Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 112
(1997)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Van moderne groei naar moderne neergang? De economische geschiedenis van Nederland in de vroeg-moderne tijd
| |
[pagina 58]
| |
mogelijkheden bood die omgeving en welke beperkingen stelde zij? Dit zijn de vragen waarmee de analyse van het kernprobleem wordt verbreed en verdiept. De hoofdstelling van de schrijvers luidt, dat in Nederland in de tijd van de Republiek voor het eerst een ontwikkeling optrad die betiteld mag worden als ‘moderne economische groei’. De Republiek was de eerste moderne volkshuishouding in de historie. Een simpele these met verstrekkende consequenties. De stelling houdt immers niet alleen in dat de economische groei in de Republiek fundamenteel anders van aard was dan groei in enige andere samenleving eerder in de menselijke geschiedenis (inbegrepen het Romeinse rijk in de Keizertijd, China onder de Sung-dynastie of Italië, Vlaanderen en Brabant in de volle en late Middeleeuwen), maar ook dat moderne economische groei al voorkwam vóór de industriële revolutie had plaatsgevonden. Moderne economische groei kon dus optreden voordat de industriële productiewijze ontstond. Een industriële omwenteling zoals Engeland meemaakte, was maar één van de manieren waarop economische modernisering zich kon voltrekken. Een noodzakelijke voorwaarde voor moderne economische groei was ze niet. Op dat punt zijn De Vries en Van der Woude het met de gangbare opvattingen in de economische geschiedschrijving radicaal oneens. De voornaamste verklaring voor deze ongemene prestatie van de Republiek zoeken de auteurs hierin, dat in de Nederlandse samenleving meer dan elders ‘dynamische processen’ plaatsvonden die ‘gunstig waren voor rationeel handelende personen bij het vergroten van de efficiëntie in het economisch handelen’ (824). Hierbij doelen ze in het bijzonder op de hoge graad van urbanisatie, het hoge niveau van scholing, de aanzienlijke geografische en sociale mobiliteit, de sterke mate van monetarisering en de betrekkelijke goede organisatie van het bestuur. Dat de groei na verloop van tijd desondanks op een plafond stuitte, lag volgens hen vooral aan het onvermogen van de Republiek een ‘goed antwoord te vinden op het probleem van de hoge produktiekosten’ (806). Nederland was niet in staat zelfstandig de technologische sprong te maken waarmee de arbeidsproductiviteit drastisch en langdurig kon worden verhoogd. Het betoog van De Vries en Van der Woude zit knap en in veel opzichten voorbeeldig in elkaar. Het boek begint met een beschrijving van duurzame elementen (‘Structuren’) die in de economische ontwikkeling van Nederland een rol speelden, zoals de geografische omstandigheden, de veranderingen in het klimaat, de seculaire trend, de evolutie van de bevolking, de monetaire situatie en het sociaal-culturele kapitaal (deel één). In deel twee volgt een sectorsgewijs overzicht van de economische veranderingen tussen circa 1500 en 1815, waarbij de aandacht van de auteurs in het bijzonder uitgaat naar de manier waarop en de mate waarin de ontwikkelingen in landbouw, visserij, handel, scheepvaart en nijverheid in elkaar grepen (of juist niet) en op welk moment en op welke wijze de dynamiek versnelde of vertraagde. In deel drie worden de krachten achter deze ontwikkelingen op macro-economisch niveau geanalyseerd, waarna de uiteenzetting in het laatste hoofdstuk en de epiloog culmineert in een nieuwe schatting van het inkomen per hoofd en gedurfde generalisaties over het fenomeen moderne economische groei. | |
[pagina 59]
| |
