Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 112
(1997)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Nederland de eerste moderne volkshuishouding. Een zinsbegoocheling of wenkend perspectief?
| |
[pagina 67]
| |
‘moderne economische groei’ behoort ook ‘moderne economische stagnatie’ of recessie. Kortom, ons gaat het om ‘moderne volkshuishouding’, waarmee zowel groei (in de letterlijke zin) als (langdurige) stagnatie of recessie verbonden kan zijn. Tezamen vormen die een ‘ronde van moderne economische groei’. Dit impliceert, dat wij er niet van overtuigd zijn, dat wij in een wereld van ‘eeuwige economische groei’ (= voortdurende of aanhoudende groei = sustained growth) zijn aangekomen. Bij Kuznets is dat een onbewezen apriori. Het tegendeel daarvan bij ons ook. Maar wij bezitten wel het voordeel, dat voorafgaande aan ronden (= seculaire cycli) van ‘moderne economische groei’ andere ronden van economische groei waargenomen werden (seculaire trend). Dat de ‘moderne’ daarin van de ‘pre-moderne’ verschilt dat de groei eeuwigdurend, onafgebroken of aanhoudend zal zijn, geloven wij niet. Het verschil bestaat uit andere zaken, de aard van de volkshuishouding betreffende. Wij zijn van mening, dat de door Kuznets bedoelde ‘sustained growth’ best wel eens gedurende een lange periode naar omtrent nul of minder kan teruggaan, zonder dat ‘volkshuishoudingen’ hun moderne karakter behoeven te verliezen. Kuznets stond waarschijnlijk nog te sterk onder de invloed van moderniseringstheorieën uit de eerste decennia na de wereldoorlog. Wij kunnen niet geloven, dat Van Zanden die inmiddels toch ook wel de nodige scepsis zal hebben opgedaan over het oude geloof in eeuwige groei, een begrip van een generatie terug onveranderd wil verdedigen. In ieder geval heeft hij ons gewijzigde concept ‘ronden van (moderne) economische groei’ niet goed begrepen. Zijn verwarring komt tot uiting in zijn poging ons concept te toetsen. Deze komt erop neer, dat de door ons aangewezen periode van groei exact (! Van Zanden) 78 jaar oplevert, terwijl die welke Groot-Brittannië doormaakt nu reeds 215 jaren telt. ‘Een grens van 100 jaar is dus minimaal’ (waarmee ook Van Zanden blijk geeft in te zien dat de groei niet ‘voortdurend’ zal/kan zijn). Wij zien dat heel anders. De groeifase, waarin de Republiek tot een moderne volkshuishouding uitgroeide, begon in West-Europa omstreeks 1475 en hield (althans voor de Noordelijke Nederlanden) een kleine 200 jaar aan. Deze expansieve fase van de seculaire trend vond zijn zwaartepunt gedurende de eerste eeuw daarvan vooral - geconcentreerd op Antwerpen - in de Zuidelijke Nederlanden. In het laatste kwart van de zestiende eeuw verplaatste het centrum van deze ontwikkeling zich naar het Noorden, gemakshalve gezegd van Antwerpen naar Amsterdam. Maar dan wel een Amsterdam dat (zowel intern als naar zijn externe (ver)bindingen bezien) nogal van Antwerpen verschilde. In ons boek hebben wij meer dan eens daarop de nadruk gelegd. In de Noordelijke Nederlanden mondde de seculaire expansiefase, welke omstreeks 1475 in West-Europa begonnen was, na 1585 uit in het ontstaan van een volkshuishouding die wij als ‘modern’ durven te kenschetsen. Dit was de eerste ‘moderne volkshuishouding’ en die kende derhalve een ‘moderne groei’ (geen eeuwigdurende). Traditionele economische groei was daar uitgemond in moderne economische groei. Het niet-noemen van de naam van Kuznets was dus noch toeval noch opzet. Wij polemiseerden niet en stoeiden ook niet met definities van moderne economische groei, want de waarde daarvan is betrekkelijk. Wij waren vooral geïnteresseerd in een moderne volkshuishouding en haar ontwikkeling tijdens zowel haar groei- | |
[pagina 68]
| |
