Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 112
(1997)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Het afrossen van een dood paard. Kanttekeningen bij Guido de Bruin, ‘Den Haag versus Staats-Brabant: IJzeren vuist of fluwelen handschoen’?Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 79]
| |
bede- en dankbrief uit waarin God werd gedankt voor het feit dat de vijandelijke Franse legers het grondgebied van het ‘lieve vaderland’ niet hadden betredenGa naar voetnoot4. Bededagbrieven werden in principe ook in de gereformeerde kerken in de Generaliteitslanden voorgelezen. Het valt echter te betwijfelen of de ingezetenen van de zuidelijke Meierij van Den Bosch zich dat jaar van harte bij die collectieve dankbetuiging hebben aangesloten. Op 3 december 1688 waren daar namelijk tijdens een raid van het Franse leger acht dorpen platgebrand. Die gebeurtenissen waren mede veroorzaakt door een recent verbod van de Staten-Generaal aan de lokale besturen om het met de vijand op een accoordje te gooien en oorlogsschatting te betalen. In de vorige oorlog, die van 1672-1679, had men daarmee namelijk slechte ervaringen opgedaan: een dorpsgemeenschap laat zich nu eenmaal sneller tot chicanes verleiden bij de aanslag van een belastingcollecteur dan bij de vorderingen van een militaire bevelhebber. Met als gevolg dat de Generaliteitslanden tijdens die oorlog meer hadden betaald aan de Fransen dan aan hun wettige soevereinGa naar voetnoot5. De status van de Generaliteitslanden in de zeventiende eeuw komt in dit voorbeeld treffend aan het licht: Staats-Brabant was een militaire bufferzone, geschikt om de eerste klap op te vangen. Het gebied was wel onderdeel van de staat, maar niet van de Republiek. Het hoorde niet bij ‘het lieve vaderland’. Eén voorbehoud moet natuurlijk worden gemaakt, namelijk dat het hier om platgebrande dorpen gaat. Dat men in Den Haag over die tragedie geen traan heeft gelaten, is niet meer dan normaal voor die tijd. Bij de verovering van steden als Maastricht of Bergen op Zoom daarentegen zou het huis waarschijnlijk te klein zijn geweest. Hoe het ook zij, het is op momenten als deze dat men merkt dat het concept ‘vaderland’ in die periode nauwelijks is uitgekristalliseerdGa naar voetnoot6. In de achttiende eeuw wordt dat anders, maar Staats-Brabant blijft een moeilijk gebied; het is misschien niet meer het ‘binnenste buitenland’, maar ook nog niet echt het ‘buitenste binnenland’. ‘Brabantse’ historici uit het begin van deze eeuw zouden het bovenstaande feit zeker hebben aangegrepen om de ‘achterstelling’ van hun provincie in het verleden aan de kaak te stellen. Dit gevoel van achterstelling noemen we wel de mythe van het ‘arme Brabant’. In 1929 werd dit een geijkt begrip, toen de rector van de Tilburgse Economische Hogeschool mgr. Th. Goossens onder die titel een befaamd gebleven redevoering hield. Daarin stelde Goossens dat Brabant in de jaren 1648-1795 bezocht was door drie plagen: de drukkende belastingen, de oorlogen, en de protestantse ambtenaren, ‘sprinkhanen die de laatste grassprietjes en het weinige groen | |
[pagina 80]
| |
