Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 112
(1997)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 529]
| |
RecensiesAlgemeen
| |
[pagina 530]
| |
voorbereiding op bepaalde beroepen, maar vooral voor opname in de hogere standen. In de negentiende eeuw zijn dan ook slechts de eindtermen en de minimale (!) studieduur voorgeschreven. Een altijd actueel aspect van vrijheid van onderzoek behandelt H.G. Heijmans in ‘Academische vrijheid versus maatschappelijk belang’ (95-116), namelijk de vrijheid om wat nu derde geldstroom-onderzoek heet, te verrichten in universiteitsgebouwen in het Utrecht van 1920-1940. In het natuurkundig laboratorium van Ornstein werd onder de vlag van diverse industriële organisaties onder meer onderzoek gedaan naar isolatiemateriaal voor de bouwnijverheid, transformatie-olie voor de KEMA en fotografische materialen. In Utrecht is vaker het gevaar van de industrie voor de academische vrijheid lager en dat van de staat hoger aangeslagen dan elders; vragen van het ministerie welk onderwijsdoel hiermee was gediend, werden dan ook afgedaan met de modern aandoende opmerking dat hiermee de bloei van de Nederlandse industrie was gediend en aansluiting van de opleiding bij het bedrijfsleven verzekerd. De onderliggende gedachte was evenwel dat de keuze van onderwerp aan de onderzoeker moest worden overgelaten. Het hoogtepunt van de bundel is voor mij het artikel ‘Academische vrijheid in een verwetenschappelijkte samenleving’ van P.A. Baggen (117-146). Eerst bespreekt hij de huidige betekenis van het begrip voor de zelf-identificatie van het wetenschappelijk personeel en constateert dat voor de oude privileges een nieuw in de plaats is gekomen: de universiteit bepaalt wat wetenschap is en welke criteria voor onderzoek gelden. Dan volgt een indeling van de geschiedenis van de moderne universiteit in drie perioden: 1 de vormingsuniversiteit (1815-1876) met haar accent op onderwijs, gebaseerd op een cyclische geschiedopvatting, waarin theoretische kennis de eeuwige waarheden omvat; 2 de onderzoeksuniversiteit (1876-1960), die uitgaat van het vooruitgangsmodel, waarin men hecht aan empirisch gevalideerde kennis en verregaande specialisatie. Toelating als student gebeurt niet meer op basis van stand, maar van studieprestaties in het voorbereidend onderwijs. De studievrijheid neemt af; 3 de huidige massa-universiteit (1960-?), met opnieuw een scheiding van onderzoek en onderwijs, met de opkomst van wetenschapsbeleid en inperking van de vrijheid van onderwerpskeuze tot methode- en uitkomstvrijheid. Waar vroeger de artes-faculteit de propedeuse verzorgde voor de ‘broodfaculteiten’ theologie, medicijnen en rechten, levert nu een eerste fase met een veelheid van studierichtingen de vooropleiding tot wetenschapsbeoefening. Een prikkelend betoog, dat op veel details tot tegenspraak uitdaagt; een goede aanleiding om de vele informatie uit de voorgaande artikelen nog eens te overdenken.
W. Pelt | |
R. van Bekkum, Tussen vraag en aanbod. Op zoek naarde identiteit van de arbeidsvoorzieningsorganisatie (Dissertatie Open Universiteit Heerlen 1996; Den Haag: SDU uitgevers, 1996, 647 blz., ƒ79,50, ISBN 90 12 08256 0).Het meest intrigerende aan het boek Tussen vraag en aanbod is de spanning die bij lezing van het voorwoord voelbaar wordt. Aan de ene kant de concrete beleidsproblematiek, de verzelfstandiging, tripartisering en territoriale decentralisatie van het directoraat-generaal voor de arbeidsvoorziening. Van Bekkum noemt deze problematiek expliciet de aanleiding voor het schrijven van zijn boek. Het gaat om het tegemoet komen aan de behoefte aan inzicht in de recente ‘vaak nogal problematische verwikkelingen tijdens de eerste vierjarige bestuurscyclus van de zelfstandige Arbeidsvoorzieningsorganisatie’ (Van Bekkum). Dat vraagt om een be- | |
[pagina 531]
| |
knopt en krachtig verhaal voorzien van een heldere historische lijn en een transparant interpretatiekader. Aan de andere kant ligt er een boek van bijna zeshonderdvijftig pagina's. Een boek dat nog maar het eerste deel vormt van een serie van drie. De spanning wordt wellicht wat weggenomen door een tweede doelstelling van Van Bekkum meer nadruk te geven: het verklaren van de historische ontwikkeling die de arbeidsvoorziening door de eeuwen heen doormaakt op basis van (arbeidsmarkt)sociologische inzichten. Maar toch. Ook dan blijft de enorme omvang van het project verbazen. Kort even de inhoud. Tussen vraag en aanbod handelt over de geschiedenis van de arbeidsvoorziening, in termen van Van Bekkum, het POA, het ‘Publiek Orgaan voor de Arbeidsallocatie’. De histoire strekt zich uit vanaf de eerste nationale arbeidswetgeving rond 1350 in Engeland en Frankrijk tot en met de Tweede Wereldoorlog. Naast een inleidend hoofdstuk en een slothoofdstuk, wordt de ontwikkeling van de arbeidsvoorziening in zes periodes geschetst. Via het ancien régime (1350-1800), de liberale markteconomie (1800-1880), de eerste arbeidsbeurzen (1880-1900), naar een handelende overheid (1900-1918), de openbare arbeidsbemiddeling tijdens het Interbellum en de geleide arbeidsmarktpolitiek gedurende de oorlog. Van Bekkum hanteert voor de schets van de problematiek van de arbeidsvoorziening een heel breed kader van sociaal-economische achtergronden, ideeën-geschiedenis, ontwikkelingen op aangrenzende beleidsterreinen en een internationaal vergelijkende context. Hij noemt dat zelf ‘de beschrijving van allerlei aspecten van het POA door de tijd heen’. Een kader dat in elk van de hoofdstukken voor een nadere structurering van het aangedragen materiaal zorgt. De conclusies op het einde van elk afzonderlijk hoofdstuk betreffen voornamelijk samenvattingen. Voor meer inhoudelijke gevolgtrekkingen is de lezer aangewezen op het laatste hoofdstuk onder de titel ‘Slotbeschouwing’. Het boek komt zowel met betrekking tot zijn beleidsinhoudelijke, alsook zijn wetenschappelijke doelstelling feitelijk nooit van de grond. Wellicht dat deze beide aspecten van het boek verschillende beoordelingscriteria vereisen, maar in eerste instantie voldoet een aantal meer algemene criteria ook wel. Het boek van Van Bekkum mist een heldere probleemstelling, een transparant onderzoeksdesign en een sterke lijn van argumentatie. De lezer raakt de weg kwijt in een opeenvolging van panorama's, overzichten, samenvattingen en feiten. Het boek heeft meer weg van een verzameling basismateriaal, dat chronologisch is verzameld en wacht op finale verwerking tot een boek. Zo'n zeshonderd pagina's basistekst waarvan de onderzoeker weet dat ‘het materiaal het in zich heeft, maar een degelijke analyse en veel creativiteit vergt om er een studie van te maken die zowel beleidsinhoudelijk, als wetenschappelijk aan de maat is’. De meest problematische kant van het boek van Van Bekkum is dat de analyse onverminderd beperkt blijft tot het niveau van het arbeidsmarktbeleid als zodanig. De problematiek wordt nergens in de bredere context van de (ontwikkeling van de) verzorgingsstaat in meer algemene zin bestudeerd. Wordt nauwelijks geplaatst binnen bredere patronen van maatschappelijke ordening en het vormgeven aan de verhouding tussen staat en maatschappij. En treedt al helemaal niet buiten de orde van de ‘arbeidssamenleving’ zelf. Dat betreft aspecten die niet alleen van het grootste belang zijn voor een wetenschappelijke analyse, maar evenzeer noodzakelijk om het hedendaagse arbeidsmarktbeleid kritisch te beschouwen. Zeker, Van Bekkum beroert in zijn beschrijving van de geschiedenis vele malen het raakvlak tussen het arbeidsmarktbeleid als zodanig en de sociale politiek, en later de verzorgingsstaat. Dat kan ook niet anders, want beide terreinen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Maar hij laat na dat raakvlak ook expliciet tot object van analyse te maken. De relatie tussen beide vormt een eerste verklaringsgrondslag voor de veranderingen of de ‘historische breuken’ (Van Bekkum) die optreden binnen het arbeidsmarktbeleid. Ingeval die eerste verklaringsgrondslag | |
[pagina 532]
| |
is gegeven, volgt een volgende belangrijke stap. Ook sociale politiek als zodanig bezit niet louter een ‘zelfstandige rationale’. Sociale politiek functioneert binnen een breder kader van maatschappelijke ordening. Dat betreft de wijze waarop diverse maatschappelijke en politieke actoren, op basis van hun ideologische posities, vorm wensen te geven aan de samenleving. Liberale ordening, confessionele ordening of sociaal-democratische ordening resulteren in heel verschillende opties ten aanzien van de sociale politiek en de verzorgingsstaat, alsmede in diverse opvattingen omtrent de inrichting van het arbeidsmarktbeleid. Van Bekkum gaat nauwelijks in op de bredere maatschappelijke debatten die ten grondslag liggen aan de opkomst van de moderne sociale politiek en de moderne verzorgingsstaat. Op stellingnames en controversen, op politieke strijd ter zake. Op de invloed van die zaken op de ontwikkeling van het arbeidsmarktbeleid. De spanning uit het voorwoord van Tussen vraag en aanbod blijft derhalve ook na lezing van het boek bestaan. Van Bekkum zou er goed aan doen, alvorens het tweede en derde deel van zijn project te schrijven, zijn onderzoeksdesign nog eens kritisch tegen het licht te houden.
J.M. Roebroek | |
T. Lauwen, met bijdragen van R. Dettingmeijer, e.a., Nederland als kunstwerk. Vijf eeuwen bouwen door ingenieurs, T. Boersma, ed. (Rotterdam: NAi uitgevers, 1995, 277 blz., ƒ85,-, ISBN 90 72469 87 0).Naar aanleiding van de gelijknamige tentoonstelling, gehouden van 27 mei tot en met 3 september 1995, verscheen bij het Nederlands Architectuurinstituut de uitgave Nederland als kunstwerk. Vijf eeuwen bouwen door ingenieurs. Het boek heeft nogal wat pretenties. Formaat, inhoud en literatuuropgave zijn omvangrijk en het heeft een uitgebreid notenapparaat en personenregister. Daarnaast is de hoofdtekst afgewisseld met case-studies van acht andere auteurs en is het boek geïllustreerd met vele foto's en tekeningen. Binnen dit kader wil Toon Lauwen vijf eeuwen bouwkunst in Nederland in kaart brengen. Wie zoveel wil in zo'n kort bestek, loopt het risico in grove simplificaties te vervallen. De auteur heeft deze valkuil weten te vermijden en in dit opzicht verdient dit boek beslist waardering. In de vorm van vijf lange hoofdstukken laat de schrijver verschillende facetten van de landschapsinrichting passeren. Het woord ‘kunstwerk’ is een typisch Nederlandse aanduiding voor bruggen, sluizen, tunnels, wegen, spoorlijnen, stormvloedkeringen en andere civieltechnische producten; werken die met ‘kunstmatige materialen’ zijn gemaakt. In dit boek wordt deze lijn doorgetrokken en wordt het stempel ‘kunstwerk’ ook op verdedigingswerken, waterlinies, polders en havens gedrukt, kortom op alle ingrepen die het aanzien van Nederland in de afgelopen vijf eeuwen hebben beïnvloed. In de inleiding dekt Toon Lauwen zich in met de mededeling dat dit boek niet bedoeld is als overzicht van alle technische innovaties. Ook gaat het er niet om of Nederland meer of minder dan andere landen heeft bijgedragen aan de geschiedenis van de civiele techniek. Aan de hand van talloze voorbeelden toont de schrijver aan dat een technologische innovatie pas verwezenlijkt wordt als er een economisch, cultureel en maatschappelijk draagvlak voor bestaat. De gemeenschappelijke noemer is de waterstaat: de relatie tussen land en water. De door hem in ander verband gebruikte uitdrukking ‘wie het water deert, die het water keert’ zou ook een goede titel voor dit boek zijn geweest. Alle aspecten in het boek zijn terug te voeren op dat eeuwige water. | |
[pagina 533]
| |
In het boek worden drie aspecten van het civiele bouwen benadrukt. Allereerst de bouwwerken die door ingenieurs ontworpen werden, zoals forten, droogmakerijen, sluizen, stuwen, havens, wegen en dijken. Daarnaast gaat de auteur in op de ontwikkelingen in de beroepsgroep: militaire ingenieurs en stadsbouwmeesters werden experts op het gebied van vestingbouw en architectuur; landmeters werden deskundigen op het gebied van de waterstaat en stonden aan de wieg van Rijkswaterstaat. Na de eenwording van Nederland kwamen kort na elkaar Rijkswaterstaat, de eerste wetenschappelijke ingenieursopleiding en het KIVI, de eerste belangenvereniging van civiel-ingenieurs tot stand. Het derde aspect van het civiele bouwen wordt gevormd door de context waarin deze ontwikkelingen plaatsvonden; enerzijds de fysieke context, zoals stad, landschap en havens, die ieder om hun eigen kunstwerken vroegen; anderzijds de politieke, culturele en maatschappelijke context. De denkbeelden waarop bestuurders hun besluiten baseerden, stonden nooit op zichzelf maar wortelden in een brede maatschappelijke discussie. Behalve deze thematisch-chronologische behandeling van het onderwerp bevat het boek ook vijf case-studies door diverse onderzoekers. In ‘De vesting Willemstad als rationeel ontwerp’ bijvoorbeeld (25-34), wordt door Toon Lauwen zelf een uitgebreid overzicht gegeven van de evolutie van het kreekdorp Ruigenhil tot de vesting Willemstad tijdens de Tachtigjarige Oorlog onder Willem van Oranje en vooral prins Maurits. De historisch-geograaf Gerard van de Ven beschrijft in ‘Geniale ingreep uit 1781; stabiliserende Rijndelta’ (91-100) de maatregelen die na de watersnoden van 1769 en 1770 werden genomen bij de Rijnsplitsing tussen Waal, Nederrijn/Lek en IJssel. Deze studies vormen een goede illustratie en afwisseling bij de hoofdthema's. Nederland als kunstwerk geeft zeker geen compleet overzicht van de Nederlandse landschapsinrichting, maar wel een goed inzicht in de ontwikkeling daarvan. De Nederlandse strijd tegen het water is een spreekwoordelijk, maar ook wat abstract gegeven. Aan de hand van de voorbeelden van Toon Lauwen wordt duidelijk weergegeven dat ingenieurs niet alleen tégen het water, maar ook mét het water gestreden hebben. Het water is de alles bepalende factor bij de vorming van het aanzien van Nederland. De besluitvorming over de inrichting van dit land was, is en zal altijd een belangenstrijd zijn. Toon Lauwen geeft aan welke oorzaken, ideeën en discussies ten grondslag lagen aan de besluitvorming. Daarnaast vormen de case-studies en vele foto's, kaarten en tekeningen een duidelijke en interessante aanvulling op de tekst. Hierbij is geput uit literatuur, kranten en archieven van musea, gemeenten en particulieren. Niet alleen de technische, maar ook de bestuurlijke en historische invalshoek worden behandeld. Dit maakt het boek tot een uiterst leesbaar en interessant werk, zowel voor ingenieurs als bestuurders en historici.
Marko Cortel | |
A. Wiggers, e.a., ed., Rond de kerk in Zeeland (Derde verzameling bijdragen van de Vereniging voor Nederlandse kerkgeschiedenis; Delft: Eburon, 1991, 292 blz., ISBN 90 5166 228 9); F.G.M. Broeyer, E.G.E. van der Wall, ed., Een richtingenstrijd in de Gereformeerde Kerk. Voetianen en coccejanen 1650-1750 (Zoetermeer: Boekencentrum, 1994, 168 blz., ISBN 90 239 0292 0).Zij worden in het ontkerkelijkte Nederland zeldzaam maar men komt ze nog tegen, van die mensen die op de vraag naar hun kerkelijke lidmaatschap antwoorden: ik behoor tot de Grote Kerk. Van grote betrokkenheid getuigt dat niet, want die benaming verwijst naar een tijd waarin | |
[pagina 534]
| |
de Hervormde Kerk volkskerk was. Een titel als Rond de kerk zouden zulke mensen kunnen thuisbrengen, maar de daaronder gepresenteerde bijdragen zouden hen direct in verwarring brengen. Nu hebben die, met alle eerbied, iets van een potpourri. A.J. Jelsma opent Rond de kerk in Zeeland met een opstel over de verschuivingen in de Nederlandse kerkgeschiedschrijving in de afgelopen jaren: minder en anders theologisch, oecumenischer en opener, meer historisch. Weerspiegelen de veertien volgende bijdragen die vernieuwingen? De onderwerpen van drie opstellen spelen in voor-reformatorische tijden: de premonstratenzers en hun abdij te Middelburg (H. Janssens), zestiende-eeuwse processies te Goes (F.J. de Klerk) en rederijkerstoneel (M.J. Blok). De eerste twee zijn geschiedenissen van (kerkelijke) instellingen, de derde een analyse van de theologische elementen van de betrokken rederijkerstekst. Twee volgende betreffen de reformatietijd: leer en leven van een menniste hageprediker (S. Vooistra), respectievelijk de vooral financieel-bestuurlijke aspecten van de beginnende hervormde gemeente van West-Souburg (F van der Doe). Aandacht voor de zeventiende eeuw vragen een schets van de nadere reformatie in Zeeland (W.J. op 't Hof), gijzelingen van protestantse en rooms-katholieke geestelijken in het Staats-Vlaamse grensgebied (A.R. Bauwens) en de Gereformeerde Kerk en politiek omstreeks 1700 (M. van der Bijl). Meer (kerk)politiek op basis van theologische tegenstellingen dan theologie als zodanig. Het egodocument van de gereformeerde plattelandsdominee Guarnerus Soetens (1725-1790) (F.A. van Lieburg) biedt meer vroomheid en pastoraat; vroomheid en pastoraat waren in de zaak-Stenhuis volledig onderworpen aan kerkelijk-burgerlijke rechtspraak (A.C. Tramper) en het derde opstel over achttiende-eeuwse zaken is een kritische beoordeling van het standaardwerk van Josua van Iperen over de invoering van de Psalmberijming van 1773 (J.R. Luth). De zeventiende- en achttiende-eeuwse bijdragen concentreerden zich rondom de Grote Kerk. De vroege jaren van ds. Albert Goedkoop (A. de Groot) speelden zich inderdaad ook rondom de Zeeuwse Hervormde Kerk af, maar dat blijkt slechts een springplank te zijn geweest: zijn ware bestemming vond hij in 1815 in de protestantse kerk van België. Twee voorbeelden van andere geestelijke emigraties sluiten de bundel af: de Afgescheiden gemeente van Wolphaartsdijk en zijn predikant H.H. Middel (A.J. Barth) en de vrijzinnige Protestantenbond op Tholen (E.H. Cossee). Dus inderdaad weinig theologie. Maar ook weinig oecumene, want er zijn nauwelijks bijdragen die niet-hervormde zaken behandelen, zeker als we de voor-reformatorische niet meetellen. Het volgende criterium ‘openheid’ heeft historisch-wetenschappelijk iets ruimhartigs subjectiefs. Sympathie voor het beschreven onderwerp wordt wel regelmatig aangetroffen in de onderhavige opstellen, lijkt me; overmatig geërgerd heeft me dat niet. Er staat bovendien voldoende sympathie voor ketters en niet-officiële vroomheid tegenover om het geheel open te noemen. Resteert nog het laatste kenmerk van de moderne Nederlandse kerkgeschiedschrijving: dat zij historisch(er) is geworden; geen normatief-pedagogisch theologisch, maar een verklarend-descriptief sociaal-wetenschappelijk vak. Sommige bijdragen (bijvoorbeeld over de Zeeuwse Rekenkamer als bron voor plaatselijke organisatorische aspecten zoals te West-Souburg, of over de feitelijke werking van de rechtspraak in kerkelijke kwesties, vergelijk geval Stenhuis) zijn verrassender dan andere, maar dat oordeel is natuurlijk wat subjectief. Goede geschiedschrijving dus, zou ik denken. Veel meer theologie bevat natuurlijk de bundel over de richtingenstrijd tussen voetianen en coccejanen. Die bundel dankt ook zijn ontstaan aan het symposium gehouden bij het afscheid als hoogleraar te Utrecht van de gereformeerde dogmahistoricus bij uitstek C. Graafland. Deze beschrijft zelf de structuurverschillen tussen voetiaanse en coccejaanse geloofsleer. Een flink stuk theologie bieden ook F.G.M. Broeyer (hoe de coccejaan Franciscus Burman in voetiaans | |
[pagina 535]
| |
vaarwater belandde), E.G.E. van der Wall (‘De coccejaanse theoloog Petrus Allinga en het cartesianisme’) en W.J. van Asselt (‘Pierre de Joncourt en zijn protest tegen de coccejaanse exegese’). Zeventiende-eeuwse mensen, zelfs als zij hun godsdienst identificeerden met een verwijzing naar de Grote Kerk, zagen verschillen tussen die twee stromingen. Zij kozen tenminste voor één van beide standpunten. Dat lijkt echter minder geschied te zijn op grond van hun uiteenlopende filosofische denktrant, in bijbelexegese en waardering voor het Oude Testament. Maar wel op grond van verschillen in manieren van preken en verschillen in concrete opstelling als christen in de samenleving. Twintigste-eeuwse dogmageschiedkundigen en kerkhistorici hebben gelijk als zij de dynamische verbondstheologie van Coccejus het belangrijkste punt van strijd achten, aldus W.J. op 't Hof (‘De verschillen in het licht van hun verklaringen van de Heidelbergse Catchismus’). Maar Op 't Hof meent dat de mensen van toen meer letten op allegorische en typologische prediking, en dat nadruk gelegd werd op christelijke vrijheid danwel puriteinse precisie, dus meer of minder zondagsrust. En op de theocratie, een moeilijk begrip voor een desondanks simpel te herkennen zaak: of men voor of tegen Oranje was, en de kerk vrij van inmenging van de magistraat behoorde zijn, of niet (M. van der Bijl, ‘De tweedracht in politiek perspectief’; J. van Sluis geeft een exemplarisch geval dat bovendien indertijd veel opzien baarde ‘Het omzwaaien van Johannes vander Waeyen’, een voetiaansgezinde dominee en regentenzoon die coccejaan werd). De zeven opstellen in deze bundel gezamenlijk verhelderen dus werkelijk de strijd tussen deze twee hoofdrichtingen in de Gereformeerde Kerk van de zeventiende en achttiende eeuw. Déze twee hoofdrichtingen, niet dé hoofdrichtingen. Het openingsartikel van J. van den Berg geeft aan, dat ‘Het stroomlandschap van de Gereformeerde Kerk in Nederland tussen 1650 en 1750’ een veelstromenland was. En dat niet alleen theologisch, of misschien zelfs vooral ook niet-theologisch. Jelsma heeft gelijk. De kerkgeschiedenisbeoefening is gewoon geschiedschrijving geworden; zelfs indien er een flinke scheut functionele theologie aan toegevoegd wordt.
G.J. Schutte | |
D. Bronkhorst, e.a., Tropenecht. Indische en Europese kleding in Nederlands-Indië, E. Wils, ed. (Den Haag: Stichting Tong Tong, 1996, 168 blz., ISBN 90 801433 5 9 (geb.), ISBN 90801433 4 0 (pbk.)).Tropenecht is de titel van het voorbeeldig geïllustreerde boek dat Dorine Bronkhorst en Esther Wils maakten bij de tentoonstelling die onder dezelfde naam werd gehouden tijdens de Pasar Malam in Den Haag in 1994. De ondertitel luidt: Indische en Europese kleding in Nederlands-Indië. Is het een wetenschappelijk boek? Nee. Het is de catalogus in boekvorm bij een tentoonstelling waar veel werk in is gestoken. Het boek geeft een fraai, helder geschreven overzicht van de kleding die in de kolonie werd gedragen, ja, door wie? Volgens de auteurs gaat het boek over de (Indo-)Europese bevolkingsgroep. Wat ontbreekt is een beschouwing over de vraag hoe groot de invloed van de schijnbaar typische koloniale kleding op de inheemse bevolking was. Wie bijvoorbeeld het fraaie hoofdstuk over de pyama als huisdracht leest, mist het aardige detail dat inheemse jongens in de stad naar de bioscoop gingen met sarong, pici (vroeger pitji gespeld) op het hoofd en een gestreken pyamajasje. Ook Chinese heren gingen wel op informeel bezoek in een keurig gestreken pyama. De pyama was gestreept, van het soort dat men nu nog in de Hema koopt. | |
[pagina 536]
| |
De omissie die hier wordt aangestipt, is geen product van toeval of slordigheid. Helaas is het in de bestudering van het leven in Nederlands-Indië niet ongebruikelijk de inheemse component terzijde te laten. Het boek Tropenecht voegt zich dus naar een traditie, een typisch koloniale traditie waarin het onderscheid tussen ‘wij’ en ‘zij’ het basisgegeven is. Daarmee is niet gezegd dat Tropenecht geen waarde heeft. De auteurs, samenstelster Dorine Bronkhorst voorop en eindredacteur Wils samen met haar, hebben wat zij deden goed gedaan. Onder andere hebben ze goed gekeken naar de invloed die de inheemse dracht als sarong en kebaja had op de kleding van de (Indo-)Europeanen; vanuit die optiek wordt het inheemse leven wel betrokken bij hun beschrijvingen. Maar dat is iets anders dan aandacht voor het gedrag van de inheemse bevolking die vooral in een aantal steden een aantal Europese gewoonten overnam. De bovenstaande kritiek weerspreekt niet dat Tropenecht een aardig en goedgemaakt boek is. Het opent met een verslag van de aanschaf van de tropenuitrusting die men in Nederland kocht: Savelkoul was een begrip dat tot ver na de oorlog het beeld bepaalde van wat een heer diende aan te schaffen. Eenmaal in de Oost was er tot veler verrassing de sarong kebaja (sarong met lange blouse) die lang de huisdracht was. Heren konden thuis de slaapbroek dragen en later dus de pyama. Voor buitenshuis waren er de katoenen pakken met het hooggesloten boordje dat zo warm was en langzamerhand plaatsmaakte voor de Schillerkraag. Naar de afgebeelde ambtskostuums en gelegenheidskledij kan men slechts zwetend kijken: wie naar de gouverneur-generaal ging, moest de zwarte lakense rok aan. Daarnaast was er, vooral na de Eerste Wereldoorlog, de modieuze kleding. De dames konden zich uitleven: in de kolonie mocht en kon meer dan in een gereformeerd dorp in Zuid-Holland. Mode mocht, en ook op wuftheid rustte geen taboe. Financieel was er veel mogelijk, meer dan in Nederland. Talloze inheemse en ook Indische vrouwen verdienden de kost met het namaken van moderne japonnen uit de Europese modebladen. Het arbeidsloon was laag; de vakkennis groot. Voor de werkelijk welgestelden waren er fraaie winkels zoals Gerzon, die confectie verkochten. De elegante advertenties van zulke zaken benadrukken weer eens hoe werelds de koloniale samenleving kon zijn: het beeld van een versufte, ingeslapen samenleving kan men beter vervangen door dat van een welgestelde, dynamische en nogal hedonistisch levende groepering. Wat men natuurlijk graag zou willen weten is wat de inheemse bevolking eigenlijk dacht van die jonge, blanke vrouwen in korte rokken, en van de heren in korte broek op de vrije dagen. Maar die vraag hoort niet thuis in het boek van Bronkhorst en Wils dat geen historischsociologisch werk is, maar een stukje modegeschiedenis beschrijft, en in de vele goedgekozen afbeeldingen ook laat zien. Wie nu Daum leest, of Couperus, Friedericy of Marie van Zeggelen en zich afvraagt hoe de hoofdpersonen uit deze boeken zich kleedden, haaste zich naar het boek Tropenecht. Veel foto's en beschrijvingen uit fictie, memoires, hoe-hoort-het-boeken, veel advertenties en veel aardige anekdotes en interviewteksten uit later tijd maken dit boek tot een document dat onmisbaar zal worden bij beschrijvingen van de levensstijl van toen.
Tessel Pollmann | |
[pagina 537]
| |
Middeleeuwen
| |
[pagina 538]
| |
Het belang van dit boek ligt mede in het feit dat hier gegevens van eerdere opgravingen samen met nieuwere vondsten op papier bij elkaar zijn gebracht voor publicatie. Teveel materiaal blijft in de depots liggen. Ook kan nieuw onderzoek dienen om de oudere gegevens opnieuw te interpreteren, hetgeen in dit boek op overtuigende wijze is gedaan.
Marc van Kuik | |
P. Bange, ed., Geloof, moraal en intellect in de middeleeuwen. Voordrachten gehouden tijdens het symposium t.g.v. het tienjarig bestaan van het Nijmeegs centrum voor middeleeuwse studies, 10 en 11 december 1993 (Middeleeuwse studies X; Nijmegen: Centrum voor middeleeuwse studies, Katholieke Universiteit Nijmegen. Nijmegen, 1995, x + 205 blz., ISBN 90 73419 06 9).Het te bespreken boek is een bundeling van vrijwel alle voordrachten die werden gehouden tijdens het symposium dat op 10 en 11 december 1993 plaatsvond ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van het Centrum voor middeleeuwse studies van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Dit symposium en dus ook de bundel beogen een beeld te geven van het onderzoek dat op het gebied van de mediëvistiek wordt uitgevoerd aan de faculteiten van letteren, theologie, rechtsgeleerdheid en wijsbegeerte aldaar en behandelen derhalve een groot aantal onderwerpen. De lezingen werden op het symposium in drie thema's onderverdeeld, te weten ‘Geloofsoverdracht en gedragsbeïnvloeding’, ‘Morele waarden in literaire en theologische teksten’ en ‘Intellectuelen over kerk en samenleving’. Deze indeling in drie thema's vindt men ook in de bundel terug. In het afsluitende artikel, ‘Christelijke identiteit, morele vorming en laat-middeleeuws onderwijs’ van A.G. Weiler (177-198), komen elementen uit de drie genoemde thema's weer terug. Opvallend is dat de onderzoeken vooral gericht zijn op het religieuze en intellectuele leven in de Middeleeuwen, en wel binnen het tijdvak 1000-1400. De bronnen die worden gebruikt, zijn met name van literaire en theologische aard. Aangezien het onmogelijk is om alle veertien bijdragen, die overigens alle een bespreking waard zijn, te behandelen, zal uit elk thema één, willekeurig gekozen, artikel in het kort aan de orde komen. Het eerste thema, ‘Geloofsoverdracht en gedragsbeïnvloeding’, bevat onder andere de voordracht van J.M.M.H. Thijssen, ‘Academische censuur en leergezag in de veertiende eeuw: Parijs of Avignon?’ (3-14). In dit artikel behandelt de filosoof Thijssen de uitoefening van censuur over universitair geschoolde intellectuelen: het fenomeen van academische veroordelingen. Als uitgangspunt nam Thijssen een essay van Southern; hij bestrijdt de these dat pauselijke initiatieven een doorslaggevende rol hebben gespeeld bij academische veroordelingen in de veertiende eeuw en meent vervolgens dat Southern ten onrechte concludeerde dat er ‘een verschuiving had plaatsgevonden in de machtsbalans van universiteit naar curie’, van Parijs naar Avignon. Eén van de artikelen uit het tweede thema, ‘morele waarden in literaire en theologische teksten’, is ‘Sensus moralis - goed of kwaad? over moralisme en functionalisme in de studie van de middeleeuwse literatuur’ van de historicus I.P. Bejczy (59-66). In deze kritische bijdrage staat de moralistische duiding van middeleeuwse literaire teksten centraal; de strijd wordt aangebonden met de neiging van vooral literatuurhistorici om aan de hand van een tekst op zoek te gaan naar een concrete, alledaagse moraal en vervolgens de tekst te verstaan | |
[pagina 539]
| |
in functie van die moraal; een benadering die door Bejczy ‘functionalistisch’ wordt genoemd. ‘Ideologie ontmaskerd. John of Salisbury als humanistisch “moralist”’ van de kerkhistoricus J. van Laarhoven (114-125) is een artikel uit het derde thema, ‘intellectuelen over kerk en samenleving’, waarin aandacht wordt gevraagd voor John of Salisbury, die vooral bekend staat als politiek theoreticus, als ethicus en moralist. John of Salisbury was een twaalfde-eeuwer die voor alles zocht naar de waarheid in maatschappelijk verband. De bundel eindigt met het reeds genoemde artikel van A.G. Weiler. Hierin komt de problematiek met betrekking tot de christelijke en morele vorming in het middeleeuwse onderwijs aan de orde. Weiler gaat met name in op de vernieuwing van dat onderwijs door Erasmus. Wat de leesbaarheid betreft, dient te worden opgemerkt dat niet alle artikelen voor de nietmediëvist gemakkelijk te volgen zijn. Door de nogal specialistische onderwerpen zal het boek vooral de vakgenoten aanspreken. Voor een goed begrip van de bijdragen is kennis van het Latijn gewenst, daar niet alle citaten, met name die in de voetnoten, zijn vertaald. Afgezien van enkele typefouten is het een verzorgd boek, voorzien van illustraties, register en notenapparaat. Het boek beantwoordt aan de doelstelling, namelijk een beeld te geven van het onderzoek dat in het kader van het Centrum voor middeleeuwse studies in Nijmegen plaatsvindt.