als contractiefase. In dat verband bleek het werk van W.W. Rostow (die wij niet graag als een auteur van het tweede garnituur zouden bestempelen) door zijn procesbeschrijving van de ontstaans- en groeigeschiedenis van een moderne volkshuishouding voor ons een onverwachte relevantie te hebben. Klemmend wordt nu natuurlijk de vraag wat dan de kenmerken van een ‘moderne volkshuishouding’ zijn. Niet één vanzelfsprekend, maar een heel pakket met een per volkshuishouding wel eens wat andere inhoud of accent. Maar een aantal daarvan zal altijd aanwezig moeten zijn. In ons boek en in de daarover reeds gevoerde discussie hebben wij ons daar meermalen over uitgelatenGa naar voetnoot2. Een aantal willen wij nog wel eens de revue laten passeren zonder daar een nieuwe verhandeling over te schrijven. Van Zanden wil de bloei van de Republiek in de pre-moderne periode blijven dateren. Maar het dan door hem opgestelde rijtje vertoont wel een eigenaardige breuk: ‘Sevilla, Lissabon, Venetië, Genua, Antwerpen’, ... Amsterdam? Nee, natuurlijk niet Amsterdam! Iedere Nederlandse historicus dient te en zal zeggen ‘de Republiek’ (een enkeling verspreekt zich nog met ‘Holland’). In de pre-moderne periode kan men stedelijke economieën in werking zien met in het algemeen een beperkte regionale reikwijdte naast hun lange afstand functie. Na de Antwerpse pre-moderne economie ontstond in de Republiek voor het eerst een echte volkshuishouding, en daarmee een voorwaarde voor het ontstaan van een moderne economie. In de ‘eerste ronde’ internationaliseerde dat fenomeen zich nog niet. Dat proces kwam pas goed op gang toen de ‘tweede ronde’ een kleine eeuw oud was (in de decennia rond het midden van de negentiende eeuw). Een belangrijk kenmerk daarbij bleek ook het niveau van urbanisatie. Terwijl op nationale schaal een niveau van vijftien procent verstedelijking maar moeilijk gehaald werd, groeide die in de Republiek naar veertig à vijfenveertig procent. Wanneer wij het urbanisatieniveau van ruim zestig procent in Holland terzijde laten, treffen wij ook elders in de Republiek een niveau van ongeveer vijfentwintig procent en meer aan, ver boven wat elders in Europa gehaald werd. Pas tijdens de ‘tweede ronde’ werden eerst Engeland, toen Duitsland en vervolgens andere volkshuishoudingen deelgenoot daarvan. Het is beslist onwaar te stellen, dat wij van mening zijn dat de landgewesten buiten de moderne volkshuishouding zijn gebleven. Voorbij Amersfoort en Utrecht ging men geen andere wereld binnen. De politieke, kerkelijke, culturele en economische vervlechtingen waren talrijk en intensief. In de Veluwe en Overijssel geleek het leven meer op dat in de zeegewesten dan op dat op het Duitse of Franse platteland. Niet alleen het urbanisatieniveau was daar een uiting van, maar vele andere in ons boek verwerkte verschijnselen (lopend van plattelandsnijverheid tot tabaksteelt, van verzorgingspatroon tot mate van marktgerichtheid). De uitleg die Van Zanden geeft aan onze regels op bladzijde 830 (‘De Republiek is er nooit in geslaagd dit voor het gehele land waar te maken. Tussen de zee- en landgewesten bleef altijd een behoorlijk verschil in productiviteit aanwezig’), is niet de lezing die wij erin hebben willen | |
[pagina 69]
| |
leggen. Regionale verschillen waren er (en bestaan op tal van punten nog steeds), maar dat doet geen afbreuk aan het samenleven in één volkshuishoudingGa naar voetnoot3. Belangrijk voor het al dan niet aanwezig zijn van een moderne volkshuishouding is ook de structuur van de beroepsbevolking, met name het aandeel van de agrarische sector daarin. Uiteraard staat dit niet los van de urbanisatie. Maar de verbanden mogen niet worden omgedraaid. Het aandeel van de agrarische in de totale beroepsbevolking was niet ‘modern’ omdat er zo'n hoog niveau van urbanisatie was. Het was veeleer zo, dat ondanks verstedelijking het platteland toch niet werd leeggezogen, omdat zowel de landbouw als de nijverheid daar zo'n niveau van productiviteit wisten te behalen, dat geen reden voor leegloop aanwezig was. Stad en platteland vormden één, geïntegreerd systeem. Desondanks was de mobiliteit zeer groot. Honderdduizenden, ja meer dan een miljoen zijn blijvend op de Republiek afgekomen naast een bijna permanent leger van jaarlijks terugkerende seizoentrekarbeiders. Bij ons weten is dit geen verschijnsel dat aan de pre-moderne volkshuishouding eigen is. Het is op zichzelf dus reeds een aanwijzing voor moderniteit. Het waren de voorstellingen over werkgelegenheid en levensstandaard, die het bestaan van die grote migratiestroom bepaalden. Daarin week de samenleving van de Republiek in de zeventiende en achttiende eeuw niet af van die in West-Europa en de USA in de tweede helft van de twintigste eeuw. Daarmee raken wij het punt van de ontwikkeling van het reële loon. Van Zanden werkt met anderen aan een nieuwe index van de kosten van levensonderhoud, van de koopkracht