kwamen opeten’Ga naar voetnoot7. Zoals alle mythen vertelt deze klaagzang ons weinig over het Brabant van de zeventiende en achttiende eeuw, maar des te meer over dat van de jaren 1890-1940, toen het concept vaderland ook in het zuiden begon aan te slaan. Wie zich achtergesteld voelt, wil erbij horen, hoe hard men ook schreeuwt in een heleboel opzichten ‘anders’ te zijn en baas in eigen huis te willen blijven. Wie niet kan delen in de glorie van het verleden, kan zich altijd nog presenteren als slachtoffer van dat verleden en ‘Wiedergutmachung’ eisen. Men wil er dus niet alleen bijhoren, maar er ook bijgehoord hebbenGa naar voetnoot8. Het beeld van de drie plagen is vermoedelijk ontleend aan uitspraken van de Brabantse vertegenwoordigers in de Nationale Vergadering in de jaren 1796-1798Ga naar voetnoot9. Men dient zich echter wel te realiseren dat die jeremiades destijds alleen maar waren bedoeld om het Brabantse aandeel in de oude Generaliteitsschuld zo klein mogelijk te houden. Staats-Brabant had in de Generaliteitsperiode fiscaal bezien immers weinig te klagen gehad. Als niet-stemhebbend gewest was het nooit op een quote gesteld en er waren dus ook geen gewestelijke schuldenGa naar voetnoot10. Ten gevolge van de herhaaldelijke oorlogen waren er natuurlijk wel collectieve schulden gemaakt, maar die werden in Brabant gedragen door de steden en dorpsgemeenten, een situatie die benoorden de rivieren in die vorm niet voorkwam. Geen wonder derhalve, dat de representant van Grave, boekhandelaar Johannes Alexander Krieger, zich in 1796 fel verzette tegen de stelling dat de lokale schuldenlast niet verdisconteerd mocht worden bij het amalgeren van de schulden. Volgens Krieger kon de schuldenlast in zijn gewest, dat kort daarvoor nog door de Franse revolutionaire legers was leeggeplunderd, naar aard en omvang wel degelijk worden vergeleken met die van de andere met oorlog geconfronteerde provinciesGa naar voetnoot11. Onder het motto ‘de beste verdediging is de aanval’ hielden de | |
[pagina 81]
| |
Brabantse representanten hun medeburgers uit het noorden voor, dat hun provincie in de voorafgaande anderhalve eeuw leeggezogen was door de fiscus, de legers en de ambtenarenGa naar voetnoot12. In de jaren 1890-1940 lagen de verhoudingen anders: het geschiedbeeld van ‘het arme Brabant’ werd in die periode opgeklopt en uitgebouwd door de toenmalige, relatief nieuwe culturele elite in de provincie. Het diende nu als instrument in de ‘emancipatiestrijd’, om zich te bezinnen op de eigen identiteitGa naar voetnoot13. Bij dit begrip ‘emancipatie’ moeten we niet in de eerste plaats denken aan in de pastorie of zelfs in Rome beraamde ‘afschermingsstrategieën’ om de ‘secularisering’ buiten de deur te houden. Het is eerder andersom: de lokale gemeenschappen werden alsmaar vromer en ‘roomscher’. Devotionalisering, viering van de dorpsgemeenschap en een steeds grotere aandacht voor de regionale geschiedbeoefening hingen hier nauw mee samen. Het was juist door middel van dit proces van mobilisering, inkapseling en overkoepeling dat de zich transformerende plattelandsgemeenschappen geïntegreerd werden in de moderne samenleving, de antimodemistische toonzetting ten spijtGa naar voetnoot14. Na de Tweede Wereldoorlog, en zeker vanaf de jaren zestig, zakte dit opgeklopte roomse bestel - dat op de keper beschouwd niet lang bestaan heeft - als een pudding in elkaar. Men heeft het beeld van het ‘arme Brabant’ toen laten varen, misschien niet in alle heemkunde-kringen, maar wel binnen de professionele geschiedbeoefening. Kappelhof heeft het beeld inhoudelijk, althans wat de belastingheffing betreft, getoetst en verworpen. Andere onderzoekers zijn een stap verder gegaan en hebben het beeld zelf tot onderzoeksobject gemaaktGa naar voetnoot15. Dit was meer dan louter een historiografische exercitie. Opgemerkt werd dat de identiteitscrisis van Goossens en de zijnen een afgeleide was van het afwijkende moderniseringspatroon van de boerensamenleving zoals die in het zuiden tot ongeveer 1880 had bestaan. Die samenleving kende een eigen dynamiek. Ze kon zich niet onttrekken aan de sociaaleconomische en politiek-culturele invloed die sinds de zeventiende eeuw met name | |