Nederland 1500-1815 heeft dus precies dàt wat P. W. Klein indertijd zei te missen in Van Dillens Van rijkdom en regenten: een duidelijke probleemstelling, toetsbare hypothesen en een systematische opbouw van het exposéGa naar voetnoot2. De Vries en Van der Woude zijn coherenter in interpretatie dan hun voorganger, ze tonen meer scherpte en diepgang in hun analyse en ze beschikken over een bredere visie. Vaardigheid in de analyse en synthese is intussen niet ten koste gegaan van de zorg voor het detail. Naast prachtige staaltjes van combinatie, deductie en uiteenzetting op macro-niveau (vooral in de hoofdstukken over het geld, de VOC en de levensstandaard en arbeidsmarkt), staan in het boek ook voorbeeldige beschrijvingen op het formaat van de vierkante centimeter, voorzien van alle specificaties over periode, lokaties, personen, bedragen en productie. Vóór de auteurs zich aan het eind van hun studie overgeven aan reflectie over asymptotische en exponentiële groei (830-833) hebben ze zich ook met toewijding verdiept in leven en werk van Claes van Adrichem (425) en de eigenaardigheden van de trekvis (285-286). De hoofdthese van Nederland 1500-1815 is bovendien zo uitdagend, en wordt zo indrukwekkend en welsprekend gebracht, dat het boek ook buiten de wereld van de professionele historici de nodige aandacht heeft getrokken. De Vries en Van der Woude hebben daarmee een ongehoorde prestatie geleverd: de economische geschiedenis van de Gouden Eeuw weer actueel gemaakt. Voor deze tour de force past eerst en vooral bewondering en waardering. Zo'n groots boek over de Nederlandse geschiedenis wordt maar zelden geschreven. Het is dus met enige aarzeling dat ik hierna als bijdrage aan de discussie hun werk toch van enige kritische kanttekeningen zal voorzien. Bij dit commentaar zal ik de volgorde aanhouden waartoe het boek zelf als het ware uitnodigt: ik zal eerst enkele kernelementen van het betoog bespreken en daarna een beschouwing geven over de hoofdthese. | |
Een proeftuin van het liberalisme?Hoe groots hun conceptie ook is, en hoe breed hun visie, toch hebben De Vries en Van der Woude zich niet kunnen zetten tot een fundamentele analyse van een factor die in de ontwikkeling van economie en samenleving niet onbelangrijk is: de overheid. Het deel over ‘Structuren’ bevat wel beschouwingen over ‘ruimte en tijd’, ‘mensen’ en ‘geld’, maar niet over ‘macht’. In het hele boek komt niet één hoofdstuk, paragraaf of subparagraaf voor, waar het woord ‘overheid’ in de titel staat. Wie wil reconstrueren wat de overheid in Nederland toe- of afdeed aan de ‘eerste ronde van moderne economische groei’, moet zijn gegevens bijeen sprokkelen uit paragrafen als ‘openbare financiën’ (in hoofdstuk 4, over het geld), ‘conclusies’ (in hoofdstuk 8, over de nijverheid) of ‘de sociale zorg’ (in hoofdstuk 12, over levensstandaard en arbeidsmarkt), of uit allerlei alinea's en losse zinsneden die her en der over het boek | |
[pagina 60]
| |
zijn verspreid. Een systematische afweging van de rol van de overheid in de economische ontwikkeling ontbreekt. Toch zou men zo'n evaluatie in dit boek wel verwachten. Het beeld dat de auteurs van de rol van de overheid geven is namelijk ambivalent. Aan de ene kant lijkt het erop, alsof Nederland in hun ogen een soort proeftuin van het liberalisme is geweest. In het ‘alluviale Westen’ bestond volgens hen reeds in de Middeleeuwen een ‘relatief vrije, ondernemingsgewijze organisatie van de productie die niet of slechts in weinig werd bepaald door verticale en/of horizontale bindingen’ (201). Nederlanders waren al vroeg onafhankelijke, individualistische wezens, die rationeel inspeelden op veranderingen in hun omgeving (203, 826). De rol van de overheid lag vooral hierin, dat zij voorwaarden schiep waaronder dit ‘modern gedrag’ kon gedijen. ‘De Republiek had een goed gestructureerd bestuur’ aldus de auteurs, ‘dat gedurende lange tijd in staat was de veiligheid van haar onderdanen afdoende te beschermen, de economische belangen van koophandel en visserij te bevorderen, lichamen in het leven te roepen die de koloniale ambities krachtdadig wisten te ondersteunen, en dat orde en rust in het eigen land kon handhaven’ (825). Veel keuzevrijheid, veel rationele individuen en een overheid die in binnen- en buitenland de orde handhaafde - een liberaal paradijs op aarde. Dat is de ene kant van het verhaal. De andere kant is, dat het individu in veel gevallen juist geen keuzevrijheid