van het loon dus (het reële loon). Door huishuurprijzen toe te voegen en de prijs van brood in plaats van graan in die index te verwerken zou de koopkrachtstijging van het loon die wij na 1580 constateerden geheel verdwijnen. Wij zullen dat afwachten. Het zou - mits methodisch correct uitgevoerd - geen onbetekenend punt zijn en een verdere verdieping van onze kennis brengen. Wij zagen geen kans op verantwoorde wijze dergelijke gegevens in ons pakket consumptiegoederen op te nemenGa naar voetnoot4. Maar bovendien speelde daarbij nog iets anders. Ons was het er tevens om begonnen de koopkracht in de Republiek te vergelijken met die bij onze belangrijkste concurrent, Engeland. Men komt dan altijd terecht bij de bekende, door Phelps Brown en Hopkins geconstrueerde index. Alleen gelijksoortige zaken mogen vergeleken worden. De door ons geconstrueerde index stemt daarom in essentie met die van Brown-Hopkins overeen. Ons lijkt daarom het een of het ander te moeten gebeuren: men vergelijkt een niet-Engelse reeks met die van Brown-Hopkins en zorgt dat beiden gelijksoortig zijn, òf men vergelijkt een Engelse reeks met een niet-Engelse (in dit geval Nederlandse) en zorgt dan dat de Engelse reeks inhoudelijk in overeenstemming wordt gebracht met de niet-Engelse. Wij hebben voor de eerste weg gekozen en ons pakket consumptiegoederen samengesteld naar aanleiding van het Engelse pakket dat Brown en Hopkins hanteerden. | |
[pagina 70]
| |
Van Zanden stelt echter voor zo'n vergelijking maar te laten zitten, omdat hij er de voorkeur aangeeft de invloed van de verbruiksbelastingen, de zogenaamde accijnzen, na te gaan. Ook dat is echter een onderzoeksterrein bezaaid met de nodige voetangels en klemmen, waarvan hij hier niet rept. De broodprijs kende een kostencomponent veroorzaakt door de heffing van een accijns op het gemaal. Ingesteld in 1584 werd deze periodiek verhoogd totdat in 1680 een werkelijk zwaar drukkend tarief bereikt werd. Toch, wanneer men in een index voor de kosten van levensonderhoud de belastingdruk verwerken wil, dan zal men dat op zo'n manier moeten aanpakken dat de totale reële druk over de gehele in beschouwing genomen periode daarin verwerkt wordt. Ook vóór 1584 was de belastingdruk niet gelijk aan nul. Maar zoiets gebeurt wel wanneer men een index construeert waarin de heffing op het gemaal als een pars pro toto voor de totale belastingdruk fungeert. Maar weinig - ook actuele - indexen van kosten van levensonderhoud nemen de belastingdruk mee in het pakketGa naar voetnoot5 om de praktische reden dat belastingen ver uiteenlopen naar sociale klasse en vergelijkbare kenmerken van de belastingbetaler. Kijken wij daarvoor maar eens naar Van Zandens brood. Tijdens de Republiek dekten de consumenten hun calorische behoeften voor een belangrijk deel door uiteenlopende porties tarwebrood, roggebrood, boekweit en peulvruchten in te kopen. Tarwebrood werd drie maal zo zwaar belast als roggebrood, terwijl peulvruchten (en later aardappels) (nagenoeg) vrij van accijnsbelasting waren. Bij het drinken van bier zag het er net zo uit: het meest slappe bier was belastingvrij, terwijl de heffing met de kwaliteit van het product opliep. Dit zo zijnde kon de consument in grote mate zelf bepalen hoeveel belasting hij voor zijn consumptie over had. In het geval van het brood weten wij dat in Holland, waar de tarieven het hoogste waren, de consumenten tegenover de koop van iedere pond (laag belast) roggebrood de koop van drie pond (veel hoger belast) tarwebrood stelden. Maar in het Oosten van het land, waar de belastingtarieven lager waren, kozen de mensen vooral voor het consumeren van rogge en boekweitGa naar voetnoot6. Zo lijkt het dus wel dat met het ophogen van de tarieven op (vooral) tarwebrood de mensen in Holland voortdurend armer en die in het Oosten relatief rijker werden. Maar zo was het natuurlijk niet. Het waren niet de belastingen welke het niveau van de levensstandaard bepaalden, maar het was de levensstandaard welke voor alles de hoogte van de belastingdruk bewerkstelligde. In de belastingheffing waren ook in de zeventiende en achttiende eeuw sterk progressief werkende elementen ingebouwd. De samenstelling van de belastingdruk is dan ook een van de sterkste aanwijzingen voor het feit, dat de reële inkomens stegen (al gold dat niet voor iedere sociale categorie in dezelfde mate). Komen wij nu dan tot de opmerkingen over Engeland en Londen. Van Zanden trekt conclusies uit een haastige vergelijking van de Republiek met Londen. Ons inziens mag ook dat niet. Hier wordt een volkshuishouding tegenover één enkele (grote) stad gesteld, zodat het een vergelijking van een volkomen urbane situatie met een niet | |