W.H.M. Fries | |
J. Mertens, ed., Miscellanea Baliviae de Juncis. Opstellen over de balije Biesen, opgedragen aan de heer H. Vandermeulen, gouverneur van de provincie Limburg en voorzitter van het Historisch studiecentrum Alden Biesen (Bijdragen tot de geschiedenis van de Duitse Orde in de balije Biesen II; Hasselt: Historisch studiecentrum Alden Biesen, 1995, 416 blz., ISBN 50 802208 2 5).Dit tweede deel van de ‘Bijdragen van het Historisch studiecentrum Alden Biesen’ volgt nog geen jaar na het eerste (zie de bespreking in BMGN, CXI (1996) 376-378). Dat is een prestatie voor wat zo ongeveer een eenmansbedrijf mag heten. In dit geval gaat het om een bonte verzameling geïllustreerd mengelwerk op zwaar papier. Voordat de lezer aan de serieuze stukken toekomt, mag hij eerst twee artikelen doorbladeren waarin de voormalige gouverneur van Belgisch Limburg, die de geschiedschrijving van Alden Biesen en de restauratie van het gelijknamige kasteel de afgelopen jaren financieel-organisatorisch heeft bevorderd, op de gebruikelijke wijze wordt gecoiffeerd. Zeven van de zeventien artikelen hebben betrekking op de middeleeuwse periode van de balije Alden Biesen, een van de twee bestuursdistricten van de Duitse Orde in de Nederlanden. Soms is dat maar zeer zijdelings, zoals in het geval van Theo Coun die aan het slot van zijn analyse van de overleveringsgeschiedenis van de ‘Aiol-fragmenten’ weet te melden dat de stukken perkament waarop deze, tot de oudste literaire documenten van ons taalgebied behorende delen van een ridderroman, in de zeventiende eeuw bij toeval door een archivaris van Biesen zijn gebruikt om archiefstukken van het Duitse Huis te Bemissem in te binden. Belangwekkender voor de geschiedenis van de balije zelf is het opstel van Eduard van Ermen over de vestiging van de Duitse Orde in Brabant. Hij relateert daarin de chronologie van de bezitsverwerving aan de hertogelijke politiek en aan hetgeen bekend is over de Brabantse kruistochtparticipatie en de daaruit voortgekomen begunstiging van de johannieters en de tempeliers. Van Ermens conclusie luidt dat de geringe verspreiding van de Duitse Orde in Brabant niet zozeer een gevolg was van de concurrentie der reeds gevestigde ridderorden, als wel van de anti-Staufische koers van de Brabantse hertogen. | |
[pagina 540]
| |
Aansluitend wijdt Klaus van Eickels een beschouwing aan de overgang van de Vlaamse en Brabantse bezittingen van de balije der Nederlanden (voordat deze omstreeks 1300 gesplitst werd in Biesen en Utrecht) naar de balije Koblenz. Daarin komt hij tot de conclusie dat de broeders van Koblenz grote interesse hadden in de overname van het huis te Mechelen met het oog op de afzet van hun wijnen in Brabant. Na het opstel van Udo Arnold over de overgang van de commanderij Ramersdorf bij Bonn naar de balije Biesen in 1371 volgen twee min of meer ambachtelijke studies over de vorming en uitbating van het grondbezit van de commanderij Biesen, van Mariet Calsius en Piet Thoelen. Beide verhalen geven inzicht in het toch zeer geleidelijk verlopende proces van opbouw en afronding in de periode 1250-1350, alsmede in de overschakeling van eigen uitbating naar pachteconomie in de veertiende eeuw. Dan volgen er twee degelijke bijdragen van Rolf-Günther Selinger en Klaus Militzer over respectievelijk de relatie tussen Biesen en het ordecentrum te Mergentheim, en de aan vang van de commanderije Jungen Biesen in Keulen, op het eind van de zestiende eeuw. Onder de verdere nieuwtijdse opstellen verdient die van Johan Corstjens over de vrome, contra-reformatorisch gezinde landcommandeur Edmond Huyn van Amstenraedt (1605-1634) een eervolle vermelding. Het is een pakkende schets van een krachtig bestuurder, de zoveelste ordebroeder uit de familie Van Amstenraedt. Deze zette met kracht de lijn van zijn voorganger Van Reuschenberg voort, die met overtuiging de zijde en de confessie der Habsburgers koos en dus zijn Limburgs-Brabantse kring van de adelscorporatie die de Duitse Orde toen was, in dienst stelde van het Rijk. De balije Biesen bood in deze tijd een standsgepast levensonderhoud aan geprofeste edellieden die de keizer een tijdlang dienden als legeraanvoerder of diplomaat. Van Amstenraedt heeft de balije weer allure gegeven door het tot residentie gekozen kasteel van Alden Biesen te verfraaien en ook tal van andere ordehuizen in de stijl van de tijd te vernieuwen. Verder heeft hij met enig succes gepoogd het priesterelement weer een ruimere plaats in het ordeleven te geven, door het creëren en verbeteren van studiefaciliteiten. Over het dagelijks leven van die priesters, in het priesterconvent van Nieuwen Biesen in Maastricht in de zeventiende en achttiende eeuw, doet Michel van der Eycken uitvoerig verslag. Dezelfde auteur geeft ook enkele nuttige aanvullingen op zijn in het eerste deel gegeven verzameling prosopografische gegevens over de ridders, priesters en zusters van de balije Biesen (1220-1809). Daarnaast biedt de bundel nog enkele kleine bronnenpublicaties van Bernhard Demel en Jean-Jacques van Ormelingen, een paar kunsthistorische opstellen van Guido de Dijn, Leo de Ren en Jozef Mertens over onder meer de gebouwen en tuinen van Alden Biesen, en een boeiende biografische schets door Franz Aumann van Guillaume de Wal (1736- 1818), een van de laatste orderidders van de balije die zich naam heeft verworven als geschiedschrijver van de Orde. Alles bij elkaar een kaleidoscopisch geheel, aan het slot voorzien van een tabula gratulatoria en een nuttige index van persoons- en plaatsnamen.
J.A. Mol | |
Nieuwe geschiedenis
| |
[pagina 541]
| |
scheppende rechtsfiguren doorgaans flink geretoucheerd. De tolerante Republiek ontving immers personen die om politieke of religieuze redenen in hun eigen land werden vervolgd, met open armen! Toch heeft die vrijheid der ingezetenen sinds het doorbreken der feodale verhoudingen geen lineaire ontwikkeling doorgemaakt. Restanten van oude persoonlijke afhankelijkheden hebben hun bestaan hardnekkig tot in de negentiende eeuw gerekt. En dan denk ik daarbij niet zo zeer aan de echtelijke afhankelijkheid der gehuwde vrouw van haar man, als wel aan de horigheid van boeren aan hun grondheer. In Twente en de Achterhoek zijn horige plichten lang blijven bestaan. Anders dan de drostendiensten waarover Joan Derk van der Capellen tot den Pol zo'n lawaai maakte, heeft de horigheid toen niet zoveel stof doen opwaaien. Dat is wel begrijpelijk, want de horige boeren zelf waren er volstrekt niet ongelukkig mee. Beoefenaren van de rechtsgeschiedenis en landbouwhistorici hebben zich herhaaldelijk met dat vraagstuk beziggehouden. Massink, Weustink en M.A. Cohen wijdden proefschriften aan aspecten van de Twentse horigheid. Aalbers behandelde de eindfase ervan. Slicher van Bath heeft benadrukt dat de Twentse horige boeren een stuk welvarender waren dan hun ‘vrije’ naburen. De Groningse jurist Rorink heeft een doctoraalscriptie geschreven en in boekvorm uitgegeven waarin hij de wettelijke en gewoonterechtelijke aspecten van de horigheid in Twente sinds de zestiende eeuw systematisch behandelt. Hij begint bij de gecodificeerde hofrechten die op last van keizer Karel V, als rechtsopvolger van de bisschop van Utrecht, in 1546 werden opgetekend (afgedrukt als bijlage I, 225-242). De vorst had groot belang bij kennisneming van het heersende gewoonterecht aangezien hij nu als hofheer fungeerde. Zijn horigen maakten deel uit van dezelfde hofkring of echte - vandaar de titel van Rorinks boek. De auteur illustreert de rechtsregels aan beslissingen die sinds 1546 door de heer - gedurende de zeventiende en achttiende eeuw waren dat de Staten van Overijssel - en zijn hofgerichten werden genomen in incidentele rechtskwesties: intree in de echte (door geboorte of vrijwillig toetreden); uittreden (door het stellen van een vervanger of door vrijkoop); het bouwrecht en de overgang van het gebruiksrecht; lijftocht (een oudedagsvoorziening); erfrechtelijke bepalingen enzovoort. Een belangrijk economisch feit was de regel dat de eigenaar van een horig goed de jaarlijkse pacht niet eenzijdig mocht verhogen. Daartegenover stonden dan typische horige plichten als de wagen-, maai- en bodediensten. Ruime aandacht besteedt Rorink in zijn helder geschreven boek ook aan de ontwikkeling van de rechtspositie der horigen, met name aan de wetswijzigingen die de Staten in het derde kwart van de zeventiende eeuw aanbrachten. De horigen blijken via verzoekschriften en daarop gevallen resoluties in intensief contact met hun heren, de Staten, te hebben gestaan. Mede dankzij hernieuwd archiefonderzoek kan Rorink soms oudere interpretaties - met name van Massink - corrigeren.
A.H. Huussen jr. | |
L.L.E. Schlüter, Niet alleen. Een kunsthistorisch-ethische plaatsbepaling van tuin en huis in het Convivium religiosum van Erasmus (Amsterdam: Amsterdam University Press, 1995, 400 blz., ƒ55.-, ISBN 90 5356 196 x).De conventie verbiedt een recensent om zich van de spreektaal te bedienen, en verhindert dus de aankondiging van dit boek als ‘leuk maar wat vreemd’. Nu brengt zo'n gemakkelijk aangebracht etiket ons ook niet wezenlijk verder, en dus schikken we ons graag naar het gebruik dat daar geen genoegen mee neemt. We weten dat we diep moeten graven en zijn daar toe bereid, maar waarom blijft het triviale etiket steeds interfereren met ons ernstig pogen? Geeft dit hoogst- | |
[pagina 542]
| |
serieuze boek, dat over een van Erasmus' colloquia gaat, zijns ondanks aanleiding tot ‘colloquialism’? Als reactie op bepaalde problemen die het, naar het lijkt onnodig, oproept? Probleem één is de titel, die in deze tijd van electronisch zoekwerk tot behoorlijke verwarring, respectievelijk verspilling kan leiden. Men kan zich het beste concentreren op de trefwoorden Erasmus en convivium religiosum (een van de genoemde colloquia, 1522), en in gedachten de geheimzinnige kwalificatie ‘kunsthistorisch-ethisch’ vervangen door ‘cultuur-’ of ‘ideeën-historisch’. Het blijkt namelijk te gaan om de denk- en verbeeldingswereld van Erasmus, zoals die valt te exploreren naar aanleiding van de beschrijving die hij geeft, in de genoemde Samenspraak, van de woonplaats van een zekere Eusebius. Deze woonplaats, huis en tuin, is een fysieke en psychische Sitz im Leben van gastheer Eusebius, die er enkele vrienden ontvangt. Erasmus laat hem optreden als rondleider met speciale aandacht voor de lay-out van zijn eigen tuin en voor de schilderingen die hij in kapel en gaanderijen heeft laten aanbrengen. Het wordt al snel duidelijk dat Eusebius in zijn aanwijzen voortdurend verwijst; het huis is namelijk uiterst mededeelzaam: alii domos habent opulentas, ego loquacissimam habeo, zegt de gastheer trots. Dat deze mededeelzaamheid van exemplarische en moralistische aard is spreekt in de gegeven context vanzelf. Het boeiende en het kunstige van Lucie Schlüters boek is dat het een verdubbelende interpretatielaag toevoegt: zoals Erasmus zijn Eusebius laat aanen verwijzen, zo laat zij haar Erasmus het doen. Waar Erasmus niet terugschrikt voor allerhande associaties en metaforiek doet zij dit zo mogelijk nog minder. Waar Erasmus de conversatie aan een vriendenmaaltijd volstopt met tekstuele verwijzingen en ontleningen (zie de annotatie bij de ASD-editie, afgedrukt als Appendix I in dit boek), is de intertekstualiteit maar een van de gebieden die Schlüter ten bate van haar cultuurhistorische plaatsbepaling exploreert. Afbeeldingen, vooral vervat in emblemata, spelen ook een grote rol. De auteur wendt dus meer dan een discipline aan en wekt daarmee oprecht respect. Maar ze eist ook veel van haar lezers, misschien een beetje teveel. ‘Ik heb lang niet een zo overvol boek gelezen’, verzuchtte Kees Fens al maanden geledenGa naar voetnoot1, en dat zegt wel iets. En in die volte zijn wegwijzers maar met moeite te vinden. Zo verstrikt de inleiding zich in een steeds hernomen aankondiging van de opzet, met het gevolg dat de lezer de relevante gegevens tenslotte zelf bijeen moet sprokkelen (ze staan op de bladzijden 23, 32 en 42). Uitgangspunt (23) zijn twee passages uit het Convivium religiosum waarin Erasmus de bovenvermelde tuin- en huis-beschrijving geeft; het tweeledig doel (32) is: een onderzoek naar de ‘historische realiteit’ van de beschreven villa (heeft er een echt huis, bekend aan Erasmus, model gestaan?), en een exploratie van hetgeen Erasmus voor zijn geestesoog heeft gezien; de werkwijze (42) bestaat uit twee denkbeeldige wandelingen, waarbij eerst een Erasmiaanse plattegrond wordt gereconstrueerd en vervolgens alle mogelijke Erasmiaanse connotaties bij het doorwandelen van die plattegrond worden uitgewerkt. Maar het blijft niet bij dit denkbeeldig wandelen, we moeten ook het gezelschap kennen: in hoofdstuk III ‘zijn tevens de namen van de personages die Erasmus in het convivium laat optreden onder de loep genomen en in verband gebracht met al dan niet fictieve personen uit het verleden of de directe omgeving’. Een in opzet volledige reconstructie van een stuk ‘verbeeldingsgeschiedenis’ dus, met betekenistoekenning aan alle participanten en aan al het getoonde. Maar dit alles dus op grond van twee passages. Wat zou de auteur haar publiek gediend hebben met het aanbod van precies díe twee teksten, direct aan het begin, met de vertaling ernaast. Nu moeten we onze weg zoeken door de hele Samenspraak in de Appendix (Latijn). Dat de schrijfster zelf met veel profijt de Amsterdamse Opera omnia-editie heeft gebruikt is duidelijk, maar haar scherpe en veel te uitvoerige polemiek (30-31) tegen een niet-gebruiker mist doel, omdat de gewraakte auteur (J. Becker in een stuk uit 1992) in zijn voornaamste interpretaties niet van haar lijkt af te wijken. Ik begrijp tenminste niet wat er fout is aan Beckers | |
[pagina 543]
| |
presentatie van Eusebius' tuin als een middeleeuws ‘Boek der Natuur, pendant van de elders in huis letterlijk aanwezige boekerij’? Er wordt trouwens heel wat afgevochten in dit boek, vaak in lange noten. Die zijn er ook voor een vreedzamer doel: het opbergen van allerlei interessante kennis die echt niet in de tekst paste. In deze schuilhoeken schittert menigmaal een imposante eruditie, gevoed door, onder meer, een amusante eigenzinnigheid: zie als voorbeeld noot 80 op bladzijde 152, met een officiële ‘uitweiding I’ en ‘uitweiding II’! Heeft niemand de auteur aangeraden die extraatjes in aparte artikelen te verwerken? Hoe heeft het überhaupt gestaan met het geven en accepteren van redactioneel advies? Dit boek is net zo verfrissend als de afgebeelde vegetatie op de omslag. Maar wat verbeeldt die: moerasplanten? met die droge uitschieters? Metaforen dringen zich op maar dienen vermeden, net als de spreektaal. Het moet echter de aard van dit boek zijn die ons zo licht de ene of de andere kant opstuurt. In onderdelen bevat het veel klare taal, maar als geheel spreekt het in tongen.
Bunna Ebels-Hoving | |
J. Bouterse, ed., Classicale acta 1573-1620, IV, Provinciale synode Zeeland, Classis Walcheren 1602-1620, Classis Zuid-Beveland 1579-1591 (Rijks geschiedkundige publicatiën. Kleine serie, LXXIX; 's-Gravenhage: Instituut voor Nederlandse geschiedenis, 1995, xxxii + 509 blz., ƒ90,-, ISBN 90 5216 068 6).Na de classes Dordrecht en Breda (2 delen) en de classis Rotterdam-Schieland in Zuid-Holland is het ‘classis-project’ van het Instituut voor Nederlandse geschiedenis (ING) in dit vierde deel van de acta-uitgaven aangekomen in Zeeland. J. Bouterse transcribeerde de acta van de classis Walcheren van 1602 tot 1620 en de classis Zuid-Beveland van 1579 tot 1591. De eerstgenoemde classis fungeerde reeds ten tijde van de ‘provinciale’ synode van Holland en Zeeland te Dordrecht in 1574. De laatstgenoemde classis werd pas in het leven geroepen door de nationale synode te Dordrecht in 1578. Helaas zijn de oudste acta van Walcheren en de acta van Zuid-Beveland over de jaren 1591-1620 verloren gegaan, maar daardoor bestrijkt deze uitgave nu twee classes in een geheel verschillend stadium van ontwikkeling. De acta van Walcheren reflecteren een reeds gevestigde kerk; op het eiland Zuid-Beveland was het kerkelijk leven en in het verlengde ervan de classicale organisatie nog volop in opbouw. Mede hierdoor zijn de acta van Walcheren uitgebreider en gedetailleerder dan die van Zuid-Beveland. Een ander belangrijk verschil betreft de reikwijdte van de werkzaamheden. Terwijl de classis Zuid-Beveland zich boog over de aangelegenheden van een betrekkelijk gering aantal kerken op het gelijknamige eiland, kreeg de classis Walcheren na verloop van tijd een omvangrijker werkterrein. De instelling van een predikantsplaats te Colijnsplaat op Noord-Beveland en de Staatse veroveringen in West-Vlaanderen hebben het oorspronkelijke ressort van de laatstgenoemde classis uitgebreid met een aantal jonge, ‘overwaterige kerken’ en enkele garnizoensplaatsen. De classis Walcheren kreeg bovendien de zorg over de Nederduits gereformeerde kerk van Calais en werd na de vestiging van een Kamer van de VOC te Middelburg ook ingeschakeld bij het zoeken naar predikanten, ziekentroosters en voorlezers voor de dienst op de | |
[pagina 544]
| |
schepen en in overzeese gebieden. Deze omstandigheden maken de inhoud van haar acta te meer interessant. Voor de bewerking en transcriptie van de acta van Walcheren en Zuid-Beveland is vastgehouden aan de formule die in het tweede en derde deel van het ‘classis-project’ reeds is gehanteerd. Andermaal opent deze uitgave met een algemene inleiding van ING-medewerkster J. Roelevink. Zij houdt daarin nog steeds vast aan het organisatiemodel van de Dordtse classis, die in de periodes tussen haar voltallige vergaderingen een gezelschap gedeputeerden belastte met de afhandeling van allerlei lopende, minder zwaarwegende zaken. De tweedeling classisgedeputeerden is volgens Roelevink kenmerkend voor een goed-georganiseerde classis. Classes zonder gedeputeerden typeert zij als ‘losjes’ of ‘simpeler’ georganiseerd. Het is echter maar de vraag of het voorkomen van gedeputeerden kenmerkend is voor een goede organisatie. In de Dordtse classis was hun functioneren noodzaak, geboren uit de enorme omvang van haar ressort. Daardoor was het moeilijk alle kerken frequent in vergadering bijeen te roepen. De kleinere classes, zoals die van Walcheren en Zuid-Beveland, konden dit wel. Zij kozen in de periodes tussen de (jaarlijks meestal vier) ordinaris vergaderingen voor het beleggen van extraordinaris bijeenkomsten om zaken af te handelen die geen uitstel dulden. Dit duidt niet op een mindere, maar op een andere organisatievorm, die blijkens de inhoud van de acta in de gegeven omstandigheden even efficiënt was als het Dordtse model. Op de algemene inleiding volgt een hoofdstuk, waarin bewerker J. Bouterse de classes Walcheren en Zuid-Beveland behandelt. Uitgebreid beschrijft hij hun ontstaan, ontwikkeling en vergaderorde. Ook geeft hij nog kort aandacht aan de financiën en het archief van beide classes. Daarna komen de acta in hun volledige omvang. In vergelijking met het eerste deel van de acta-uitgaven, waarin vele artikelen werden samengevat, is dit zonder meer een te prefereren werkwijze. Voorkomen wordt dat de bewerker in een verkorte weergave van de artikelen enkele zaken weglaat, die de latere gebruiker belangrijk acht en dwingen toch weer de orginele acta te raadplegen. Elk artikel van de acta is voorzien van kopjes, meestal bestaande uit een plaatsnaam en één of meer trefwoorden. De keuze van die trefwoorden is niet altijd gelukkig. Zo roept het kopje ‘tucht’ bij een geval van echtscheiding te Oostburg (89) toch vragen op als uit het artikel geen enkele disciplinaire inbreng van de plaatselijke kerkeraad blijkt. Meestal geven de kopjes de lezer echter een goede eerste impressie van de inhoud van het artikel. De kopjes, zaken- en persoonsnamen zijn samengebracht in één uitgebreid register, dat de acta uitstekend toegankelijk maakt. Ook zijn er bijlagen van de gemeenten met de daar dienende predikanten, van de predikanten met hun standplaatsen binnen en buiten de betreffende classes en van de ‘relatieven tot de acta’ van de classis Walcheren (meestal ingekomen brieven). Met een glossarium en literatuurlijst worden de gebruikers van deze uitgave nog verder gefaciliteerd. Zij zullen in de acta van beide classes waardevolle bronnen vinden, niet alleen voor de lokale en regionale kerkgeschiedenis in het Zeeuwse, maar ook voor de studie van rol en betekenis van de classis in het bredere verband van de gereformeerde kerken.
A.Ph.F. Wouters | |
G.M.J.M. Koolen, Een seer bequaem middel. Onderwijs en kerk onder de zeventiendeeeuwse VOC (Kerk en theologie in context XIX; Kampen: J.H. Kok, 1993, xiii + 287 blz., ISBN 90 242 6642 4).De VOC was bij octrooi gehouden tot ‘conservatie van het publieke (gereformeerde) geloof’ in | |
[pagina 545]
| |
haar werkgebied. Dat betekende zorg voor onderwijs en kerkelijk werk, want die waren zoals bekend nauw verbonden. Maar zij had echter behalve met Compagniesdienaren en hun kinderen ook te maken met van het christendom geheel onkundige ‘blinde heidenen’. Onderwijs, kerkopbouw en zending behoorden dus in de VOC-wereld bij elkaar. Vandaar de gezamenlijke bestudering ervan in deze studie. De auteur heeft zijn onderzoek breed en informatief opgezet. Eerst een overzicht van de geschiedenis van de calvinisten en van de Republiek tot 1620, dan een samenvatting van de oprichting en inrichting van de VOC. Vervolgens een weergave van de opvattingen over onderwijs en zendingsmethode, van Calvijn tot Dordt. Het derde hoofdstuk behandelt de opleiding van de ziekentroosters, onderwijzers en predikanten die de VOC in dienst nam, inclusief de diverse pogingen die specifiek voor hun overzeese taak te laten opleiden. We zijn dan intussen 150 bladzijden en vele diverse deelonderwerpen ver. In verhouding zijn de 60 bladzijden weergave van het zeventiende-eeuwse onderwijs in de VOC-vestigingen (plus nog 30 bladzijden evaluatie ervan) ietwat teleurstellend. Koolen concludeert dat de VOC zich heel redelijk gehouden heeft aan haar opdracht tot ‘conservatie van het publieke geloof’, inclusief het onderwijs. En zeker niet op krenterige wijze. Een compliment dus voor de bewindhebbers en hun dienaren; ook het specifieke kerkelijke en onderwijspersoneel deelt in zijn lof, want het heeft veel goed gedaan. Dat alles betekent een herziening van het traditionele beeld, al zijn andere schrijvers de afgelopen tijd hem op onderdelen daarin voorgegaan. De waardering is echter geclausuleerd. Het onderwijs blijkt namelijk het énige ‘bequaeme middel’ in de gereformeerde zendingspraktijk te zijn geweest. En van ‘een samenhangende, methodische en veelzijdige aanpak van het bekerings-, c.q. kerkplantingswerk’ was nergens sprake. Die teleurstelling lijkt voorspelbaar. Van zo'n aanpak van het bekeringswerk in patria meldt de geschiedenis ook nergens, hoewel de uitdaging er niet minder was. Wel werden in de Republiek prediking en onderwijs gezamenlijk beschouwd als de hoofdpijlers van de ‘conservatie van het publieke geloof’. Geloofskennis is weliswaar iets anders en meer dan alleen intellectuele kennis, maar geheel zonder zulke kennis kon het niet. De zeventiende-eeuwse gereformeerden vertoonden dus een grote mate van consistentie, wanneer zij in de Oost aangekomen vasthielden aan het concept van een ‘publieke kerk’ en eveneens aan het onderwijs. De recente dissertatie van H.E. Niemeijer (Calvinisme en koloniale stadscultuur. Batavia 1619-1725) geeft trouwens op grond van nieuw bronnenonderzoek aan, dat zij overigens meer en effectievere methoden tot bekeringswerk hanteerden dan gewoonlijk gedacht wordt. De belangrijkste kritiek op dit boek is dat het te weinig aandacht schenkt aan de plaats van dat onderwijs in het bredere kader van de koloniale samenleving; en in verband daarmee ook te weinig aan de feitelijke aard en werking van het gegeven onderwijs. Daarom evalueert het die honderd jaar VOC-onderwijs te smal. Dat onderwijs moet niet slechts gerelateerd worden aan de theorie en methoden van de zendingstheologie, maar ook aan de doelstellingen, mogelijkheden en beperkingen van de opbouw van een overzeese christelijke koloniale samenleving. Koolens boek is dus nog niet het definitieve boek over kerk, zending en onderwijs onder de VOC. Maar als brede verkenning van het terrein bewijst het intussen zijn nut.
G.J. Schutte | |
[pagina 546]
| |
S.D. Post, Pieter Boddaert en Rutger Schutte. Piëtistische dichters in de achttiende eeuw (Dissertatie KUN 1995; Houten: Den Hertog, 1995, 477 blz., ƒ49,50, ISBN 90 331 1096 2).De schrijver constateert dat in de achttiende eeuw ongeveer 370 piëtistische bundels zijn verschenen, waarvan ongeveer 150 eerste uitgaven. Aan dit bronnenmateriaal is tot op heden nauwelijks aandacht besteed. De auteur wil met zijn onderzoek een bijdrage leveren tot de beeldvorming van het piëtistische leven in die eeuw. Hij geeft aan wat hij onder piëtistische poëzie verstaat, namelijk de gedichten en liederen waarin de groep kerkgangers die in de achttiende eeuw met de naam ‘fijnen’ werd aangeduid, zich heeft herkend. Zij waren de precieze, bevindelijk gereformeerden uit de achttiende eeuw. Het boek begint met een hoofdstuk waarin de schrijver een aantal kenmerken van de piëtistische poëzie in de achttiende eeuw op een rij zet. Hij doet dit aan de hand van een studie van het voorwerk en met name de voorwoorden van 73 bundels. Zo komt hij tot een aantal karakteriseringen van typisch piëtistische poëzie. Ik noem er hier enkele: de meeste dichters schreven voor ‘Gods volk’, hoewel sommigen, onder wie Boddaert, ook schreven voor bekering van ‘onbekeerden’ of ‘onwedergeborenen’. Ook waarschuwt de dichter vaak tegen het zelfbedrog van de zogenaamde ‘naamchristenen’: leden van de kerk die menen dat ze in geestelijk opzicht binnen zijn, maar die het ware leven des geloofs missen. Veel gedichten waren bedoeld als liederen, of om in gezelschappen te worden gezongen of voorgelezen. De taal van de gedichten is ‘de tale Kanaäns’, dat wil zeggen doorspekt met bijbelse uitdrukkingen en woorden. De hoofdmoot van de dissertatie wordt gevormd door twee biografieën van dichters die een centrale plaats innamen in de achttiende-eeuwse piëtistische dichtkunst: Pieter Boddaert (1694-1760) en Rutger Schutte (1708-1784). Zij werden in hun tijd gezien als belangrijke piëtistische auteurs en publiceerden beiden vijf dichtbundels en vele herdrukken. De nadruk ligt hierbij op hun dichterschap. Pieter Boddaert (1694-1760) stamde uit een van de rijkste families in Middelburg. Hij was daar advocaat en wist in 1718 twee belangrijke en goed betaalde ambten te verwerven. In dat jaar werd hij griffier van het Leenhof van Vlaanderen en ook van de Admiraliteit van Zeeland. Boddaert schreef in 1717 al gedichten. Na zijn bekering in 1719 maakte hij alleen nog piëtistische gedichten, met zwaar accent op ethische zaken. Hij publiceerde zijn eerste bundel in 1726. Het klimaat voor het maken van piëtistische poëzie was goed in het Middelburg van rond 1720. Met name de sociale bovenlaag had belangstelling voor deze stroming. En omdat voor een piëtist het lezen of zingen van piëtistische poëzie een essentieel onderdeel van persoonlijke devotie was (naast bijbellezen en gebed), leefden er veel dichters in de stad om aan die vraag te voldoen. Tijdens zijn leven was Pieter Boddaert een van de bekendste en in bepaalde kringen meest geliefde dichters van die groep, volgens de auteur vanwege zijn persoonlijke en directe stijl. Na zijn dood raakte hij echter snel in de vergetelheid. Dit was overigens aan het einde van de achttiende eeuw tevens het geval met de piëtistische poëzie zelf. De tweede dichtersbiografie is die van Rutger Schutte (1708-1784). Hij kwam oorspronkelijk uit Twente en studeerde theologie in Utrecht. Zijn bekering was een geleidelijk proces en vond plaats rond 1730, een jaar na zijn aankomst in Utrecht. In deze periode is hij ook begonnen met het schrijven van piëtistische poëzie. Na zijn studie werd hij predikant in achtereenvolgens Zaltbommel, Dordrecht en Amsterdam. Hij profileerde zich nauwelijks als predikant, maar des te meer als dichter. Hij richtte zich op een elitair publiek met zijn geannoteerde (!) liederen- c.q. gedichtenbundels. De poëzie van dominee Schutte was desalniettemin zingbaar en van hoog niveau. Het boek besluit met een thematische analyse van de gedichten van Boddaert en Schutte, die | |
[pagina 547]
| |
ons diep in de piëtistische denkwereld voert en de lezer een idee geeft van het religieuze gehalte van de dichtbundels. De auteur heeft zich hiertoe tot de belangrijkste thema's beperkt en deze per dichter uitgewerkt. Daarnaast kijkt hij naar het gebruik van de ‘tale Kanaäns’. Hij baseert zich bij dit alles vooral op de dissertatie van C. van de Ketterij uit 1972 over piëtistisch woordgebruik. Ook vergelijkt hij de schrijfstijl van beide dichters. De thema's die aan bod komen, zijn: wedergeboorte, de driehoofdige vijand (duivel, wereld en het eigen ik), blijdschap als vrucht van het geloof. Pieter Boddaert blijkt veel gedichten ter overtuiging en bekering van ongelovigen te hebben geschreven. Dit is volgens de auteur niet echt verwonderlijk, omdat hij zelf was bekeerd dankzij de bespreking van een gedicht. Dominee Rutger Schutte hield zich hier niet zo mee bezig en was bovendien afstandelijker. Beide dichters benadrukken in hun gedichten dat de grootste vijand van het geloofsleven van de vrome het eigen verdorven ik is. Beiden beschrijven het geloofsleven als vol dynamiek en waarschuwen voor het gevaar van zelfbedrog en ‘naamchristendom’. Deze laatste twee eigenschappen bestempelen hen duidelijk als behorend tot de kring van de ‘fijnen’. Tot slot van zijn analyse oordeelt de auteur dat Boddaert authentieker, want persoonlijker, overkomt dan Schutte, die door geleerd taalgebruik afstand schept. Schuttes gedichten richten zich volgens hem ook tot een ‘gestudeerd’ publiek. Boddaert gebruikt de tale Kanaäns vaker en zorgvuldiger dan Schutte. Uitgaande van zijn definitie meent de auteur daarom dat de gedichten van de eerstgenoemde van een hoger piëtistisch gehalte zijn.