had, omdat de overheid de belangrijke beslissingen nam. De lezer kan in het boek legio voorbeelden vinden van situaties waarin de overheid zich op zeer directe en vergaande manier met de ordening van het economisch leven bezighield. Die bemoeienis was niet beperkt tot bescherming van de handel, steun aan de koloniale expansie, regulering van de haringvisserij of interventie in de armenzorg. Ze deed zich ook niet alleen voor in perioden van neergang of stagnatie. Ze vond evenzeer plaats in tijden van groei. Zo greep de lokale, provinciale of centrale overheid onder meer in het economisch leven in via het oprichten en in stand houden van wisselbanken (109), het reguleren van de munt (110), het aanleggen van trekvaarten (225-226), het reglementeren van het binnenlands transport (222-225, 228), het beschermen van de landbouw na 1750 (271), het stimuleren van de vestiging van werklieden en ondernemers van buiten (345, 400), het vaststellen van kwaliteitsvoorschriften voor de zijdenijverheid (348), het groeperen van ambachtslieden en winkeliers in gilden en het reguleren van de detailhandel (673-674) alsmede het creëren van een groot aantal ‘vaste’, goedbetaalde banen bij publieke en semi-publieke instellingen, waarmee zij een bijdrage leverde aan het ontstaan van een omvangrijk, beschermd segment op de Nederlandse arbeidsmarkt (731, 739-740). De overheid vertoont in het boek van De Vries en Van der Woude dus twee gezichten: kampioen van de vrijheid en alziend bestuurder. Dat is op zich zelf niets nieuws. Andere historici hebben er al op gewezen dat de economische orde in de Republiek in wezen een dualistisch karakter droeg. P.W. Klein schreef bij voorbeeld in 1989: ‘Terwijl de internationale top van de bedrijvigheid in zijn doen en laten vergaande vrijheid genoot verkeerden de lagere strata van collectie en distributie, van de toe- | |
[pagina 61]
| |
leverende en afnemende nijverheid en van de arbeidsintensieve dienstverlening, in de greep van regulerende overheidsbemoeienis. Kwaliteitsgeboden, prijs- en loonmaatregelen, arbeidsvoorschriften, reglementering van werktijden, deze en andere vrijheidsbeperkingen waren aan de orde van de dag’Ga naar voetnoot3. Wat wèl nieuw is aan het beeld van De Vries en Van der Woude, is dat ze met zoveel stelligheid beweren dat horizontale en verticale bindingen in Nederland vanaf de late Middeleeuwen in het economisch leven nooit echt van belang zijn geweest, dat ze de activistische kant van het overheidsoptreden in het binnenland naar de achtergrond schuiven en dat ze regulerende bemoeienis van de overheid voor de rest eerder als een belemmering voor het ‘streven naar efficiency’ beschouwen (800) dan als een positieve bijdrage aan de economische groei. Met andere woorden: het dualisme wordt voor een deel gebagatelliseerd en voor een deel als inefficiënt bestempeld. Maar nieuw in de geschiedschrijving is niet per se beter. In feite hebben de auteurs een kernprobleem in de economische geschiedenis van Nederland in de vroeg-modeme tijd eerder omzeild dan opgelost. Het valt immers moeilijk te ontkennen dat in Nederland in de tijd van de Republiek wel degelijk een dicht netwerk van horizontale en verticale bindingen bestond - onder meer in de vorm van gilden (die in het boek notabene een paar maal worden vermeld) en neringen (die als organisatievorm nergens worden genoemd)Ga naar voetnoot4. Nooit zijn er in Nederland zoveel ambachtsgilden opgericht als in de Gouden Eeuw; het merendeel hiervan was te vinden in het hart van de eerste ‘moderne’ economie, de steden van Holland en ZeelandGa naar voetnoot5. En de overheid speelde bij deze organisatievorming, zoals ook De Vries en Van der Woude zelf opmerken, een essentiële rol. Is de toenemende regulering en uitbreiding van controlemechanismen echt irrelevant geweest voor de snelle economische groei in de Republiek na 1580? Heeft ze alleen maar belemmerend gewerkt? De vraag wordt in het boek niet gesteld. De mogelijkheid die Klein suggereerde: dat regelgeving bijdroeg ‘tot relatieve kostenvoordelen in internationaal verband, tot het beperken van buitenlandse concurrentie en daarmee tot het versterken van de heersende positie die de Nederlandse handel in het internationale bestel tijdens de zeventiende eeuw heeft ingenomen’, wordt niet vermeld, laat staan overwogen. Maar als zo'n analyse ontbreekt, is het wat voorbarig om conclusies te trekken over de relatie tussen individuele keuzevrijheid en economische groei. Een boodschap voor onze eigen tijd kan er in elk geval niet aan worden ontleendGa naar voetnoot6. | |