[pagina 71]
| |
meer dan geürbaniseerde samenleving is. In Londen bestond geen agrarische sector, die in de volkshuishouding van de Republiek ondanks haar moderne karakter nog altijd veruit de grootste beroepsgroep was. Ook in Londen was de mobiliteit van de bevolking zeer groot, maar het ging bijna uitsluitend over binnenlandse mobiliteit, terwijl in de Republiek de toestroom van buiten nu juist zo extreem was. En zo zal men meer verschillen kunnen opmerken. Een vergelijking van Londen (ca. 10% van de totale Engelse bevolking herbergend) met Amsterdam (ruim 10% van de bevolking van de Republiek tellend) lijkt zinvoller. Maar ook die is zeer betwistbaar, omdat Amsterdam anders in de Republiek geïntegreerd was dan Londen in Engeland. Amsterdam was een stad tussen vele andere die ook meetelden. Bij ons was sprake van een stedelijk systeem. In Engeland bestond tot ver in achttiende eeuw - om het met een lichte overdrijving te stellen - maar één stad: Londen. Na Londen en in verhouding tot Londen kwam eerst niets, dan nog niets en daarna pas iets dat op steden ging lijken. Londen bepaalde het urbanisatieniveau van Engeland; Amsterdam niet dat van de Republiek. Toch had Londen wel iets met de Republiek (en Amsterdam) gemeen. Wij hebben daar enige jaren geleden reeds op gewezen. Het is de eenvoudige bevoorrading met energie vanuit het kolenbekken in Noordoost-Engeland via zeeGa naar voetnoot7. Dit feit maakte de grote en dichte bewoningsconcentratie welke Londen was, mogelijk. Dieper het binnenland in was deze royale en relatief goedkope energievoorziening echter niet haalbaar zolang het wegen- en vooral vaarwegenstelsel in Engeland niet was uitgebouwd. De veel moeilijker toegankelijkheid van het binnenland was het structurele nadeel ten opzichte van de Republiek waarmee Engeland kampte. Pas toen dat probleem in de loop van de achttiende eeuw gaandeweg geringer werd door de aanleg van vaaren verharde wegen, kon in de meest letterlijke zin het vuur van Londen naar andere, gunstig daarvoor gelegen regio's zoals de Midlands, Lancashire, de Schotse laaglanden en dergelijke worden doorgegeven. Dat wat wij nu de Industriële Revolutie noemen kon toen, in de tweede helft van de achttiende eeuw, van de grond komen. In zekere zin bestaat er overeenkomst tussen Antwerpen en Londen in het ontwikkelingsproces van de eerste en van de tweede ronde van moderne economische groei. Antwerpen zou je als het ware kunnen zien als de lont of het ontstekingsmechanisme in de eerste ronde, die vervolgens in de Republiek tot het ontstaan van de eerste moderne volkshuishouding leidde. Londen vervulde in de tweede ronde als het ware dezelfde functie als Antwerpen in de eerste. Na het midden van de achttiende eeuw, toen de openlegging van het Engelse binnenland min of meer een feit werd, leidde dat tot het ontstaan van de tweede moderne volkshuishouding, die van Engeland. Het tijdsverschil is ongeveer tweehonderd jaar. De eerste ronde begon tegen 1500 en dan vooral in Antwerpen. Na 1580 loopt dat in de Republiek uit op de geboorte van de eerste moderne volkshuishouding, welke honderd jaar later over het | |
[pagina 72]
| |
hoogtepunt heen was (± 1675) en toen aan een langdurige periode van aanpassing en contractie begon die tot omstreeks 1850 doorliep. De tweede ronde begon tegen het eind van de zeventiende eeuw speciaal in Londen. Omstreeks 1780 liep dat uit op het ontstaan van de tweede moderne volkshuishouding in Engeland, welke honderd jaar later sérieuze buitenlandse mededingers begon te krijgen en vanaf toen met een langdurig proces van aanpassing en contractie geconfronteerd werd, dat tot in onze dagen aanhoudt. De parallellen zijn tè mooi om niet verdacht te zijn. Wij begrijpen dat, maar kunnen er alleen maar over opmerken dat deze nog versterkt worden door de afloop van iedere ronde, welke essentieel is voor de aanvaarding van haar bestaan als ‘modern’: er vindt wel (relatieve) contractie en