ik misschien wat van Righarts muzikale verleidingen, die ook allerlei gebeurtenissen uit een verwarrende tijd in een interessant perspectief plaatst. Toch heb ik ook bedenkingen. Ten eerste acht ik Righarts uitgangsstelling over de precaire balans tussen traditie en moderniteit niet helder genoeg en vermoedelijk misleidend. De Nederlandse geschiedenis van tenminste de laatste twee eeuwen kenmerkt zich door het samengaan van traditie en moderniteit. Men mag dat een balans noemen, maar het zijn geen los van elkaar staande en dus ten opzichte van elkaar te wegen eenheden. Zij zijn onlosmakelijk met elkaar verstrengeld, hoogstens met veel moeite van elkaar te onderscheiden, maar in de werkelijkheid slechts zelden te scheiden. Verzuiling is vermoedelijk het mooiste voorbeeld van deze verstrengeling van traditie en moderniteit. In dat licht vind ik Righarts beeld van het oude vermolmde en de frisse nieuwe wind niet overtuigend. Dat de mengeling, de balans, veranderde, in sommige fasen zelfs radicaal veranderde, lijkt mij volstrekt normaal. Dynamiek ligt in de historische ontwikkeling besloten. Er is meer nodig om tot een crisis, een fundamentele breuk te concluderen. Daar komt bij dat Righart, bewust of onbewust, een retorische omkeertruc toepast. Het beeld van de twee Nederlanden is op zich wel plausibel, al nodigt het wel uit tot verdere verfijningen. Maar waarom geldt dat eigenlijk alleen voor de jaren vijftig. Is er voor de jaren zestig achter het ‘direct waarneembare’ luidruchtig vernieuwende Nederland niet ook een ander Nederland ‘dat belangrijk afweek’? Daarover horen we weinig van Righart, terwijl de totale verdwijning van het oude toch wel erg onwaarschijnlijk is. Zou er van wat tot in de jaren vijftig in het openbaar ‘heerste’ werkelijk niets zijn overgebleven? En, misschien belangrijker, waarom vernemen we zo weinig van een aantal, althans in mijn ogen, fundamentele lange termijn-ontwikkelingen die zowel de jaren vijftig als de jaren zestig kenmerken: economische groei door de hele eeuw heen, de groei van de verzorgingsstaat sinds het einde van de negentiende eeuw en het nog oudere proces van secularisatie. Tenslotte aarzel ik sterk of de generatiebenadering al met al voldoende oplevert. De aantrekkelijkheid ervan lijkt mij vooral dat het in zekere zin altijd opgaat. Iemands leeftijd doet er vrijwel altijd toe voor de wijze waarop hij/zij reageert. Maar de problemen dringen zich snel op: hoe generaties in de werkelijke historische situaties precies te dateren (de natuur zorgt voor een glijdende, niet voor een sprongsgewijze opeenvolging), hoe verschillende reacties uit dezelfde generatie te verklaren en hoe dezelfde reacties uit verschillende generaties? Dat geldt natuurlijk voor elke andere categorisering in zekere zin ook, maar ik vind het hier nogal klemmend. Er is een overvloed aan voorbeelden van vooraanstaande ‘vernieuwers’ die volgens hun leeftijd niet tot de protestgeneratie behoorden. Zelfs de oorlogservaring, dikwijls als een belangrijk onderscheidend kenmerk genoemd, blijkt dat in veel gevallen minder te zijn dan op het eerste gezicht logisch zou lijken. In de debatten in de jaren zestig over allerlei oorlogskwesties domineerde niet een generatiegevecht over oude normen versus nieuwe normen. De ‘protestgeneratie’ nam de ‘oude’ normen juist zeer serieus. Als er al een conflict op generatieniveau was dan ging het om jongeren die de | |
[pagina 520]
| |
ouderen voorhielden dat hun feitelijk gedrag niet spoorde met de door hen zelf geproclameerde normen. Op zich mag een (belangrijk?) generatie-effect natuurlijk niet uitgesloten worden. Maar het lijkt mij meer een door de vernieuwers in de jaren zestig zelf naar voren geschoven etiket dat het in de luidruchtige publiciteit goed deed (het stond voor: dynamisch, beter en grote verwachtingen) dan een in de sociale en culturele werkelijkheid dominerende scheidslijn. Al deze bedenkingen mogen de aandacht echter niet afleiden van al het moois dat Righarts boek oplevert. Het staat als een ‘modern’ huis, om bewoond te worden en verder ingericht, desnoods ook verbouwd.