[pagina 62]
| |
Technische ontwikkelingEen tweede vraagstuk waarvoor de benadering van De Vries en Van der Woude uiteindelijk geen afdoende antwoord levert, heeft betrekking op een factor die in hun visie in de economische geschiedenis van Nederland juist een centrale rol heeft gespeeld, namelijk de technische ontwikkeling. Naast organisatorische veranderingen en geografische omstandigheden waren het volgens de auteurs vooral vernieuwingen in de techniek (zoals verbeteringen in de dijken-, sluis- en molenbouw-, de bouw van karveelschepen en de invoering van nieuwe methoden voor het bewerken en conserveren van haring), die ervoor zorgden dat in de vijftiende en zestiende eeuw Noord- Nederlanders gebruik wisten te maken van de ‘nieuwe mogelijkheden’ die de groeiende internationale markt te bieden had, betogen de schrijvers op pagina 763-764. Het belang van de technische voorsprong die de Republiek lange tijd bezat, kan in hun ogen haast niet sterk genoeg worden benadrukt. ‘Van beslissende betekenis voor de “eerste moderne volkshuishouding” waren de productiviteitsverhogende investeringen’, stellen de auteurs op pagina 799 en ze vervolgen: ‘Het succes op de lange termijn hing af van wat gepresteerd werd op het terrein van de arbeidsproductiviteitsverhoging in de landbouw, de visserij, de nijverheid en de handel. In ieder van deze sectoren brachten de investeringen technische en organisatorische verbeteringen, die ertoe leidden de standaard te bepalen voor lage kostprijzen (zoals in de scheepvaart), voor kwaliteit (zoals in de haringvisserij en lakennering), of voor arbeidsproductiviteit (zoals in de zuivelbereiding en in bepaalde takken van nijverheid)’. Een lofzang op de techniek! Des te opvallender is het, dat die cruciale factor in het boek slechts oppervlakkig wordt geanalyseerd. Waarom technische vernieuwingen werden ingevoerd en op welke manier die tot stand kwamen, blijft in het vage. Hoe de Republiek een technologische voorsprong op de rest van Europa kon krijgen, wordt niet uitgelegd. De meest uitvoerige beschouwing die in het boek aan dit thema wordt gewijd (404-409) geeft eerder een typologie van technische vernieuwing dan een verklaring. Evenmin is in het boek een ondubbelzinnig antwoord te vinden op de vraag waardoor de technische ontwikkeling op den duur tot stilstand kwam. Op pagina 797 wordt de afwezigheid van technologische vernieuwing in de nijverheid in de achttiende eeuw toegeschreven aan ‘het structureel ontbreken van levensvatbaarheid voor het merendeel van de industriële produktie’. ‘Het proces van deïndustrialisatie stond er borg voor’, zo staat op pagina 806 te lezen, ‘dat de Republiek geen belangrijke rol zou spelen in het tot ontwikkeling brengen van die technologieën, die middels een combinatie van wetenschap en praktijk een essentiële rol speelden in de proefondervindelijke gang van zaken van de 19e eeuw’ (wat dit ook moge betekenen). Maar had niet precies door technische vernieuwing de levensvatbaarheid van de industriële sector kunnen worden vergroot? Deze mogelijkheid wordt door De Vries en Van der Woude zelf onderkend. Op pagina 776-777 schrijven zij dat ‘het aanwenden van arbeidbesparende technologie’ één van de mogelijke antwoorden was op het probleem van de hoge productiekosten (en vooral de hoge loonkosten) waar de kust- | |
[pagina 63]
| |