[pagina 82]
| |
vanuit Holland werd uitgeoefend, maar het was tot ver in de negentiende eeuw toch de inbreng van onderaf die het maatschappelijk leven in Brabant domineerde. Die inbreng was divers, want net als in de Hollandse steden bestonden er op het platteland verschillende groepsculturen, van jongeren en beoefenaars van bepaalde beroepen bijvoorbeeld. De ‘katholiciteit’ van de inwoners was van een andere aard dan die van hun door volksmissies en overheidsdwang geciviliseerde nazaten; ze was allesbehalve gehomogeniseerdGa naar voetnoot16. Potentiële conflicten waren er in overvloed en de overheid bemoeide zich slechts ten dele met de regulering daarvan. Tussenpersonen - figuren die in beide werelden thuis waren - zorgden ervoor dat de meest in het oog lopende plooien werden gladgestreken. We moeten hierbij ondermeer denken aan predikanten, pastoors en lokale bestuurders. Die laatsten traden niet zelden naar buiten als handelaar of herbergier. De interconfessionele verhoudingen waren in de Generaliteitslanden veel beter dan in het verleden wel is aangenomen. Wat overigens niet wegneemt dat bij een al te voortvarend overheidsoptreden, of bij een verzwakking van de Staatse positie in het gebied - zoals in de jaren 1672-1678, in 1746-1747 en in 1785-1787 - vooral de niet-katholieken aan rituele sancties werden onderworpen, sancties die in het dagelijks leven waren voorbehouden aan de personen die alleen met de lokale gemeenschap van doen haddenGa naar voetnoot17.
Over deze nieuwe inzichten vinden we helaas niets terug bij De Bruin. Integendeel. Hij roept de Brabantse historici op, zich anno 1997 te ‘ontworstelen’ aan het oude referentiekader van godsdienstige en politieke emancipatie, en raadt hen aan zich te wijden aan zaken die ‘dringend’ nader onderzoek verdienen. Geheel overbodig zijn die aansporingen natuurlijk niet. De Bruin heeft bijvoorbeeld gelijk, wanneer hij opmerkt dat de relatie tussen Den Haag en Staats-Brabant tot nu toe weinig pennen in beweging heeft gezet. In de onlangs verschenen institutionele handleiding Noord-Brabant tijdens de Republiek der Verenigde Nederlanden, 1572-1795, naar aanleiding waarvan De Bruin zijn bijdrage heeft geschreven, is inderdaad nauwelijks enige informatie te vinden over de contacten tussen de hoge ambtenaren in Staats-Brabant en de Haagse generaliteitsinstellingenGa naar voetnoot18. En ook economisch is het beeld nog steeds verre van volledigGa naar voetnoot19. Maar ook al is het laatste woord zeker nog niet gesproken, het | |
[pagina 83]
| |
moge toch duidelijk zijn dat het beeld van ‘het arme Brabant’ tegenwoordig door geen enkele zichzelf en zijn vak serieus nemende historicus nog wordt onderschreven. De Bruin aarzelt echter niet, de door hem gesignaleerde onderzoekslacunes in verband te brengen met frustraties waarmee de ‘Brabantse historici’ nog steeds behept zouden zijn. En jawel, hij meent daarvoor ook een bewijs te hebben gevonden: Pirenne's bijdrage in het eerste deel van de Geschiedenis van Noord-BrabantGa naar voetnoot20. Inderdaad lijkt daarin op sommige plaatsen het oude Brabant-beeld te weerklinken. Maar wil dat zeggen dat Pirenne zich ‘het slachtoffer voelt van politieke, religieuze, fiscale en economische uitbuiting’? Uitgerekend Pirenne schreef veertig jaar geleden al, in