Kennedy's boek past in de mooie Angelsaksische traditie van heldere, afstandelijke syntheses over onderwerpen met een zekere reikwijdte uit de Europese geschiedenis. Veelzijdig, ruimschoots gegevens uit eigen onderzoek verschaffend slaagt hij er in een beeld te schetsen van de jaren zestig dat van een heel eigen visie getuigt. Zijn centrale these is die van de uit overtuiging moderniserende traditionele elite. Een eeuwen oude traditie van accommodatie verloochende zich niet. De elites (Kennedy spreekt steeds in het meervoud over deze groep) hadden wel zorgen over de situatie na de Tweede Wereldoorlog. Maar net als in het proces van verzuiling leidde dat niet tot krampachtig verzet tegen het nieuwe. Naarmate de tijd voortschreed zetten de elites zich sterker in voor de modernisering van Nederland. Zonder dat zou Nederland zich immers in de moderne wereld niet handhaven. Langdurig verzet zou slechts nadelen met zich meebrengen. Kennedy signaleert een nadrukkelijke retoriek van vernieuwing. Oorspronkelijk, in de late jaren veertig en de jaren vijfig - ook bij Kennedy zijn deze voor een historische analyse van de jaren zestig als onontbeerlijk aan de orde - ging het nog vooral om technologische modernisering en industralisatie, planning ook. Daar hoorde dan een beheersingspolitiek, die moderne middelen niet schuwde, ten aanzien van de sociale en culturele bijverschijnselen bij. Later, toen de nieuwe tijd zich sterker aankondigde, verzetten de elites de balans snel, al waren er wel wat incidenten. Het liep uit op een vooral cultureel ingrijpende transformatie van de Nederlandse samenleving over de hele linie. Maar dat ging ‘relatief probleemloos’ (12). De elites wedijverden eerder in vernieuwingsdrang met de contestanten dan dat deze bestreden werden. Juist op dit punt onderscheidde Nederland zich van elders. De vernieuwingen gingen daardoor sneller en verder dan in veel andere landen. Van meest conservatief werden bijvoorbeeld de Nederlandse katholieken tot de meest progressieven van de wereld. Amsterdam werd van een mondiaal gezien provinciestadje (met alleen in eigen ogen een ‘lastige’ reputatie) tot een magisch centrum van Provo- en hippiecultuur. Opmerkelijkerwijze ging het tegelijk vreedzamer toe, minder gewelddadig dan in veel andere landen waar de elites zich, via de overheid, met kracht verzetten. Dat is een opvallend beeld: wel verregaande veranderingen maar eigenlijk geen breuk. Geen kloof maar een greppel, in een al vaker geciteerde beeldspraak (145). In mooie conciese hoofdstukken en paragrafen laat Kennedy op vele terreinen - het is moeilijk een belangrijk aspect aan te wijzen dat ontbreekt - zien hoe in dit perspectief allerlei belangwekkende gegevens zich moeiteloos laten voegen. | |
[pagina 521]
| |
In zijn laatste terugblikkende hoofdstuk ‘Die tijden komen nooit meer terug’ doet Kennedy enkele boeiende uitspraken. Om te beginnen plaatst hij, in het voetspoor van vooral H. Daalder, het elite-gedrag nog eens in een zeer lange termijn-perspectief: ‘Zowel in de zeventiende eeuw als in de jaren zestig van deze eeuw trokken de Nederlandse gezagsdragers dezelfde conclusie: in een pluralistische en snel veranderende samenleving was het laten vieren van de teugels de beste optie. Goed bestuur betekende vooral het zich ervan verzekeren dat de zaken niet uit de hand liepen’ (209). Het ging er dus vooral om de (sociale) ontwikkelingen in de juiste richting te sturen. In de overtuiging van de elites van de jaren vijftig ging het daarbij niet langer om het koesteren van het verleden, maar juist om een oriëntatie op alles wat modern was. De industrialisatie-politiek was een mooi vroeg voorbeeld. Daarbij tastte men wel eens in het duister en verrassingen bleven niet uit. Paradoxaal voelden velen uit die elites hun eigen optreden, dat niet