Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 112
(1997)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
De laatste ronde van pre-moderne economische groei
| |
[pagina 50]
| |
Republiek ook af te grenzen ten opzichte van eerdere groeicycli van het handelskapitalisme - de ontwikkeling van de Antwerpse economie of die van Zuid-Spanje (Sevilla) in de zestiende eeuw bijvoorbeeld - wordt niet ondernomen. De hypothese dat er in de Republiek sprake was van ‘moderne economische groei’, een proces dat fundamenteel anders was dan de economische ontwikkeling die voor de zeventiende eeuw plaatsvond, is daarmee het zwakke punt van het hele boek. Ik stel voor in deze bespreking na te gaan hoe deze hypothese getoetst kan worden en vervolgens te onderzoeken of de betiteling ‘eerste ronde van moderne economische groei’ terecht gegeven is. De klassieke definitie van ‘modern economic growth’, geformuleerd door Kuznets, is dat er sprake moet zijn van ‘sustained growth’ (voortdurende groei) van de productie of het inkomen per hoofd van de bevolking. In de betreffende discussie wijzen De Vries en Van der Woude er met enig recht op dat niet gedefinieerd is wanneer aan dit criterium van voortdurende groei wordt voldaan. Met een beroep op het Rapport van de club van Rome menen ze dat elke groei zijn grenzen kent en dat ook aan de tweede groeicyclus die eind achttiende eeuw begonnen is eens een eind zal komen. Ik zal me niet in dit deel van de discussie mengen, die overigens aan het eind van een zo optimistisch boek over economische ontwikkeling wat vreemd aandoet, maar slechts proberen een toetsbare definitie van dat ‘voortdurende’ karakter van ‘moderne economische groei’ te geven. De Vries en Van der Woude menen impliciet dat de groeicycli die voorafgingen aan Hollands zeventiende eeuw niet gekenmerkt werden door ‘moderne economische groei’ (immers, Holland toont ons de eerste ronde). De expansie van de Antwerpse economie - het beste voorbeeld om mee te vergelijken - duurde volgens de klassieke studie van Herman van der Wee ongeveer 70 jaar: van de late vijftiende eeuw (ca. 1493) tot ongeveer 1566Ga naar voetnoot2. De groeicyclus van de Spaanse economie in de zestiende eeuw had mogelijk een iets langere duur: het begin is niet makkelijk aan te geven (maar laten we voor het gemak 1500 aannemen), het eind kwam vermoedelijk met de crisis van de jaren 1590Ga naar voetnoot3. Kortom, wil Holland zich qua ‘sustained growth’ onderscheiden van deze voorgangers (en dan spreek ik nog niet eens over de lange groeifasen van de Italiaanse en Vlaamse economie tussen ca. 950 en ca. 1300), dan dient de groei tenminste 100 jaar aan te houden. Vergelijken we dit met de groei die Groot-Brittannië sinds de industriële revolutie heeft doorgemaakt; volgens de berekeningen van Crafts en anderen zou de beslissende groeiversnelling van de industriële productie na 1780 hebben plaatsgevondenGa naar voetnoot4. Bij het verschijnen van deze bespreking heeft Groot-Brittannië in ieder geval 215 jaar ‘sustained growth’ gekend - en niets wijst erop dat hier spoedig een eind aan zal komen. De grens van 100 jaar is dus minimaal. | |
[pagina 51]
| |
Dankzij de bereidheid van beide auteurs om de groei van Holland nauwkeurig - tot op het jaar - te dateren, is de precieze lengte ervan nu exact bekend: deze begon in l585Ga naar voetnoot5 (829) en duurde tot 1663 (773), wat een totale groeispurt van 78 jaar oplevert, vergelijkbaar met de groei van de Antwerpse economie. Op grond van dit criterium onderscheidt Holland zich dus niet van zijn voorganger, en blijft het nu al meer dan honderd jaar onder de standaard die door de Britse ‘industriële revolutie’ is neergezet (een verschil dat in de toekomst nog verder op zal lopen). Het is veel moeilijker aan te geven hoeveel groei er geweest is gedurende de ‘eerste ronde van moderne economische groei’. De Vries en Van der Woude komen dicht in de buurt van een dergelijke schatting als ze aan het slot van hun poging om deze groei te benaderen concluderen dat het inkomen per hoofd in de Republiek (of Holland?) in de tweede helft van de zeventiende eeuw 30 tot 