aanpassing plaats, maar de eenmaal gewonnen moderniteit gaat niet verloren. Zowel de eerste als de tweede ronde loopt niet uit op een terugval in een vroeger pre-modern stadium. De gewonnen moderniteit blijft bestaan. Moses Abramovitz duidde dit aan met het begrip ‘social capability’, het complex van verschijnselen zoals de maatschappelijke instituties, het human capital, de geesteshouding, die de aansluiting bij en opname in de wereld van de moderne economie mogelijk maakt, en dergelijke meerGa naar voetnoot8. Zo deed in Nederland omstreeks 1770-1780, een eeuw nadat het hoogtepunt in de eerste ronde van moderne economische groei werd gepasseerd, de gemiddelde arbeidsproductiviteit nog steeds voor die in geen enkel ander land onder. En nog weer een eeuw later, omstreeks 1870-1880, lag het inkomen per hoofd van de bevolking in Nederland nog steeds op het niveau van de andere reeds geïndustrialiseerd te noemen landen, terwijl die industrialisatie toen in Nederland nog altijd echt op gang moest komenGa naar voetnoot9. De ‘social capability’ bleef in Nederland bestaan (en nu in Engeland), en daarmee de economische moderniteit. Van Zanden is evenwel niet de enige die met onze beschrijving van ‘moderne volkshuishouding’ en ‘moderne economische groei’ worstelt. Ook Davids (en recentelijk in het Tijdschrift voor geschiedenis de criticus Klein) heeft het op dit punt moeilijk. Simon Kuznets' ‘sustained growth’ is hen allen (Maarten Prak blijkt in zijn bespreking in Intermediair ook in dit gezelschap thuis te horen) wel erg diep in het merg gekropen. Het is blijkbaar niet meer zo, dat wij de poging van Kuznets om een definitie of omschrijving van het begrip ‘moderne economische groei’ te geven als een eerste en redelijk geslaagde poging moeten beschouwen, maar eerder als een soort ‘wet van Kuznets’. Wij hopen dat het ons in de voorgaande pagina's is gelukt om alle critici van dit punt dichter bij begrip voor onze zienswijze en tot een geringere verabsolutering van Kuznets opmerkingen te hebben gebracht. ‘Moderne neergang’ is inderdaad een fase in een ‘ronde van moderne groei’. | |
[pagina 73]
| |
Veel uitvoeriger dan in zijn opmerkingen met betrekking tot mogelijke inconsistenties in ons gebruik van centrale begrippen (zoals moderne groei) is Davids over twee andere belangrijke onderwerpen: de rol van de staat en die van de technologische ontwikkeling. Hij mist een expliciete behandeling van de overheid en het verschijnsel macht in een speciaal daaraan gewijde paragraaf. Nu moet de lezer ons standpunt daaromtrent bijeensprokkelen uit passages die handelen over de openbare financiën, de sociale zorg, conclusies in het hoofdstuk nijverheid, en andere her en der verspreide losse zinsneden. Natuurlijk zou het denkbaar zijn geweest, bijvoorbeeld in het deel Structuren, een aparte beschouwing aan de plaats en rol van de onderscheiden overheden welke de Republiek kende te wijden. Daar zou dit niet hebben misstaan. Toch wijst Davids' eigen opsomming van de passages waar de overheid door ons ten tonele werd gevoerd er reeds op, dat het wat ver zou gaan ons van een algehele veronachtzaming van de rol van de overheid in het economisch leven in de Republiek te betichten. Iets, wat Davids ook niet doet. Maar hij mist toch een systematische afweging van die rol. De bespreking daarvan bij de verschillende niveaus waarop die macht zich ontplooide - het stedelijk patriciaat dat het plaatselijk economisch leven tracht te bevorderen; de waterschappen die hun heffingen en inspanningen op de economische situatie trachten af te stemmen; het provinciaal bestuur dat zijn economisch belang in het oog houdt bij de uitbouw van het belastingstelsel, het bevorderen van handel en nijverheid, het bevoordelen van hun ingezetenen in de concurrentie met anderen; de Admiraliteiten die zich nogal selectief gedragen bij het invorderen van de heffingen; de Staten-Generaal die machtsvertoon in het buitenland niet schuwt wanneer het erom gaat de toegang tot de markten aldaar open te houden en die zich binnenlands inzet voor een heldere muntpolitiek - is hem niet voldoende. Dit loopt volgens hem uit op een ambivalent beeld waarin de overheid nu eens als ‘liberaal’ avant la lettre wordt getekend en dan weer als ongeremd in haar streven zaken als transport en verbindingen, broodverzorging