M.J.A. Jansen | |
O. van Nimwegen, De subsistence van het leger. Logistiek en strategie van het geallieerde en met name het Staatse leger tijdens de Spaanse successieoorlog in de Nederlanden en het Heilige Roomse rijk (1701-1712) (Dissertatie Utrecht 1995; Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1995, 400 blz., ISBN 90 6707 397 0).In de periode 1956-1964 verscheen, in drie kloeke banden, deel VIII van het overzichtswerk over het Staatse leger. Het vormde de neerslag van een uitputtende studie over de inzet van de strijdmacht van de Republiek tijdens de Spaanse successieoorlog (1702-1713) en over de gebeurtenissen tot aan de totstandkoming van het Barrièretraktaat (1715). Geheel volgens de traditie van de toenmalige militaire historiografie - het vak heette toen niet voor niets nog krijgsgeschiedenis - staan in dit werk de veldtochten en de wapenfeiten centraal. Wie echter ooit dit deel VIII van Het Staatsche leger heeft geraadpleegd, zal hebben geconstateerd dat de auteur, de bekende krijgshistoricus Jan Willem Wijn, ook nieuwe wegen heeft ingeslagen. Zo wordt in dit boek veel aandacht besteed aan de wijze waarop de Engelse en Staatse generaals onder leiding van opperbevelhebber Marlborough met elkaar hebben samengewerkt. In de 2.200 pagina's die aan deze bijzondere episode van de Nederlandse krijgsgeschiedenis zijn gewijd, komt de logistiek echter slechts zijdelings aan de orde. Olaf van Nimwegen, die evenals Wijn in Utrecht is opgeleid, stelde zich enkele jaren geleden tot taak om dat nog onderbelicht gebleven aspect aan een nader onderzoek te onderwerpen. Wat dat zoal heeft opgeleverd, is terug te vinden in de hier te bespreken publicatie. Hoofdthema van het boek vormt de broodvoorziening bij het geallieerde leger tijdens de veldtochten in de zuidelijke Nederlanden. Dat deze bepaald geen sinecure was, blijkt wel uit het gegeven dat deze troepen, gemiddeld zo'n 120.000 man, per dag maar liefst 180.000 rantsoenen oftewel 45.000 broden consumeerden. Dit onderdeel van de voedselverstrekking lag in handen van de Raad van State en de Engelse Treasury, die de eerste in dit opzicht volledig | |
[pagina 548]
| |
navolgde. De Raad besteedde de uitvoering van deze taak uit aan kooplieden, provediteurs genaamd, die zich bij contract verbonden tot de levering van een bepaalde hoeveelheid brood. Tot 1706 deed de Raad hierbij slechts zaken met één persoon, Moses alias Antonio Alvarez Machado, omdat hij als zeer ervaren en betrouwbaar gold. Ruim vóór het begin van het nieuwe vechtseizoen richtte de provediteur op aanwijzing van de Raad in enkele vestingen verschillende magazijnen in. Tevens schafte hij de benodigde hoeveelheid rogge aan, waarvan meteen al een deel moest worden vermalen. Hij moest bovendien zorgen voor het bakken van het brood en voor het transport naar de eenheden te velde. Een soortgelijk systeem, eveneens door Van Nimwegen beschreven, bestond er voor de foerage voor de naar schatting 80.000 paarden die in het geallieerde leger waren opgenomen. Hoezeer de voedselvoorziening van invloed was op het verloop van de strijd, blijkt onder meer in 1706. Na de overwinning bij Ramillies kregen de geallieerden enkele steden met Franse voedselmagazijnen in handen. Mede hierdoor konden zij dat jaar nog verschillende successen boeken. Dat werkte ook nog door in de latere oorlogsjaren. De strijd verplaatste zich toen meer en meer in de richting van Noord-Frankrijk. Door het gehele krijgsgebeuren nu eens te beschrijven vanuit de optiek van de voedselvoorziening plaatst Van Nimwegen het verloop van de oorlog in een bijzonder perspectief. Hij weet in ieder geval aannemelijk te maken dat het welslagen van een operatie in hoge mate afhankelijk was van een al of niet vlot verlopende bevoorrading van het leger met brood en foerage. De in de slotbeschouwing opgenomen conclusie dat de factor logistiek een dominante plaats in de oorlogvoering innam, is echter nogal overtrokken, aangezien het succes en het mislukken van een veldtocht ook van een groot aantal andere factoren afhingen. Bovendien is die conclusie zeer algemeen gesteld, omdat deze feitelijk alleen op de resultaten van het onderzoek naar de brood- en foeragevoorziening is gebaseerd. Onder de logistiek viel toen immers ook een aantal andere belangrijke zaken. Behalve aan de voedselvoorziening, die uiteraard veel meer omvatte dan brood, valt in dat verband onder meer te denken aan de verwerving en aanvoer van de enorme hoeveelheden kruit en kogels, die bij de vele belegeringen werden verbruikt, en aan de verschillende facetten van het transport. Deze onderdelen van de logistiek komen alleen even aan de orde in de inleidende hoofdstukken, maar in het relaas over het verloop van de oorlog komen zij slechts summier aan bod. Zoals hierboven is opgemerkt, vormde in het proces van de broodvoorziening te velde de aanvoer van rogge een belangrijk onderdeel. Dit graan kwam toen voornamelijk uit Pruisen en Polen en werd via de Oostzeehavens naar Amsterdam verscheept. Hoe het vervolgens in de magazijnen terechtkwam, blijft in het boek helaas onvermeld. Over het vervoer van het brood van de magazijnen naar de troepen te velde is Van Nimwegen wat mededeelzamer. Hij vermeldt in dit verband onder meer dat hiervoor werd gebruik gemaakt van een groot aantal broodwagens en -karren, maar over de daarvoor benodigde voerlieden komen we weinig te weten. Evenmin wordt duidelijk wat er gebeurde als er ergens in het gehele proces, van de aanvoer van de rogge tot de verstrekking van het brood, stagnatie optrad. Bovendien blijft ook het aandeel van de Engelsen in de broodleverantie sterk onderbelicht. Een onderzoek in die richting had het beeld nog verder kunnen completeren. Al met al mag worden gesteld dat De subsistentie van het leger een zeer informatief boek is en dat Van Nimwegens poging om het werk van Wijn op een belangrijk punt aan te vullen als geslaagd mag worden beschouwd. Op de uitvoering van het boek valt ten slotte nog aan te merken dat de kwaliteit van de kaarten veel te wensen overlaat. Voor het overige vormt het een zeer verzorgde uitgave.
J.P.C.M. van Hoof | |
[pagina 549]
| |
H.C. Beyerman, Walvisvaart, wijnhandel & schilderkunst. De Rotterdamse reders Beyerman (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1995, 176 blz, ƒ47,-, ISBN 90 6707 363 6).De oude arctische walvisvaart met houten zeilschepen - eerst voornamelijk fluiten en later bootschepen - vond om klimatologische redenen slechts plaats in de periode van mei tot september. Het resterende en grootste deel van het jaar werden de schepen, na thuis te zijn hersteld van averij, opgelegd of aangewend voor de koopvaardij. Met name de vaart op West-Indië en de zogenaamde Frankrijkvaart waren daarvoor geschikt. Zo legden sommige walvisreders zich in de winter en het voorjaar toe op de wijnhandel met Bordeaux en Nantes. Bij de zeer riskante walvisjacht in de zeventiende en achttiende eeuw hing veel af van de scheepsbevelhebber of commandeur. Het was in die tijd niet ongewoon dat een succesvolle commandeur naast de normale geldelijke afdoening een aandenken kreeg. Dit kon een gegraveerd zilveren horloge, een glazen bokaal, een tegeltableau of een penschilderij zijn. De Rotterdamse reders Beyerman (makelaars, walvisreders en tevens wijnkopers) hadden de gewoonte, een uitblinkende commandeur een afbeelding van diens schip in de vorm van een penschilderij te schenken. Jacob Beyerman de Oude (1663-1723) gaf de gerenommeerde schilder Adriaen van Salm onder meer opdracht om penschilderijen te maken van de walvisvaarders De Jonge Everardus (1715) en D'Vrijheijt (1719). Penschilderen, een zeldzame oud-Hollandse schildertechniek, werd vooral toegepast in de periode 1650-1725 en was uitermate geschikt voor het weergeven van details aan zeilschepen. De techniek was zeer tijdrovend en penschilderingen waren daardoor beduidend kostbaarder dan gewone schilderijen. Vreemd genoeg ontbreekt in de kunstgeschiedenis een goed overzicht van de penschilders en hun werk. Adriaen van Salm (ca. 1660-1720) behoorde tot de laatste belangrijke schilders die in dit genre werkten. Aanleiding tot de uitgave van dit boek was een veiling in 1992 van een groot penschilderij, gemaakt door Adriaen van Salm, bij Christie's te Amsterdam. Het penschilderij uit 1719 stelt de walvisvaarder D'Vrijheijt voor in actie op de Noordelijke IJszee. Archiefonderzoek leverde de complete levensloop van D'Vrijheijt, evenals belangrijke gegevens over de door Van Salm in 1715 afgebeelde walvisvaarder De Jonge Everardus. Het archiefonderzoek bracht verder interessante gegevens aan het licht over de veelzijdige activiteiten van het remonstrantse koopmanshuis Beyerman. De auteur geeft in de inleiding al aan dat de lezer niet een groot cultuurhistorisch onderzoek moet verwachten, doch veeleer een ‘praatje bij een plaatje’. De kracht van dit boek ligt dan ook vooral in de vele prachtige illustraties die een groot deel van het boek sieren. In het eerste deel (11-62) dat de walvisvaart van de Rotterdamse reders Beyerman behandelt, staat de levensloop van de walvisvaarders D'Vrijheijt en De Jonge Everardus centraal. Een gemis is echter dat de algemene geschiedenis van de Hollandse walvisvaart in de zeventiende en achttiende eeuw slechts beperkt aan bod komt. Het tweede deel (63-108) behandelt de genealogie van het geslacht Beyerman, een oud remonstrants koopmansgeslacht (makelaars, reders en kooplieden) te Rotterdam in de zeventiende en achttiende eeuw. Vanaf 1620 bestond er ook een, inmiddels uitgestorven, ‘Franse’ tak, die zich toelegde op de wijnhandel te Bordeaux. De auteur baseerde zijn ‘verhaaltjes’ op degelijke bronnen zoals notariële en andere akten der Rotterdamse familie Beyerman, vermeld in appendices van maar liefst 43 bladzijden. Het boek is dan ook vooral een genealogisch onderzoek naar het geslacht Beyerman, waarbij de afbeeldingen en niet zozeer de tekst, de lezer een historisch beeld van de Hollandse walvisvaart moeten schetsen.
Edwin Maes | |
[pagina 550]
| |
R.B. Halbertsma, Le solitaire des ruines. De archeologische reizen van Jean Emile Humbert (1771-1839) in dienst van het Koninkrijk der Nederlanden (Dissertatie Leiden 1995, Collections of the National Museum of Antiquities at Leiden IX; Leiden: Rijksmuseum van oudheden, 1995, 225 + 38 blz., ƒ79,50, ISBN 90 71201 13 9).De geschiedenis van het verzamelen, van het ontstaan van museale collecties, is een studiegebied waarvoor steeds meer belangstelling bestaat. De geschiedenis van het ontstaan van de collecties van het Rijksmuseum van oudheden te Leiden werd na de Tweede Wereldoorlog ter hand genomen door conservator H. Brunsting en voortgezet door de conservator van de klassieke afdeling F.L. Bastet. Deze publiceerde in 1987: De drie collecties Rottiers te Leiden (Collections of the National Museum of Antiquities at Leiden VI). Hierin beschreef hij de reizen die de kolonel B.E.A. Rottiers maakte in de jaren 1819-1826 in Griekenland en Turkije en de collecties oudheden die Rottiers in die tijd verzamelde, waaronder belangrijke Griekse sculpturen die nog steeds tot de topstukken van de klassieke afdeling behoren. Bastets opvolger R.B. Halbertsma heeft dit onderzoek voortgezet en zijn proefschrift gewijd aan het leven van Jean Emile Humbert (1771-1839) wiens reizen naar Tunesië en Italië de Romeinse, Etruskische en Egyptische collecties van het museum verrijkten met onder andere de uit Utica afkomstige standbeelden van de keizers Tiberius en Trajanus, en door wie voor het eerst Punische voorwerpen in een Europees museum terecht kwamen. Halbertsma geeft eerst, met veel gevoel Voor anekdotische details, een beschrijving van Humberts leven met de nadruk op zijn reizen en onderzoekingen zodat een intrigerend beeld ontstaat van Humberts avontuurlijke leven. Dan volgt de uitgebreide catalogus van de door Humbert voor het RMO verworven objecten bestaande uit vele duizenden voorwerpen variërend van levensgrote marmeren beelden, Punische steles, Etruskische askisten, Romeinse olielampjes en vele Egyptische oudheden. Niet alleen incidentele voorwerpen maar ook hele collecties werden door Humbert verworven zoals de Etruskische collectie Corazzi uit Cortona, die de eerste Etruskische collectie benoorden de Alpen werd, en de Egyptische collectie d'Anastasy uit Alexandrië waardoor de Egyptische afdeling van het RMO voor die tijd de belangrijkste Egyptische collectie ter wereld werd na die van Parijs en Turijn. Jean Emile Humbert werd op 28-7-1771 te 's-Gravenhage geboren. Hij kwam uit een artistiek milieu. Zijn vader was een bekend portretschilder en zijn broer was de eveneens bekende D.P.G. Humbert de Superville, kunstenaar en kunsttheoreticus, en de eerste directeur van het prentenkabinet der Leidse universiteit. Jean Emile volgde echter een militaire loopbaan en kwam in 1796 als militair ingenieur terecht in Tunis om in opdracht van Hamouda Pasha, de Bey van Tunis, mee te werken aan de aanleg van een nieuwe haven. Bij de aanleg van de haven stuitte hij op antieke resten en hierdoor ontwaakte zijn belangstelling voor de topografie en de resten van het antieke Carthago en begon hij zelf te verzamelen. Terug in Nederland verkocht hij deze verzameling aan het in 1818 opgerichte Rijksmuseum van oudheden. Hierdoor ontstond een nauwe relatie met het museum en in opdracht van de eerste directeur C.J.C. Reuvens ging Humbert reizen maken naar Tunis en vervolgens Italië om oudheden voor het nieuwe museum te verwerven. Hij werd hierbij geholpen door zijn artistieke aanleg die onder andere blijkt uit verschillende kaarten, aquarellen en tekeningen van zijn hand waarvan verschillende exemplaren in de collectie van het RMO bewaard zijn gebleven. Hij ontwikkelde zich tot een connaisseur van oudheden maar hij bleef een autodidact, zoals Reuvens niet naliet op te merken wanneer hij de authenticiteit van sommige door Humbert verworven stukken, overigens ten onrechte, betwijfelde. Halbertsma weet een levendig beeld van Humbert te schetsen: een flamboyante figuur met een romantische geest, gewapend met een vervaarlijke snor en bakkebaarden, die door de kinderen van Reuvens ‘Oom Turk’ werd genoemd. Door het vroegtijdig | |
[pagina 551]
| |
overlijden van zijn vrouw Therese Nijssen, zuster van de Nederlandse consul te Tunis, en hun enig kind, leidde hij een eenzaam leven in exotische streken temidden van een vaak vijandige bevolking. Dit gevoel van ontheemdheid drukte hij uit in de bijnaam die hij zichzelf graag gaf ‘Le solitaire des ruines’. Als zodanig schilderde hij zichzelf ook in enkele van zijn aquarellen en in gedichten zoals zijn ‘Le voyageur’ dat in gedrukte vorm werd verspreid. Humberts werk werd sterk gestimuleerd door de interesse van A.R. Falck, de Minister van Publiek Onderwijs etc. Interessant is ook de actieve rol van koning Willem I. Niet alleen volgde deze nauwlettend al Humberts reizen en onderhandelingen over aankopen van collecties. Elke aankoop die het gewone budget van Humbert te boven ging, werd aan de koning voorgelegd. Wanneer deze tot aankoop besloot dan werd dat in een Koninklijk Besluit vastgelegd en bepaalde hij uit welk budget het gefinancierd moest worden. Meerdere malen liet hij een aankoop betalen uit het fonds ‘onvoorziene uitgaven’ waarover hij persoonlijk beschikte. Dit tot ontevredenheid van de Minister van Financiën die meende dat dit fonds voor dergelijke aankopen eigenlijk niet was bedoeld. Opvallend is in dit verband dat, voorzover bekend, de koning nimmer aankopen uit eigen middelen heeft gefinancierd en het RMO zelfs nooit heeft bezocht, 's Konings actieve belangstelling moet waarschijnlijk dan ook gezien worden als een blijk van verantwoordelijkheidsbesef voor de publieke onderwijsfunctie die men volgens de idealen van de Franse revolutie aan nationale musea hechtte ten behoeve van de vorming van het volk, en aan de nationale trots over het bezitten van dergelijke musea. Met de door Rottiers en Humbert verworven stukken werd de kern van de collectie van het RMO gelegd. Na hun werk kwam er een einde aan de grote verzamelperiode van het museum. Wat betreffende de geschiedenis van het RMO nu nog ontbreekt, is een biografie van de eerste directeur Caspar Reuvens (1793-1835) tevens de eerste hoogleraar in de archeologie ter wereld, eveneens te Leiden, wiens werk een reusachtige impuls is geweest voor de archeologie in Nederland. In de bespreking van de vele contacten tussen Humbert en Reuvens verschaft Halbertsma al heel wat informatie die als uitgangspunt kan dienen. Ter aansporing geef ik hier een anekdote over Reuvens die vermeld wordt door de Leidse classicus J. Bake in een brief aan zijn toekomstig echtgenote uit 1823. Bake vertelt als voorbeeld van hoe hij hun voorgenomen huwelijksreis niet ziet, dat hij aanwezig is geweest op de trouwdag van Reuvens die op het punt staat een huwelijksreis te maken, maar zoals Reuvens aan alle mensen vertelt ‘alleen om antiquiteiten te zien’ (zie W. van den Berg, John Bake reisbrieven (Amsterdam, 1986) 111).
P.G.P. Meyboom | |
Nieuwste geschiedenis
| |
[pagina 552]
| |
Réveil maar duidelijker kerkelijk-confessioneel, opgericht in 1858) en de Utrechtse Zendingsvereeniging (eveneens vrucht van het Réveil maar duidelijk traditioneel Utrechts hervormd lokaal bepaald, opgericht in 1859). Geen complete maar wel een redelijk representatieve weergave van de Nederlandse bestudering van de Nederlandse islam in de bestudeerde periode. De beschrijving volgt een vast patroon. Voor elk genootschap wordt onderzocht wat betrokkenen in hun kring wisten, dachten en meenden van de islam, uit lectuur en ervaring. Aandacht dus voor leerboeken, wetenschappelijke islamologen en de opleiding van zendelingen; voor rapportages en publicaties van zendelingen; voor hun zendingsmethodieken en ervaringen ten opzichte van islamieten. Deze dissertatie geeft dus een stelselmatige weergave van heel wat materiaal. Een verhaal dus over onmiskenbaar toenemende belangstelling en kennis. Hoeveel verschil was er immers tussen het lang gebruikte dictaat van dominee Jan Scharp uit 1824 (compilatie van eeuwenoude apologetische wetenschap door een auteur die de moslimwereld persoonlijk niet kende) en het werk van mensen als Snouck Hurgronje, Hendrik Kraemer en andere ervaren zendingsmensen. Natuurlijk geeft het ook een beeld van de in de loop van de tijd veranderende theologische inzichten, met hun doorwerking in de dagelijkse zendingscontacten. De auteur biedt ondanks het interessante onderwerp en de rijkdom aan voorhanden materiaal geen diepzinnige intellectuele geschiedenis of mooie cultuurgeschiedenis. Wel een ietwat schools opgezet en nuttig boek, vooral door de weergave van het aangeleverde materiaal, bijeenverzameld uit boeken, gepubliceerde rapporten en artikelen in zendingskrantjes, afkomstig uit de kring van de vier bestudeerde zendingsgenootschappen. Waarom de auteur dat een empirisch onderzoek noemt, ontgaat me. Of is dat het zoveelste voorbeeld van de door hem gehanteerde terminologie, die zonder missiologisch Engels slecht begrepen kan worden?
G.J. Schutte | |
N.J.P.M. Bos, Notabele ingezetenen. Historische studies over Nederlandse elites in de negentiende eeuw (Dissertatie Utrecht 1995; Brunssum: N.J.P.M. Bos, 1995, 289 blz., ƒ39,50).Dat vertraging soms voordelig kan uitpakken, bewijst de uitstekende inleiding van deze bundel. Want als de auteur zijn dissertatie volgens het oorspronkelijke schema in 1989 zou hebben afgerond, had hij geen gebruik kunnen maken van een aantal belangrijke, recent verschenen bijdragen aan het debat over de invloed van de economische en politieke veranderingen in de negentiende eeuw op de sociale mobiliteit en op de samenstelling en het functioneren van elites. Wel moet worden opgemerkt dat de duidelijk als laatste geschreven inleiding rijker is aan invalshoeken en wijder in perspectief dan de afzonderlijke (hoofd)stukken. Dit omdat de vier stukken over fiscale bronnen en vermogensverhoudingen en de drie over Maastrichtse elites, in ongewijzigde vorm tussen 1986 en 1991 werden gepubliceerd als artikel. Het eerste hoofdstuk behandelt de vraag in hoeverre regionale verschillen in aanslagen en opbrengsten van rijksbelastingen als grond-, patent- en personele belasting, overeenkomen met economische en sociale verschillen tussen de toenmalige provincies. Op heldere wijze, wat gezien de aard van de materie een prestatie mag worden genoemd, beschrijft en analyseert Bos de problemen die aan het gebruik van de verschillende fiscale bronnen kleven. De bijzondere aandacht voor Limburg daarbij, komt voort uit de veronderstelling dat de Limburgse belastingstatistieken misschien wel de diepste valkuilen voor onderzoekers kennen, en uit de vraag of de opvallend lage belastingopbrengsten in deze provincie het gevolg waren van een | |
[pagina 553]
| |
mild belastingklimaat en de volgens kenners massale belastingontduiking of van de armoede van een groot deel van de bevolking. Bij de beantwoording van deze vraag neigt de auteur naar het laatste, zij het aarzelend. Bos wijst daarbij op het feit dat Limburg de provincie was met het grootste percentage grondbezitters en de kleinste percelen. Zo bevonden zich in 1880 onder de ongeveer 240.000 inwoners bijna 75.000 grondeigenaars, verdeeld over circa 50.000 huishoudens. In afwijking van de overige provincies huisde in veel Limburgse woningen dus meer dan één grondbezitter. In hoeverre is het in die situatie verstandig om welstand per grondbezitter als maat te nemen in plaats van per huishouden? De gemiddelde hoeveelheid grond per huishouden wijkt namelijk veel minder af van de situatie elders. Een tweede kanttekening betreft Bos' relatief geringe aandacht voor uitgaven. Bij een analyse van de mate van welstand en armoede dient ook het prijsniveau te worden betrokken. De auteur suggereert bovendien zelf dat een aantal zaken in Limburg relatief goedkoop was. Het tweede hoofdstuk gaat in op de regionale verschillen in grootte, opbouw en structuur van vermogens in Nederland aan de hand van de bekende successiestatistieken, een bron met eveneens ‘heel wat valkuilen’. Zoals verwacht kenden de belastingressorts Amsterdam, Den Haag en Arnhem meer en grotere vermogens met een veel groter aandeel binnen- en buitenlandse fondsen, dan die in de plattelandsprovincies. Opnieuw komt daarbij de vraag aan de orde of de belastingdruk oneerlijk was verdeeld over de verschillende landstreken. Bos antwoordt dit keer met een stellig ja. Hij concludeert dat de plattelandsbevolking in feite belastinggelden opbracht die de overheid als rente en aflossing doorsluisde naar de obligatiehouders in West-Nederland. Ik zou daarbij willen opmerken dat minder dan een derde deel van het gemiddeld vermogen een afwijkende samenstelling had. In een artikel dat Bos samen met De Peuter in 1988 publiceerde, wordt ingegaan op de mogelijkheden van de lijsten van verkiesbaren voor de Eerste Kamer, als bron voor een (kwantitatieve) analyse van de personele, sociale en geografische samenstelling van de Nederlandse topelite in de periode 1850-1892. Holland was en bleef daarin sterk oververtegenwoordigd. De nationale of topelite laten zij overigens niet samenvallen met de ruim 1000 verkiesbaren. Daarvoor zijn volgens hen de verschillen tussen de hoogstaangeslagenen per provincie te groot. Om die reden stellen zij zelf de eerdergenoemde ‘nationale’ of topelite vast van ongeveer 260 personen. Zij gaan daarbij echter niet in op de vraag of deze groep als zodanig functioneerde en zichzelf zo beschouwde. Bovendien geven de auteurs zelf aan dat de belastinggrondslag regionaal verschilde. Met name Amsterdam en Rotterdam kenden hoge tarieven. Terecht concluderen beide auteurs dat nader onderzoek nodig is naar het fenomeen van een nationale elite in de nieuwe eenheidsstaat Nederland. In het laatste hoofdstuk over fiscale bronnen staat opnieuw de vermeende onrechtvaardige behandeling van Limburg centraal. Bos analyseert hierin de smeer- en smaadcampagne vanuit conservatief clericale hoek tegen de fiscale gelijkstelling van Limburg aan de andere provincies in 1865. Die werd onder andere gekenmerkt door het propageren van de nog steeds bij sommigen levende gedachte dat Den Haag de Limburger ‘het laatste levensgenot, een stukje vlees, een glas bier’ wilde afnemen. Bos heeft zich bij zijn analyse gelukkig niet beperkt tot de fiscale problematiek sec. Daardoor kan hij aantonen dat de belastingaanpassing niet zo onrechtvaardig was als men wilde doen geloven. Waarschijnlijk zijn verschillen in politieke cultuur dus belangrijker als verklaring voor de agitatie dan de feitelijke verschillen in behandeling door de fiscus. Deel twee behandelt in drie hoofdstukken de veelbewogen geschiedenis van Maastrichtse elites tussen 1795 en 1890. Allereerst komt de periode tot 1830 aan bod. Een gedegen onderzoek van de beschikbare fiscale bronnen laat zien dat de langdurige inlijving bij Frankrijk | |
[pagina 554]
| |
grote gevolgen had. Vooral de handel in staatsfondsen en domeingoederen (‘zwart goed’) zorgde voor een niet gemakkelijk te overschatten invloed op de regionale vermogensverhoudingen. De politieke verhoudingen tussen 1795 en 1814 kenmerkten zich eveneens door een grote mate van verandering. Het einde van het Franse bestuur betekende echter het herstel van de politieke positie van de oude regentengeslachten en van de oude rijken. Eerder kwam De Bruin voor Utrecht tot een vergelijkbare conclusie. De acceptatie van de nieuwe rijkdom liet namelijk nog een of twee generaties op zich wachten. Liever koos de elite nieuwkomers van buitenaf, inmiddels ook een bekend patroon. De Belgische opstand in 1830 confronteerde de Maastrichtse bovenlaag met de keuze voor of tegen België. Lange tijd werd uitgegaan van een massaal vertrek van vooral voorname Maastrichtse families. Bos toont echter op overtuigende wijze aan dat dit niet het geval was. In het laatste hoofdstuk, over ‘de deftige lui’ in Maastricht in de tweede helft van de negentiende eeuw, constateert Bos op basis van onderzoek van fiscale bronnen, volksalmanakken, ledenlijsten van verenigingen, verwantschapsrelaties en enkele beschouwingen van tijdgenoten, dat de bestuurlijke en de welstandselite samen één maatschappelijke bovenlaag vormden. De bepaald indrukwekkende industrialisatie van de stad leidde niet tot een opener samenleving en meer sociale mobiliteit. De auteur beklemtoont daarentegen juist de continuïteit. Als er al nieuwe namen opduiken, gaat het meestal niet om sociale maar om geografische mobiliteit. Beide uitkomsten sluiten aan bij de in binnen- en buitenland terrein winnende visie dat de negentiende-eeuwse industrialisering, democratisering en bureaucratisering, vaak samengevat onder de noemer modernisering, niet hebben geleid tot wezenlijk betere kansen voor sociale stijgers. De oude elites werden in de regel niet geconfronteerd met homogene nieuwe elites met wie de strijd moest worden aangegaan. De veelal individuele stijgers pasten zich aan en werden (na verloop van tijd) opgenomen in wat de auteur graag aanduidt als een gemêleerde notabelenelite. Het moge duidelijk zijn dat Notabele ingezetenen veel interessants bevat en een waardevolle bijdrage levert aan zowel de historische bronnenkritiek en het debat over elites in de ‘Achsenzeit’, als aan de sociaal-economische geschiedschrijving van Nederland en in het bijzonder van Limburg in de negentiende eeuw. Dat hij daarbij in mijn ogen aan de bezitsverhoudingen soms te veel waarde toekent en meer let op de samenstelling dan op het functioneren van elites, is hem vergeven. Een extra compliment verdient de heldere stijl van deze bundel. Ook daarom verdient Notabele ingezetenen alsnog een handelseditie.
Joop de Jong | |
H.J. van Soest, ‘Welk is het voortreffelijkste schepsel op aarde’? De interpretatie van een omstreden bijbelse voorstelling in het 19e en 20e eeuwse Nederland (Dissertatie Theologische Universiteit van de gereformeerde kerken in Nederland Kampen 1996; Delft: Eburon, 1996, x + 294 blz., ISBN 90 5166 514 8).De vraag ‘Welk is het voortreffelijkste schepsel op aarde’? wordt in menige catecheseleergang gesteld en beantwoord met een aanhaling uit Genesis 1:26-27: En God schiep de mens naar zijn beeld, naar Gods beeld schiep hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. En God zegende hen en zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. Maar dat antwoord bevredigt niet alle mensen tegenwoordig meer. Zij lezen in die bijbelse | |
[pagina 555]
| |
voorstelling een arrogant mensbeeld, grondslag van een visie op de relatie tussen mens en natuur die het uitsterven van diersoorten, de exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen en de vervuiling van het milieu veroorzaakt. De bijbel is volgens ‘groene’ lezing steeds geheel ‘verkeerd’ uitgelegd. Tot zover de aanleiding van deze studie, waarin (goed dat er flapteksten zijn!) de vraag centraal staat ‘op welke wijze de laatste twee eeuwen auteurs van kinderbijbels, dierenbeschermers, dominees, pastoors en bijbelgeleerden Genesis 1, vers 26, 28 lazen. Zag de christen de natuur inderdaad als een onuitputtelijke bron, louter voor het gerief van de mens? En zo ja, welke factoren zijn van invloed geweest op de uitleg van de omstreden bijbelpassages’? Om dat laatste gaat het toch eigenlijk in deze studie. Over de exegese van de genoemde Genesisteksten en de daarop gebaseerde leer van het dominium terrae, om 's mensen cultuuropdracht en rentmeesterschap eens aan te geven met zijn dogmatische term. Die bezit zeer sterke papieren en werd tot zeer onlangs dan ook niet betwijfeld. Totdat beoefenaren van een contextuele exegese, bezorgd over de toestand van de aarde, die als oorzaak aanwijzen. De auteur deelt hun bezorgdheid, lijkt het, maar moet hun historische weergave van de inhoud en rol van het denkbeeld van het dominium terrae als onjuist afwijzen. Hij sluit zijn onderzoek af met de conclusie, dat de onderzochte visies op God, mens en natuur geen steun bieden aan de beweringen van de cultuurcritici dat er een verband bestaat tussen het heersende gods- en mensbeeld en de dynamische interpretatie van de positie van de mens als heer over de aarde. Die titel als het voortreffelijkste schepsel op aarde komt vanzelf de mens als beeld van God toe, maar zijn heerschappij is gelijk aan die van een tuinman. Heersen zonder te exploiteren dus. De christelijke traditie kent bovendien aan het aardse leven slechts een beperkte waarde toe. Zelfs zij die - als in de school van Abraham Kuyper bijvoorbeeld - sterke nadruk leggen op de cultuuropdracht, nemen steeds de twee woorden ‘bouwen en bewaren’ in de mond, als twee kanten van eenzelfde medaille. Ook bezitten zij nog iets van de oude houding tegenover de techniek, die immers zo gemakkelijk instrument is van de boze mens die als God wil zijn. Deze dissertatie raakt dus aan veel interessante onderwerpen: visies op mens en natuur, arbeid en consumptie, evolutie en vooruitgangsgeloof, voorzienigheidsgeloof en techniek, calvinisme en kapitalisme, de geschiedenis van denken over milieu, ecologie en dierenbescherming. De lezer zij echter gewaarschuwd: de woorden ‘interpretatie van een omstreden bijbelse voorstelling’ van de ondertitel dekken feitelijk vooral een chronologisch overzicht van de exegese van Gen. 1:26-28. Ook het hoofdstuk ‘theologen over dieren en dierenbescherming’ is in wezen opnieuw een catalogus van teksten en exegeses. Het boek combineert dus traditionele exegesegeschiedenis met modieus contextueel tekstreceptieonderzoek. Het is, vol gegevens en ietwat schools behandeld, een nuttig naslagwerk met bouwsteentjes voor de ideeën- en cultuurgeschiedenis. Het veelbelovende hoofdstuk over de doorwerking en receptie van al die theologische arbeid in kinderbijbels, catechetisch leermateriaal en preken van dominees, pastoors en dierenbeschermers geeft noch qua opzet of resultaat iets nieuws. Geen wonder trouwens als de Nederlandse Vereniging tot bescherming van dieren veertig jaar geleden nog propaganda maakte met een brochure, bestaande uit een hoofdstuk van Barths Kirchliche Dogmatik.