provincies van de Republiek aan het eind van de zeventiende eeuw mee te maken hadden. Wanneer er meer investeringen waren gedaan in ‘technologie, die de arbeidsproduktiviteit zou opvoeren’, dan hadden ‘de meer arbeidsintensieve nijverheden’ kunnen worden behouden. Waarom dit antwoord slechts in beperkte mate werd gekozen, blijft evenwel onduidelijk. De auteurs zeggen er niet meer over dan dat ‘een verklaring wellicht (kan) worden gevonden in de zuigkracht’ die van een andere optie ‘uitging’, namelijk ‘het benutten van de lage arbeidskosten ten plattelande’. Maar kon die laatste optie dan werkelijk voor alle takken van nijverheid - ook alle trafieken - worden gekozen? En waarom was de zuigkracht van deze optie zoveel groter dan die van de eerstgenoemde mogelijkheid: het voortzetten van technische vernieuwing? Noch de Annales-traditie, noch de new economie history leveren voor dit probleem kennelijk een adequate oplossing. | |
De eerste ronde van moderne economische groei?Ten slotte kan natuurlijk de vraag worden gesteld of de hoofdthese van de schrijvers in dit boek overtuigend is aangetoond. Hebben de auteurs met hun vracht aan argumenten en empirische gegevens inderdaad hun stelling waargemaakt dat de economische ontwikkeling van Nederland in de vroeg-moderne tijd niet zomaar weer een variant was op een traditioneel model, maar een voorbeeld van iets nieuws, namelijk van de groei van een moderne economie? Is het juist (zoals de auteurs op pagina 798 schrijven, als ware het een aanvraag voor het Guinness book of records), dat de Republiek inderdaad ‘het recht [mag] opeisen als de eerste moderne volkshuishouding erkend te worden, omdat zij onafgebroken in deze situatie heeft verkeerd’? Ik ben er nog niet zo zeker van. De auteurs sommen vier kenmerken op waaraan een volkshuishouding moet voldoen om als ‘modern’ te kunnen worden gekwalificeerd (798-806). Als eerste wordt genoemd, dat markten voor goederen en productiefactoren een behoorlijke mate van vrijheid en toegankelijkheid kennen. De tweede eigenschap is, dat een economie zo'n hoog niveau van agrarische productiviteit heeft bereikt, dat een gevarieerde beroepsstructuur en ver doorgevoerde arbeidsdeling in stand kunnen worden gehouden die ‘niet onderworpen zijn aan wettelijke beperkingen aan sociale mobiliteit’. Het derde kenmerk luidt, dat de overheid eigendomsrechten respecteert en oog heeft voor de materiële noden van haar onderdanen. Het vierde kenmerk dat de auteurs van wezenlijk belang achten, is dat de technische ontwikkeling en de maatschappelijke organisatie zo hoog ontwikkeld moeten zijn dat ze ‘materiële cultuur van voldoende rijkdom’ voortbrengen en ‘in beginsel langdurige economische groei kunnen ondersteunen’. Om de stelling te bewijzen dat de Republiek deze kenmerken langer heeft vertoond dan welke andere samenleving eerder in de geschiedenis dan ook, zouden de auteurs eigenlijk een vergelijking hebben moeten maken tussen Nederland en andere landen in Europa (of elders in de wereld). Dat doen ze echter niet. Er wordt in dit boek opvallend weinig vergeleken. De stelling is niet meer dan een hypothese die op toet- | |
[pagina 64]
| |
sing wacht. Of Nederland werkelijk zo afweek als De Vries en Van der Woude menen, staat nog te bezien. Van der Wee heeft opgemerkt dat de elementen die de schrijvers typisch achten voor een ‘moderne’ volkshuishouding in de late Middeleeuwen en de zestiende eeuw ook al aangetroffen kunnen worden in Italië en de Zuidelijke Nederlanden. Hij ziet dus geen breuk, maar continuïteit. De ontwikkeling in de Republiek was in zijn visie een variant op een patroon dat elders reeds langer bestondGa naar voetnoot7. De reactie dat Nederland desondanks de eerste moderne volkshuishouding mag worden genoemd omdat hier, anders dan bij voorbeeld in Toscane en Venetië het geval zou zijn geweest, geen teruggang plaatsvond naar een door landeigenaars beheerste economie en de vernieuwing zich uitstrekte tot alle sectoren van de economie (inclusief de landbouw)Ga naar voetnoot8, lijkt mij op zich niet geheel afdoende. Het is immers de vraag waarom het feit dat de elite van Venetië vanaf de zestiende eeuw in toenemende mate