en haringvangst in strikte regelgeving vast te leggen. Ook wij zullen het uitwerken van een coherent beeld van de overheidsbemoeiing met het economisch leven van harte toejuichen, maar hielden onze eigen doelstellingen op een lager niveau. Ons ging het er allereerst om duidelijke verklaringen te bieden voor het politieke handelen op de onderscheiden niveaus van dit zo extreem gedecentraliseerde en onideologisch uitgeoefende bestuur. Daarnaast probeerden wij inzicht te krijgen in de ingebouwde beperkingen en in de dilemma's waarmee deze staat te maken kreeg bij het uitzetten van een politiek voor een complexe economie waarin tegengestelde belangen gemakkelijk op elkaar konden botsen. De bladzijden 803-804 van ons boek vatten dat in abstracto samen. Hoewel wij ons inziens het regelende optreden van de overheid dus niet ontkennen en zelfs niet onderbelichten, beticht Davids ons ervan het dualisme in de overheidshouding (enerzijds een liberaal paradijs na te streven en anderzijds vèrgaande ordening aan het economisch leven op te leggen) te bagatelliseren of goed te praten, misschien zelfs wel te verheerlijken. Gelet op het individualistische karakter dat wij die | |
[pagina 74]
| |
samenleving toeschrijven, zouden wij haar als het ware tot een proeftuin van het liberalisme verheffen (vooral het Westen van het land - onze bladzijden 198-205). Wij menen echter dat Davids hier twee zaken dooreen haalt: cultuur in de brede zin des woords en politiek. Die twee staan niet los van elkaar en werken op elkaar in. Vanzelfsprekend. Maar onze uitspraak dat de gezins- en familiestructuur en dat de sociale betrekkingen tussen de inwoners een grote mate van individualisme uitstraalden houdt niet in, dat wij de opvatting verkondigen dat de overheid slechts die politiek voorstond welke later door Adam Smith gepropageerd werd. Het betekent wèl, dat het optreden en ingrijpen van de overheid op andere grenzen en weerstanden stuitte dan in de meeste Europese staten gebruikelijk was. Aan bijvoorbeeld de werking van gilden en andere regelgevende lichamen (zoals het College van de Grote Visserij) wordt in ons boek wel degelijk aandacht geschonken. Davids noemt dat ook zelf. Maar wij beschrijven deze instellingen niet in de eerste plaats als uitingen van corporatieve solidariteit en anti-markt gerichte sentimenten. Ons gaat het er vooral om de functionele aspecten ervan voor het bedrijfsleven en de grenzen aan hun bemoeienis te schilderen. De gilden vermeerderden zich in aantal, maar hun aanwezigheid vertoonde de tendentie zich in bepaalde sectoren van het economisch leven te concentreren. In bijna alle nijverheden die direct met de internationale markt verbonden waren was hun positie tamelijk marginaal (met de scheepsbouw als een vrij eenzame maar belangrijke uitzondering). Maar wij willen graag toegeven, dat het onderzoek naar de gilden in de Republiek nog best wat aandacht gebruiken kan. Dat gebeurt nu dan ookGa naar voetnoot10 en wanneer dat tot vernieuwende inzichten leidt, is dat alleen maar winst. Met zijn tweede punt - de rol van de techniek en technologische innovatie - scoort Davids ook. En wederom niet, omdat wij geen melding gemaakt zouden hebben van afzonderlijke staaltjes van technische voorsprong of vooruitgang, maar omdat wij ook hier niet tot een algehele afweging en analyse van het proces van technische vooruitgang als zodanig zijn gekomen. Wat - met andere woorden - verklaart de technologische creativiteit die in de vijftiende en zestiende eeuw te constateren valt en waarom droogde deze in de late zeventiende en achttiende eeuw op? Het gaat daarbij inderdaad om een intrigerend vraagstuk zoals ook indirect valt af te leiden uit het bestaan van een uitgebreide maar tot nog toe tot weinig fundamenteel inzicht voerende literatuur met betrekking tot dit vraagstuk in de tweede ronde van moderne economische groei, speciaal de Industriële Revolutie daarin. Economische historici is het wel gelukt de zich manifesterende omstandigheden bloot te leggen, maar zij slaagden er slecht in de voorwaarden die daartoe voldoende zijn aan te wijzen. Wij geven het dus toe: wij bieden geen sluitende verklaring voor het unieke verschijnsel van de Nederlandse creativiteit op technisch gebied. Maar dat betekent nog niet dat wij volkomen zwegen over de factoren die tot innovatie bleken te leiden. Wij wezen op kapitaalsinvesteringen, op het elastisch aanbod van energie, en op investeringen in opleiding en scholing van de werkende bevolking als voor de hand liggende | |