G.J. Schutte | |
[pagina 556]
| |
G.E. van Maanen, De wonderlijke geschiedenis van de onrechtmatige overheidsdaad in de 19e en 20e eeuw (Ars Aequi cahiers. Rechtsvergelijking en rechtsgeschiedenis V; Nijmegen: Ars Aequi Libri, 1996, 79 blz., ƒ17,50, ISBN 90 6916 229 6).De juridisch-dogmatische vraag of de overheid aansprakelijk kan worden gesteld voor schade door haar handelen of nalaten toegebracht aan de eigendom van particulieren, heeft gewichtige rechtspolitieke achtergronden. Hoeveel ruimte krijgt de overheid op het beleidsterrein dat zij aan zich heeft getrokken (bij voorbeeld onderhoud van waterwegen, sluizen, bruggen, telefoonlijnen) en is de burgerlijke rechter bevoegd acties van privé personen wegens opgelopen schade te honoreren? Het is het oude probleem van de onrechtmatige (i.c. overheids)daad waarover R.H. Hartog reeds in 1971 een proefschrift schreef dat is gewijd aan de periode van de Nederlandse Republiek. De rechtsgrond voor schadevergoeding is in 1838 neergelegd in de artikelen 1401 en 1402 (oud) BW, waarin onder meer gesteld wordt: ‘Elke onregtmatige daad, waardoor aan een ander schade wordt toegebragt, stelt dengenen door wiens schuld die schade veroorzaakt is in de verpligting om dezelve te vergoeden’. De moderne rechtsliteratuur heeft de gedachte doen post vatten als zou de rechter gedurende de negentiende eeuw het begrip ‘onrechtmatig’ steeds hebben uitgelegd als ‘onwetmatig’. Het zogenaamde ‘legisme’ zou toen hoogtij hebben gevierd - een rechtsinterpretatie die er op uit was zoveel mogelijk de letter van de wet te volgen. Deze en andere mythen neemt Van Maanen op de korrel. Hij promoveerde in 1986 op het vraagstuk van de onrechtmatige daad en schreef recentelijk enkele cahiers over de onrechtmatige overheidsdaad, waarvan de hier aangekondigde er een is. De auteur maakt aannemelijk dat de veronderstelde ‘breuk’ in de rechtspraak van de Hoge Raad bij gelegenheid van zijn sententie van 1896 inzake het beschadigde schip de ‘Vrouwe Elske’ in een ander perspectief geplaatst moet worden. Dan blijkt dat de Hoge Raad toen weliswaar het terrein waarop de burger de overheid wegens schade kon aanspreken, wat verengd heeft, maar dat die beperking slechts korte tijd heeft gegolden. Schrijver zoekt de verklaring in de contemporaine discussies over de creatie van een aparte administratieve rechter welke echter vooralsnog niet tot politieke daden leidden. Hoewel zijn hypothese nogal speculatief blijft, is de rest van Van Maanens betoog een welsprekend pleidooi voor het ‘nut’ van de rechtsgeschiedenis voor een goed begrip van de moderne rechtsontwikkeling.
A.H. Huussen jr. | |
G. Reichwein, e.a., Levende meesters. De schilderijenverzameling van C.J. Fodor (1801-1860), R. Kistemaker, A. Overbeek, ed. (Amsterdam: Amsterdams Historisch Museum, Stadsuitgeverij, 1995, 166 blz., ƒ49,90, ISBN 90 6274 089 8).Dit boek verscheen als catalogus bij een tentoonstelling in het Amsterdams Historisch Museum. Het beoogt de schilderijencollectie van de Amsterdamse ondernemer en kunstverzamelaar Carel Joseph Fodor (1801-1860) in een cultuurhistorische context te plaatsen. En daar is alle reden toe, want sinds de sluiting van het Museum Fodor in 1947 leidde deze verzameling van werk van bekende en minder bekende negentiende-eeuwse kunstenaars een slapend bestaan. Maar ook daarvoor al had de collectie veel van haar vanzelfsprekendheid verloren. Toen Museum Fodor in 1863 - dus na de dood van Fodor - zijn poorten opende, reageerden de kranten en tijdschriften juichend, maar dat kon toch niet verhullen dat veel tentoongestelde kunstwerken afkomstig waren uit een schilderschool die door sommige deskundigen reeds | |
[pagina 557]
| |
toen als verouderd werd bestempeld. ‘De huidige Hollandse School’, zo schreef de invloedrijke Franse kunstcriticus Théophile Thoré in 1859, ‘bezit nauwelijks enig karakter. Zij teert op de imitatie van een half dozijn van haar oude meesters’. En juist voor deze kunst had Fodor een voorkeur. Van de nog jonge maar talentvolle Jozef Israël daarentegen bezat hij geen enkel kunstwerk. Gusta Reichwein en Ellinoor Bergvelt bestempelen zijn collectie dan ook als een verzameling tussen Gouden Eeuw en Haagse School in. In Levende meesters nu worden deze verzameling en de man die haar bijeenbracht weer in hun historische context geplaatst. Het boek bevat drie artikelen. Frouke Wieringa schetst het levensverhaal van Fodor, Ellinoor Bergvelt biedt een breed opgezette verhandeling over het verzamelen in het negentiende-eeuwse Amsterdam, en Gusta Reichwein en Ellinoor Bergvelt bespreken gezamenlijk de kunsthistorische betekenis van de collectie. Een bespreking van zestien ‘uitgelichte’ kunstwerken en een alfabetisch gerangschikte bestandscatalogus besluiten het boek. Fodor komt uit deze bijdragen naar voren als een enthousiaste maar ook wat conservatieve kunstverzamelaar, die in zijn voorkeuren representatief mag worden genoemd voor het milieu van Amsterdamse kunstminnaars in de eerste helft van de negentiende eeuw. Over zijn levensloop is door het ontbreken van egodocumenten weinig bekend. ‘Fodor handelde in steenkool, hij verzamelde kunst en hij zweeg’, aldus de bondige samenvatting van Frouke Wieringa. Toch zijn de auteurs er in geslaagd het nodige over Fodors leven boven water te halen. Als zoon van de musicus Antoine Fodor en kleinkind van de niet onverdienstelijke tekenaar Jan Tersteeg speelde kunst al vroeg een rol in Fodors leven. Zijn vader, die zichzelf als een ‘virtuoos om het lieve brood’ omschreef, bracht het tot dirigent en gelegenheidscomponist van Felix Meritis. Zoonlief zal dus al vroeg in contact zijn gekomen met moderne kunst en kunstverzamelaars. Later zette hij deze contacten voort door zelf lid te worden van Felix Meritis, gevolgd door lidmaatschappen van de Koninklijke Academie van beeldende kunsten en de kunstenaarskrans Arte et Amicitia. Sinds 1850 was hij bovendien mede-organisator van de jaarlijkse tentoonstellingen van levende meesters. Samen met zijn collega's besprak hij uitvoerig het technische vakmanschap van de ingezonden kunstwerken. De kwaliteit bepaalde namelijk de plaats waar het schilderij kwam te hangen: de beste stukken het meest in zicht, de minste stukken hoog tegen de wand. Kunst was dus niet weg te denken uit zijn leven. Het was echter de door zijn vader opgezette steenkolenhandel die Fodor de mogelijkheden bood ook zelf kunst te gaan verzamelen. In 1833 nam hij de zaak van zijn vader over en werd binnen de kortste tijd puissant rijk. Fodor bleek een handige zakenman, met oog voor nieuwe investeringsmogelijkheden. Tijdgenoten prezen hem als ‘een groot man, die rijk geworden is door kool te verkopen’, maar mompelden tegelijkertijd iets over vriendschappelijke banden met belastinginspecteurs, bij wie hij regelmatig dineert, en ‘wier verjaardag hij nooit vergeet’. Ondertussen bouwde Fodor gestaag aan zijn kunstverzameling, die bij zijn dood in 1660 uit 161 schilderijen, 877 tekeningen en 302 prenten zou bestaan. Daarbij schrok hij niet terug voor de uitgave van grote sommen geld. Alleen al voor de ‘Christus Consolator’, het ‘puikjuweel’ van Ary Scheffer, legde hij 60.000 francs neer. Naar buiten toe presenteerde Fodor zich graag als ‘vorstelijke beschermer’ die met ‘Hollandsch goud’ een monument voor de vaderlandse kunst had opgericht. Zijn verzameling, zo beklemtoont Ellinoor Bergvelt in haar bijdrage, illustreerde hoe latere, binnen- en buitenlandse kunstenaars zich hadden laten inspireren door de Nederlandse kunst uit de zeventiende eeuw. De verzamelaar Fodor werd dus, naast puur esthetische motieven, vooral gedreven door vaderlands gevoel. Levende meesters slaagt er uitstekend in een wat in de vergetelheid geraakte kunstverzameling tot leven te wekken. Voor de criticus blijft er natuurlijk altijd wel wat te klagen over. Zo is de | |
[pagina 558]
| |
biografische schets ondanks alle speurzin die er uit spreekt wat vlak van toon. En de bijdrage van Ellinoor Bergvelt over verzamelen in het negentiende-eeuwse Amsterdam blinkt niet altijd uit door een heldere redeneertrant. Soms wordt de lezer daardoor op het verkeerde been gezet, zoals op bladzijde 36, waar mijns inziens een schijntegenstelling tussen nationaal gevoel en lokaal patriottisme wordt gecreerd. Maar daar staat tegenover dat de auteur in nog geen 15 bladzijden tal van interessante kwesties aanroert en het verzamelen en tentoonstellen van kunst in een bredere context weet te plaatsen. Het eindoordeel kan dus niet anders dan positief zijn. Levende meesters is een prachtig lees- en plaatjesboek dat onze kennis over negentiende-eeuwse verzamelaars, het Amsterdamse kunstmilieu en de persoon van Carel Joseph Fodor aanzienlijk vergroot. Het boek is zo een passend eerbetoon aan de in mei 1995 overleden Dedalo Carasso, die zelf zo mooi over de schilderkunst en de negentiende eeuw kon schrijven.
Paul Knevel | |
J. Haafner, De werken van Jacob Haafner, II, J.A. de Moor, P.G.E.I.J. van der Velde, ed. (Werken uitgegeven door de Linschotervereeniging XCIV; Zutphen: Walburg pers, 1995, 376 blz., ISBN 90 6011 943 6).Dit boek is het tweede deel van een heruitgave van het werk van Jacob Haafner en bevat de werken ‘Reize te voet door het eiland Ceilon’ (1810) en ‘Reize naar Bengalen en terugreize naar Europa’ (1822), samengesteld door de oudste zoon van Haafner. In de inleiding wordt ingegaan op de reacties op het werk van Haafner, die een fervent tegenstander was van het kolonialisme. In de eerste helft van de negentiende eeuw werd zijn werk zeer gewaardeerd, daarna raakte het meer op de achtergrond. Het eerste verhaal speelt in 1783. Haafner was toen 29 jaar oud en het jaar daarvoor met zijn vriendin in Ceylon aangekomen. Reislustig als hij was, vatte hij het plan op om van Jaffnapatnam, gelegen in het noorden van Ceylon, door het binnenland naar Colombo te reizen. Met enkele Europese reisgenoten en met een aantal inlanders ving hij de reis aan. Haafner geeft een levendige beschrijving van de belevenissen van de groep en doet uitvoerig verslag van het landschap, de dorpen en de mensen die zij onderweg ontmoetten. Hij schrijft met veel sympathie over de plaatselijke bevolking, die Haafner en zijn reisgenoten meestal gastvrij ontvingen. Hij is lyrisch over de natuur van het oerwoud en vertelt in geuren en kleuren welke avonturen hij onderweg beleefde. Regelmatig ontsnapten zij ternauwernood aan wilde dieren als slangen en tijgers. Het lijkt een wonder dat de groep Colombo levend bereikte. De terugreis verliep minder voorspoedig: Haafners reisgenoot kwam om, hij zelf had het geluk een groep Singalezen tegen te komen waarmee hij kon meereizen naar zijn woonplaats. Na terugkeer werd Haafner door zijn vriendin verlaten, waarop hij besloot Ceylon te verlaten. Het tweede verhaal, voorzien van de inleiding die de zoon van Haafner bij de uitgave uit 1822 schreef, gaat over zijn belevenissen op de reis naar en door de Bengalen. Hij geeft veel informatie over het land, de steden, de cultuur en de godsdienst en vertelt bovendien openhartig over zijn liefdesverdriet. Daarnaast laat Haafner zich zeer kritisch uit over met name het Engelse koloniale bewind. Het boek is goed verzorgd en voorzien van enkele afbeeldingen. Naast de noten van de auteur, is het boek door De Moor en Van der Velde voorzien van een verklarende woordenlijst, een beknopt notenapparaat en een literatuurlijst. Na dit deel zal nog een deel worden uitgegeven, waarin onder meer de beschrijving van de terugreis naar Europa is opgenomen. Aangezien Haafner een vlotte pen had en het achttiende/negentiende-eeuwse taalgebruik goed is te | |
[pagina 559]
| |
volgen, zal de belangstelling voor zijn werk door deze heruitgave waarschijnlijk weer toenemen.
Simone Wijna | |
Y.M.I. Greuter-Vreeburg, ed., Deliberatiën van den Raad van State over het Burgerlijk Wetboek (1816), 6 juli 1818-31 augustus 1818 (Werken der Stichting tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandse recht XXIV, Bronnen van de Nederlandse codificatie sinds 1798 VIII; Arnhem: Stichting tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandse recht, 1996, xxiv + 160 blz., ƒ37,50, ISBN 90 800512 3 3).Het proces van rechtscodificatie in Nederland is een boeiend fenomeen. Het heeft politieke, intellectuele en culturele aspecten. Gesystematiseerd recht in wetboeken neergelegd, geldend voor alle burgers betekende meer rechtsgelijkheid en rechtseenheid ten opzichte van de voorgaande tijd waarin het recht slechts lokaal of regionaal gold. De codificators dienden allerlei juridisch-dogmatische beslissingen te nemen om een rationele systematiek te bereiken. Wat moest, bij voorbeeld, met het subsidiair geldende Romeinse recht gebeuren? Zou men het Groningse beklemrecht handhaven? Over de directe totstandkoming van het Burgerlijk Wetboek (BW) van 1838 hebben tijdgenoten al bronnenuitgaven verzorgd (J.C. Voorduin, e.a.). Dat er vóór het ontwerp-1820 al veel voorbereidend codificatiewerk was verzet, bleef niet geheel onopgemerkt, maar van systematische bestudering van de archivalia der opeenvolgende codificatiecommissies sinds 1798 is geen sprake geweest. Mr. Henri Aa had zich voorgenomen er een proefschrift aan te wijden (bij prof. mr. L. J. van Apeldoorn te Amsterdam), maar zijn vroegtijdige dood in 1962 heeft dat voornemen verijdeld. Sindsdien is op zijn voorwerk voortgebouwd in een wetenschappelijk ‘project’ onder leiding van prof. mr. J. Th. de Smidt. De resultaten zijn neergelegd in enkele proefschriften en in een serie ‘Bronnen van de Nederlandse codificatie sinds 1798’ (BNC) waarvan het hier aangekondigde deel het achtste is. De directe aanleiding tot het overleg in de Raad van State was de samenvoeging van het bevrijde Nederland met ‘België’, waar de Code civil (of Code Napoléon) geldend recht was. In Nederland had de Koning last gegeven een oorspronkelijk Nederlands wetboek te ontwerpen ter vervanging van diezelfde, pas sinds de inlijving geldende, Code (zie BMGN, CV (1989) 650). Het resultaat was een ontwerp-wetboek dat in 1816 aan een groep Zuidnederlandse juristen was voorgelegd. Zij waren over dat ontwerp, vervaardigd door prof. Kemper en de mrs. Reuvens en Bijleveld, niet erg te spreken. De vorst zette echter door en het zogenaamde ontwerp-Kemper voor een nieuw BW werd in de Raad van State besproken, dat wil zeggen: men delibereerde niet artikelsgewijs maar naar aanleiding van ‘vraagpunten’, 57 in totaal. De persoonlijke aantekeningen die Minister van Justitie, C.F. van Maanen er van hield, zijn de basis voor de editie van deze importante beraadslagingen welke ertoe leidden dat Kemper het ontwerp- 1816 omwerkte tot een nieuw concept-wetboek dat in 1820 aan de Staten-Generaal werd aangeboden. Het is boeiende lectuur. Al direct komt een constitutionele complicatie naar voren. De ‘Belg’ Raoux stelde hardop de vraag waarom de Koning eigenmachtig had beslist dat niet de Code civil zou blijven gelden, zonder op dát prealabele punt eerst de Raad van State te horen! Aan de orde kwamen voorts vraagpunten zoals de meerderjarigheidsgrens, toelating van de echtscheiding (en onder welke condities), handhaving van de weeskamers, de verhouding tussen kerk en staat, enzovoort. De tekst is zorgvuldig uitgegeven, geannoteerd en van indices voorzien. | |
[pagina 560]
| |
Maar wat is er nu nieuw aan? Sinds de mede door mij verzorgde uitgaven in de serie BNC en mijn dissertatie wordt de uitwendige geschiedenis van de codificatiepogingen dapper herhaald. Dat is tot daar aan toe. Zonder vermelding van voorgangers behoort dat echter niet te gebeuren. Op diverse der vraagpunten uit deze Deliberatiën ben ik in mijn proefschrift uitvoerig ingegaan (245-252). Mevrouw Vreeburg verwijst daar niet naar. Zij onthoudt aldus de gebruiker relevante informatie. Dat is incorrect en onbillijk. Ook in de wetenschapsbeoefening behoort te gelden suum cuique tribuere.
A.H. Huussen jr. | |
J.P. Heinrich, Particuliere reclassering en overheid in Nederland sinds 1823 (Dissertatie Groningen 1996; Arnhem: Gouda Quint, [1996], 381 blz., ƒ75,-, ISBN 90 387 0430 5).Wat betreft de geschiedenis van de reclassering vertoont Nederland internationaal gezien een afwijkend beeld. De staat strafte wetsovertreders, maar particulieren zorgden voor hulp en steun. In het boek van Heinrich wordt de historie hiervan behandeld, de verhouding tussen overheid en reclassering. Het grootste deel van de negentiende eeuw had de overheid slechts te maken met het ‘Genootschap’, dat met celbezoek en onderwijs gevangenen tot betere mensen wilde maken en exgevangenen wilde steunen. De overheid wenste en kon toen de reclassering nog niet haar wil opleggen. De reclassering werd pas vanaf 1905 gesubsidieerd. Dit ging grote gevolgen krijgen voor de onderlinge verhouding, want wie betaalt wil zeggenschap krijgen. Van het boek is ongeveer vier vijfde deel gewijd aan de tweede helft van de onderzochte 170 jaar, de twintigste eeuw. We zien daarin een enigszins abrupte professionalisering optreden - in de jaren vijftig en zestig - en een geleidelijke centralisering en stroomlijning van de organisatie en veranderingen in het takenpakket. Wat dit laatste betreft, de reclassering ging na de Eerste Wereldoorlog op grote schaal de rechter voorlichten, en de afgelopen tien jaar is zij uitvoerder van taakstraffen geworden. Wat ondanks alle beweging niet veranderde is het particuliere karakter van de reclassering. Het aardige van Heinrichs studie is dat hij laat zien dat dit particulier blijven mogelijk is geweest op grond van wisselende rechtvaardigingen. In de negentiende eeuw kon de reclassering particulier blijven vanwege het eigen initiatief en vooral ook de eigen financiering. Daarna leverde de levensbeschouwing van de diverse verzuilde reclasseringsverenigingen de rechtvaardigingsgrond. Vanaf de jaren zestig werd deze grond aangetast door secularisering en ontzuiling, maar kon zelfstandigheid verdedigd worden met het nieuwe professionele karakter. In de jaren tachtig en negentig gingen de begrippen deregulering en ‘sturen op afstand’ die rol overnemen. De nu definitief beslechte ideologische twisten over doelstelling en loyaliteit van de reclassering, die vooral in de jaren zeventig hoog opliepen, hebben vele meters aan de reclasseringsarchieven toegevoegd. In de jaren tachtig is door het departement van justitie met het bezuinigingsmes in de hand nogal hardhandig orde op zaken gesteld. In de huidige tijd is de reclassering haar drang tot wereldverbetering kwijt en concentreert zij zich op individuele hulp en dienstverlening aan justitie. Justitie is op haar beurt meer oog gaan krijgen voor speciale preventie, in het bijzonder door middel van niet-vrijheidsbenemende taakstraffen. De reclassering zorgt voor de uitvoering daarvan. Aldus heeft het verhaal dat Heinrich ons vertelt een goed einde gekregen, want in de onderlinge relatie is weer een zekere harmonie teruggekomen. Met dit boek is een grondige en verantwoorde bijdrage geleverd aan de recente strafrechts- | |
[pagina 561]
| |
geschiedenis. Wel blijft de indruk achter dat de gekozen probleemstelling voor wat betreft de periode voor de Tweede Wereldoorlog voor een nauw keurslijf heeft gezorgd. Doordat de auteur - wellicht om goede redenen - koos voor een beperkte invalshoek, is aanzienlijke ruimte overgebleven voor een geschiedschrijving van andere aspecten van de Nederlandse reclassering. De gekozen optiek brengt bijvoorbeeld met zich mee dat er niet veel gezegd kon worden over de negentiende-eeuwse geschiedenis van deze instelling, de overheid bemoeide zich immers toen niet intens met het Genootschap. Evenmin biedt het boek inzicht in verandering van het alledaagse reclasseringswerk, iets dat ongetwijfeld te destilleren is uit het gebruikte - en logischerwijs niet gebruikte - materiaal. Wat deden de reclasseerders al die tijd nu eigenlijk met hun klanten? Wat schreven ze in hun voorlichtingsrapporten? Wat trokken de rechters zich daar van aan? Welke beelden hadden reclasseerders en reclassenten van elkaar? Een consequentie van de probleemstelling is dat de geschiedschrijving in dit boek tot halverwege de twintigste eeuw zich grotendeels beperkt tot bureaucratische problemen die weinig tot de verbeelding spreken. Maar zodra de reclassering vanaf de jaren zestig in een bijna verscheurende identiteitscrisis komt, wordt het verhaal spannend. Binnen de reclassering gaat men justitie als de grote tegenstander zien. Het wordt ideologisch moeilijk aan deze vijand nog de diensten te verlenen waarvoor men wel betaald wordt. Door de goede beschrijving van deze episode krijgt het boek in de laatste hoofdstukken een zeker dramatisch gehalte. Waardevol is het verslag dat Heinrich geeft van de koele en berekenende wijze waarop de departementsambtenaren de ongrijpbare organisatie hun wil wisten op te leggen.
S. van Ruller | |
A. de Lange, J.H. Gunning jr. (1829-1905). Een leven in zelfverloochening, I, 1829-1861 (Kampen: J.H. Kok, 1995, 333 blz., ƒ49,50, ISBN 90 242 7758 2).Negentiende-eeuws Nederland zat stampvol theologen. Onder hen veel opvallende persoonlijkheden. J.H. Gunning jr. (1829-1905) was niet een van de minsten van hen. Niet zo zeer vanwege zijn loopbaan, want die was keurig en voorspelbaar: predikant, productief auteur, hoogleraar. Hooguit kan gezegd worden, dat Gunnings professoraat niet geheel is geworden wat ervan verwacht werd. Hij verruilde in 1890 zijn functie als kerkelijk hoogleraar te Amsterdam voor die te Leiden, maar raakte daar steeds meer geïsoleerd. Zijn synthese tussen de moderne wetenschap en het geloof der gemeente kreeg hij niet echt van de grond. Met de orthodoxie was reeds eerder verwijdering ontstaan. Abraham Kuyper heeft Gunning in 1885 volledig afgeschreven in een partijdig en malicieus maar desondanks misschien niet geheel onjuist schotschrift (een artikel in De Standaard) onder de titel ‘De Heelen en de Halven’. Gunning, aldus Kuyper, nam genoegen met een halve waarheid omdat hij eigenlijk de wereld helemaal liefhad. Gunning behoorde tot de ethische richting, die eind negentiende eeuw/begin twintigste eeuw even rijk was aan aanhang als aan vaagheid, variëteit en individualisme. En bovenal vuurbang voor organisatie en kerkelijke machtspolitiek: pas in 1923 erkenden de ethischen het modaliteitenkarakter van de Hervormde Kerk door zichzelf te organiseren. Van dat gezelschap was Gunning eind negentiende eeuw een invloedrijk vertegenwoordiger, niet onbegrijpelijk gezien zijn denkwijze en mentaliteit. Gunning geloofde in een synthese tussen de moderne wetenschap en het geloof. De ethische theologie geniet sinds enkele decennia een herontdekking (en wel vooral onder Kuypers kerkelijke nazaten). Echt helemaal weg is de belangstelling voor Gunning trouwens niet geweest. Zijn omvangrijke Leven en werken en een paar andere biografieën bewijzen dat. | |
[pagina 562]
| |
Die geven ook aan, dat met name Gunnings persoonlijkheid boeide, en de problematiek waarmee hij worstelde. A. de Lange publiceerde in 1987 een dissertatie over de ontwikkeling van het theologiebegrip van Gunning. Nu legt hij een biografie op tafel. Een eerste deel beschrijft slechts de eerste 32 van Gunnings levensjaren: familie-achtergrond, studie, predikantsjaren te Blauwkapel en Hilversum. De aanpak wijst op een haast negentiende-eeuwse rust en degelijkheid. Deze biografie gaat tot in details. Het gaat bijvoorbeeld precies in op de voorgaande generaties Gunningen, die in tegenstelling tot de beweringen van de hoofdpersoon, geen aristocratische Engelse achtergronden hadden maar een eenvoudige Duitse Hollandgängergeschiedenis. Het schetst vader Gunning, zoon van een soort een oorlogswinstmaker uit de Franse tijd, die een deftig dominee was en desondanks, heel negentiende-eeuws, als oude man afhankelijk werd van liefhebbende kinderen. Gunning had ook veel meer flitsende broers, die coryfeeën van de moderne natuurwetenschap waren. En dan natuurlijk de hoofdpersoon J.H. Gunning zelf, een jongeman die zichzelf in de weg zat. Ambitieus en ijdel, belangstellend en rijk begaafd, goed bedoelend maar sociaal tamelijk onhandig. Hij kon maar moeilijk een beroep krijgen (maar hoe uitzonderlijk was dat in die tijd?) en in Blauwkapel preekte hij voor zijn gevoel over de hoofden van zijn gemeenteleden tot schaarse bezoekende academiegenoten uit het nabije Utrecht. In Hilversum kreeg hij meer gehoor. Weerwoord ook, bijvoorbeeld van de gereformeerd-bevindelijken, zoals van de spreekwoordelijke eenvoudige ouderling (Kuijper geheten in dit geval: nomen sit omen, al was het geen familie). Hilversum, waar zowel arme alcoholisten als rijke maar geëxalteerde dames zijn aandacht vroegen en kregen. De Lange beschrijft Gunnings leven dus gedegen, precies, met de context; in de breedte en in de diepte. Plus natuurlijk Gunnings publicaties, een stroom die eigenlijk vanaf diens studententijd rijk vloeide. Die schrijfdrang had weliswaar hele wereldse achtergronden (bestrijding van verveling en geldgebrek), maar een analyse ervan blijft desondanks inzichtgevend. Van Langes (onderhoudende) vertelling is niet zonder redenen breedvoerig. De veel gelezen Gunning-biografie door De Vrijer uit 1946 heet Gunning Tragicus. De Lange meent de ware achtergronden van die tragiek aan te kunnen aangeven. De negentiende-eeuwer Gunning was sterk beïnvloed door het moderne denken; maar noch het moderne mensbeeld noch het orthodoxe openbaringsgeloof kon hij aanvaarden. Geen van beide benaderingen tot verstaan en onderwerpen van de werkelijkheid kon hij volgen. Zelfverloochening ging daarentegen Gunnings theologie typeren. De moderne mens moet in plaats van heersen kiezen voor dienen, zijn zelfbeschikking opgeven en leren genade te aanvaarden. Gunning koos dus in wezen positie in het midden en maakte een deugd van wat anderen halfzachtig vonden. Hij heeft die zelfverloochening niet alleen verkondigd, maar ook geleefd. In veel biografieën verhouden denken en leven, idee en handelen, theologie en karakter, hoe intiem ook verbonden, zich tot elkaar als heer en knecht. De Lange lijkt een omgekeerde volgorde te aanvaarden. In Gunnings leven was de zelfverloochening een moeilijk onderdrukt streven van zelfbewustzijn, christelijke sublimatie van ondeugden als ijdelheid, egoïsme, verlangen naar (vrouwelijke) aandacht en leidersambities. De zelfverloochening was in feite bij tijden een pose, waarmee Gunning zichzelf nog net in de hand hield. De lezer schuurt dus dicht tegen de huid van de persoonlijkheid van het object. De mens Gunning blijft ook na die kennismaking irriteren en fascineren. Was zijn theologie echter iets meer dan zijn persoonlijkheid? De Lange wijst verbondenheid met de cultuur van die tijd aan. Zal in het tweede deel van de biografie de interne relatie tussen persoonlijkheid en cultuur, wanneer Gunnings denken en optreden volgroeid zal zijn, geloofwaardig blijken?