investeerde in landbezit vanzelf zou inhouden dat de volkshuishouding niet meer ‘modern’ kon zijn; dat volgt toch niet uit de omschrijving van ‘moderne volkshuishouding’? En ook in sommige gebieden van Italië kan de landbouw in de vroegmoderne tijd wel degelijk tot de moderne sector worden gerekend. Specialisatie, commercialisering, een hoog niveau van agrarische productiviteit - al die elementen zijn in de zeventiende eeuw net zo goed te vinden in Spaans Lombardije als in de kustprovincies van de RepubliekGa naar voetnoot9. Maar ook als De Vries en Van der Woude er in zouden slagen om aannemelijk te maken dat de Republiek inderdaad langer dan enige andere samenleving in de geschiedenis de kenmerken van een ‘moderne volkshuishouding’ vertoonde, dan nog is hun hoofdthese niet stevig genoeg verankerd. Dat de Republiek ‘onafgebroken’ die kenmerken bezat, kan immers met recht en reden worden betwijfeld. De gegevens van de auteurs zelf zijn ermee in tegenspraak. De groei van het inkomen per hoofd in de Republiek kwam volgens hun schatting omstreeks 1660 tot stilstand en sloeg daarna in de kustprovincies hoogstwaarschijnlijk zelfs in een daling omGa naar voetnoot10. De ‘langdurige economische groei’ was dus niet blijvend. De ‘niveau's van technische ontwikkeling en van maatschappelijke organisatie’ waren, anders dan de auteurs poneren, kennelijk niet zodanig dat ze langdurige economische groei mogelijk maakten. Dat zijn ook precies de zwakke punten waar ze zelf de aandacht op vestigen. Nederland was niet in staat op eigen kracht de technologieën voort te brengen die beslissend zouden worden voor de industriële ontwikkeling in de negentiende eeuw en de maatschappelijke organisatie was tegen 1750 nog steeds zo verbrokkeld dat ‘dit wel het patina van voorbije tijden [begon] te krijgen’ (800). | |
[pagina 65]
| |
De Vries en Van der Woude proberen deze contradictie weg te redeneren door de suggestie te doen dat zelfs de neergang van de Republiek een ‘modern’ karakter had. De problemen waarmee Nederland in die periode worstelde waren ‘de moderne problemen van winst, werkgelegenheid, markttoegang en kosten’ (805). De Republiek kwam niet in een klassiek Malthusiaans rampscenario terecht, stellen ze. Maar met deze tournure offeren de schrijvers in feite het begrip ‘groei’ op om de notie ‘modern’ te behouden. Moderne neergang is toch geen moderne groei? Hoe ‘modern’ de Nederlandse volkshuishouding in de vroeg-moderne tijd in veel opzichten ook mag zijn geweest, een duurzame groei kon ze kennelijk niet realiseren. De stelling dat in Nederland tussen 1500 en 1815 de eerste ronde van moderne economische groei plaatsvond, is vooralsnog dus niet bewezen. | |
BesluitDe Vries en Van der Woude hebben een synthese geschapen die in de Nederlandse economische geschiedschrijving van de vroeg-moderne tijd naar reikwijdte, diepgang en gedurfdheid haar weerga niet kent. Het is niet waarschijnlijk dat zo'n prestatie snel zal worden herhaald. De combinatie van de ‘Franse’ en ‘Amerikaanse’ benaderingen heeft door de intensieve samenwerking tussen de twee auteurs over het geheel genomen tot een voortreffelijk resultaat geleid. Maar het zou iets te ver gaan om te zeggen dat deze manier van werken, anders dan eenmansarbeid of coöperatie in een groter collectief, enkel maar voordelen heeft. Ook een duo kan dode hoeken in zijn blikveld hebben. Ook een tandem heeft zijn beperkingen. De schrijvers van dit boek zijn er niet helemaal aan ontkomen. Ik heb in het voorafgaande een aantal van zulke beperkingen besproken: een oppervlakkige analyse van de technische ontwikkeling, een gebrek aan evenwicht in de visie op de rol van de overheid en zekere inconsistenties in het gebruik van centrale begrippen. De Annales en de new economie history zijn samen kennelijk nog niet zaligmakend. Dat neemt niet weg dat De Vries en Van der Woude een schitterend boek hebben geschreven. Nederland 1500-1815 zal zeker nog één record breken: het zal langer onvervangbaar blijven dan Pringsheim, Baasch en Van Dillen. |
|