van twijfel over de vernieuwing was ontbloot en dikwijls ook wel beoogde nog wat van het oude te redden, als een achterhoede gevecht, maar liepen zij in de perceptie van Kennedy in feite juist in de voorhoede. ‘In dit opzicht waren de architecten van het Nederlandse Nieuw Babylon van de jaren zeventig niet de vrije nomaden van Constant, maar VVD-politici en katholieke prelaten’ (212). Vergeleken met Amerika valt het Kennedy op hoe snel de Nederlanders bereid waren de continuïteit met hun eigen geschiedenis op te geven. In Amerika, met een oudere traditie van moderniteit, hingen velen veel sterker aan de continuïteit in hun samenleving. Ook bij Kennedy's boek, waardoor ik mij als meelezer al had laten overtuigen, zijn na herlezing enkele jaren later wel kanttekeningen te maken. Deze hangen samen met de zware dominantie van dat ene perspectief. Ook hier blijkt de kracht van een boek à thèse tevens de potentiële zwakte ervan te zijn. Een probleem acht ik vooral dat er hier een wel zeer lange termijn traditie wordt opgevoerd voor een zeer specifiek verschijnsel. In de loop der geschiedenis zouden dus zeer uiteenlopende verschijnselen uit hetzelfde type elitegedrag zijn voortgevloeid. Daarmee krijgt dit accommoderen een wel erg containerachtig karakterGa naar voetnoot4. Er is bijvoorbeeld veel voor te zeggen het ontstaan van de verzuiling op deze wijze te verklaren. Maar dan krijgen verzuiling en ontzuiling een zelfde verklaring. Bij voorbaat uitgesloten is dat niet, maar wat extra uitleg zou niet misstaan hebben. Meer direct met betrekking tot de jaren vijftig en zestig lijkt, binnen het zeer ruime jasje van de aanpassing aan de nieuwe omstandigheden, toch een niet onaanzienlijke verandering van het optreden van de elites vast te stellen. Als ‘beheerste modernisering’ een geslaagde karakteristiek is van wat de elite(s) na 1945 voor ogen stond - en dat is dunkt mij het geval - dan hoort daar toch bij behoud van de kernwaarden van de eigen levensbeschouwing. In dat opzicht ging er in de stormloop van de jaren zestig toch wel erg veel verlorenGa naar voetnoot5. Verzuiling moge voor de sociaal-democratie al van oudsher | |
[pagina 522]
| |
een noodoplossing zijn geweest en voor de confessionelen een fase die zijn bruikbaarheid kon verliezen. Maar de ver doorgeschoten secularisatie kan toch niet de bedoeling zijn geweest van de elites van die confessionele zuilen. Ook het teloorgaan van de sociaal-democratische idealen, zeker na de oprispingen van radicaal socialisme, duidt op meer dan soepele aanpassing aan nieuwe tijden. Tenminste voor een minderheid van de elites was de nieuwe bestuursstijl, waren de nieuwe omgangsvormen in (verkapte) gezagsverhoudingen bovendien wel degelijk zeer moeilijk te verteren. De Amsterdammers Van Hall en Van der Molen, die na de rellen in Amsterdam in 1966 het veld moesten ruimen, waren zeker niet de enige slachtoffers van de vernieuwing van de jaren zestig. De wezenlijke veranderingen in het denken, als gevolg van invloed van wetenschappers en intellectuelen, juist in de kernen van de zuil-elites, groeven dunkt mij dieper dan met soepele aanpassing aan de nieuwe tijden wordt uitgedrukt. Ook zonder zich volledig aan de interne crisis-theorieGa naar voetnoot6 over te geven lijkt het doordringen van een sterk individualiserende, op internalisering van normen gericht, in plaats van op een zich in gegeven patronen voegende moraal, een belangrijk aspect van wat er gebeurde. Kennedy ontkent dat niet maar het spoort in zijn boek niet helemaal met de hoofdthese. Anders gezegd niet helemaal duidelijk is hoe de elites nu van beheerste modernisering op de ‘grote sprong voorwaarts’ overgingen. Hoe dan ook, Kennedy's visie is een zeer belangwekkende en stimulerende bijdrage tot onze kennis van de jaren zestig. Léés dat boek!