G.J. Schutte | |
[pagina 563]
| |
E.P. Tibbe, R.N. Roland Holst. Arbeid en schoonheid vereend. Opvattingen over Gemeenschapskunst (Dissertatie Vrije Universiteit 1994, Nijmeegse kunsthistorische studies II; Amsterdam: Architectura & Naturapers, 1994, 473 blz., ƒ95,-, ISBN 90 71570 39 8).Richard Roland Holst (1868-1938), afkomstig uit een Amsterdamse bankiersfamilie, begon zijn loopbaan als landschapschilder. Onder invloed van de idee van de ‘gemeenschapskunst’, die in Nederland vanaf 1892 opgang maakte, concentreerde hij zich op de ‘monumentale’ wanddecoratie. In 1897 werd hij lid van de SDAP. Van het socialisme verwachtte hij een samenleving waarin de tegenstelling tussen burger en kunstenaar zou zijn opgeheven; de kunstenaar zou zich met vreugde kunnen onderwerpen aan de wil van de gemeenschap, en deze zou het beste emplooi weten te vinden voor zijn artistieke gaven. Inderdaad vervulde hij enkele belangrijke opdrachten met een socialistische strekking, zoals de wandversieringen in het Amsterdamse kantoor van de Diamantwerkersbond, maar hij nam ook andersoortige taken op zich, van theateraffiches tot glas-in-lood-ramen voor verschillende overheidsgebouwen en zelfs voor de Utrechtse Domkerk. Officiële erkenning volgde in 1918 met zijn benoeming tot hoogleraar aan de kunstacademie in Amsterdam; van 1925 tot 1933 was hij er directeur. Zijn laatste grote werk was de decoratie van het (nu afgebroken) gebouw van de Hoge Raad in Den Haag. In het woord vooraf bij haar omvangrijke Amsterdamse proefschrift vertelt Lieske Tibbe hoe zij Roland Holst eerst zag als model van een socialistisch geëngageerd kunstenaar, hem vervolgens naar Duitse neo-marxistische trant veroordeelde als een slechts in schijn progressieve bourgeois, en tenslotte besloot hem als voorbeeld te nemen van de contradicties waarmee de socialistische kunstopvatting in Nederland vanaf het begin te maken had. Roland Holst heeft tamelijk veel geschreven, zodat het nauwkeurig valt na te gaan hoe hij zich de positie van de kunstenaar onder het socialisme voorstelde. Tibbe besteedt uitvoerig aandacht aan de herkomst van zijn denkbeelden en de wijze waarop hij zijn plannen en doelstellingen rechtvaardigde. Het boek is, zegt zij uitdrukkelijk, niet bedoeld als biografie. Over het particuliere leven van Roland Holst en zijn huwelijk met de dichteres Henriëtte Roland Holst-van der Schalk bestaan allerlei geruchten, die zij bevestigen noch ontkennen wil. Een afkeer van psychologische duidingen verleidt haar zelfs tot de uitspraak dat in het leven van Holst ‘grote dramatische spanningen’ ontbraken. Toch komen alle aspecten van de loopbaan van Holst tot in detail aan de orde. De brieven die Tibbe overvloedig citeert geven een duidelijke indruk van zijn persoonlijkheid. Het biografische materiaal wordt echter gepresenteerd in omgekeerde volgorde, afdalend van de theorie naar de praktijk, zodat de jeugdjaren en het vroege werk eerst vanaf bladzijde 289 aan de orde komen. Er is daardoor nogal wat herhaling, en het is niet altijd gemakkelijk te zien wat men waar kan vinden. Het denkbeeld van de ‘gemeenschapskunst’ berustte op de veronderstelling dat de beeldende kunst in de pre-moderne culturen, van de oude Egyptenaren tot de Middeleeuwen, een harmonieuze uitdrukking was van de hoogste idealen van de samenleving. Sedert de introductie van de vrije markt in de Renaissance was de kunstenaar gedwongen zich te richten op vertolking en verheerlijking van individuele gevoelens. Hieruit volgde een chaotisch subjectivisme, dat in de romantische kunst van de negentiende eeuw een dieptepunt bereikte. Er kon maar één uitweg zijn: een terugkeer naar een kunst op vaste, algemeen gedeelde grondslagen, en daarmee een herstel van het kunstenaarschap als een bovenpersoonlijke taak. In de twintigste eeuw zou de maatschappij opnieuw een dergelijk evenwicht van idee en inspiratie bereiken. Dit ideaal was niet noodzakelijk verbonden met het socialisme. In Nederland werd het ook aangehangen door een katholiek als Antoon Derkinderen en in afgezwakte vorm door een liberaal als Jan Veth. Evenmin schreef het een bepaalde stijl voor. Roland Holst moest zich na 1920 verdedigen tegen Theo van Doesburg, die er, net als Mondriaan, een volkomen abstracte vormgeving uit afleidde. | |
[pagina 564]
| |
Ook bij Holst zelf was het geen samenhangende doctrine. Zijn opvattingen over kunst en maatschappij ontleende hij aan William Morris en in nog sterkere mate aan John Ruskin. De historisch onhoudbare voorstelling van een radicale breuk in de Renaissance gaat in hoofdzaak op diens ideeën terug. Voor Holsts stilistische ontwikkeling zijn, naar Tibbe veronderstelt, de artikelen van Albert Aurier over Gauguin en Van Gogh beslissend geweest. Hier werden voor het eerst twee van zijn vaste principes verwoord: de schilderkunst als een bewerking van het platte vlak en als een weergave van suggestieve symbolische ‘beelden’. Het is overigens de vraag of voorbeelden uit de praktijk, bijvoorbeeld van Derkinderen of Puvis de Chavannes, niet even belangrijk zijn geweest. Tibbe vindt zelfs overeenkomsten tussen bepaalde uitspraken van Aurier en de gedachten van Huizinga over het historische ‘beeld’ in zijn oratie van 1905. Dit bewijst eerder hoe moeilijk het is om dergelijke opvattingen tot één enkele bron te herleiden. In politiek opzicht sloot Roland Holst zich aan bij de variant van het marxisme die omstreeks de eeuwwisseling in de SDAP overheerste. Het werk voor de partij gaf hij na enkele jaren echter weer op. Het is waarschijnlijk dat hij zich nog het beste thuis voelde bij het Engelse Fabian-socialisme. Ook zijn vriendschap met Henri Polak wijst in die richting. De overgang naar het communisme heeft hij, anders dan zijn echtgenote en een oude vriend als Herman Gorter, nooit gemaakt. In de jaren 1920 raakte hij onder de indruk van Spengler. Zijn aanvankelijke optimisme sloeg toen om in een verbitterde afweer tegen de verwildering en beginselloosheid die hij om zich heen meende te zien. Terwijl hij zich eerst als vertolker van een geest van vernieuwing had beschouwd, eindigde hij zijn loopbaan met het gevoel dwars tegen de eigen tijd in te gaan. Het contact met Huizinga heeft hem zeker in deze overtuiging gesterkt. Met deze dissertatie heeft Lieske Tibbe een wat al te breedvoerig en niet altijd fraai geformuleerd, maar bijzonder nuttig werk geschreven, dat veel inzicht biedt in de ideeën van de generatie kunstenaars die in het Nederlandse fin-de-siècle opgroeide. Het boek is verzorgd uitgegeven, al is het jammer dat een enkele illustratie is verwisseld en dat de bijschriften niet direct bij de afbeeldingen zijn geplaatst. Een conclusie had niet mogen ontbreken. Op de vraag die aan het begin stond van het onderzoek krijgt de lezer geen eenduidig antwoord. Tibbe constateert dat Roland Holst zeer beslist de wandschilderkunst prefereerde boven de kunstnijverheid, die even goed paste in de ideologie van de ‘gemeenschapskunst’. Kan dit zijn omdat de wandschilderkunst altijd een veel nauwere relatie onderhoudt tot de macht? De maatschappelijke dienstbaarheid vond in deze leer gewoonlijk compensatie in de voorstelling van een priesterschap, dat de kunstenaar opnieuw boven de menigte uittilde. Ook in zijn persoonlijke optreden was Roland Holst niet vrij van autoritaire trekken. Was hij, zoals dikwijls is gezegd, in wezen een conservatieve aristocraat, die in het socialisme een tijdlang een middel zag om de moderne massasamenleving in ordelijke banen te leiden? Zijn kunst, die een variant bleef van de ‘art nouveau’, deed weinig om het publiek te behagen. Populair was zij nooit, en de kans op een nieuwe waardering is klein. Toch hebben de producten van de ‘gemeenschapskunst’ gedurende enkele decennia in de openbare gebouwen het officiële gezicht van Nederland bepaald. Zonder deze esthetische ondersteuning, of zij achteraf als conservatief moet worden uitgelegd of niet, zou het Nederlandse socialisme veel armer zijn geweest.
W.E. Krul | |
[pagina 565]
| |
R. Bhagwanbali, Contracten voor Suriname. Arbeidsmigratie vanuit Brits-Indië onder het indentured-labourstelsel 1873-1916 (Dissertatie Nijmegen 1996; Den Haag: Amrit, 1996, 263 blz., ISBN 90 74897 12 6).Hoe is het mogelijk, dat grote groepen Aziaten uit vrije wil naar het Caribische gebied wilden komen om daar het onmenselijke plantagewerk te verrichten, waarvan de slaven na hun vrijlating eindelijk verlost waren? Deze vraag heeft tot nu toe het internationale onderzoek naar de geschiedenis van de Aziatische contractarbeid overheerst en daarbij is een tweedeling der geesten ontstaan. Een groep onderzoekers houdt vol, dat het ronselen, het vervoer, de tewerkstelling en de plantagearbeid op essentiële punten gelijk waren aan wat de Afrikanen hadden moeten doorstaan, wanneer zij als slaaf naar de Nieuwe Wereld werden gebracht. Anderen wijzen er daarentegen op, dat de contractmigratie op essentiële punten afweek van slavenhandel en slavernij. Kan de ‘casus’ Suriname nieuw licht op dit probleem werpen? De auteur van de hier besproken dissertatie probeert op deze vraag een antwoord te vinden door zich te concentreren op twee stadia uit het migrantenleven van de ruim 33.000 Indiërs, die tussen 1873 en 1916 naar Suriname zijn gekomen: de werving en de verscheping. De conclusies, die Bhagwanbali presenteert zijn weliswaar voorzichtig en soms tentatief, maar onderschrijven in grote lijnen de ‘voluntaristische’ interpretatie van de contractmigratie. Zo constateert de auteur dat de meeste contractanten zich wel degelijk bewust voor werk overzee lieten werven en bewust voor Suriname kozen, omdat de contractvoorwaarden voor die kolonie wat gunstiger waren dan voor de meeste andere bestemmingen. Voorts lijkt de auteur redelijk tevreden te zijn over de wijze, waarop het wervingssysteem functioneerde. Natuurlijk was er in de lange keten, die liep van emigratie-agent, tot sub-agenten, arkatia's en hulparkatia's wel een zwakke schakel, maar de auteur is overtuigd, dat de Britse koloniale overheid in India er veel aan gelegen was om misstanden in de werving uit te bannen. Trouwens, intending migrants, die onder valse voorwendselen waren geronseld, kostten veel geld, omdat ze op kosten van de wervers weer teruggestuurd werden. Het systeem corrigeerde zo zichzelf. Tot slot lijkt ook het transport van de migranten de goedkeuring van de auteur te kunnen wegdragen. In vergelijking met de sterfte aan boord van schepen met Europese migranten voor Noord-Amerika was het sterftepercentage onder de Indiase passagiers op weg naar Suriname relatief laag. Deze conclusies doen vermoeden, dat we hier te maken hebben met een proefschrift dat is gebaseerd op de analyse van veel kwantitatieve bronnen. Niets is echter minder waar. De auteur heeft weliswaar veel kwantitatief materiaal onder ogen gehad, maar de presentatie daarvan is gebrekkig en zelfs soms zinloos. Voorts lijkt de auteur zijn best te doen om ten aanzien van een aantal belangrijke vragen betreffende de werving en het vervoer het antwoord schuldig te blijven. Hij constateert slechts dat er een aantal elkaar tegensprekende interpretaties bestaan en trekt zich vervolgens geruisloos terug. Een derde onvergeeflijk manco betreft het literatuuronderzoek. Uit de literatuuropgave blijkt, dat vrijwel alle studies over de contractmigratie ontbreken, die de afgelopen tien jaar zijn gepubliceerd. Overigens is dit laatstgenoemde defect nog het gemakkelijkst te verklaren. In het voorwoord wordt - heel versleuteld - verteld, dat de auteur vele jaren lang tevergeefs heeft geprobeerd met zijn manuscript in Leiden de doctorsgraad te verwerven en dat hem dat ten lange leste in Nijmegen gelukt is. Intussen raakte de literatuurlijst verouderd. Die veroudering komt aan het licht bij de bespreking van de sterfte aan boord van de ‘koelieschepen’. Daaruit blijkt dat deze op de schepen naar Suriname steeds hoger was dan het gemiddelde. Waarom? De auteur zelf zegt vaag: ‘... door omstandigheden tijdens de overtocht, | |
[pagina 566]
| |
die de autoriteiten niet in de hand hadden’ (138). Daarmee wordt niets verklaard en de beloofde aanvullende informatie doet dat evenmin. De oplossing is echter, dat de periode, waarin de emigranten op het schip naar Suriname zaten, gemiddeld langer was dan die naar andere bestemmingen. Om deze factor uit te schakelen wordt de laatste jaren het sterftecijfer tijdens de scheepsreis uitgedrukt in promille per 30 dagen, zodat de duur van de zeereis geen verstorende factor meer kan vormen. Waren misschien de werving en selectie van de contractarbeiders voor Suriname onzorgvuldiger dan voor de andere bestemmingen? Weer scheept de auteur ons af met nietszeggend cijfermateriaal. Zo worden op de pagina's 121-135 maar liefst 9 tabellen gepresenteerd met cijfers over ziekte, sterfte en desertie in het depot in Calcutta. Niet duidelijk is of de cijfers betrekking hebben op het Surinaamse depot of op het gemiddelde van alle depots. Wat is overigens de zin van de tabellen 6.5, 6.6 en 6.7, waaruit we onder meer leren dat er zich in 1904 drie zieken in ‘het’ (welk?) hoofddepot bevonden, die aan dysenterie leden? Deze gegevens zijn waardeloos. Zulke ziekte- en sterftecijfers krijgen pas betekenis als ze in promillages worden uitgedrukt en als de cijfers in het depot van Suriname vergeleken worden met die in de andere depots en eventueel met die betreffende de gehele bevolking van India gedurende dat jaar. Tot slot nog een opmerking over de opvatting van de auteur, dat zijn proefschrift vooral veel problemen niet moet oplossen. Zo komt in het boek - terecht - de vraag aan de orde hoeveel emigranten India in de vorige eeuw heeft gehad en welk deel van hen als contractarbeider kan worden aangemerkt. In totaal zijn er tussen 1838-1919 1,16 miljoen Indiërs met een arbeidscontract vertrokken, terwijl het totale aantal emigranten gedurende die periode op 6 miljoen wordt geschat. ‘Het verschil is vermoedelijk te verklaren uit het feit, dat er meerdere vormen van emigratie bestonden’. Waarom ‘vermoedelijk’ (78)? Overigens blijkt het in elkaar timmeren van zo'n grabbelton met meningen van anderen soms minder onschuldig dan het lijkt. Zo somt de auteur in zijn inleiding de vele verklaringen op, die een aantal - veelal oudere - auteurs hebben gegeven voor de emigratiedrift van de Indiërs. Bhagwanbali beseft echter niet dat hij zelf verantwoordelijk wordt voor zulke verklaringen, als hij die tenminste zonder commentaar ovemeemt. Hij kopieert de opvatting dat het Britse koloniaal bestuur de scheepsbouw en de scheepvaart in India tegenwerkte en daarmee veel werkloosheid veroorzaakte. In de voorafgaande paragraaf wordt echter beweerd, dat 95% van de emigranten uit Noord-India afkomstig was, waar geen scheepswerf te bekennen viel. Aan dit voorbeeld zijn nog vele toe te voegen. De auteur besteedt terecht aandacht aan de werving van vrouwelijke emigranten. De koloniale overheid had immers gedecreteerd, dat er op elke 100 mannen 40 vrouwen dienden te vertrekken. Het werven van vrouwen was echter moeilijk. Aanvankelijk - zo meent de schrijver - drukte de Brits-Indische regering een oogje dicht, maar na 1884 zou er strenger zijn toegezien op de naleving van deze regel. Waarom heeft de auteur de schommelingen in het - blijkbaar wisselende - percentage vrouwelijke emigranten naar Suriname dan niet berekend? Een tabel extra had er nog wel bij gekund. Al deze voorbeelden tonen aan, dat dit boek eigenlijk nog niet af is. Het is jammer, dat de nuttige informatie van deze dissertatie geheel ten ondergaat in een zee van onnauwkeurigheden, fouten en gebrekkige samenvattingen van de literatuur. Het Leidse adagium ‘beter niet gepromoveerd dan slecht gepromoveerd’ heeft zo zijn voordelen.
P.C. Emmer | |
[pagina 567]
| |
R.S. Zwart, ‘Gods wil in Nederland’. Christelijke ideologieën en de vorming van het CDA (1880-1980) (Dissertatie Nijmegen 1996, Historische boekerij IV; Kampen: Kok, 1996, 325 blz., ISBN 90 242 7780 9).Dit boek, een Nijmeegse dissertatie, neemt duidelijk stelling in een gecompliceerd debat: waar ligt de oorsprong van het CDA? Volgens de schrijver ervan hebben niet de electorale verliezen van de confessionele partijen rond 1970 (vooral van de KVP) tot het christen-democratisch samengaan geleid, maar de afbrokkeling van de gereformeerde en katholieke ideologieën in de loop van de jaren vijftig en zestig. Niet dus bij de machtsvraag is de verklaring te zoeken, maar bij de veranderingen in de wegwijzende functie en ‘de bovenmenselijke status’, zoals de schrijver het noemt, van respectievelijk het neocalvinisme en het neothomisme. Deze hadden blijkbaar tot dan toe iedere toenadering geblokkeerd. Rond 1960 echter trad het belang van de ideologische factor dermate ver op de achtergrond, dat het tot de vorming van het CDA kon komen. Om die fundamentele wijziging in zijn boek ook compositorisch tot uitdrukking te brengen, deelt de schrijver zijn tekst in tweeën in. In een eerste deel gaat hij ver terug in de negentiende eeuw en schetst hij in tweemaal twee hoofdstukken het ontstaan, de ontwikkeling en het verval van beide ‘ismen’ tot ongeveer 1967. In deel twee komt vervolgens de vorming van de nieuwe partij aan de orde. Zwarts boek laat zich goed lezen. Het is vlot geschreven en niet te lang. De auteur kent de langzamerhand omvangrijke literatuur goed. Dit laatste mag wel extra benadrukt worden. In het kielzog van de verzuiling hebben zich aan protestantse en katholieke kant immers nogal op zichzelf staande historiografische onderzoekstradities gevormd, die zich tot nog toe van de ontzuiling bar weinig hebben aangetrokken. Zelden treft men een schrijver die zich de moeite getroost zich in het wel en wee van beìde kampen te verdiepen. Ook in andere opzichten valt er het nodige goede over deze dissertatie vast te stellen. Hoewel het grootste deel van het bronnenmateriaal gedrukt en dus van openbare aard is, heeft de schrijver toch ook de hand weten te leggen op enkele bijzonder intrigerende archiefbronnen, die zover ik kan zien tot nog toe niet of maar spaarzaam zijn gebruikt. Op die manier fleuren gegevens uit de persoonlijke archieven van ideologisch geprofileerde figuren als de KVP'ers Stokman en De Quay en de AR-leider Berghuis het verhaal hier en daar heel aardig op. Ook draagt het boek het nodige bij tot onze kennis van de veranderingen in de vorderende jaren vijftig en de eerste helft van de jaren zestig, die in toenemende mate in de aandacht van onderzoekers staan. Het verlies van zekerheden, de breed om zich heen grijpende discussies en de daarmee gepaard gaande ‘mentale ontzuiling’ uit die jaren worden in het boek ruim gedocumenteerd. Deo volente verdient ‘Gods wil in Nederland’ daarom een ruim lezerspubliek. Op pagina 227 introduceert de schrijver een onderscheid, waardoor zijn theorie veel van haar scherpte verliest: vóór 1967 (het jaar van de omvangrijke KVP-verkiezingsnederlaag) werd christen-democratische eenheid wenselijk gevonden vanwege het afnemend belang van de ideologische factor, nadien werd ze noodzakelijk geacht, zo heet het daar. Dit gold met name voor de KVP. Met deze ‘nuancering’ zal menigeen hartgrondig akkoord gaan. Maar zelfs dan blijft de twijfel stevig knagen. Ten principale geldt dat voor de opzet van het boek als zodanig. Het is in deze studie àl ideologie wat de klok slaat. Maar de vraag of het het verval van de katholieke macht was, die tot de vorming van het CDA leidde, of de veranderingen in status en functie van de christelijke ideologieën, wordt alleen beantwoord door beide factoren tegen elkaar af te wegen. Zwarts studie is, anders gezegd, te eenzijdig verificerend van aard. Weliswaar levert dat veel nieuwe kennis op, maar de uitgangsvraag kan er niet mee beantwoord worden. Ook terzake van allerlei deelkwesties opteert de schrijver, zijn intentie getrouw, voor een | |
[pagina 568]
| |
visie die de ideologische factor het volle gewicht geeft en die bovendien weinig ruimte voor verschillen in tijd en maatschappelijke context laat. Zo is door andere auteurs op goede gronden betoogd, dat de KVP een stuk minder ideologisch angehaucht was dan haar vooroorlogse voorgangster. Zwart echter ziet slechts continuïteit (64 vlg.). Het bekende conflict tussen Kuyper en Lohman, waarin allerlei politieke en sociale kwesties meespeelden, wordt door hem tot een theologisch dispuut gereduceerd (114 vlg.). Vooral ook opvallend vond ik in dit opzicht de voorstelling van zaken, dat er terzake van ideologische functie en status eigenlijk geen of nauwelijks verschil zou hebben bestaan tussen de katholieke en gereformeerde werelden. Maar onder gereformeerden had Het Woord, en dus ook de ideologische woordenstroom, een heel wat hogere status dan onder katholieken, die er per traditie eerder toe neigden gezagsdragers te gehoorzamen. Hoe zwak steken Schaepmans ideologisch-programmatische probeersels af tegen Ons Program. Daarmee zal samenhangen - zo heb ik altijd begrepen - dat de internalisering van ideologische elementen onder de calvinistische aanhang aanzienlijk dieper reikte dan onder de katholieken. Dat er daarom ook een opvallend faseverschil bestaat in de ontideologisering hangt daar eveneens mee samen. Tot op de dag van vandaag zijn de gevolgen ervan in allerlei opzichten merkbaar. Dit boek gaat helemaal over ideologieën, maar is erg kort over het concept ‘ideologie’ en zijn verhouding tot allerlei varianten van politieke en ideeën-geschiedenis. Zwarts eigen definitie van ideologie sluit de gedachtenwereld van de CHU uit. Het eerste deel van zijn boek gaat dan ook alleen over neothomisme en neocalvinisme. Misschien is dit een postmodernistisch trekje, want het conservatieve gedachtengoed van Lohman c.s. mist inderdaad het dwingend karakter van de beide confessionele Grote Vertellingen. Wel werpt het de vraag op, waarom dan in deel twee zo uitvoerig aandacht wordt geschonken aan de eindeloze discussies in protestantse kring over de verhouding van de twee protestantse partijen, alles onder het hoofd ‘De vorming van het CDA’. Ik kan me niet onttrekken aan de indruk van een zekere incongruentie. Wanneer het verhaal van de protestants-christelijke verdeeldheid en eenheid een verhaal van ideologische aard is, hoort het in een studie als deze thuis, maar dan is de in deel één gehanteerde definitie en de uitsluiting van de CHU niet goed begrijpelijk. Is die definitie niet gewoon te eng? Een eindoordeel over het boek is niet gemakkelijk. Enerzijds vind ik het een aardige en hier en daar zelfs gedurfde onderneming (té gedurfd voor een dissertatie, misschien). Anderzijds is het conceptueel, methodisch en historiografisch kader te weinig doordacht om de vèrgaande conclusie te kunnen schragen. De machtspolitieke verklaring voor het ontstaan van het CDA is er bepaald niet mee weerlegd.
P. Luykx | |
L. Custers, Dáár was de bron. De Beweging van Tachtig in de ogen van Albert Verwey (Dissertatie VU 1995; Maarssen: De Ploeg, 1995, 482 blz., ƒ65,-, ISBN 90 6584 049 4).De Beweging van Tachtig wordt tegenwoordig meestal gezien als een avant-garde waarin literatuur, beeldende kunst en politiek een gelijk aandeel hadden. Het boeiende van de beweging schuilt juist in deze veelzijdigheid. Sommige van de deelnemers zelf dachten er anders over. Albert Verwey bracht in de verschillende elementen een streng hiërarchische ordening aan. Hij had zijn leven gewijd aan de poëzie, en hij stelde het dikwijls voor alsof de vernieuwing van de poëzie het hoofddoel, misschien zelfs het enige doel van de beweging was geweest. Al het overige was daaraan ondergeschikt. In de loop der jaren probeerde hij de beweging steeds meer in dit licht te interpreteren, tot zij in zijn ogen allereerst een aankondiging en rechtvaardiging was geworden van zijn eigen literaire activiteiten. | |
[pagina 569]
| |
Het begrip poëzie had voor hem echter een zeer brede betekenis. Verwey's aanspraak op de eeuwigheid waren zijn twee delen Oorspronkelijk dichtwerk. Deze worden nu nauwelijks meer gelezen. De aandacht heeft zich verplaatst naarde bezigheden die zijn lyriek ondersteunden en begeleidden: het redacteurschap, de kritieken, het professoraat, de briefwisseling. Dit heeft de eigenaardige consequentie dat zijn theorieën over de poëzie inmiddels intensiever zijn bestudeerd dan de gedichten zelf. Zijn visie op de verbeelding als scheppend beginsel kwam uitvoerig ter sprake in het belangrijke proefschrift van G.J. Johannes, Geduchte verbeeldingskracht! Een onderzoek naar het literaire denken over de verbeelding, van Van Alphen tot Verwey (Amsterdam, 1992). De dissertatie van Lucien Custers behandelt de manier waarop Verwey zijn eigen rol in de Beweging van Tachtig geleidelijk aan mythische proporties verleende. Tegenover zijn vroegere medestanders begon hij zichzelf meer en meer te definiëren als de enige die aan het oorspronkelijke uitgangspunt trouw was gebleven. Als argument gebruikte hij zijn zeer persoonlijke opvatting van het dichterschap, die hij in terugblik tot grondslag van de beweging uitriep. Het leven van Verwey laat zich vrij gemakkelijk in een aantal afgebakende episoden verdelen: de Beweging van Tachtig, het Tweemaandelijksch Tijdschrift, de jaren als leider van zijn eigen Beweging, en tenslotte het Leidse professoraat. Custers heeft systematisch onderzocht hoe zijn denkbeelden zich in ieder van deze perioden op een aantal essentiële punten ontwikkelden. Het gaat om de kernbegrippen van zijn poëtica, om de doelstellingen en de historische betekenis van ‘Tachtig’, om Verwey's in hoofdzaak afwijzende visie op naturalisme en sensitivisme, en om zijn reacties op het zoeken naar wijsgerige en politieke zekerheden, dat zich na het midden van de jaren 1890 in de Nederlandse cultuur zo nadrukkelijk manifesteerde. Tot besluit geeft Custers een aantal hoofdstukken waarin hij de uitspraken van Verwey over zijn voornaamste mede-Tachtigers chronologisch rangschikt: Kloos, Van Deyssel, Van Eeden, Gorter. Ieder hoofdstuk begint opnieuw bij het begin, en maakt vervolgens dezelfde wandeling door de tijd. Dit is wel overzichtelijk, maar ook nogal schools en inventariserend; veel dingen worden meer dan eens gezegd, en de verschillende thema's worden te weinig geïntegreerd. Verwey beschouwde de wisselende standpunten die hij door de jaren heen innam niet als verandering van inzicht, maar als vervolmaking en voltooiing van een samenhangend wereldbeeld. De kern van dit wereldbeeld was al in de eerste jaren van de Beweging van Tachtig gegeven, nog voor de oprichting van de Nieuwe Gids. Zo kon hij de ontwikkeling die zijn vroegere medestanders doormaakten afschilderen als een afwijking van de oorspronkelijke beginselen, en zichzelf voorstellen als de enige die de beweging trouw bleef. Custers geeft talrijke voorbeelden van uitspraken waarin Verwey zijn latere opvattingen aan de vroegste periode toeschreef. Ook zijn omvangrijke archief, dat Custers slechts steekproefsgewijs kon raadplegen, bevat allerlei documenten waaruit blijkt hoezeer hij zich met ‘Tachtig’ vereenzelvigde. Iedere kritiek op de beweging als geheel ervoer hij als een persoonlijk op hem gerichte aanval. Dit gold in het bijzonder voor de gekoesterde idee van het dichterlijk leiderschap. Wanneer men deze uitlatingen van Verwey letterlijk neemt - en Custers citeert ze dikwijls zonder commentaar - wekken zij snel misverstand. Verwey lijkt ten prooi aan een mateloze arrogantie, die pas begrijpelijk wordt op grond van zijn overtuiging dat hij een opdracht had te vervullen. Zijn verheerlijking van het dichterschap lijkt de Beweging van Tachtig bovendien te reduceren tot louter een vernieuwing in de lyriek. Inderdaad zijn zijn meningen vaak zo opgevat. Ook Custers legt als neerlandicus onvermijdelijk het zwaartepunt bij de letterkundige aspecten. Toch zijn er goede redenen om juist het werk van Verwey te zien als bewijs hoezeer kunst en samenleving in de Beweging van Tachtig in elkaar grepen. De poëzie was voor Verwey | |
[pagina 570]
| |
de bezielende geest van een tijdperk. De dichter moest daarom niet allereerst het eigen levensgevoel uitdrukken, zoals Kloos had gedaan en Gorter in zijn sensitivistische periode, maar iets van algemene strekking. En behalve profeteren, moest hij ook kunnen luisteren. Dit verklaart waarom Verwey gehecht bleef aan democratische politieke idealen, en in de persoonlijke omgang onverwacht bescheiden kon zijn. Omdat de dichter een tolk is, dient hij zich bewust te zijn van wat er in de maatschappij omgaat. Het dichterschap is een nationale taak. De herleving van de Nederlandse poëzie, die Verwey met de Beweging van Tachtig zag beginnen, stond voor hem dan ook gelijk met een veel bredere nationale wederopleving. Zijn denkbeelden over de dichtkunst hangen telkens nauw samen met ideeën over de Nederlandse cultuur en nationale identiteit. Custers legt Verwey's kritiek op het vaderlandse gevoel van Potgieter en diens generatie uit als een afwijzing van het nationalisme. Daarvoor zou een cosmopolitische oriëntatie in de plaats zijn gekomen. Dit gaat voorbij aan Verwey's overtuiging dat een gemeenschap pas in de wereld kan meetellen, wanneer zij aan de beschaving een zelfstandige en oorspronkelijke bijdrage levert. Om wereldburger te zijn moet men de eigen cultuur zo hoog mogelijk ontwikkelen. Dit was wat de Beweging van Tachtig voor Nederland had willen doen. Verwey nam wel eens een houding aan alsof hij het werk alleen moest voortzetten. Hij deelde graag op allerlei terreinen van het Nederlandse culturele leven advies uit. Het Leidse professoraat beschouwde hij als een meer dan academische waardigheid. Als essayist is Verwey niet in alle opzichten een aanlokkelijke figuur. Zijn schrijfstijl was merkwaardig houterig, en zijn wereldbeschouwing uitte zich te vaak in dogmatisch voorgedragen vaagheden. Aan zijn historische betekenis bestaat echter geen twijfel. De breedte van zijn activiteiten en de omvang van zijn schriftelijke nalatenschap hebben tot nu toe een samenvattende studie in de weg gestaan. Custers heeft voor een dergelijke onderneming interessant materiaal geleverd.