de ‘oude AGN’, dat sommige historici, sprekend over het Brabantse verleden, het woord ‘rechteloos’ al te happig in de mond namen en met een zeker masochisme aan het korstje van een oude wond zaten te krabbenGa naar voetnoot21. En zijn leermeester L.J. Rogier, ‘allergisch voor klerikale eenzijdigheid, vooral als de tongval Brabants wasGa naar voetnoot22’, waste zijn gehoor graag de oren als hij naar het zuiden afreisde om een redevoering te houden over het Generaliteitsverleden. Rogier karakteriseerde het beeld van het arme Brabant als een ‘geperverteerde Ahnenstoltz’ en wees op de goede kanten van het GeneraliteitsbewindGa naar voetnoot23. De Bruin had er goed aan gedaan, eerst eens Pirenne en Rogier erop na te lezen voordat hij in Den Bosch achter de lessenaar plaatsnam. Hij had een voorbeeld kunnen nemen aan Christ (evenals De Bruin in Utrecht gepromoveerd) die in 1985 een vergelijkbare lezing heeft gehouden. Ook Christ heeft toen een aantal onderzoekslacunes opgesomd en op ‘parochialistische tendenzen’ gewezen, maar hij deed dat op nuchtere toon, zonder nu direct zijn gehoor te diskwalificerenGa naar voetnoot24. We zijn inmiddels twaalf jaar verder. Bij De Bruin moet de lezer de indruk krijgen dat thans in Noord-Brabant alleen Kappelhof in het voetspoor van de door De Bruin zo frequent aangehaalde Beermann is getreden. Desgevraagd kan zelfs Beermann dat ontkennen. | |
[pagina 84]
| |
Uit niets blijkt dat De Bruin op de hoogte is van de stroom monografieën en bundels die de laatste jaren over deze materie is verschenen. We denken bijvoorbeeld aan de dissertaties van Gerard RooijakkersGa naar voetnoot25, Gabriël van den BrinkGa naar voetnoot26, Gineke van de Ree-ScholtensGa naar voetnoot27 en Marc WingensGa naar voetnoot28, en de bundels Voor ‘Brabands vryheyd’. Patriotten in Staats-Brabant, en Ziel en zaligheid in Noord-BrabantGa naar voetnoot29. Ook in de vaktijdschriften - tot in de Annales toeGa naar voetnoot30 - is al het nodige over Staats-Brabant gepubliceerdGa naar voetnoot31. Zou het zo'n heksentoer zijn, zich van de stand van zaken op de hoogte te stellen? Raadpleging van de Literatuurgids voor Noordbrabantse geschiedenisGa naar voetnoot32 of de on-line contents via een willekeurige terminal had al kunnen volstaan. Natuurlijk kan men een auteur niet verwijten dat hij niet volledig op de hoogte is van nog lopend onderzoekGa naar voetnoot33. Maar het is wel vreemd dat De Bruin met geen woord rept over het Meierij-project, waarin de geschiedenis van oostelijk Noord-Brabant vanaf 1770 in een vergelijkend perspectief wordt geplaatst. Een project dat nota bene in gang is gezet door dezelfde universiteit als waaraan ook De Bruin verbonden is. Ondanks de tot nu toe misschien wat tegenvallende resultaten had dit Utrechts initiatief toch niet in zijn overzicht mogen ontbrekenGa naar voetnoot34. | |
[pagina 85]
| |
Ook inhoudelijk gezien kunnen er enkele kanttekeningen worden geplaatst bij De Bruins verhaal. Ten eerste dit: net als indertijd Rogier en later Christ vraagt De Bruin zich af of het voor de bevolking veel zou hebben uitgemaakt wanneer Staats-Brabant in de Unie was opgenomen. Waarschijnlijk moet het antwoord inderdaad luiden: weinig of niets. Is het immers niet zo, dat het platteland van de Meierij dankzij het Generaliteitsgezag nog enigszins gevrijwaard is gebleven van een al te agressief Bosch' imperialisme? Maar wanneer we Staats-Brabant in de internationale en interprovinciale context willen plaatsen, moeten we een stap verder gaan en ook de Republiek zelf