Een duidelijke overeenkomstGa naar voetnoot7 tussen de boeken van Kennedy en Righart is het belang dat zij hechten aan de jaren vijftig als voorgeschiedenis. Dat geldt voor veel beschouwingen over de jaren zestig. De jaren vijftig worden daarbij het contrapunt van de jaren zestig: onderstroom wordt bovenstroom, achter de schermen wordt voor de schermen, er is sprake van voorbodes, een stille revolutie ging over in een luidruchtige, saai wordt opwindend enzovoorts. Dat heeft iets reductionistisch, net als het bezien van de jaren vijftig uitsluitend in het licht van de naweeën van crisis, oorlog en bezetting dat heeft. Het leidt ook tot al te gemakkelijke generalisaties. In een mooi stuk in Hollands Maandblad heeft J. Pen daarover in een reactie op Dwars door puinstof heen van H.J.A. Hofland en T. Rooduijn de staf gebroken. Hij verzet zich ook nadrukkelijk op grond van eigen opwindende ervaringen in werk en vrije | |
[pagina 523]
| |
tijd (schilderijen, jazz) tegen het predikaat saai: ‘Maar wie mij, anno 1997, komt vertellen dat de jaren vijftig een saaie tijd waren en dat we voor ons cultureel vertier zaten te wachten op wat later “de Vijftigers” zou gaan heten, kan op weinig begrip rekenen. De avonden vonden we een saai boek over saaie mensen, niet herkenbaar. Ook als de brenger van het nieuws Henk Hofland heet, zeg ik: waar heb je het over’Ga naar voetnoot8. Saai en opwindend zijn inderdaad niet de meest geschikte adjectieven om tijdvakken historisch te karakteriseren. Het wordt inmiddels ook vrijwel algemeen erkend dat het onbevredigend is om ‘de jaren vijftig’ zo sterk afgeleid van andere tijdvakken te bezien. ‘Een stille revolutie?’ beoogt dan ook de periode vooral als een eigen tijdvak, niet los maar wel onderscheiden van andere fasen in de geschiedenis, met een eigen karakter te bestuderen. Of dat gelukt is staat nog te bezien. De titel is om te beginnen al ontleend aan wat de redacteuren van deze bundel ‘de kraamkamerthese’ noemen (8), waarin de luidruchtige jaren zestig niet alleen het beeld bepalen maar ook de meeste sympathie hebben: toen gebeurde het! Het vraagteken in de titel en de wil zich tegen dit beeld af te zetten zijn als zodanig niet voldoende om er los van te komen. Veel van de, kwalitatief opmerkelijk goede, artikelen grijpen dan ook terug op de vraag naar wat er in de jaren vijftig afweek van het cliché-beeld van traditioneel, verzuild en oer-fatsoenlijk en dus vooruit wees naar de grote veranderingen van de jaren zestig. De sectoren die het boek bestrijkt, cultuur en mentaliteit, zijn ook juist met het oog daarop gekozen. Dit wil dus ook zeggen: geen politiek (waarop het wel eens heel anders zou kunnen zitten) en opmerkelijkerwijze ook geen economie. Een boek dient echter te worden beoordeeld naar wat het wel geeft en dat is veel. Righart en P. de Rooy proberen als inleiders van de bundel alsnog los te komen van deze klem van de jaren vijftig als benepen naast de zo ontspannen jaren zestig. Beide betitelingen beschouwen zij als een mythe. Fascinerend geïllustreerd aan tekstfragmenten van het populaire radio-programma ‘De familie Doorsnee’, dat Righart ook al zo fraai gebruikte in zijn De eindeloze jaren zestig, signaleren zij ‘een voortdurende uitnodiging om aan de modernisering deel te nemen, ook