W.E. Krul | |
P. Veldhuizen, God en mens onderweg. Hoofdmomenten uit de theologische geschiedbeschouwing van Klaas Schilder (Dissertatie VU Amsterdam 1995; Leiden: J.J. Groen en Zoon, 1995, 399 blz., ƒ49,95, ISBN 90 5030 573 3).Klaas Schilder (1890-1952) is de bekendste van de eerste generatie gereformeerde theologen na de dood van Abraham Kuyper en Herman Bavinck. Maar eind jaren dertig geraakte hij in conflict met het gereformeerde establishment; zijn schorsing door de synode van de Gereformeerde Kerken in 1944 was de doorslaggevende factor van de Vrijmaking, die het gereformeerde bolwerk scheurde. Schilder wilde, ondanks kritiek op onderdelen, bewust de erfenis van Kuyper en Bavinck voortzetten. Hij volgde bijvoorbeeld Kuyper in de onderstreping van het gezag van de bijbel en de historiciteit van de bijbelse geschiedenis. Wel probeerde hij over Kuyper en over de door Kuyper zeer gewaardeerde scholastische gereformeerde theologie van de zeventiende eeuw heen terug te gaan naar Calvijn; ook gaf hij in de dogmatiek meer ruimte aan nieuwe bijbelexegese. Hij zocht bovenal een objectieve grondslag voor het geloof, ook als alternatief voor het subjectieve ervaringsgeloof van de bevindelijke traditie en vooreen veelal dominante exemplarische prediking. Hij vond een antwoord in een benadrukken van de heilshistorische betekenis van de bijbelse geschiedenis en het begrip verbondsgeschiedenis. Schilder onderstreepte evenals Kuyper en Calvijn sterk de soevereiniteit van God over al het | |
[pagina 571]
| |
geschapene. Maar die soevereine God is niet alleen de schepper, maar ook de onderhouder van zijn schepping. Of anders gezegd: die schepping is nog niet gereed, Gods raadsbesluit omvat de geschiedenis van het geschapene en Hij is nog bezig met de vervulling ervan. Schepping, verzoening en verlossing behoren bijelkaar. God houdt zich aan de beloften van paradijsverbond en genadeverbond: Christus is de hersteller, op Golgotha heeft hij zijn koninklijke heerschappij op zich genomen om die bij de Wederkomst zichtbaar voor ieder te tonen. In de wereldgeschiedenis voltrekt zich de openbaringsgeschiedenis, de heilshistorie geeft zin aan de historie. God begeleidt de mens, onderweg door de historie die tegelijkertijd verbondsgeschiedenis is. En de bijbel - het boek van het verbond - is niet een platenboek vol devote exempla, maar Gods gids voor de reizigers onderweg in de geschiedenis, objectief en voldoende. Aldus een beknopte aanduiding van Schilders theologische geschiedbeschouwing. Veldhuizen heeft die deskundig, helder en evenwichtig beschreven. Het is dus theologie, een poging tot nadenken over de zin van het leven. De contextualisering van dit theologiseren zelf moet men vooral indirect aantreffen in Veldhuizens beschrijving van Schilders posities ten opzichte van de dogmatische gereformeerde traditie en in zijn discussie met de contemporaine filosofie. Veldhuizen had echter mijns inziens wel wat explicieter kunnen zijn over de kerkhistorische betekenis ervan. Want Schilders theologiseren bedoelde immers niet alleen maar het beoefenen van wetenschappelijk-academische dogmatiek. Hij wilde de zin van het leven aangeven en de betekenis van het christelijk geloof en het geloven. En die tonen aan de moderne wereld en cultuur. Vandaar zijn aandacht voor de contemporaine filosofie en zijn polemiek met de gedachten van bijvoorbeeld Jaspers en Heidegger: apologetiek en evangeliseren tegelijkertijd. Schilder ontleende bovendien aan zijn inzichten allerlei concrete ‘vertalingen’ en bezat bovendien het vermogen die aan de gereformeerde man en vrouw te brengen, weldra trouwens geholpen door enthousiaste medestanders en leerlingen. De boodschap van Schilder was in de protestantse context van die jaren dan ook heel herkenbaar en vroeg ook om een standpuntbepaling. Zijn theologische geschiedbeschouwing liet geen ruimte voor quietisme noch secularisatie. De mens, medewerker van Gods, mag en dus moet werken aan de cultuuropdracht, om hier en nu reeds tekenen op te richten van de realisering van het Koninkrijk. De christen heeft geen tijd om met een boekje in een hoekje te zitten, vrome stemmingen of bekommerde zielen te cultiveren. Maar hij moet strijden en bouwen, meewerken aan de opbouw van christelijke wetenschap, cultuur en samenleving. Schilder gaf dus met zijn theologische geschiedbeschouwing een nieuw fundament onder de gereformeerd-Kuyperiaanse cultuurbouw, inclusief de christelijke organisaties en de antithese. Het dreef Schilder tot zijn kritiek tegen Karl Barth, maar ook tot de NSB. Het verbaast ook niet, dat niet alleen sociaal-psychologische redenen enige jaren na 1944 leidden tot de oprichting van de Vrijgemaakte minizuil, netzo goed als het feit trouwens dat deze tot nog toe de ontzuiling min of meer ontsnapt is.
G.J. Schutte | |
G.J. van Klinken, Opvattingen in de gereformeerde kerken in Nederland over het jodendom 1896-1970 (Dissertatie Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken in Nederland te Kampen 1996; Kampen: Kok, 1996, xviii + 689 blz., ISBN 90 242 6165 1).In 1892 fuseerde het overgrote deel van de Christelijke Gereformeerde Kerk, voortgekomen uit de Afscheiding van 1834, met de door de Doleantie van 1886 ontstane Nederduitsche Ge- | |
[pagina 572]
| |
reformeerde Kerk tot de Gereformeerde Kerken in Nederland. Op dit nieuwe kerkgenootschap zou Abraham Kuyper zwaar zijn stempel drukken. Dat gold ook voor de daarin levende opvattingen over het jodendom. De auteur laat zien hoe door Kuypers dominantie oudere, uit de Afscheiding, maar ook uit het eveneens vroeg-negentiende-eeuwse Réveil stammende opvattingen, verdrongen werden. Ook in deze opvattingen werd ervan uitgegaan dat de enige weg tot het eeuwige leven, ook voor de joden, was gelegen in de erkenning van Jezus van Nazareth als de Messias, maar het feit dat veruit de meeste joden daartoe niet bereid waren, werd hun niet als individuele schuld aangerekend; God had deze ‘verharding’ over de joden gebracht, en de manier om daarin verandering te brengen was primair het gebed tot God. Op grond van Kuypers antithetische opvattingen over het jodendom moesten deze gedachten plaats maken voor een veel meer confronterende benadering. Op een evenwichtige wijze behandelt Van Klinken Kuypers denken over de joden en toont hij de vele tegenstrijdigheden daarin aan. De auteur maakt onderscheid tussen diens maatschappelijke en diens theologische denkbeelden. Kuypers opvattingen over de plaats van de joden in de Nederlandse samenleving acht Van Klinken bepaald door een ‘enerzijds - anderzijds’: ‘“enerzijds” eiste de christelijke ethiek dat de joden gerespecteerd en in hun rechten ontzien werden, “anderzijds” dienden de gereformeerden te weten hoezeer de samenleving door de joden werd overheerst’ (614). De invloed van deze denkbeelden bleef echter tamelijk beperkt, vooral omdat Kuyper zelf, anders dan zijn Duitse geestverwant Adolf Stoecker, nooit het antijoodse element dat erin zat tot belangrijk bestanddeel van zijn politieke actie heeft gemaakt. Kuypers theologische opvattingen over het jodendom zouden wèl van grote betekenis worden. Uitgaande van een consequente (overigens niet door hem ontwikkelde) ‘vervangingstheologie’, volgens welke de kerk de plaats van het joodse volk in het verbond van God met de mensen had ingenomen, zag Kuyper geen betekenis meer voor de joden als volk in de geschiedenis weggelegd: hun restte niets anders dan zich tot het christendom te bekeren. Ook de ‘zending onder de joden’, die juist in de afgescheiden traditie met sympathie voor ‘het oude volk’ gepaard was gegaan, kreeg onder invloed van Kuyper een antithetische toespitsing: de gereformeerde synode van 1902 noemde als eerste doel van die zending de bestrijding van het jodendom als valse religie, en pas in de tweede plaats de bekering van de joden tot het christendom. Van Klinken besteedt veel aandacht aan de praktijk van de ‘zending onder de joden’, die overigens pas in 1916 goed op gang kwam, toen de eerste hiervoor speciaal bestemde predikant werd benoemd. Deze zending had een sterk ‘assertief’ karakter. Dat betekende bij voorbeeld, dat het blad van de gereformeerde ‘jodenzending’, De Messiasbode, aan zoveel mogelijk joodse adressen werd toegestuurd, ook wanneer de betrokkenen uitdrukkelijk te kennen hadden gegeven daarvan verschoond te willen blijven. Begrijpelijkerwijze werd hierop van joodse zijde geprikkeld gereageerd: men was wel bereid te erkennen dat de poging andersdenken te bekeren door de gereformeerden als godsdienstige plicht werd gezien, maar zag niet in dat daarbij niet de normale fatsoensnormen zouden gelden. Bijzondere verontwaardiging wekten de pogingen joodse kinderen voor het christelijk geloof te winnen. Van gereformeerde zijde werd daarop geantwoord dat dit nooit buiten de ouders om gebeurde, maar de aanwezigheid van prijsvragen in De Messiasbode, waarvan de oplossing door kinderen onder pseudoniem opgestuurd kon worden (125), doet anders vermoeden. Het opleven van het antisemitisme in West-Europa vanaf 1933 leidde niet tot veranderingen in het gereformeerde denkpatroon: er viel integendeel een bepaalde tendens te bespeuren om hetgeen de joden werd aangedaan religieus te duiden, namelijk als een straf voor hun verwerping van Jezus als de Messias. Ook in de eerste bezettingsjaren domineerde nog het traditionele patroon; pas vanaf 1942, toen door de massadeportaties het onheil dat de nazi's over de | |
[pagina 573]
| |
joden beschikt hadden ten volle duidelijk werd, vond er een omslag plaats in de vorm van het relatief grote aandeel dat de gereformeerden hadden in het herbergen van de vervolgde joden. De ethiek verkreeg hier voorrang boven de theologie (377). Dat de opvattingen nog ongewijzigd waren, bleek in 1945, toen de ‘jodenzending’ op de vooroorlogse wijze hervat werd. Pas in de jaren vijftig vond een begin van heroriëntatie plaats, waarop behalve de massavemietiging, waarvan Auschwitz het symbool was, ook de vestiging en consolidatie van de staat Israël van grote invloed was. In de jaren zestig zouden hieruit de consequenties worden getrokken, onder andere in de vorm van het opgeven van de zendingsaspiraties en het accepteren van het jodendom als werkelijk gelijkwaardige gesprekspartner. ‘Het denken van gereformeerden over joden veranderde tussen 1948 en 1968 haast tot onherkenbaar wordens toe’ (593). Dit alles wordt door Van Klinken genuanceerd en afgewogen beschreven. Enerzijds is hij er geen ogenblik op uit de beschamende kanten van dit gereformeerde verleden te verdoezelen, anderzijds probeert hij, zoals een goed historicus betaamt, allereerst te begrijpen en te verklaren; nergens is sprake van een goedkoop zich afzetten tegen datzelfde verleden. Behalve afgewogen is die beschrijving echter ook uitputtend. Althans voor de periode tot 1960 heeft Van Klinken gemeend geen gereformeerde uitlating over joden en jodendom onvermeld te moeten laten. Ook anderszins heeft hij zijn onderwerp breed aangepakt, zoals onder andere blijkt uit een apart hoofdstuk over chiliastische stromingen in het Interbellum, en zijdelingse blikken op de ontwikkelingen in de Nederlandse Hervormde Kerk. Bij de lezer, die zich door een berg details heen moet werken, kan dit tot uitputtingsverschijnselen leiden, al dient er onmiddellijk bij gezegd te worden dat de grote lijn steeds goed zichtbaar blijft. Als theoloog beweegt de schrijver zich met meer zekerheid op het terrein van de geschiedenis van de kerk dan op dat van de politiek. A.J. Balfour was, ten tijde van de naar hem genoemde Declaration, waarbij aan de joden een National Home in Palestina toegezegd werd, geen Brits minister-president, maar Minister van Buitenlandse Zaken in het kabinet van D. Lloyd George (95), en mr. A. Anema voerde in 1948 niet als lid van de Tweede Kamer, maar als antirevolutionair Eerste-Kamerlid het pleit voor de erkenning van de staat Israël (452). Bovendien doceerde H.J. Pos aan de Vrije Universiteit geen sociologie, maar klassieke talen en algemene taalwetenschap (209). Ook valt te betreuren dat in een wetenschappelijk werk als een proefschrift per definitie is, geen gebruik is gemaakt van de wetenschappelijke editie van het standaardwerk van L. de Jong, maar van de populaire editie. Deze misschien wat schoolmeesterachtige opmerkingen staan een uitgesproken positief eindoordeel niet in de weg: Van Klinken heeft een indrukwekkend boek geschreven, waarin een gevoelig verleden op evenwichtige wijze wordt behandeld.
H.J. Langeveld | |
F. Püttmann, e.a., ed., Markante Nederlandse zionisten (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1996, 176 blz., ƒ35,-, ISBN 90 6707 403 9).Het zionisme is een vorm van joods nationalisme dat door machtige interne contradicties verscheurd is geweest. Herzls idee een Judenstaat (1896) te vestigen in dat bijbelse ‘erets Israel’ werd door maar weinige ingeburgerde, laat staan geassimileerde, joden aanvaard. Het bleek een splijtzwam in vele joodse gemeenten over de hele wereld, Nederland niet uitgezonderd. Wie de zionistische gedachten steunden, waren nog niet direct bereid huis en haard te verlaten. Overlevenden van pogroms namen zo'n besluit gemakkelijker. Israël moest eerst nog een veilig huis worden. Maar ook na de vestiging van de onafhankelijke staat in 1948 bleef in de harten van vele joden het zionisme een sentiment dat niet in daden behoeft te worden omgezet. | |
[pagina 574]
| |
De emigratie der joden uit de Sovjet-Unie en Rusland - vóór en na 1990- is er het ongevraagde bewijs van: de meesten geven aan de VS de voorkeur boven dat Palestina der vaderen waarvan de staat Israël thans onder internationale druk zogenaamde ‘bezette’ gedeelten (weer) moet afstaan, aan ‘Palestijnen’ - voor hún ‘nationaal tehuis’. Alle mogelijke reacties op het zionisme komen aan de orde in Markante Nederlandse zionisten, een bundel die beoogt portretsgewijs wat aanvullingen te geven op de bekende dissertatie (1975) van mevrouw Ludy Giebels over De zionistische beweging in Nederland tot 1941. Van de elf bijdragen zijn er zes aan een ‘markante’ zionist gewijd (S. Ph. de Vries, Sam de Wolff, Nehemia de Lieme, Fritz Bernstein, Mirjam de Leeuw-Gerzon en Abel Herzberg). Slechts drie van hen emigreerden naar Palestina/Israël. Sam de Wolff, die tot de weinige uitgewisselde joden (1944) behoorde, keerde in 1945 naar Nederland terug. De andere bijdragen zijn gevarieerd van aard: de herdruk van een artikel van R.J. Spitz uit 1948 over een halve eeuw zionisme in Nederland, een schets van Nederland na 1900 tot 1940 als kader (door L. Blok), herinneringen aan de jaren dertig van J. Michman en aan de NZB na 1945 van mevrouw Henriëtte Boas. Tot slot worden naoorlogse voorzitters van de NZB en de Federatie van Nederlandse zionisten (thans 1200 leden in Nederland) aan het woord gelaten - persoonlijke, vaak ontnuchterende ontboezemingen. ‘Op zionistische gebied is Nederland volstrekt onbelangrijk’ (117, vgl. 122 en 129). Henoch Wajsberg omschrijft het oude dilemma kernachtig: ‘Je kan de volksgroep niet scheiden van de religieuze groep en het zionisme is de nationale uiting van het joodse volk. Het heeft zijn plaats. Ook de joden buiten Israël kunnen bewust joods zijn, en niet alleen op een religieuze manier maar ook op een nationale manier. Je kan niet verwachten dat iedere jood naar Israël komt. Komen ze niet, dan maken ze ook deel van het joodse volk uit, als volksgemeenschap. Het zionisme is de organisatie die dat verkondigt en uitdraagt en onder woorden brengt’ (133). Dat zouden we toch niet zo van Nederlanders durven zeggen - of ze nu wonen in Australië, Zuid-Afrika of Canada.
A.H. Huussen jr. | |
J.F.L. Bastiaanse, De jodenzending en de eerste decennia van de Hervormde raad voor kerk en Israël, 1925-1965. Een generatie in dienst van de joods-christelijke toenadering (Dissertatie Leiden 1994; Zoetermeer: Boekencentrum, 1995, xxiii + 1165 bladzijden in twee banden, ƒ150,-, ISBN 90 239 0072 3).Dit boek begint met een overzicht van een eeuw Israëlzending in Nederland 1820-1925. Met twee van in die tijd ontstane zogenoemde jodenzendingsgenootschappen gaat het verhaal verder, de Nederlandsche Vereeniging voor Israël te Amsterdam, en de Nederlandsche Vereeniging voor zending onder Israël, genaamd ‘Elim’, te Rotterdam. Hun beschrijving wordt gepresenteerd onder de titel ‘De laatste zendingsarbeiders 1925-1941’. Een noemer die een aantal zaken dekt. De belangrijkste vertegenwoordigers van die genootschappen (dr. W. ten Boom, ds. J. Rottenberg en ds. J.H. Grolle) wilden de genootschappelijke zending ombouwen tot een kerkelijke aangelegenheid. Dat gelukte: in 1941 nam de Hervormde raad voor kerk en Israël hun rol over. Maar die ‘verkerkelijking’ werd gedreven door nieuwe theologisch-kerkelijke inzichten. De werkelijkheid werd echter geheel gedicteerd door andere zaken. Niet de zending, maar de noodzaak tot bescherming van joodse christenen werd het werk van de Raad. Als kerkelijk zendingsorgaan kon de Raad dus pas beginnen te functioneren met zijn eigenlijke werkzaamheden in 1945. Na Dachau en zoveel andere oorden van verschrikking meer, en in een geheel andere context, feitelijk zowel als ideologisch. Rottenberg was in Mauthausen | |
[pagina 575]
| |
overleden, Ten Boom stierf in 1946; het was Grolle die tot 1965 de Raad als secretaris leidde. Hoewel: niet de Kohlbruggiaan Grolle (die zich bij al zijn kennis en liefde voor het joodse volk toch altijd een predikant-zendeling gevoelde) maar het waren theologische zwaargewichten als K.H. Miskotte, A.A. van Ruler, H. Berkhof en K.H. Kroon die in onderling debat de richting bepaalden. Een richting die de Raad bracht in een positie tussen ‘zending en gesprek’, waarin vervolgens weldra het gesprek boven zending werd gesteld. Hervormde liefde voor Israël beschreven dus; anderhalve eeuw theologisch denken en kerkelijk handelen inzake jodendom en christendom. Het lijkt zinvol, aan die samenvatting toe te voegen dat het betrokken boek 1190 bladzijden omvat: afgezien van een verantwoording, inhoudsopgave en dergelijke 622 bladzijden tekst, 18 bladzijden excursen en bijlagen, 407 bladzijden annotatie, 45 bladzijden literatuuropgave, 20 bladzijden registers en 40 bladzijden samenvattingen (in het Nederlands, Engels, Frans en Duits). Een beoordeling van deze dissertatie kan niet aan die feitelijkheden voorbijgaan. Bij een dergelijke verhouding tussen tekst en annotatie mag men best zeggen dat de auteur een degelijk en goed gefundeerd werk heeft geleverd. Weinig bronnen of literatuur lijken ontsnapt aan zijn minutieuze aandacht. De auteur maakt ook zijn lezers deelgenoot van die vondsten; kan het beslist niet in de volgepropte topzware zinnen van zijn tekst dan maar in de aantekeningen. Neem een willekeurig voorbeeld: in het kader van de samenstelling van de Raad na 1945 wordt begonnen met de juist aangetrokken secretaresse. Haar deskundigheid en betrokkenheid worden geroemd; zij gaf ook lezingen en publiceerde een aantal boekjes. Niet alleen dat gunstige oordeel, ook de verankering ervan wordt echter ons gemeld: zij bezat kennis van stenografie, hetgeen een geweldige verbetering van de notulering betekende. Zij verzorgde bovendien niet alleen de correspondentie en veel vertaalwerk, maar ook het archief: geen wonder dat zij zichzelf onmisbaar maakte en dan ook twintig jaren bleef. Zo'n passage - en het boek is boordevol van dergelijke schetsjes - is niet vervelend om te lezen, zij raakt inderdaad aan het werk en de werkwijze van de Raad, het is keurig ingevuld in de voortgang van het verhaal. Alleen: een op die manier opgezet en uitgevoerd boek is een bronnenpublicatie, en zelfs nog een dikke. De auteur plaatst zijn werk echter duidelijk in het kader van de joods-christelijke toenadering, waarin de Nederlandse Hervormde Kerk een voortrekkersrol vervulde. Om die theologisch-historisch te verklaren zijn minder bladzijden nodig, lijkt het. Natuurlijk heeft die uitvoerige feitelijke beschrijving ook voordelen. Bijvoorbeeld waar de plaats van de Raad in de oorlogsjaren aan de orde is. Door eigenlijk het geheel van de houding van de Hervormde Kerk inzake de vervolging van de joodse landgenoten te beschrijven, kan Bastiaanse de weinig vooraanstaande rol van de Raad tenminste verklaren. Maar de hoofdbedoeling van Bastiaanse met zijn studie is toch een beschrijving van de ontwikkeling van het theologisch-kerkelijke denken over de relatie jodendom-christendom. Zijn verhaal laat zich samenvatten in drie stellingen. De negentiende-eeuwse genootschappelijke jodenzending was de grondslag voor de hervormde belangstelling voor Israël. Feitelijk, maar vooral ook theologisch. De nadruk op de christelijke kerk als geboortig uit Israël en haar blijvende roeping tot Israël was een belangrijk onderdeel van het hervormde vernieuwingsstreven in het midden van deze eeuw. Ten derde: de Raad moet het peetvaderschap toegekend worden van de hedendaagse oecumenische relatie tussen jodendom en christendom, gericht op herstel van de eenheid van die twee, gelijkwaardige delen der ene Gemeente Gods. Bastiaanse beschouwt die drie fasen kennelijk als onderdelen van een vanzelfsprekende evolutie, en beoordeelt die positief. Ik kan mij diverse joden en christenen voorstellen, die kritischer oordelen, zowel over het gehele proces als over onderdelen. Want ook wie met hem de redelijkheid deelt van het standpunt, dat anti-judaïsme fundamenteel onderscheiden moet wor- | |
[pagina 576]
| |
den van antisemitisme, zal toch niet steeds tot datzelfde beeld concluderen. Om maar één willekeurig voorbeeld te noemen: hoe moet de overstap van jodenzending naar oecumenische relaties beoordeeld worden? Paradigma-wisseling of verdere ontwikkeling van een denkproces? Lood om oud ijzer, of het opgeven van fundamentele opdrachten, inruilen van ware naastenliefde voor onverschilligheid, of een kwalitatieve vooruitgang daarvan? Diepgewortelde overtuigingen en inzichten bepalen hier dus het oordeel. Bastiaanses boek is vol informatie maar geeft echter ook aanleiding tot dergelijke vragen.
G.J. Schutte | |
J. Schilt, Hier wordt echter het belang van het boek geschaad... Het Nederlandse boekenvak 1933-1948 (Amsterdam: Jan Mets, 1995, 294 blz., ƒ49,50, ISBN 90 5330 136 4).‘Arm Duitschland’, schreef het Nieuwsblad voorden Boekhandel, toen daar na Hitlers machtsovername in 1933 de eerste boeken op de brandstapel belandden. Maar hoewel de ontwikkelingen in Duitsland nauwlettend werden gadegeslagen, trachtte het Nederlandse boekenvak zich verre te houden van politiek. Hier wordt echter het belang van het boek geschaad.... Het Nederlandse boekenvak 1933-1948 is dan ook geen historisch werk dat alleen over de verhouding tussen het Nederlandse boekenvak en het nationaal-socialisme gaat. Jan Schilt, oud-directeur van H.J.W. Bechts Uitgeversmaatschappij, stelt zich in zijn inleiding tal van vragen. Aan de hand van diepgaand archiefonderzoek gaat hij niet alleen in op de houding van uitgevers en boekhandelaren ten aanzien van de ontwikkelingen in nazi-Duitsland en de Duitse bezetting, maar besteedt hij ook uitgebreid aandacht aan de interne gebeurtenissen binnen het boekenvak. Hij gaat in op conflicten en strubbelingen tussen uitgevers en boekverkopers, maar noemt ook gebeurtenissen als de introductie van de boekenbon, de reacties op de invoering van de nieuwe spelling en de strijd tegen het ‘obscene boek’, dat een schadelijke invloed op de lezer kon hebben. Omdat men zich binnen het boekenvak verre wilde houden van politieke stellingname hielden de Nederlandse boekhandelaren en uitgeverijen zich tussen 1933 en 1948 krampachtig vast aan hun eigen reglementen. Politiek probeerden ze zoveel mogelijk te omzeilen door een smal middenpad te bewandelen, waarop voor extremen, van zowel links als rechts, geen plaats was. Publicaties van ‘eenige communistische partij of hulporganisatie’ en van ‘organisaties op fascistische grondslag’ waren dan ook verboden. De Driehoeks-boekwinkels van de NSBer Zijfers werden door de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels echter om een andere reden niet erkend. De Vereeniging achtte Zijfers geen vakman, omdat hij in zijn winkel naast de vertaling van Hitlers Mein Kampf ook sigaren verkocht. Pas in 1941 moest de Vereeniging onder de zware Duitse druk zwichten. De grote papierschaarste vormde na de oorlog een belangrijker probleem voor uitgevers en boekhandelaren dan de zuivering binnen de verenigingen. En nog steeds kwamen de reglementen voor alles. Bij het naleven van de regels werd nauwelijks rekening gehouden met de gebeurtenissen en gevolgen van de oorlogsjaren. Zo was het niet vanzelfsprekend dat de illegale uitgeverijen De Bezige Bij en Vrij Nederland na de oorlog erkenning kregen. Men was van mening ‘dat de illegaliteit afgedaan heeft’, en dat dit bij een verzoek om erkenning dan ook geen rol meer mocht spelen. In zijn inleiding vermeldt de auteur: ‘Naar volledigheid is niet gestreefd, gebeurtenissen uit de jaren 1933-1948 die ik het belangrijkste vond of die mij het meest frappeerden, worden beschreven’. Het is echter de vraag of alle informatie die Schilt geeft wel zo relevant is voor | |
[pagina 577]
| |
zijn betoog. Het boek staat bol van de feiten en citaten maar mist een duidelijke interpretatie. De lezer wordt opgezadeld met informatie die misschien interessant is, maar lang niet altijd even relevant. Dat Minister van Financiën Oud in 1936 een homoseksueel uit zijn functie van topambtenaar ontsloeg wegens ‘eigenschappen van karakter, geest en gemoed’ is misschien frappant, maar voegt niets toe aan het betoog van het boek. Dit gemis aan interpretatie wordt nog versterkt door de opzet van het boek. De periode 1933-1948 wordt chronologisch beschreven. Ieder jaar wordt behandeld in een apart hoofdstukje, dat wordt ingeleid met een lijstje belangrijke gebeurtenissen van dat jaar. Dit geeft het boek de structuur van een ouderwetse televisie-documentaire, waarbij het verhaal voortkabbelt zonder dat er werkelijk conclusies worden getrokken. En omdat het boek slechts een personenregister heeft van boekhandelaren en uitgevers die tussen 1933 en 1948 een bestuursfunctie vervulden, is het nauwelijks mogelijk om zelf een weg te vinden in alle informatie. Toch is ‘Hier wordt echter het belang van het boek geschaad...’ een interessant en leesbaar werk. Jan Schilt is een onderhoudend verteller, die zijn verhaal illustreert met talrijke citaten. Zijn boek is dan ook bij uitstek geschikt voor de mensen die niet alleen zijn geïnteresseerd in de geschiedenis van het boekenvak maar ook een boeiend verhaal willen lezen.
Shirley Haasnoot | |
D.P. Rigter, e.a., Tussen sociale wil en werkelijkheid. Een geschiedenis van het beleid van het Ministerie van Sociale Zaken ('s-Gravenhage: VUGA Uitgeverij, 1995, xv + 469 blz., ƒ85,-, ISBN 90 5250 831 3).In de loop van 1991 groeide op het departement van Sociale Zaken het besef dat het twaalfde lustrum (in 1993) niet onopgemerkt voorbij mocht gaan. In samenwerking met de vakgroep geschiedenis van de Rijksuniversiteit Leiden stelden ambtenaren van het ministerie ijlings een stuurgroep samen, die op zijn beurt een onderzoekster aan het werk zette om binnen twee jaar een boek te schrijven over ‘de rol van Sociale Zaken in een periode van grote sociaal-economische en andere maatschappelijke veranderingen’. Bovendien moest het boek ‘de identiteit van dit ministerie’ blootleggen. Dat kan alleen al vanwege de weinig beschikbare tijd geen dankbare opgave geweest zijn. De initiatiefnemers hadden al aan het begin kunnen vermoeden dat een wetenschappelijk verantwoord jubileumboek een gevecht tegen de bierkaai zou worden, te meer omdat men - zo blijkt achteraf - geen idee had hoe een departementsgeschiedenis eruit diende te zien. Bestuursgeschiedenis staat in Nederland op een laag pitje en kent geen methodologie die als leidraad had kunnen dienen. Twee jaar na het verstrijken van het jubileumjaar, nadat inmiddels de ene na de andere co-auteur aan het project was toegevoegd, moeten de leden van de stuurgroep het hoofd in de schoot gelegd hebben en tot publicatie zijn overgegaan, zonder dat aan alle verwachtingen voldaan was. Het bovenstaande kan worden gereconstrueerd uit de berustende verantwoording geschreven door de voorzitter van de stuurgroep. De kommervolle ontstaansgeschiedenis heeft haar sporen nagelaten in een onevenwichtig eindproduct. Die kritiek geldt overigens niet de uitgave, die onberispelijk is: een prettige opmaak, veel foto's en tekeningen, nuttige tabellen en grafieken, en een degelijke appendix met kerncijfers betreffende de werkterreinen van het ministerie. Het boek blijkt te bestaan uit twee vrijwel los van elkaar staande delen: het eerste behandelt inderdaad dat wat de titel suggereert, maar eindigt in 1968; het tweede is een sociaalwetenschappelijke verhandeling over de hedendaagse verzorgingsstaat in Nederland. Voor een geschiedenis van het ministerie (ook al gaat het om de geschiedenis van zijn beleidsterreinen) | |
[pagina 578]
| |
begint het boek eigenlijk te vroeg. In het eerste hoofdstuk wordt het armoedevraagstuk sinds het einde van de Republiek behandeld en wordt de wording van de eerste sociale wetten uit de doeken gedaan. Terwijl niets aan onze kennis aangaande die onderwerpen toegevoegd wordt, komt de rol van de Eerste Wereldoorlog, die in de recente geschiedschrijving steeds meer als katalysator gezien wordt, er bekaaid af. Op dezelfde, wat wijdlopige manier krijgen we door het boek heen herhaaldelijk de context van de Nederlandse politieke en sociale geschiedenis voorgeschoteld, en komen we niet zo veel nieuws te weten over het Ministerie van Sociale Zaken. In de hoofdstukken twee en drie worden de contouren van de sociale politiek, strikt genomen nog steeds avant le ministère, uit de doeken gedaan. Bij zwaargewichten als minister Aalberse wordt terecht wat langer stilgestaan. Vervolgens wordt in een vijftal hoofdstukken de beleidsgeschiedenis van Sociale Zaken tot en met minister Veldkamp, die in 1967 met het overgangskabinet van Zijlstra aftrad, nader beschouwd. De auteurs die verantwoordelijk zijn voor dit gedeelte van het boek - de hoofdschotel zou ik zeggen - hebben zich vakbekwaam maar weinig origineel gebaseerd op de bestaande literatuur. In de noten ben ik één verwijzing tegengekomen naar een ongepubliceerd stuk. Het gebruik van primair bronnenmateriaal is natuurlijk niet alleenzaligmakend. Bovendien zijn delen van het archief in de oorlog verloren gegaan (zoals we lezen op pagina 210). Maar door de aanpak was er bij voorbaat weinig kans dat de identiteit van het ministerie - zijn ambtenaren, zijn organisatie, zijn functioneren - boven water zou komen. Aan het eind van de jaren zestig stopt het chronologische verhaal. Er volgen dan nog vijf hoofdstukken over de verzorgingsstaat en enkele belangrijke beleidsterreinen: de loonpolitiek, de sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening. Deze hoofdstukken zijn geschreven door sociale wetenschappers en hebben een geheel ander karakter dan het voorgaande geschiedverhaal. Leesbare hoofdstukken, dat zeker, maar of ze werkelijk thuishoren in dit boek, is de vraag. Het ministerie verdwijnt bijna geheel en al uit het zicht en wordt ingebed in bestuurssociologische verhandelingen over het reilen en zeilen van de Nederlandse verzorgingsstaat, nu en dan vergeleken met andere landen. Volgens het voorwoord kon de meest recente geschiedenis van het ministerie en zijn beleid niet historisch verantwoord, op grond van betrouwbare bronnen, beschreven worden. Een merkwaardige redenering, al was het alleen maar omdat onlangs een geschiedenis van het Ministerie van Onderwijs is verschenen, die op overtuigende wijze tot in de jaren negentig doorloopt. Het hier besproken boek heeft veel weg van zijn onderwerp, het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid: moeizaam tot stand gekomen, voor elk wat wils, maar zonder eenheid en voortgaand over platgetreden paden.