opnieuw evalueren. De Bruin vraagt zich niet af, wat de Unie van Utrecht - en dan niet zozeer naar de letter als wel naar de geest - heeft betekend voor de bescherming van de lokale vrijheden en privileges van niet-stemhebbende steden en van de plattelandsgemeenschappen in de stemhebbende gewesten zelf. Het is toch wel essentieel die vraag eerst te stellen voordat we willen nagaan in hoeverre deze bescherming - via de capitulatieverdragen met de gereduceerde steden waarin behoud van privileges werd toegezegd - ook voor de Generaliteitslanden heeft gegolden. Een interessante kwestie. Immers, juist op het punt van de publiekrechtelijke verhoudingen heeft in de Republiek de tijd bepaald niet stilgestaan. We weten bijvoorbeeld dat de positie van de gerechtshoven in de Republiek ondergraven is door de soeverein geworden gewestelijke staten die zaken van ‘policie’ - bestuursinrichting, belastingheffing etcetera - naar zich toetrokken. Hetzelfde geldt voor de Raad van Brabant. Die noemde zichzelf graag ‘soevereine raad’, maar op het gebied van de belastingheffing en bestuursrechtspraak werd ze praktisch buitenspel gezet. Het is binnen die veranderende context dat lokale niet-stemhebbende gemeenschappen, ook die in de Generaliteitslanden, moesten opereren. Maar hoe dat proces precies is verlopen, daarover verkeren we eigenlijk nog in het ongewisseGa naar voetnoot35. Een tweede kanttekening betreft de stelling van De Bruin dat Staats-Brabant geen belastingoproeren heeft gekend. Die bewering is uit de lucht gegrepen. Er was in het zeventiende-eeuwse Brabant wel degelijk sprake van met de belastingheffing samenhangende onrust. Alleen al de indexen op de criminele procesdossiers van de Raad van Brabant en de Bossche schepenbank maken dit duidelijk. De belastingpachters zijn soms letterlijk de dorpen uitgeslagenGa naar voetnoot36. Echte belastingoproeren, dat wil zeggen oproeren waarbij men zich direct verzette tegen de belastingheffing zelf, kwamen in | |
[pagina 86]
| |
Staats-Brabant inderdaad minder frequent voor dan in HollandGa naar voetnoot37. Maar het is gevaarlijk om Hollandse steden, waar de loonarbeider een algemeen verschijnsel was, te willen vergelijken met een Meierijs dorp, waar vaak een schreeuwend gebrek was aan contant geld en waar dientengevolge nogal wat ‘buffers’ tussen de belastingbetaler en de algemene ontvanger waren opgeworpen. De lokale elite is als geldschieter zonder meer de belangrijkste buffer geweest: zij beschouwde de belastingpachters van buiten dan ook als haar grootste concurrenten en ze was niet te beroerd om een belastingrel achter de schermen te orkestreren. Maar ook die elite ontkwam niet aan oproer als de bestaansbasis van de lokale bevolking werd ondermijnd, bijvoorbeeld wanneer delen van de gemene gronden werden geprivatiseerdGa naar voetnoot38, of boeren met een belastingschuld werden ‘uitgepand’. De moraal van dit verhaal is, dat we in onze speurtocht naar ‘de bevolking’ of ‘de elite’ geen appels met peren moeten gaan vergelijken. Nogmaals, en tot besluit, dit alles betekent niet dat het betoog van De Bruin in grote trekken onjuist is; wel dat er de afgelopen vijftien jaar ten aanzien van de Brabantse geschiedenis sprake is geweest van een herbezinning die tot nieuwe vragen heeft geleid, vragen die de Generaliteitslanden in een breder perspectief hebben geplaatst en die ook voor de eigenlijke Republiek in Europees kader van groot belang zijn. Wie daar meer over wil weten, doet er goed aan de in deze bijdrage genoemde publicaties te raadplegen. |
|