in het persoonlijk leven, al werd voortdurend de band met het verleden aangehouden, inclusief de retoriek van verzuiling en preutsheid’ (18). Righarts ‘precaire evenwicht tussen traditie en vernieuwing’ keert in dit verband terug. Tot slot merken de auteurs op dat het meest opmerkelijke van de jaren zestig niet zo zeer de modernisering zelf is maar ‘de ontkenning van de betekenis van de traditie’ (18). Een interessante variant, waarin mogelijk enige invloed van Kennedy te bespeuren is. Hier wordt dus een ‘breuk’ gesignaleerd vooral in het openbare spreken (discours zouden sommigen modieus willen zeggen): van behoud het goede en verder kalm en rustig aan naar alles moet anders en vlug ook. Hierdoor kon het hele verleden als het ware in één decennium worden samengebald: ‘de jaren vijftig’. Op die periode kon worden teruggezien met | |
[pagina 524]
| |
‘een kenmerkende mengeling van weerzin en vertedering’ (18). Zo zijn ook Righart en De Rooy, huns ondanks, eigenlijk sterker in wat zij zeggen over de jaren zestig dan in het aanduiden van het eigen karakter van de jaren vijftig. De twaalf andere artikelen kunnen niet ieder afzonderlijk aan bod komen, al is lezing ervan sterk aan te bevelen. Samen bieden zij een scala aan gevarieerde en deskundige deelstudies, met in de meeste gevallen inderdaad aandacht voor traditie en vernieuwing beide. Het is lastig tot één korte samenvattende karakterisering op grond van juist deze artikelen te komen. Ik beperk mij daarom tot een keuze van wat mij het meest opviel. Ten eerste blijken enkele processen vooral van langere duur dan één of enkele decennia te zijn. Wanneer ‘moderniteit’ of ‘modernisering’ nu precies inzette is hier niet van belang. Het gaat om een lange termijn, die op zijn laatst in de tweede helft van de negentiende eeuw aanving en tot op de dag van vandaag voortduurt. De vraag is dan of er in de jaren vijftig en zestig opvallende versnellingen of afwijkingen vast te stellen zijn. Th. Engelens bijdrage ‘Stiekum en met mate? Huwelijk en voortplanting in Nederland tijdens de jaren vijftig’ is daarvan een mooi voorbeeld. Zeker als men de geboortegolf even buiten beschouwing laat constateert hij duidelijk lineaire ontwikkelingen. Nu is het probleem natuurlijk dat die geboortegolf er wel degelijk was, een tijdelijke afwijking die zich nog lang deed en doet gevoelen. Engelen gelooft niet in D.J. van de Kaa's Second demographic transition die in de jaren zestig voor grote veranderingen zou hebben gezorgdGa naar voetnoot9. Uitzonderingen op de vooral lineaire ontwikkelingen signaleert Engelen wel in de plotselinge stijging van de buitenechtelijke geboorten (vanaf 1955), de gedwongen huwelijken (vanaf 1958) en de echtscheidingen (vanaf 1965). Ten tweede wijzen enkele auteurs erop dat een ‘balans tussen traditie en vernieuwing’ niet specifiek voor de jaren vijftig was. Ook de decennia daaraan voorafgaand laten dat zien. Verschuivingen in die balans in de jaren vijftig blijven meestal beperkt tot subtiele nuances. Zo wijzen H. Kleijer en G. Tillekens in ‘Afgestemd op gezelligheid. De trage aanpassing van de radio aan de jeugdcultuur in de jaren vijftig’ op het conviviale karakter van de radioprogrammering in deze jaren. Men richtte zich op een soort ‘derde weg’ tussen heel sterk vasthouden