Nico Randeraad | |
P.J. Knegtmans, P. Schuiten, J. Vogel, Collaborateurs van niveau. Opkomst en val van de hoogleraren Schrieke, Snijder en Van Dam (Amsterdam: Vossiuspers AUP, 1996, 336 blz., ISBN 90 5629 002 9).Met dit boek willen de schrijvers ‘ontsnappen aan cliché-beelden van collaborateurs als gefrustreerde en ongetalenteerde, gewetenloze opportunisten’ (315-316). Daartoe behandelen zij vanuit een biografische invalshoek de Indische bestuursambtenaar en hoogleraar Indisch staatsen administratiefrecht J.J. Schrieke (Schuiten en Vogel), de hoogleraar archeologie en oude geschiedenis G.A.S. Snijder (Schuiten) en de germanist J. van Dam (Knegtmans). De drie leerstoelhouders hadden vóór 1940 glansrijke carrières achter de rug. Tijdens de oorlog zouden zij de post bezetten van respectievelijk secretaris-generaal van Justitie, president van de | |
[pagina 579]
| |
Nederlandse Cultuurkring (later van de Kultuurraad) en secretaris-generaal van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming. Zij vormden een uitzondering op het intellectueel geringe gehalte en de kleinburgerlijke achtergrond van het nationaal-socialisme. Niettemin verschilde onderling hun nationaal-socialistische gezindheid nogal. Schrieke was vooral nationaal (op de NSB) georiënteerd, Snijder en Van Dam waren meer pro-Germaans. Snijder was virulent anti-semitisch, van de andere twee kan dat niet worden gezegd. Van Dams giftige pijlen richtten zich vooral tegen het bijzonder onderwijs en tegen opleidings- en beroepsmogelijkheden voor vrouwen (hij huwde een arts). Wat hadden Schrieke, Snijder en Van Dam, behalve hun hoogleraarschap en hun collaboratie, wél gemeen? Op die vraag gaat Vogel in een korte epiloog in. Geen van drieën was een meikever. Hun keuze voor het nationaal-socialisme dateerde van de jaren dertig. Die standpuntbepaling hing volgens de auteurs samen met de ontwikkeling van de wetenschappelijke inzichten van het beschreven trio. Op dat verband wordt in de afzonderlijke bijdragen dan ook de nadruk gelegd. De archeoloog en oudhistoricus Snijder was bijvoorbeeld gepreoccupeerd met een van reeds vóór de jaartelling daterende strijd tussen het hoogstaande Europa en het barbaarse oosten, waarin het Derde Rijk een historische rol vervulde. De drie professoren waren voorstander van politieke grandeur onder aanvoering van een krachtig leiderschap, of het nu ging om een herleving van het Romeinse rijk in de vorm van het Derde rijk (Snijder), om een vervanging van de malaise van de Weimar republiek door de heerschappij van Hitler (Van Dam) of om een correctie op het gebrek aan koloniale daadkracht in Nederlands-Indië (Schrieke). Voor de drie beschreven personen wordt inderdaad een zeker verband aangetoond tussen hun wetenschappelijke inzichten en hun collaboratie. De lezer krijgt tevens inzicht in ontwikkelingen in het Interbellum in de beoefening van de rechtswetenschap, cultuur- of beschavingsgeschiedenis en filologie, de inrichting van het hoger onderwijs en een veelheid van academische en bredere wetenschappelijke organisaties vóór en tijdens de bezetting van Nederland. De bijdrage over Schrieke biedt ook een goede beschrijving van de koloniaal-maatschappelijke en -bestuurlijke context van Indië. En van elk van de drie hoogleraren is een handig bibliografisch overzicht opgenomen. De bundel is dan ook een nuttige bijdrage om de ‘collaborateurs van niveau’ op de wetenschappelijke agenda te plaatsen, waarbij kon worden aangesloten bij een groeiend aantal biografieën van vooraanstaande collaborateurs. Vooralsnog - maar dat is in de wetenschap zelden een verwijt - leidt de gekozen benadering overigens meer tot vragen dan tot antwoorden. Ten eerste ontkomt men soms niet aan de indruk dat er sprake is van teleologische extrapolatie uit het wetenschappelijke werk vóór 1940 van het centrale trio naar hun daden in de bezettingstijd. Zouden in het werk van ‘goede’ en ‘lauwe’ hoogleraren niet soortgelijke ‘aanzetten’ (als anti-Amerikanisme, angst voor de massa, machtsverheerlijking, etc.) zijn aan te treffen die niet tot collaboratie hebben geleid? Ten tweede wordt niet duidelijk wat het relatieve gewicht van de wetenschappelijke ontwikkeling van Schrieke, Snijder en Van Dam is geweest voor hun collaboratie. Speelden andere factoren niet ook een rol? De auteurs wijzen bijvoorbeeld zelf op problemen rond leerstoelen en honorering. Schrieke, die bekend stond om ‘zijn hoogmoed en toomelooze eerzucht’ (81) koos mede uit verbittering over het feit dat hij geen lid van de Raad van Indië was geworden in 1934 voor het professoraat. Omdat hij zich als buitengewoon hoogleraar niet voor vol voelde aangezien vroeg hij enkele jaren later zijn ontslag, een aanvraag die hij overigens weer introk. Van Dam behoorde (samen met onder anderen David Cohen, de latere voorzitter van de Joodse Raad) tot de initiatiefnemers van een actie voor verhoging van de salarissen van hoogleraren in de bezuinigingsjaren dertig. Men kan zich dus afvragen of zij wellicht niet meer gefrustreerd waren dan op grond van hun schitterende vooroorlogse loopbaan zou worden geconcludeerd. Die constatering zaait twijfel of dit boek er wel in is geslaagd om frustratie als een verklaring | |
[pagina 580]
| |
voor collaboratie tenminste in deze enkele gevallen terzijde te schuiven. Speelde bij Schriekes Werdegang, zo kan men vragen, niet evenzeer zijn Indische ervaring mee, die bij lotgenoten vaak tot grote verongelijktheid over het ‘verpolitiekte’ Nederland leidde? In 1934 nam Schrieke, toen nog geen hoogleraar, zich voor dat hij, terug in Nederland, Colijn ‘wel eens zou vertellen wat er allemaal mis was met diens beleid’. En oud-Indiëgangers, vaak wars van partijpolitiek, waardeerden het dat de vaderlandse nationaal-socialisten zich tegen de Hollandse hokjesgeest verzetten. De persoonlijkheid van het beschreven trio en hun persoonlijke relaties buiten het terrein van de wetenschap komen weinig uit de verf en er is geen sprake van, zoals de inleiding belooft, ‘een zo compleet mogelijke beschrijving van leven en werk’ van de drie getekenden (29). Een echtgenote (40), een scheiding, waarbij de meeste vrienden partij kozen voor de echtgenote (52), een tweede huwelijk met een vrouw die ook reeds eerder getrouwd was (93), een Indische vrouw (140), kinderen uit twee huwelijken (150), een verbintenis met een Duitse fabrikantendochter (159) of met een arts (229) doemen slechts voor de duur van enkele zinnen op om vervolgens weer geruisloos achter de wetenschappelijke arbeid te verdwijnen. Slechts incidenteel wordt van dit door de wetenschap gedomineerde patroon afgeweken, bijvoorbeeld bij de suggestie van een moeilijke jeugd van Schrieke. Systematische vergelijking op andere dan wetenschappelijke terreinen vindt echter niet plaats. Ten derde wordt door de belichting van drie afzonderlijke individuen op onderscheiden wetenschapsgebieden niet duidelijk of een bepaalde wetenschappelijke discipline meer of minder tot collaboratie predisponeerde. De indruk van positieve predestinatie dringt zich bijvoorbeeld op Van Dams terrein van de germanistiek (getuige ook diens collaborerende collega's J.M.N. Kapteyn en J. de Vries) sterk op. Pas op de laatste bladzijde van het boek wordt de gedachte geopperd dat het erop ‘lijkt’ dat de door het trio bedreven disciplines onder hun beoefenaren iets meer collaborateurs kenden dan andere. De vraag waarom de ene beoefenaar van een bepaalde wetenschappelijke discipline wel en de andere niet tot collaboratie kwam, wordt in de bundel niet beantwoord. Daarentegen concludeert Vogel terecht dat in de beschreven gevallen, zeker bij Schrieke en Snijder, niet zozeer hun wetenschappelijke ontwikkeling zelf als wel de behoefte de studeerkamer te verlaten om toe te geven aan bestuurlijke dadendrang bepalend is geweest voor hun collaboratie. Schrieke was in Indië een man van de bestuurspraktijk geweest en zijn colleges in Leiden waren eigenlijk nog steeds meer praktisch dan wetenschappelijk van aard. Snijder werd niet in alle opzichten geboeid door zijn eigen vak en leefde zich uit in het organiseren en het trekken van (uiteindelijk fout gebleken) lessen uit het verleden. Daarnaast ontstaat het beeld dat een organische wetenschapsopvatting (‘flexibel aanpassen aan de omstandigheden’) wellicht niet zozeer de keuze voor collaboratie bepaalde, maar wél het steeds verder afglijden daarin. Met de meeste van hun professorale collega's van het Interbellum deelden zij hun afkeer van de ‘massa’, maar zij waren volgens Vogel bijzonder door hun keus om zich in het politieke strijdgewoel te begeven. Dat lijkt een wat snel getrokken conclusie. Snijder en Van Dam voelden zich eerder tot een elitair nationaal-socialisme, bijvoorbeeld dat van de SS, aangetrokken dan dat van de NSB. En ook Schrieke kwam, zij het wat laat, tot de conclusie dat de NSB niet tot ‘zijn soort mensen’ behoorde. De drie ‘collaborateurs van niveau’ waren meer bestuurders dan politici en onderscheidden zich in die voorkeur niet van veel van hun collega's in het Interbellum van wie door Knegtmans en Vogel zelf in de inleiding wordt gerept (26-27). De lezer vraagt zich verder af, waarom in de gevallen van Schrieke en Snijder de min of meer biografische benadering niet is verlaten voor een vorm van contrasterende dan wel bevestigende duo-biografie, die waarschijnlijk verhelderend was geweest voor de vraag welke weg wél en welke niet tot collaboratie leidde. De mogelijkheden daartoe lagen voor de hand. In de | |
[pagina 581]
| |
beschrijving van de ‘foute’ Jaap Schrieke duikt regelmatig zijn ‘goede’ broer Bep op, met wie Jaap een vooraanstaande Indische carrière en een wetenschappelijk vervolg daarop gemeen had. Opnieuw pas op de laatste pagina van het boek stelt Vogel de vergelijking van Jaap Schrieke met zijn collega in het Indische staatsrecht H. Westra, die NSB-burgemeester van Den Haag werd, en zijn goede collega J.H.W. Verzijl aan de orde. In het opstel over Van Dam lezen we onverwacht dat de eerder beschreven Snijder een broer had die ook tot de SS behoorde. Wellicht kan in een volgende beschrijving het aantal ‘collaborateurs van niveau’ worden uitgebreid met bijvoorbeeld de Amsterdamse rechtshistoricus L.J. van Apeldoorn, dominee W. Th. Boissevain, de filosoof Tobie Goedewaagen (klasgenoot van Snijder aan het Stedelijk Gymnasium in Utrecht), de publicist en waarnemend burgemeester van Den Haag in oorlogstijd H.C. van Maasdijk (ook goed voor een duo-biografie met zijn ‘goede’ broer lohan Gerard, die van 1933 tot 1940 correspondent van De Telegraaf in Berlijn was), de theoreticus van de NSB en tijdens de oorlog procureur-generaal bij het Gerechtshof in Den Haag R. van Genechten en de hierboven genoemde vakgenoten. Over deze personen zou dan wel tevoren een matrix van soortgelijke vragen dienen te worden gelegd, die mede aan de hier besproken studie te danken zijn. Tot slot: de datum 29 februari 1943 (134) heeft nooit bestaan; derhalve is het niet aannemelijk dat er op die dag een audiëntie heeft plaatsgevonden, noch bij de Generalkommissar für Verwaltung en Justiz Wimmer, noch bij enig andere aan de christelijke jaartelling onderworpen aardbewoner.
B.G.J. de Graaff | |
J. Dohmen, O. Steens, Bevrijding en bezetting. Vijftig jaar Algemene Studenten Vereniging Amsterdam (Amsterdam: Vossiuspers AUP, 1995, 283 blz., ƒ25,-, ISBN 90 5629 012 6).Bevrijding en bezetting is de wat curieuze titel van het gedenkboek van de Algemene Studenten Vereniging Amsterdam (ASVA). In dit boek besteden Jos Dohmen en Oscar Steens aandacht aan de vijftigjarige geschiedenis van de ASVA, de overkoepelende studentenvereniging voor alle Amsterdamse studenten. De auteurs gaan in de eerste hoofdstukken in op het ontstaan van de idee van een algemene studentenvereniging. Volgens hen was de roep om zo'n vereniging voor het eerst te horen aan het einde van de negentiende eeuw, toen onder invloed van de verzuiling de eenheid in de Amsterdamse studentenmaatschappij verloren dreigde te gaan. Als reactie op deze ‘versnippering’ ontstonden er, volgens Dohmen en Steens, plannen voor een nauwere samenwerking tussen de verschillende studentenverenigingen, maar door de grote verdeeldheid onder de studenten liepen alle pogingen tot het vormen van een eenheid op niets uit. De basis voor een samenwerkingsverband werd tijdens de Tweede Wereldoorlog gelegd, toen volgens Dohmen en Steens de anti-Duitse gevoelens de studenten steeds meer tot elkaar brachten en het saamhorigheidsgevoel sterk genoeg werd om een vereniging voor alle Amsterdamse studenten op te richten. Het resultaat was de stichting van de ASVA op 25 mei 1945. Vervolgens gaan de schrijvers in de hoofdstukken 4 tot en met 7 in op de eerste jaren na de oprichting van de ASVA. Zij komen hier tot de conclusie dat de ASVA in de jaren veertig geen sterke vereniging was. De eenheid die tijdens de oorlog onder de studenten was ontstaan, was van korte duur en zou uiteindelijk ten onder zijn gegaan door de restauratieve neigingen van de traditionele corpora. Hoewel de zo gewenste vernieuwing van de studentengemeenschap uitbleef, menen de schrijvers dat de ASVA in de jaren veertig en vijftig veel nuttig werk heeft | |
[pagina 582]
| |
gedaan door het creëren van sociale voorzieningen voor de armlastige studenten, die in deze periode massaal naar de universiteit toestroomden. De jaren zestig vormen, volgens de auteurs, de meest roerige periode van de ASVA. In de hoofdstukken 8, 9 en 10 beschrijven zij hoe de ASVA in deze periode haar hoogtepunt beleefde door de groei van het aantal studenten en de impopulariteit van het traditionele studentenleven. Daarnaast kreeg de ASVA veel bekendheid doordat de vereniging van zich liet spreken met acties voor democratisering van universiteit en samenleving. De opleving van de ASVA was volgens de schrijvers kort maar hevig, want na 1969 werd de ASVA, als gevolg van een ideologische richtingenstrijd binnen de vereniging, geconfronteerd met een ontstellend ledenverloop, waardoor zij steeds meer invloed verloor. De laatste vier hoofdstukken bestrijken de gebeurtenissen in de jaren zeventig-negentig. Volgens Dohmen en Steens was de populariteit van de ASVA eind jaren zeventig zover gekelderd dat de enige nog zichtbare functie die zij vervulde het werk in de universiteitsraad was. Financiële middelen, een bestuurlijk kader en een achterban ontbraken. Gedurende de jaren tachtig nam een groepje studenten echter de handschoen op en redde daarmee, volgens de schrijvers, de vereniging van een wisse dood. Met name de perikelen rond de studiefinanciering en de tempobeurs deden de Amsterdamse studentenvereniging weer opleven. De huidige ASVA wil, zo menen de auteurs, weer een vereniging zijn voor alle Amsterdamse studenten en probeert weer aansluiting te krijgen bij andere Amsterdamse studentengroeperingen, waarmee volgens Dohmen en Steens ‘de cirkel rond is’. Het ASVA-gedenkboek is een goed verzorgde en zeer gedetailleerde studie geworden, die een beeld geeft van de ontwikkelingen van de Amsterdamse studentenwereld in de afgelopen eeuw. De gedetailleerdheid heeft overigens wel een keerzijde, want hoewel de schrijvers een vlotte pen hanteren, raakt men met enige regelmaat de draad van het verhaal kwijt door de schier oneindige lijst van verenigingen en personen die in de geschiedenis van de ASVA een rol hebben gespeeld. Wellicht had een wat globalere uitwerking hier een oplossing kunnen bieden. Jammer is ook dat de auteurs gekozen hebben voor een chronologische weergave, geheel volgens de regels van het genre, zonder daarin een thematiek aan te brengen. Desalniettemin is het werk van Dohmen en Steens een lezenswaardig boek en zal het met name voor hen die iets met de ASVA uitstaande hebben gehad een feest van herkenning zijn.
Milo van der Burgt | |
W. Drees, Op de kentering. Een sociaal-democratische visie op Nederland en de wereld na de bevrijding, H. Daalder, J.H. Gaemers, ed. (Amsterdam: Bert Bakker, 1996, 248 blz., ƒ34,90, ISBN 90 351 1654 2).De latere minister-president W. Drees was al tijdens de bezettingstijd in de illegaliteit een invloedrijk politicus, binnen en buiten zijn partij. Daarbij kon hij bogen op zijn politieke ervaring als wethouder van Den Haag en als een prominent lid van de Tweede-Kamerfractie van zijn partij, de SDAP. Onder de Duitse bezetting was hij als fractieleider van de ontbonden SDAP eerst betrokken bij het overleg van de zes grote partijen in het Politiek Convent, maar werd daarna voorzitter van het Vaderlands Comité, van het Groot-Burgercomité, van de Contact-Commissie van de Grote Advies-Commissie en lid van het College van Vertrouwensmannen. Ook onderhield hij tal van contacten met partijkader en partijleden in het land. Tijdens een onderduikperiode in Amsterdam tussen 1 april 1943 en september 1944 werkte hij aan een boek met beschouwingen over de situatie in de wereld en in Nederland na de | |
[pagina 583]
| |
oorlog. Dit boek is niet voltooid en in de marge van de tekst zijn door Drees nog tal van veranderingen aangegeven met notities over wat zijns inziens nog wijziging of aanvulling behoefde. Enkele delen van het manuscript zijn na de oorlog gepubliceerd. Onlangs is het in zijn geheel in het archief-Drees (ARA) teruggevonden en nu van inleiding, aantekeningen en een register voorzien, in boekuitgave gepubliceerd. Een van de eerste dingen die bij het lezen opvallen, is de internationale optiek van de schrijver. Voor menigeen zal dit nieuw zijn. Het blijkt niet alleen uit de eerste hoofdstukken, die over internationale onderwerpen gaan, maar ook uit de internationaal vergelijkende benadering in volgende hoofdstukken. Zo gaat het eerste hoofdstuk uitvoerig in op de situatie in de wereld na een totale oorlog, die tot het echec van autarkie en nationalisme, maar ook tot een grotere samenhang, globalisering zouden we nu zeggen, had geleid. De nieuwe wereldorganisatie waarin wel opnieuw grote landen zullen domineren, zal dienen te beginnen met een internationale luchtmacht. Al hoopt Drees, dat de Sovjetunie democratischer en vredelievender zal worden en Nederlands-Indië in een of andere vorm voor Nederland behouden blijft, hij is hier allerminst gerust op. Wat de toekomst verder betreft, hoopt hij op meer Europese samenwerking, waarbinnen Nederland zijn overzeese relaties zal dienen te behouden. Van een annexatie van Duits grondgebied is Drees geen voorstander. In aparte hoofdstukken wordt nader ingegaan op de verhouding tot het communisme en tot Duitsland. Drees toont zich geen voorstander van een nieuw eenheidsfront. Daarvoor toont het communisme in methode zijns inziens te veel overeenstemming met het nationaal-socialisme. Wat Duitsland betreft, waarschuwt Drees voor extreme wraakgevoelens. In Duitsland hebben zich ook tegenstanders van het regime weten te handhaven. Een nauw economisch contact met een democratischer Duitsland is een Nederlands belang. Een hoofdstuk over de wederopbouw van Nederland gaat niet alleen over een herstelbeleid met een grotere taak voor de overheid, die wel niet op Amerikaanse kredieten zal mogen rekenen, maar trekt ook lessen uit de gevolgen van de crisis van de jaren dertig. Een terugkeer naar vooroorlogse verhoudingen wilde Drees niet, maar wel ‘groter bestaanszekerheid, meer welvaart voor de grote massa en grotere sociale rechtvaardigheid’ (83). De staatkundige democratie diende te worden aangevuld met vormen van economische en sociale democratie, wat de democratie zou versterken. In volgende hoofdstukken wordt dit verder uitgewerkt. In tegenstelling tot J.G. de Beus en anderen wees Drees elke vorm van eenhoofdig leiderschap af en bepleitte een brede regeringsbasis als tegenwicht tegen een uitbreiding van de overheidstaak. Hij was voor een afschaffing van de Eerste Kamer en een efficiëntere werkwijze van de Tweede Kamer. Een corporatieve staat achtte Drees strijdig met de democratie en een terugkeer van het districtenstelsel nadelig. Waar hij op hoopte, was een terugkeer van de SDAP, maar dan als een bredere democratisch-socialistische beweging, trouw aan de Socialistische Internationale, en samenwerking met progressieve groepen in federatief verband in een ‘democratische concentratie’ (147), zonder dat godsdienstige bezwaren dit zouden verhinderen. Een ‘Partij van de Arbeid’ die teveel klassepartij zou kunnen lijken, was niet zijn ideaal. Op grond van zijn persoonlijke ervaring was hij een voorstander van een verruiming van de mogelijkheden van gemeenten en provincies. De laatste hoofdstukken van dit manuscript handelen over het socialisme, over de verhouding tussen SDAP en vakbeweging die zouden moeten blijven samenwerken en over de verhouding tussen de SDAP en haar vertegenwoordigers. Ook in sociaal-democratische kringen werd tijdens de bezettingstijd veel gepraat en geschreven over de vernieuwing van de beweging. Eigenlijk was deze discussie al aan de gang sinds de Herzieningscommissie van 1933. Door de oorlog en de bezetting was dit proces echter in een stroomversnelling gekomen, waarbij de standpunten zich toespitsten. Voor Drees die zich sterk met de ook internationale traditie van de SDAP verbonden voelde en een gematigd stand- | |
[pagina 584]
| |
punt innam, stond vast, dat eerst de SDAP zouden moeten terugkomen. Maar daarbij moest het niet blijven. Aan Geyl met wie hij ook over internationale onderwerpen discussieerde, schreef Drees in die tijd van kentering: ‘De S.D.A.P. moet er ... onder die omstandigheden dadelijk zijn o.a. om onder de massa ... tenminste ergens een vast punt te hebben. Wij stellen echter duidelijk voorop: dat is uitgangspunt voor een vernieuwing en verbreding, waarbij ook samensmelting of samenwerking met anderen mogelijk is en waarbij noch naam, noch organisatie, noch de formulering van het program onaantastbaar zijn. Wel enkele hoofdbeginselen’ (brief van 7 nov. 1944, coll.-Geyl, RIOD).
G. van Roon | |
A.A. Jansen, Fliegerhorst Schiphol. Onze nationale luchthaven in bezettingstijd, I, In het offensief (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1996, 401 blz., ƒ75,-, ISBN 90 6707 367 9).Na twee driedelige series over de luchtoorlog boven Nederland, Sporen aan de hemel en Wespennest Leeuwarden, is Jansen begonnen met een nieuwe driedelige reeks, ditmaal over Schiphol in oorlogstijd. Opnieuw zijn met veel geduld, speurwerk en inschakeling van tal van individuen de lotgevallen van vliegtuigen en hun bemanning in kaart gebracht. Operationele aspecten staan dan ook centraal in dit eerste deel, dat het tijdperk van de Duitse aanval op Schiphol op 10 mei 1940 tot het najaar van 1941 bestrijkt. Het boek biedt informatie over de op Schiphol gestationeerde dag- en nachtjagers, (foto)verkenningseenheden en over de bommenwerpers, die aanvankelijk tegen Frankrijk (onder meer Duinkerken) en later tegen Engeland opereerden. Vanzelfsprekend worden ook de Britse bombardementen van het vliegveld uit de doeken gedaan. Eveneens komt de konvooibestrijding die vanaf Schiphol plaatsvond nadat de luchtslag om Engeland verloren was, aan bod. Daarnaast is er aandacht voor de ervaringen van de omwonende bevolking rond de spoedig tot Sperrgebiet verklaarde luchthaven en voor de collaboratie van bouwondernemingen. Het boek is - afgezien van wat vreemde spaties - fraai uitgegeven en voorzien van enkele honderden, vaak nog niet eerder gepubliceerde foto's. De gegevens over afzonderlijke eenheden, vliegtuigen, hun bemanningen en hun wederwaardigheden zijn bijeengeschraapt door twaalf jaar onderzoek in een veelheid van binnen- en buitenlandse archieven, onder meer met behulp van de Studiegroep Luchtoorlog, 1939-1945, en door ondervraging van nog levende betrokkenen van alle partijen. Gezien dit uitgebreide spit- en graafwerk is het te betreuren dat de annotatie zo summier is. Ook een lijst van afkortingen zou een ondersteuning zijn geweest voor de minder goed ingevoerde lezer. Het grootste euvel van dit en trouwens meer boeken over de luchtoorlog is dat het hinkt op twee gedachten: door een soepel, soms opgewonden-jongensboeken-proza poogt het een lopend verhaal te bieden; door de mate van detaillering, ook over bijvoorbeeld technische aspecten van beschreven vliegtuigen, offreert het zich veeleer als naslagwerk. Nu eens is de empathie te groot (‘Vergenoegd luistert schipper ... Bosma ... naar het tevreden stampende Ruston Lister-motortje’, 20 en dat alles in ‘ons Nederland’, ‘onze contreien’, etc.), dan weer de antipathie (de vooroorlogse Defensieminister Van Dijk heet ‘zonder overdrijving een bezuinigingsmaniak’, 30). De detaillering wordt nog versterkt door het feit dat, in tegenstelling tot andere Nederlandse vliegvelden die tijdens de bezetting bij de Duitsers in gebruik waren, Schiphol de basis was van een bonte verscheidenheid aan Luftwaffe-eenheden, die vaak maar zeer kort op de Nederlandse luchthaven gestationeerd bleven. Details kunnen evenwel ook aardig zijn, zoals de beschrijving van de plundering van Schiphol door Nederlanders na de Duitse aanval op | |
[pagina 585]
| |
het vliegveld op 10 mei 1940 (107-108) of de gedienstigheid van Plesman bij het bezoek van Goering aan Schiphol kort na de Nederlandse capitulatie (128-131). Een beoordeling van het toen ten toon gespreide gedrag van de KLM-directeur moet Jansen evenwel nog opschorten omdat hij op dit punt de worsteling tussen empathie en antipathie nog niet te boven is gekomen.
B.G.J. de Graaff | |
F. van Vree, In de schaduw van Auschwitz. Herinneringen, beelden, geschiedenis (Groningen: Historische uitgeverij, 1995, 207 blz., ISBN 90 6554 401 1).De Tweede Wereldoorlog is voor velen nog steeds een geliefd onderwerp van studie. In het hier besproken boek staat echter niet de oorlog zelf, maar de collectieve herinnering aan deze oorlog centraal. Is deze herinnering onderhevig aan veranderingen en zo ja, welke veranderingen hebben zich in de loop der jaren voorgedaan? De vraag naar de waarde van een generaliserend begrip als collectieve herinnering wordt daarbij gemakshalve niet gesteld en dus niet beantwoord. Degenen onder ons met persoonlijke herinneringen aan de oorlog zullen zich waarschijnlijk maar met moeite herkennen in het door de auteur geschetste beeld. Van Vree analyseert de collectieve oorlogsherinnering aan de hand van monumenten, romans, films en wetenschappelijke werken met een brede verspreiding. Met dit bronnenmateriaal legt hij zeker geen brede basis onder zijn conclusies. Het inleidende hoofdstuk is gewijd aan de ‘textuur van de herinnering’ en wordt door de auteur afgesloten met een beknopt overzicht van de geschiedenis van de herinnering in diverse bij de oorlog betrokken Europese landen. Conclusie van dit overzicht is dat alle landen, logischerwijs afgezien van Duitsland en Japan, min of meer hetzelfde tracé doorliepen. Na de oorlog zocht men troost en toevlucht in de vertrouwde traditionele en religieuze opvattingen en werden de gebeurtenissen ingepast in de dominerende geschiedopvattingen. Zodoende was er volgens Van Vree vrijwel geen aandacht voor het specifieke karakter van de verschillende vervolgde en vernietigde groepen. In de jaren zestig veranderde veel en ook dit. Naast het grote Eichmann-proces in Israël (1961) en het verschijnen van de eerste grote historische studies over de oorlog, speelden de jongere generaties (waarvan volgens de schrijver velen de oorlog bewust hadden meegemaakt; ‘jongere generaties’ wordt daarmee wel een heel rekbaar begrip) ook hier een belangrijke rol. De nazistische vervolging vervulde een sleutelrol in hun politieke strijd voor liberalisering en democratisering. Een lange weg volgde, tot uiteindelijk in de jaren tachtig Auschwitz - synoniem voor vernietiging en vervolging - zich eindelijk in het centrum van het publieke geheugen en de geschiedschrijving bevond. Met dit overzicht als basis beschrijft de auteur de specifiek Nederlandse situatie. Deze blijkt nauwelijks af te wijken van de reeds geschetste ontwikkeling. Gedetailleerd beschrijft hij met name de ontstaansgeschiedenis van diverse monumenten. Het hoogtepunt van het nationale zingevende perspectief werd in Nederland bereikt in de serie De Bezetting (1960-1965), het verhaal van ‘het overweldigd zijn, en de druk en ons verzet’ (74). Maar nog voordat de serie was afgelopen, ontstonden er scheuren in dit perspectief. Een column van Renate Rubinstein uit 1965 bekritiseert de clichématige voorstelling van zaken en markeert volgens Van Vree de publieke omslag in het denken en spreken over de oorlogsjaren. In de herinnering aan de oorlog is sindsdien steeds meer nadruk komen te liggen op de nazistische massamoord op joden, zigeuners en homoseksuelen. Door het loslaten van het nationale perspectief is de zingeving van de Tweede Wereldoorlog | |
[pagina 586]
| |
steeds minder een Nederlandse aangelegenheid geworden. Bovendien groeide de betekenis van Auschwitz als ethisch probleem, omdat door het verval van nationale en ideologische geschiedverhalen, de schuldvraag niet langer meer kon worden afgeschoven op bijvoorbeeld de zieke geest van een enkele man. In een volgend hoofdstuk beschrijft Van Vree een ander moreel probleem dat zich voordoet, namelijk de onmogelijke taak van kunstenaars, schrijvers en historici, die een verhaal willen doorvertellen waarvoor ze de woorden niet eens kunnen vinden. In het laatste hoofdstuk behandelt de schrijver het verband tussen de Endlösung en de westerse ideologie van vooruitgang en beschaving. Hoe interessant ook, dit hoofdstuk valt gezien het onderwerp behoorlijk uit de toon. In een postscriptum legt hij tenslotte uit waarom de term Auschwitz synoniem is geworden voor de nazistische terreur en vernietiging. Het was wellicht verstandig geweest dit reeds in de inleiding toe te lichten. Hoewel Van Vree een intrigerend boek heeft af geleverd, voorzien van foto's en een uitgebreid notenapparaat, gaat veel van de leesbaarheid, het leesplezier en boven alles de duidelijkheid verloren door het gebruik van gecompliceerde zinnen en woorden. En dat is erg jammer.