[pagina 75]
| |
oorzaken van de technologische ontwikkeling (799). In ieder geval bestonden de organen, bedoeld om een kwieke reactie uit te lokken op kansen voor winstneming door particulieren en om de informatiestroom in het leven te roepen, die van wezenlijk belang is voor het doorgeven van technische kennis in innovatief ingestelde samenlevingen. Meer dan eens legden wij er de nadruk op dat goed omschreven en effectief beschermde eigendomsrechten het beste mechanisme opleveren, waarover North en Thomas opmerkten ‘some mechanism must be devised to bring social and private rates of return (to innovative activity) into closer parity’ om daardoor groei in productiviteit op te wekkenGa naar voetnoot11. Creativiteit verklaren, is geen eenvoudige zaakGa naar voetnoot12. Dat is vermoedelijk ook bewust of onbewust de reden waarom Davids veel uitvoeriger stilstaat bij ons tekortschieten in het bieden van een verklaring voor de technologische stilstand in de lange achttiende eeuw. Wij menen dat hij onze opmerkingen dienaangaande onbevredigend vindt, omdat hij ons inziens twee zaken dooreen haalt: de reactie op de omslag in het economisch klimaat laat in de zeventiende eeuw, en de consequenties van de zwakke industriële structuur tegen het eind van de achttiende eeuw. Het was met betrekking tot het tweede punt dat wij beargumenteerden dat het uiteindelijke structurele onvermogen van de industrie om te kunnen concurreren tot gevolg kreeg dat het boeken van technologische vooruitgang daardoor onhaalbaar of in ieder geval onwaarschijnlijk werd. De innovaties kwamen in die tijd immers niet uit het laboratorium of de studeerkamer, maar vonden hun oorsprong in de praktijk van het produceren. ‘Leaming-by-doing’ vormde de grondslag voor technische vernieuwing en vooruitgang. Wie ophield met produceren, staakte ook het innoverenGa naar voetnoot13. Daarmee komen wij dan tot het punt van het opdrogen van de technologische innovatie in de late zeventiende eeuw. Voor Davids is onze suggestie, dat bij dalende prijzen en stokkende markten de producenten vaker een oplossing zoeken middels een reductie van de vaste kosten (vooral die van arbeid natuurlijk) dan door te investeren in meer productieve kapitaalgoederen (776-777), niet overtuigend. Laten wij er daarom nog wat verder over uitweiden. In zijn bespreking van het ondernemersgedrag heeft Joseph Schumpeter een nuttig onderscheid gemaakt tussen ‘op nieuwe scheppingen gerichte’ en ‘op aanpassingen gerichte’ reacties van entrepreneursGa naar voetnoot14. Een nieuwe, productiviteitsvergrotende technologie is zo'n op nieuwe schepping gerichte reactie, De doorvoering ervan vraagt meestal om een investering waardoor variabele kosten in vaste worden omgezet. De ondernemer wordt daardoor aan grotere risico's blootgesteld. Hij moet zijn concurrenten die doorgaan op de oude manier | |
[pagina 76]
| |
te produceren nog uit de markt drijven, en deze kunnen van hun kant zich aanpassen door de loonkosten te drukken en met een kleinere winst genoegen te nemen. De creatieve vernieuwer loopt altijd het risico de gegijzelde van zijn eigen investering te wordenGa naar voetnoot15. Welnu, de late zeventiende eeuw was een kritieke tijd voor het economisch leven in de Republiek en beslist niet aanmoedigend tot het kiezen van de creatieve weg. In heel West-Europa liep het inwonertal terug, het prijsniveau van belangrijke producten was aan het dalen en het handelsvolume kromp tengevolge van beschermende tarievenpolitiek. Vandaar de voorkeur voor de op aanpassing gerichte optie. Natuurlijk was die keus niet in alle gevallen even attractief. De kapitaalintensieve bedrijven gingen voort met het uitproberen van innovaties en er zijn geen aanwijzingen dat zij honderd jaar later technisch achterop waren geraakt. Toch ging de algemene voorkeur naar op aanpassing gerichte reacties. Davids kan terecht zeggen dat noch de Annales-traditie noch de New Economie History ons op dit punt van inzichtrijke denkbeelden voorzien. Hier is het de Schumpeteriaanse traditie van ondernemersgeschiedenis die ons de theoretische hulpmiddelen moet aanreiken.