aan de oude programmering enerzijds en de radicale wensen tot vernieuwing anderzijds. ‘Huiselijke gezelligheid’ werd het kerndoel. Voor de oorlog was de programmering zwaarder geweest, meer ideologisch geladen. Wel was er ook toen al een spanning tussen de populaire muziek als wens van het luisterend publiek en het beschavings- en opvoedingsideaal van de verzuilde elite die de dienst uitmaakte. Via deze op huiselijke gezelligheid gerichte lijn werd de aanpassing aan de nieuwe jeugdcultuur (en vooral aan de muziek die daar bij hoorde) vertraagd. Commerciële zenders sprongen in dit gat in de markt. Later kon ook de publieke omroep er niet omheen. Ten derde leveren enkele artikelen boeiend materiaal over de veranderingen op het intellectuele en wetenschappelijke vlak, waar oorspronkelijk de verzuiling ook behoorlijk invloed had. I. Weijers legt in een mooi betoog in ‘De slag om Dennendal. | |
[pagina 525]
| |
Een terugblik op de jaren vijftig vanuit de jaren zeventig’ uit hoe de radicale vernieuwer bij uitstek Carel Muller als Dennendaldirecteur in feite stond in de denktraditie van zijn fenomenologische leermeesters in Utrecht (die tevens behoorden tot de intellectuele voorhoede van de doorbraak). Muller voerde radicaal uit wat zij voorzichtig formuleerden. Paradoxaal is bovendien dat deze denkwereld in zekere zin anti-modernistisch was in de afkeer van de technologische tendensen van modernisering. ‘In de omwentelingschrift van Dennendal klonk steeds iets door van dat ambivalente, romantische vemieuwingsstreven dat vele intellectuelen in de eerste decennia na de bevrijding bezighield: principieel vernieuwingsgezind maar ook bezorgd voor een al te snel en te ver doorgevoerde maatschappelijke rationalisering, open voor experimenten, maar ook verrassend anti-modernistisch’(65). Tenslotte zijn enkele pogingen tot verfijning van de periodisering van de korte termijn interessant. Het duidelijkst bij M. van den Heuvel: ‘Jeugd tussen traditie en moderniteit. Transformaties van naoorlogse jeugdcultuur en het beheer over de jeugd’, een lokale studie over Tilburg. Hij concludeert tot een dubbelkarakter van de jaren vijftig. Aan de ene kant was Tilburg ‘een conservatieve, starre en welhaast dogmatisch katholieke samenleving’ en bleef dat tot ver in de jaren zestig. Maar tegelijk deden zich vanaf de tweede helft van de jaren vijftig verscheidene ‘ingrijpende veranderingen’ voor. In bestuurlijke kringen verdween geleidelijk de angst voor zedenverwildering om plaats te maken voor een meer nuchtere, controlerende houding. Ook de opvattingen over jeugdzorg en sociale zorg c.q. de onmaatschappelijkheidsbestrijding veranderden. ‘Onmaatschappelijke gezinnen’ werden minder als bedreigend voor de goede zeden gezien en meer als een groep die via moderne methoden in de samenleving moest worden gereïntegreerd. De vrijetijdscultuur van de jeugd, oorspronkelijk sterk op de lokale situatie in Tilburg georiënteerd raakte daar langzamerhand losser van, terwijl de invloed van ‘de rest van de wereld’ groeide. Dit proces van ont-lokalisering viel samen met de ont-moralisering van de samenleving. Na de beginfase van de tweede helft van de jaren vijftig kwam dat in de tweede helft van de jaren zestig tot een ‘bijna revolutionaire ontlading’ (188-189).