H.E. Koelewijn | |
J.A. Bornewasser, Katholieke Volkspartij 1945-1980, I, Herkomst en groei (tot 1963) (KDC Bronnen en studies XXVI; Nijmegen: Valkhof pers, 1995, xlii + 689 blz., ƒ89,-, ISBN 90 5625 003 5).Dit boek is de eerste van een op twee banden gepland overzicht over de geschiedenis van de Katholieke Volkspartij (KVP), geschreven op verzoek van die partij (v). Al direct bij de eerste inzage vallen een plus- en een minpunt op. Dit laatste is hopelijk van tijdelijke aard: de tekst van dit deel breekt na de behandeling van de formatie 1963 eenvoudigweg af, er is geen enkele nabeschouwing, conclusie of besluit. Het pluspunt is dat de schrijver het als zijn taak heeft gezien de voorgeschiedenis van de KVP uitvoerig uit de doeken te doen: de eerste 150 bladzijden behelzen op die manier een prima, handzaam overzicht over de katholieke partijvorming, van Schaepman tot de naoorlogse crisis, waaruit de nieuwe partij te voorschijn zou komen. Te wensen en te verwachten is, dat dit gedeelte intensief gelezen en veelvuldig geraadpleegd zal worden. Er bestaat geen andere tekst die in kort bestek en op basis van de huidige historiografische stand van zaken het verhaal van de eerste fase van de katholieke partijvorming zo deskundig uit de doeken doet. In zes hoofdstukken heeft de schrijver daarna de stof opgedeeld, die in deze band het wel en wee van de KVP tussen 1945 en 1963 beslaat. Tot in detail wordt de lezer geconfronteerd met de vele gegevens die de onderzoeker uit de partij- en andere archieven alsmede uit de rijk vloeiende stroom van openbare documentatie heeft vergaard. Behalve uitvoerig is dit boek ook bijzonderdegelijk geschreven. Het is een waar monument van precisie en vakmanschap. Daarbij munt de schrijver uit in uiterste voorzichtigheid bij het beoordelen van mensen en situaties - sweeping statements en gedurfde karakteriseringen zal men in deze lijvige studie zelden aantreffen. Al dergelijke elementen leiden ertoe het boek vooral te waarderen als blijk van een omvangrijke eruditie, in jaren-, ja decennialange studie en toeleg verworven. Van zulke boeken bestaan er maar weinig, en nooit teveel. Dat het daarmee ook ‘voor een breder publiek geschikt’ is, zoals het KVP-bestuur in zijn verzoek aan de schrijver had geformuleerd (v), valt evenwel te bezien. Ik wens de schrijver van harte een brede verspreiding toe, maar vrees dat | |
[pagina 587]
| |
omvang, aanpak en stijl, c'est l'homme, in het huidige tijdsgewricht daartoe niet in alle opzichten bijdragen. Bornewasser heeft zich in de omlijning van zijn onderwerp en bij het selecteren van de deelthema's welbewust willen beperken. Het gaat hem om de ‘geschiedenis van de KVP als partijorganisatie’, waarbij de partijtop de centrale plaats in de vraagstelling inneemt (vi). Die keuze heeft inderdaad vérgaande gevolgen. Dit boek gaat voor het allergrootste deel over de organisatorische structuur van de KVP en over de haast continue stroom aanpassingen ervan aan de wensen van interne oppositiegroepen of wisselende omstandigheden. Geen bestuursorgaan, commissie of partijcongres is aan het speurend oog van de onderzoeker ontsnapt. Heel empathisch wordt het optreden van de vele partijbonzen en -bonsjes beschreven, en die bladzijden behoren mijns inziens tot de fraaiste van het boek. Beginsel-, verkiezings- en andere programma's worden geanalyseerd. Verkiezingsvoorbereidingen en de rol in de daarop volgende formaties komen systematisch aan de orde. Met andere woorden: dit is een geschiedenis van interne partijverhoudingen. En zij is in dat opzicht onovertroffen en vermoedelijk ook niet te overtreffen. Zoekt men echter naar een behandeling van de gevoerde KVP-politiek in de betreffende decennia, dan komt men bedrogen uit. Wat de katholieke partij met de staat heeft gedaan of juist niet, in welke richting en op welke manier ze de sociaal-economische verhoudingen heeft willen beïnvloeden, hoe ze onderwijs- en cultuurpolitiek heeft bedreven - over dat alles en nog veel meer gaat het boek niet. Met uitzondering van een aantal passages waarin de schrijver om illustratiemateriaal voor zijn hoofddoel verlegen zat, behandelt de tekst kortom geen ‘katholieke politiek’. Waar deze keuze op is gebaseerd, vermeldt de Verantwoording niet. Was het verzoek van de KVP zo eng omgrensd? Of was het de voorkeur van de schrijver, om aan de reeks katholieke-organisatie-geschiedenissen die hij al op zijn naam heeft staan (over de Katholieke Leergangen, over de Tilburgse Hogeschool, over het Thijmgenootschap) er één over de politieke organisatie van de katholieken toe te voegen? Hiermee wordt niet gesuggereerd, dat het hier om een ‘rooms boek’ zou gaan. Dat is niet het geval. Ook al overheersen een welwillende toon en een invoelende houding, aan de onafhankelijkheid en integriteit van de schrijver van deze partijgeschiedenis-op-verzoek behoeft geen moment getwijfeld te worden. Maar er zit zo weinig politìeke geschiedenis in dit boek. En zouden we daar niet evenveel behoefte aan hebben? Een brééd publiek in ieder geval wel, dunkt me. Dat zoiets ook mogelijk is, bewijst de geschiedschrijving over de Nederlandse sociaal-democratie uit de laatste jaren overvloedig. Er is tenminste één goede reden om voor een dergelijke geschiedschrijving van katholieke kant te pleiten. Heel wat auteurs leggen bij hun verklaring voor het succes van de katholieke partij de nadruk op de rol van de verzuiling en van de kerkelijke leiding. De steun van allerlei grote, ‘eigen’ sociaal-economische en culturele organisaties, als tegenprestatie voor politieke bescherming enerzijds en het machtwoord van het episcopaat richting gelovigen anderzijds, hebben de partij geen windeieren gelegd, integendeel, zo luidt hun visie. Beide kwesties komen in Bornewassers studie op allerlei plaatsen aan de orde. Persoonlijk vind ik dat die passages tot de belangrijkste van het boek behoren. (De ondergetekende recensent rekent zichzelf dan ook tot de genoemde schrijversgroep, die dus geenszins, zoals Bornewasser schijnt te menen, uit louter vreemdelingen bestaat die ‘niet zonder de gebruikelijke charge’ aan hun buitenlandse lezers vertellen over ‘een zogenaamd nauwe relatie met het episcopaat’ (vi).) Nu is ‘charge’ nooit goed. Maar anderzijds: als de genoemde factoren het succes van de RKSP/KVP niet, of niet voldoende kunnen verklaren - hoe zit de vork dan in de steel? Er lijkt maar één serieus alternatief te zijn en dat luidt, dat die partij, niet als deel van het zuilcomplex noch | |
[pagina 588]
| |
als kerkelijke partij, maar door haar succesvolle politìek leden en electoraat aan zich heeft weten te binden. Een prima veronderstelling, maar daar hoort dan wel een en ander aan politiek-historische bewijsvoering bij. Het is jammer, dat de schrijver tot hier toe zijn taak niet in deze richting heeft willen of kunnen opvatten. We wachten met spanning op band twee.
P. Luykx | |
R. Koole, Politieke partijen in Nederland. Ontstaan en ontwikkeling van partijen en partijstelsel (Utrecht: Het Spectrum, 1995, 400 blz., ƒ34,95, ISBN 90 274 2876 X).Door zijn werkzaamheden als hoofd van het Documentatiecentrum Nederlandse politieke partijen (DNPP) en in talrijke publicaties heeft Ruud Koole blijk gegeven van grote belangstelling voor het verschijnsel ‘politieke partij’. Koole, momenteel als universitair hoofddocent verbonden aan de RU Leiden, promoveerde in 1992 op de studie De opkomst van de moderne kaderpartij, waarin hij zich concentreerde op de organisatie van de Nederlandse politieke partijen en op de veranderingen die zich hierin sinds circa 1960 hebben voltrokken. Dat Koole behalve politicoloog ook historicus is, wordt goed duidelijk in zijn nieuwste boek Politieke partijen in Nederland. De studie is een geschiedschrijving van maar liefst alle partijen die ooit in het parlement vertegenwoordigd zijn geweest, aangevuld met enkele politicologische analyses en een beschouwing over toekomstige ontwikkelingen binnen het Nederlandse partijstelsel. Hoewel de behandeling van zoveel partijen noodzakelijkerwijs schetsmatig moet blijven, levert de gezamenlijke presentatie een meerwaarde op, zo betoogt Koole terecht. Zijn overzichtswerk is gecomponeerd als een handboek, en voorziet daarom beslist in een behoefte. Want hoewel op het gebied van de Nederlandse politiek veel literatuur beschikbaar is, en het ook aan geschiedenissen van afzonderlijke partijen of aan memoires van voormalige politici niet ontbreekt, was een dergelijk breed opgezet overzicht nog niet voorhanden. Koole heeft hierin elementen van Banning en Woldrings overzicht Hedendaagse sociale bewegingen, dat zich beweegt op het niveau van de ideologie, gecombineerd met parlementaire geschiedschrijving zoals dat in een handboek als Oud en Bosmans’ Honderd jaren wordt beoefend. Politieke partijen in Nederland bestaat uit drie delen. In de eerste zeventig pagina's schetst de auteur de ontwikkeling van het partijbestel, beginnend bij de reformatie en eindigend bij ‘paars’. Deze chronologische hoofdlijn wordt vervolgens in een goede tweehonderdvijftig bladzijden ingekleurd met beknopte geschiedschrijvingen van de diverse partijen, die Koole heeft gegroepeerd in de stromingen protestantisme, katholicisme, socialisme, liberalisme, rechts-extremisme en ‘overig’. Tot slot volgt dan een politicologische vooruitblik op de toekomst van het Nederlandse partijstelsel. Koole toont zich hierin tamelijk optimistisch, en hij neemt afstand van veelgehoord geweeklaag over de vergrote afstand tussen burger en politiek en het verkleinde inhoudelijke verschil tussen de diverse partijen. Van Parteienverdrossenheit of catch-all partijen is (nog) sprake. Om electoraal te overleven zullen partijen zich altijd moeten blijven onderscheiden, zoals ook one-issue partijen na verloop van tijd meerdere onderwerpen op hun politieke repertoire zullen moeten zetten. De electorale aardverschuiving bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1994 zijn voor Koole geen reden tot zorg. De uitslag kan namelijk evenzeer worden beschouwd als bewijs voor het goede functioneren van het partijstelsel. Aldus vervolgt Koole zowel in de analyse als in de geschiedschrijving van de partijen zijn betoog tot in de actualiteit van vandaag. Dat door deze werkwijze een regelmatige revisie van de tekst vereist is, lijkt geen probleem gezien het te verwachten grote gebruik als studiehandboek, waardoor herdrukken noodzakelijk zijn. De uitgebreide literatuurlijst, die zeer gebruikersvriendelijk per politieke | |
[pagina 589]
| |
stroming is uitgesplitst, zal dan ongetwijfeld worden aangevuld, waarbij ook de enkele titel die nu ontbreekt (zoals de studie van Brans en Hogendoorn over de Centrumpartij), zal worden toegevoegd. Deze literatuurlijst en het pijlenschema dat het ontstaan, de diverse afsplitsingen en de samenvoegingen van de partijen laat zien, maken dit boek uitstekend als naslagwerk geschikt. Jammer is het dan dat een tabel met verkiezingsuitslagen ontbreekt. Nu moet men het electorale resultaat van een partij in het desbetreffende tekstgedeelte zien terug te vinden. Hoe lang deze tekst is, laat de schrijver afhangen van de levensduur en de importantie van de partij in kwestie. Koole behandelt dan de ideologische en organisatorische ontwikkelingen en de relatie met andere partijen en de politiek-maatschappelijke omgeving. In het geval van de protestants-christelijke partijen bijvoorbeeld leidt dat tot een - beslist noodzakelijke - uiteenzetting over de gecompliceerde kerkelijke opbouw van protestants Nederland. Wegens ruimtegebrek moesten betrekkingen met geestverwante buitenlandse partijen en ontwikkelingen in Europees verband buiten beschouwing blijven. Dat doet weinig af aan de grote waarde die dit boek heeft als handboek en inleiding op de fascinerende Nederlandse partijgeschiedenis.
Jan-Jaap van den Berg | |
A. Detant, De toepassing van de taalwetgeving in de Brusselse gemeentelijke instellingen (Brusselse thema's II; Brussel: VUB-Press, 1995, 175 blz., ISBN 90 5487 122 9).De taalverhoudingen in de Brusselse gemeentelijke instellingen worden tot op vandaag grosso modo gereguleerd door de bestuurstaal wet van 2 augustus 1963, een product van het zogenaamde ‘compromis van Hertoginnedal’. Deze wet maakte gecontroleerde taalexamens verplichtend voor de aanwerving van personeel in de openbare diensten van de negentien gemeenten die de hoofdstad uitmaken. Minstens een kwart van deze publieke diensten werd voorbehouden aan Nederlandstaligen, voor de hogere functies werd een pariteitsregel ingesteld. Behalve de Vaste commissie voor taaltoezicht werd ook de Vice-Gouverneur van de provincie Brabant (later de Vice-Gouverneur van Brussel) belast met de controle op de toepassing van deze bepalingen. Op Hertoginnedal kregen de Nederlandstalige Brusselaars dus een belangrijk juridisch instrument in handen om het ‘tij van de verfransing’ zoniet te keren, dan toch tot stilstand te brengen. Maar het was en bleef een compromis - en zoals dat wel vaker gebeurt, bleef er ruimte bestaan voor sterk uiteenlopende interpretaties en gesofisticeerde uitwijkroutes. Aangezien de bestuurstaalwet geen vaste Nederlandstalige vertegenwoordiging in de gemeentelijke bestuursorganen garandeerde en nog minder kon veranderen aan het feitelijke demografische onevenwicht tussen beide taalgroepen, stond deze interpretatieruimte in de praktijk alleen open voor de Franstalige meerderheid. Het bleef dus de vraag of de bestuurstaalwet van 1963 ook effectief iets zou verbeteren aan de positie van het Nederlands in Brussel. Precies op deze vraag heeft Anja Detant, in opdracht van voormalig Vlaams Minister van Brusselse aangelegenheden Hugo Weckx, een antwoord gezocht. In het kader van het Centrum voor de interdisciplinaire studie van Brussel verrichtte zij onderzoek naar de toepassing van de taalwetgeving in verscheidene geledingen van het gemeentelijk bestuursapparaat. Het gemeentepersoneel, de gemeentelijke verenigingen zonder winstoogmerk (vzw's), de OCMW-instellingen (vooral openbare ziekenhuizen) en de politiediensten werden achtereenvolgens doorgelicht. De hoofdaandacht van het onderzoek ging uit naar de periode vanaf de staatshervorming van 1988-1989, toen Brussel tot een volwaardig derde gewest werd omgevormd. In het voorwoord kondigt Els Witte Detants boek aan als ‘de neerslag van het onderzoek’, en | |
[pagina 590]
| |
dat is het inderdaad in de meest letterlijke zin geworden. De taalconflicten in de Brusselse gemeentelijke instellingen worden in de eerste plaats gerepertorieerd en gelocaliseerd. De auteur komt daarbij de verdienste toe ingewikkelde juridische constructies en spitsvondigheden bondig en helder te hebben voorgesteld. De overzichtelijkheid wordt nog bevorderd door overvloedige tabellen. Inzover er sprake is van een verhaal, wordt het gedragen door slechts twee collectieve hoofdrolspelers, die als homogene groepen worden opgevoerd: de Franstaligen en de Vlamingen. De conflictueuze relatie tussen beide wordt volgens een uitermate recurrent en daardoor bijna ‘tijdloos’ patroon geschetst: de Franstaligen ontwijken op alle mogelijke manieren de taalwetgeving; de Vlamingen tekenen protest aan bij de bevoegde instanties en worden steevast in het gelijk gesteld. Omdat de uiteindelijke vemietigingsbevoegdheid op een ander niveau ligt (aanvankelijk bij de federale ministers, sinds 1989 bij het Brussels gewest), verandert het Vlaamse protest in de praktijk vrijwel niets aan de actuele taalsituatie, en blijven de taalwetten dode letter. De ondertoon van Detants betoog laat er weinig twijfel over bestaan wie de ‘goeden’ zijn en wie de ‘slechten’. Elke poging om de Franstalige gedragslijn in taalkwesties te doorgronden, ontbreekt. De Nederlandstalige Brusselaars die hun stem uitbrengen op een Franstalige kandidaat krijgen door deze eenzijdige fixatie op de taaltegenstelling zowat het statuut van ‘domme’ kiezers (32). Dat sommigen van hen niet allereerst aansturen op een (door de feitelijke taalverhoudingen dikwijls niet eens realiseerbaar) Nederlandstalig, maar wel op een goed gemeentebestuur, is binnen de gehanteerde logica blijkbaar moeilijk vatbaar. De beperktheid van het gebruikte bronnenmateriaal is ongetwijfeld niet vreemd aan dit scheefgetrokken perspectief: de auteur baseerde zich hoofdzakelijk op het archief van de Vice-Gouverneur van Brussel, blijkens het boek een objectieve medestander van de Nederlandstaligen. Tot slot nog dit: het onderzoek dateert van voor de nationale en gewestelijke verkiezingen van 21 mei 1995, die tevens de tweede verkiezingen betekenden voorde Brusselse Hoofdstedelijke Raad (na de eerste verkiezingen in 1989). Hoewel deze weinig hebben veranderd aan de globale machtsverhoudingen tussen de taalgroepen, is het ontbreken van deze gegevens een spijtig tekort voor een boek dat zijn raison d' être grotendeels ontleent aan zijn betrokkenheid op de meest recente actualiteit.
Kaat Wils | |
S. de Leeuw, Televisiedrama: podium voor identiteit. Een onderzoek naar de relatie tussen omroepidentiteit en Nederlands televisiedrama 1969-1988 (Dissertatie Utrecht 1995; Amsterdam: Otto Cramwinckel, 1995, 566 blz., ƒ49,50, ISBN 90 71894 94 0).Binnen het proces van ontzuiling dat de Nederlandse samenleving de laatste decades heeft gekenmerkt, vormen de publieksomroepen een opvallende uitzondering. Waar andere sectoren van de maatschappij soms in een heftig tempo ontzuilden, bleven omroepen als de KRO, VARA, NCRV als verzuilde structuur lang in stand, of werd met de komst van de EO zelfs een proces van herzuiling aangegeven. Deze stabiliteit (sommigen spreken over hardnekkigheid) van ons traditionele omroepbestel is des te meer opvallend, omdat vanaf het ontstaan het bestel altijd heftig onder vuur is genomen door voorstanders van een nationale omroep en van de commercie. Lange tijd sorteerden die aanvallen weinig effect. Pas in 1969 zouden de eerste barsten ontstaan in het bastion, met de intrede van een nieuwe omroepwet. Die wet luidde een nieuwe fase in de omroepgeschiedenis in. Voor het eerst sinds 1930 raak- | |
[pagina 591]
| |
ten de oude omroepen hun ‘eeuwige’ concessie kwijt en moesten ze concurreren met nieuwkomers als TROS en Veronica. Daarmee werd hun verzuilde identiteit bedreigd en kwamen ze terecht in een duidelijk dilemma. Aan de ene kant werden ze - ook wettelijk - geacht in hun programmering een representant te vormen van hun maatschappelijke of levensbeschouwelijke achterban, aan de andere kant kwamen ze na 1969 in toenemende mate onder druk te staan van commerciële en ontzuilende tendensen in de samenleving en het bestel. Hoe zijn de omroepen in hun programmering daarmee omgegaan? In hoeverre hebben de nieuwe omroepen zich aangepast aan het wettelijke voorschrift dat hun identiteit gekoppeld diende te zijn aan de culturele programmering? Bestaat er katholieke, protestantse of socialistische televisie? Die vragen worden expliciet onderzocht in het omvangrijke proefschrift dat Sonja de Leeuw heeft geschreven over de productie van Nederlands televisiedrama in de periode tussen 1969 (de openbreking van het bestel) en 1988 (als weer een nieuwe mediawet in werking treedt en er uiteindelijk een duaal bestel ontstaat). De relevantie van de onderzoeksvragen lijkt onbestrijdbaar. Televisie is een belangrijke factor bij veranderingen in het culturele klimaat en televisiedrama vormt daarbij een populaire categorie, zowel binnen de programmering als bij het publiek. In die zin is het boek van De Leeuw een originele en serieuze bijdrage binnen een nog nauwelijks betreden onderzoeksveld. En het moet gezegd, de rondgang van De Leeuw langs de verschillende drama-praktijken van de omroepen levert fascinerende lectuur op. Het is ongetwijfeld de grote waarde van deze studie dat het in detail zichtbaar maakt hoe zoiets vaags als de ‘culturele identiteit van een omroep’ in de praktijk tot stand komt: in een voortdurende competentiestrijd dus tussen schrijvers, regisseurs, producenten, dramaturgen, eindredacteuren en directeuren televisie. In haar studie onderzocht De Leeuw allereerst de intenties van de omroepen, zoals die zijn vastgelegd in beleidsnotities en jaarverslagen, waarbij ze de ‘ideologie’ van een omroep in een aantal kernbegrippen samenvat. Ze weet zo bij elke omroep wel een zekere lijn te kristalliseren. Daarna beziet ze de televisiepraktijk en probeert die uitgangspunten in het drama terug te vinden. Dat levert een aantal opvallende conclusies op. Ze toont aan dat veranderingen met betrekking tot de identiteit in de richting van ontzuiling in de onderzochte periode slechts op kleine schaal en dan nog heel geleidelijk plaatsvonden - een bewijs voor de kracht van het Nederlandse omroepbestel. Dat wil niet zeggen dat er intern geen discussies werden gevoerd, maar er bestaat volgens De Leeuw een verrassende continuïteit. In het drama van de KRO bijvoorbeeld nam de (kerkelijke) autoriteit een belangrijke plaats in. Het katholicisme werd - zoals in Dagboek van een herdershond - in de praktijk van het dagelijks leven getoond, waarbij de gemeenschap bij elkaar wordt gehouden door het optreden van de herder (de priester, in latere series ook wel de professionele hulpverlener). In het NCRV-drama speelde het autoriteitsconflict tussen vader en zoon. Het staat volgens De Leeuw voor de strijd tussen de zoon en de evangelische traditie (God) en werd in tegenstelling tot de KRO uitgevochten zonder de tussenkomst van een kerkelijke autoriteit. Bij de VPRO stonden gezag en autoriteit principieel ter discussie. De maatschappelijke orde was niet ‘natuurlijk’, maar vaak aanleiding voor spot en ironie (zoals bij de series van Wim T. Schippers). Bij de AVRO en TROS werden politieke aspecten zoveel mogelijk geneutraliseerd, waarbij de maatschappelijke orde wél als natuurlijk werd gepresenteerd. En de VARA tenslotte vond haar uitgangspunt in de klassenstrijd, verbeeld in individuele gevallen die een bepaalde maatschappelijke problematiek moesten illustreren. De VARA leek in dat aspect op de NOS en de IKON. Bij de laatsten speelde eveneens de relatie individu-maatschappij een centrale rol. Dat zijn stellige conclusies. Wie de studie van De Leeuw in detail doorleest, voelt echter twijfels opkruipen. Natuurlijk, Bartje, Waaldrecht en Dagboek van een herdershond zijn typisch verzuilde producties. Maar de problematiek van veel andere stukken lijkt veel vager en moeilijker te vangen onder het ideologische kader. | |
[pagina 592]
| |
Neem bijvoorbeeld de door veel historici gehoonde serie Willem van Oranje (AVRO). Hier werd door regisseur Walter van der Kamp een volgens De Leeuw ‘bij de AVRO passend’ beeld van één van de voorouders neergezet: Oranje als gewoon mens met menselijke fouten en zwakheden. Maar wie de ontstaansgeschiedenis bij De Leeuw leest, ziet dat die invalshoek vooral is toe te schrijven aan de ideeën van de regisseur. De constructie van de ideologie lijkt hier sterk op een legitimering achteraf. Het vestigt de aandacht op een aspect dat ook volgens De Leeuw vaak een bepalende invloed lijkt uit te oefenen: de individuele maker. Het televisiedrama in Nederland is door een relatief klein aantal mensen gemaakt. De originaliteit en kwaliteit van auteurs als Van der Kamp (AVRO), Willy van Hemert (VARA, NCRV, KRO), Jan Keja (TROS, KRO) en Peter van Gestel (NCRV) blijkt van beslissende invloed op het eindresultaat. Dat wordt vooral duidelijk als zo'n regisseur of schrijver van omroep wisselt. Hij neemt dan als het ware zijn eigen thematiek mee, al wil hij de situering van het drama nog wel eens aanpassen aan de betreffende omroep (zoals Van Hemert, die Bartje produceerde voor de NCRV en Dagboek van een Herdershond voor de KRO). Dat gegeven relativeert sterk de invloed van de ideologische omgeving, vooral ook doordat de ruimte die aan auteurs werd gegeven per omroep sterk verschilde. Bij de VPRO was die bijvoorbeeld maximaal en dat leidde tot een grillig dramabeleid, waarbinnen in feite alles mogelijk was. De Leeuw citeert in dit verband VPRO-televisiehoofd Arie Kley wegt: ‘het beleid bij ons bestaat eruit dat je zegt: Nou, je doet maar’. Alleen bij de VARA was de situatie veel meer gedisciplineerd. De VARA koos voor een bepaalde socialistische thematiek en zocht daar auteurs bij. Het is opvallend dat het hoofdstuk over de VARA het enige is, waarin De Leeuw thematisch vanuit de beleidsintenties van de VARA naar de dramaproducties kijkt. Er zijn nog wel andere factoren die de ideologische differentiatie lijken te doorkruisen. Naast de kwaliteit en achtergrond van de auteurs is er ook de opkomst van de vrije producent (zoals Joop van den Ende). Dat betekende hoe dan ook dat de omroep steeds minder te zeggen kreeg over de wijze waarop een productie werd gerealiseerd, zeker als er ook nog van coproductie sprake was. En steeds blijken toch weer de kijkcijfers een rol te spelen. Identiteit of niet, series (zoals bij de NCRV de Dynastie der kleine luyden) en single plays werden niet vervolgd als het grote publiek wegbleef. De wens tot een zekere maximalisering van het kijkerspubliek - en dus tot concurrentie met andere omroepen - stuurde het beleid meer dan de tevredenstelling van de ideologische achterban. Zelfs bij de VARA, de meest uitgesproken ideologische dramaproducent, was dat uiteindelijk het geval. Op zichzelf niet zo vreemd natuurlijk, want drama vormde een dure categorie, die een groot deel van het uitzendbudget opslokte. Dat geld werd overigens vaak terugverdiend door de programmering van (goedkope) buitenlandse series - en ook daarin waren de ideologische verschillen tussen de omroepen minimaal. Deze kritische kanttekeningen betekenen overigens niet dat De Leeuw geen mooi proefschrift heeft geproduceerd. De studie is gedegen geschreven en bevat een weelde aan detail en fraai onderzoek. Maar ze heeft haar vraagstelling iets te dwingend aan haar materiaal opgelegd en komt tot conclusies die door haar eigen materiaal niet (geheel) gedekt lijken te worden.
Chris Vos | |
C. Verkuylen, De maakbare universiteit. Voorbereiding en opbouw van de Open universiteit (Heerlen: Open universiteit, 1994, 378 blz., ISBN 90 358 1343 X).Ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van de Open universiteit (Ou) in 1994 verscheen | |
[pagina 593]
| |
deze goed verzorgde uitgave, waarin een overzicht wordt gegeven van de oprichting en de ontwikkeling van de Open universiteit vanaf de eerste plannen in de jaren zestig tot 1990/1991. Deze onderzoeksperiode wordt ingedeeld in vier deelperioden, behandeld in evenzovele hoofdstukken. In de jaren 1967-1977 komen plannen op voorde oprichting van een open universiteit in Nederland (hoofdstuk 1). In 1977 start de Commissie voorbereiding Open universiteit met de onderwijskundige, organisatorische en politieke voorbereiding (hoofdstuk 2). De in 1981 ingestelde Stichting Opbouw Ou ter daadwerkelijke oprichting (hoofdstuk 3) wordt in 1984 vervangen door de huidige Open universiteit, die tot 1990/1991 een reeks van reorganisaties kent (hoofdstuk 4). Tevens bedoeld als gedenkboek, is het doel van het boek het geven van ‘een kwalitatief historisch onderzoek naar wording en ontwikkeling van de Open universiteit als (hoger-)onderwijsproject met innovatieve doelstellingen’, met een nadruk op het onderwijsbeleid van zowel de instelling zelf als het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (7). Daarmee komen we al bij de eerste onduidelijkheden van deze studie: het gedenkboek-karakter heb ik nergens uit kunnen afleiden en een historisch onderzoek in de gebruikelijke zin van het woord is het zeker niet. Dat laatste blijkt vooral uit de behandeling van de bronnen door Verkuylen: hij praat ze vooral na. Vrijwel nergens in het boek geeft hij zelf analyses; die worden doorgaans ontleend aan bestaande literatuur en beleidsnota's. En ook het taalgebruik van Verkuylen lijkt ontleend aan de bronnen, namelijk de voor ambtenaren zo kenmerkende gortdroge management-taal. Vraagtekens zijn te zetten bij de structuur van het boek. De strikt chronologische behandeling leidt meermalen tot een onlogische volgorde van behandelde thema's. Bovendien bezorgt dit de lezer die iets wil natrekken veel zoekwerk, vooral bij het ontbreken van een zaakregister. Zijn dergelijke opmerkingen nog relatief kanttekeningen, het ergste bezwaar van dit boek is meteen te vinden in paragraaf 1.1, getiteld ‘Universiteit zonder muren: historisch perspectief’. Het ‘historisch perspectief’ is lachwekkend summier en had beter achterwege kunnen blijven. Deze paragraaf biedt wel een schets van de politiek-maatschappelijke achtergrond van de oprichting van de Ou. Zo komt de Open universiteit voort uit een streven naar zowel externe democratisering (het bieden van ‘tweede kans’-onderwijs aan volwassenen uit sociaal achtergestelde milieus) als interne democratisering (inspraak van studenten) van het hoger onderwijs en uit de wens een impuls te geven aan onderwijskundige innovatie. Wie nu verwacht dat de Open universiteit behandeld wordt tegen de achtergrond van dergelijke maatschappelijke en politieke ontwikkelingen, komt bedrogen uit. Hoewel de titel De maakbare universiteit verwijst naar de idee van de maakbare samenleving uit de jaren zestig, wordt de link met maatschappelijke ontwikkelingen niet impliciet gelegd. Pas in hoofdstuk 4 vinden we een evaluatie van de gerealiseerde doelen in het licht van de oorspronkelijke doelstellingen van de Open universiteit, maar ook nu vooral omdat de discussies uit de jaren zestig en zeventig weer deels terugkeren in de jaren negentig en dus in de door Verkuylen gebruikte bronnen. Een onbegrijpelijke omissie, gezien de doelstelling van het boek, is het geheel ontbreken van een vergelijking tussen de reguliere instellingen voor hoger onderwijs en de Open universiteit, en wel op drie terreinen: het hoger-onderwijsbeleid, de bestuursstructuur en de onderwijskundige aspecten. De inkadering in het algemene hoger-onderwijsbeleid is erg summier, zodat bijvoorbeeld het verschil tussen het concept van de ‘ondernemende universiteit’ uit het midden van de jaren tachtig en de bedrijfsmatige organisatiestructuur van de Ou niet uit de verf komt. Primair is de studie van Verkuylen een bestuurskundige analyse van de Open universiteit, maar dan wel geïsoleerd van de reguliere instellingen voor hoger onderwijs. Echter, ook in dezen laat de schrijver enkele steken vallen. Zo wordt de samenstelling van de Medezeggen- | |
[pagina 594]
| |
schapsraad nergens behandeld, waarmee Verkuylen tevens een kans mist tot terugkoppeling naar de oorspronkelijke idee van (interne) democratisering. En ook als we deze studie zien als een bestuurskundige analyse van uitsluitend de onderwijskundige aspecten van het universitaire afstandsonderwijs, stelt de schrijver teleur. Uitputtend worden door hem allerlei werkgroepen en afdelingen behandeld die zich met de onderwijsinnovatie bezighouden. Maar de beoogde - slechts ten dele gelukte - integratie in de Open universiteit van hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs wordt onvoldoende uitgewerkt. Wat is nu precies het verschil tussen de hbo- en de wo-programma's aan de Ou? En waarom wordt niet één voorbeeld hier uitgewerkt? Niettemin heeft dit boek veel interessante invalshoeken te bieden, die echter voornamelijk hun nut zullen bewijzen voor vervolgonderzoek. Een zonder meer geslaagd gebruik van bronnen is het werken met interviews. Waar oral history vaak beoogd wordt maar slechts zelden slaagt, benut Verkuylen deze bron voor het beschrijven van de verhoudingen tussen de diverse gremia van de Open universiteit, zowel op organisatorisch als persoonlijk vlak. Het siert de auteur dat kritiek daarbij niet geschuwd wordt.
R. van den Berg |
|