Samenvattend menen wij te mogen stellen dat Davids twee goede zaken heeft aangevoerd. De plus- en minpunten tegen elkaar afwegend, dient de rol van de overheid in het economisch leven eens een welafgewogen behandeling te krijgen en in een theorie van het staatshandelen te worden ingekaderd. Bij het schrijven van ons boek was de tijd daar nog niet rijp voor (en volgens ons ligt dat moment ook nu nog niet binnen handbereik). Daarom hebben wij onze doelstellingen anders gesteld. Onze gedecentraliseerde Republiek toonde altijd meerdere gezichten tegelijkertijd. Wij hebben de voorkeur gegeven aan een uiteenzetting waarbij het accent viel op de tegenstellingen en de gelaagde bestuursstructuur van die staat. Iets dergelijks geldt voor zijn tweede punt. Een goede evaluatie van de werking van het technologische gegeven als maatschappelijk (en dus ook economisch) verschijnsel blijft een groot (maar moeilijk) desideratum. Ook daarvoor was (en is) de tijd nog niet rijp. Ook voor dit aspect hebben wij ons dus bescheidener opgesteld dan de gedrevenheid van de zoekende historicus wil wensen. Maar ons afzijdig ervan gehouden hebben wij niet. Ook Van Zanden heeft zich in nuttige zaken begeven. Wanneer het hem en de zijnen lukt hun onderzoek in deze op het vereiste technische niveau te krijgen, kan het een welkome aanvulling op de bestaande kennis leveren. Maar het moet dan wel methodisch aanvaardbaar zijn, opdat wij niet de zoveelste vertoning krijgen van een werkwijze waarover Henk Roessingh, een van de grondleggers van de kwantitatieve geschiedbeoefening in dit land, eens schreef: ‘het zou misschien best waar kunnen zijn, maar evengoed ook niet. ... Het verschil van mening ... betreft in de kern van de zaak de degelijkheidseisen die aan historisch onderzoek gesteld moeten worden. Dit is het principiële punt, waarop in de naaste toekomst mijns inziens bezinning nodig is’Ga naar voetnoot16. | |
[pagina 77]
| |
Hoe zo'n verantwoord onderzoek naar de ontwikkeling van de koopkracht en de internationale vergelijking ervan ook moge uitvallen, ons lijkt het niet aannemelijk dat het onze conclusie - dat zich hier de eerste moderne volkshuishouding in een eerste ronde van moderne economische groei heeft bevonden - kan aantasten. Daarvoor was er te veel aan de hand. Dat laat zich niet tot één item reduceren. Wij verwerpen de opvatting dat alle economieën van vóór de Industriële Revolutie bij definitie pre-modern zouden zijn. Het falen van de Nederlandse volkshuishouding om ten eeuwige dage haar leidende positie vast te houden vormt voor ons geen van te voren vaststaand bewijs dat zij dus pre-modern was. Ook vandaag de dag bevindt niet iedere moderne volkshuishouding zich in de spits van het peloton noch vertonen deze onafgebroken groei. (Indien wij de officiële cijfers moeten geloven, zijn de lonen in de VS over de periode 1973-1996 met gemiddeld 10% in reële koopkracht gedaald; wij betwijfelen het dat de terugval in de Republiek, exact drie honderd jaar geleden (1673-1696), groter is geweest..) Groot-Brittannië gaat nog steeds door voor een deelhebber aan economische groei. Desondanks raakte het nu al een eeuw geleden zijn leidende positie kwijt. Recent wees Joel Mokyr nog eens op de waarheid van de Wet van Cardwell. (‘Samenlevingen zijn slechts voor een korte spanne tijds creatief’.) Schrijvend specifiek met betrekking tot het geval Engeland kwam hij tot de conclusie: ‘Sooner or later, in any given society, the progress of technology will grind to halt. In a purely dialectical fashion, technical progress creates forces that eventually destroy it’Ga naar voetnoot17. Tot slot nog dit. Hoe is het te verklaren dat Nederlandse historici zich aarzelend opstellen bij het aanvaarden van het inzicht dat hun Republiek zo'n unieke samenleving, de eerste moderne volkshuishouding was? Waarom kleven zij aan de conceptuele formuleringen van vader (‘sustained growth’ - Kuznets) en vallen zij terug op de voorstellingswereld van grootvader (‘handelskapitalisme’ - Van Dillen, I.J. Brugmans)? Deze hebben - dat valt niet te betwisten - een grote waarde gehad, maar zijn nu conceptueel achterhaald (gelijk ook wij dat eens zullen zijn). Is hier soms sprake van een psychologische rem? Schrikken zij ervoor terug de wetenschappelijke wereld in te gaan om daar de stelling te verdedigen, dat zich in hun land eens iets heeft voltrokken dat niet eerder ergens anders in de westerse wereld vertoond werd? Blijven zij liever veilig wachten totdat hen onze waarheid door collega's van buiten wordt opgedrongen? Indien dat zo is, roepen wij ‘kom, vat moed en leg deze angsthazige houding af. Sluit U aan bij een visie waarvoor wij zoveel argumenten op tafel hebben gelegd’. |
|