Tot slot een blik werpend op de na-oorlogse geschiedenis als geheel, en daarbij impliciet ook de overige inmiddels rijke oogst aan historisch-wetenschappelijke publikaties over dat tijdvak betrekkendGa naar voetnoot10, maak ik graag vier opmerkingen. De eerste heeft | |
[pagina 526]
| |
betrekking op de vraag of ‘de jaren zestig’ een breuk in de Nederlandse geschiedenis vormen. De meeste studies wijzen daar wel op. De vraag is zoals bekend tricky. Er kan een heel (schijn)debat opgeroepen worden rond continuïteit en veranderingen. Deze zijn er altijd beide, zodat het aanwijzen van breuken ook altijd aanvechtbaar is. Toch is dit ‘beeldhouwen van de vormeloze Tijd’ bij uitstek het werk van historici en grote en diepgaande verschuivingen in de verhouding tussen continuïteit en verandering kunnen wel degelijk aanleiding zijn voor een beargumenteerde periodisering. Alle drie hier besproken boeken en veel andere literatuur wijzen op zulke diepgaande en snelle verschuivingen in de jaren zestig. Ook in mijn periodisering van de nieuwste geschiedenis van Nederland vormen ‘de jaren zestig’ de scheidslijn tussen het tijdvak, dat omstreeks 1918 aanving en dat zich laat karakteriseren als ‘burgerlijkverzuild’, en de ‘nieuwe verhoudingen’ sindsdienGa naar voetnoot11. Meer dan in de luidruchtige proclamatie van de nieuwe tijd door een deel van de actoren zoek ik de rechtvaardiging daarvoor in twee verschijnselen: ontzuiling en een sterke intensivering van het individualiserende aspect van de Nederlandse burgerlijke cultuur. Dat doet niets af aan de continuïteit van belangrijke lange termijn processen, wellicht samen te vatten in die ongelukkige term modernisering (maar vind maar eens een betere). Meer concreet gaat het om, in samenhang, economische groei, ontwikkeling van de interventionalistische (verzorgings)staat, secularisering en ontwikkeling van de burgerlijke massa-maatschappij (politiek, sociaal en cultureel). Ten tweede is het begrippenpaar moderniteit-traditie verraderlijk. De verleiding deze twee als onverenigbaar of scherp tegenovergesteld voor te stellen is groot en dat kan leiden tot veel misverstanden. In toenmalige debatten hebben velen deze tegenstelling voor eigen doelen gebruikt. Historici moeten dat in hun analyses betrekken, maar niet voor zoete koek slikken. Bij nadere analyse blijkt het in heel veel gevallen om onlosmakelijke verstrengeling van beide te gaan. Het verdient aanbeveling de aandacht te richten op de veranderingen die naar vorm en inhoud in deze verstrengeling optraden en het tempo waarin dat gebeurde, meer dan op een eenvoudige balans van meer of minder. Ten derde zijn boeken à thèse aantrekkelijk en leren zij ons ook veel. Maar juist als het om synthese van een tijdvak gaat lopen zij het gevaar te eenzijdig te worden om overtuigend te zijn. De werkelijkheid is nu eenmaal hoogst gecompliceerd en voor een overtuigende visie is het nodig juist de wisselwerking tussen de vele factoren die werkzaam zijn in het volle licht te plaatsen. Dit is niet de plaats om dat voor de jaren na de Tweede Wereldoorlog te doen. In de loop van dit besprekingsartikel zijn, zonder dat naar volledigheid werd gestreefd, wel al heel wat elementen genoemd. In een eigen, aan de concrete historische omstandigheden gebonden, dynamiek beïnvloedden zij elkaar voortdurend en ‘maakten’ zo de jaren vijftig en zestig: achteraf te analyseren en wellicht te verklaren, maar tegelijk onvoorspelbaar en daarom des te boeienderGa naar voetnoot12. | |
[pagina 527]
| |
Ten vierde is het mogelijk een hypothese op te stellen voor een periodisering van de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog die een slagje verfijnder is dan alleen ‘breuk’ in de jaren zestig. Na de Tweede Wereldoorlog begon allereerst een tijdvak dat nog zeer sterk gekarakteriseerd werd door de naweeën van oorlog, bezetting én crisis van de jaren dertig. Het streven was daarbij ondanks ogenschijnlijk krachtige vernieuwingsgeluiden vooral gericht op Wederopbouw. Tevens moest Nederland, onder dwang der omstandigheden, een nieuwe positie in de wereld vinden (dekolonisatie, opgeven neutraliteit). Daarbij keerde de vooroorlogse samenleving niet volstrekt ongewijzigd terug - dat zou wel heel vreemd zijn geweest - maar de variant van de burgerlijk-verzuilde samenleving zoals die zich in de eerste helft van de jaren vijftig manifesteerde had wel grote verwantschap daarmee. Vanaf het midden van de jaren vijftig begonnen op allerlei gebied niet onaanzienlijke verschuivingen op te treden, zowel naar vorm als naar inhoud en de onderlinge relatie tussen tal van samenstellende elementen van die burgerlijk-verzuilde samenleving. Eerst leken dat nog tamelijk geïsoleerde verschijnselen en was het tempo niet zo hoog, maar later begonnen zij elkaar te versterken en mede daardoor ging ook het tempo omhoog. Rond het midden van de jaren zestig (1966 is een geschikt zeer incidentrijk jaar) kreeg een en ander een zodanige dynamiek dat velen aan revolutionaire veranderingen dachten. Met het kabinet Den Uyl leek een hoogtepunt bereikt (alles zou nu nieuw vorm krijgen onder leiding van een begeesterde regering) maar trad ook de ontnuchtering in (behalve de economische beperkingen met de oliecrisis als symbool, bleken ook in allerlei andere opzichten de marges smal). De nieuwe relatieve stabilisatie - de dynamiek verdween natuurlijk niet - leverde een samenleving op die nog wel burgerlijk was, maar niet meer verzuild. Deze nieuwe constellatie verschilde heel wat meer van die van omstreeks 1955 dan deze van die van 1935. Indien deze indeling inderdaad adequaat is zijn de termen ‘de jaren vijftig’ en ‘de jaren zestig’ ongelukkig, om het voorzichtig te zeggen. In de chronologische betekenis zijn zij dan immers als het ware in tweeën geknipt. En de ooit verkregen clichématige, soms zelfs mythische lading - ouderwets en saai versus modern en opwindend - blijkt al evenmin te kloppen met een karakterisering die eerder op ‘meer en minder’ wijst dan op ‘of - of’. Strikt genomen zou hun gebruik om tijdvakken met een eigen karakter aan te duiden dus eigenlijk bestreden moeten worden. De praktijk wijst echter uit dat zulk purisme niet erg vruchtbaar is. Ook termen als modernisering en verzuiling, bij eerste associatie schijnbaar zo duidelijk, blijken bij nadere beschouwing wel zeer uiteenlopende inhouden te kunnen aanduiden. Toch is het geforceerd deze ten koste van alles te vermijden. Daar voor zijn zij te zeer gevestigd en is de behoefte aan korte, pakkende, soms metaforische, begrippen te groot. Het is de vraag of hier een ernstig probleem aan de orde is. Huizinga, die in toenemende mate in ons | |
[pagina 528]
| |
vak de grote trooster lijkt te zijn, schreef in zijn De taak der cultuurgeschiedenis: ‘De periodisering der geschiedenis is, hoewel onmisbaar, van ondergeschikt belang, altijd onnauwkeurig en zwevend, steeds tot zekere hoogte willekeurig. Kleurloze tijdperk-benamingen, ontleend aan uiterlijke en toevallige caesuren zijn te verkiezen’13. Zo bezien zijn ‘de jaren vijftig’ en ‘de jaren zestig’ nog zo gek niet. Kleurlozer kan het nauwelijks als men de genoemde ‘lading’ althans vergeet. Op pragmatische gronden pleit ik er daarom voor dat iedere onderzoeker zich voortaan nader verklaart als hij of zij het over ‘de jaren vijftig’ of ‘de jaren zestig’ heeft, zowel chronologisch als wat betreft de karakterisering. Dat zou de helderheid van de beschouwingen over de na-oorlogse decennia aanzienlijk vergroten. En een heldere gedachtenwisseling over dit tijdvak, waarover het laatste woord zeker nog niet is gezegd, heeft iets heel aantrekkelijks. |
|