40% hoger was dan in Engeland, wat ze toeschrijven aan ‘het resultaat van een menselijke prestatie, die vooral in de decennia na 1580 tot een doorbraak leidde’ (818). Hieruit zou men kunnen afleiden dat de groeispurt geleid heeft tot een toename van het inkomen per hoofd met 30 tot 40%, een schatting die tamelijk dicht in de buurt komt van zeer tentatieve ramingen die ik in ander verband gepubliceerd heb (ik kwam op een groei van minstens 52%Ga naar voetnoot6). Zetten we dit af tegen de schattingen die Maddison gepubliceerd heeft van de groei tussen 1820 en 1989, dan vallen de groeiprestaties van de Hollandse economie bijna in het niet: in Groot-Brittannië verachtvoudigde de productie per hoofd in deze periode en in Nederland was sprake van een vertienvoudiging - dus een groei met 900%; de meeste andere Europese landen deden het overigens nog beterGa naar voetnoot7. Blomme en Van der Wee hebben in een vernieuwend paper de toename van de productie per hoofd in Brabant en Vlaanderen tussen ca. 1510 en ca. 1560 op bijna 20% geschatGa naar voetnoot8, wat in dezelfde orde van grootte is als de 30 tot 40% van De Vries en Van der Woude. Kortom, ook in dit opzicht sluit de groeifase van Holland in de zeventiende eeuw nauw aan bij de cyclus van de Antwerpse economie, en zijn de overeenkomsten met de (echte) moderne economische groei van na 1750 vergezocht.
De meest gebruikelijke benaderingen van ‘moderne economische groei’ richten zich in het voetspoor van Kuznets op de voortdurende toename van de productie per hoofd van de bevolking. Een wat andere benadering, waarvan we de sporen ook in het boek van De Vries en Van der Woude tegenkomen, benadrukt de ontwikkeling van het reële loon. Wrigley en Schofield hebben in hun baanbrekende studie naar de bevolkingsgeschiedenis van Engeland tussen 1541 en 1871 laten zien dat er tot ongeveer 1800 een negatief verband bestond tussen de groei van de bevolking en de ont- | |
[pagina 52]
| |
wikkeling van het reële loon. Bevolkingsgroei ging altijd gepaard met een afname van het reële loon en omgekeerd. Dit ‘Malthusiaanse’ patroon werd na 1800 doorbroken - vanaf dat moment namen bevolking en reëel loon tegelijkertijd sterk toe - en daarmee ontstond een kwalitatief ander patroon van economische ontwikkeling. Bevolkingsgroei ging na de industriële revolutie gepaard met een sterke toename van de productiviteit van de arbeid, wat het mogelijk maakte de reële lonen sterk te verhogenGa naar voetnoot9. In het hoofdstuk over levensstandaard en arbeidsmarkt komt een vergelijkbare interpretatie van de groei van de Hollandse economie om de hoek kijken. ‘Een groeiende beroepsbevolking met een hoger produktiviteitsniveau en een hoger reëel loon - dat is het aantrekkelijke beeld dat wij krijgen van de arbeidsmarkt in de periode vanaf het uitbreken van de Opstand tot het midden van de 17e eeuw, en bovenal tot het jaar 1620’, zo wordt de conclusie van dit onderzoek samengevat (726-727). In dit geval moet echter ernstig bezwaar aangetekend worden bij de wijze waarop deze conclusie verkregen is. Om te beginnen beperkt deze conclusie zich uitdrukkelijk tot de loonontwikkeling in West-Nederland, en in Holland in het bijzonder. Wat er met de reële lonen in de rest van het land is gebeurd, blijft onduidelijk. Bovendien is de ontwikkeling van het reële loon in Holland op een mijns inziens onjuiste manier berekend. Er is door de auteurs (in het bijzonder Jan de Vries) uitstekend onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van de lonen in Nederland tijdens de vroeg moderne periode. Om uitspraken te doen over de ontwikkeling van het reële loon is echter ook een index van de kosten van levensonderhoud (die informatie geeft over de ontwikkeling van het prijspeil) nodig, en daar richt mijn kritiek zich op. Het is namelijk bekend dat Holland in de zeventiende en achttiende eeuw een duurte-eiland was. Dit was onder meer het gevolg van de zeer sterke stijging van de huurprijzen na 1580, waarover we dankzij een studie van Clé Lesger goed geïnformeerd zijnGa naar voetnoot10. Even belangrijk was de sterke stijging van de belastingdruk, die via de accijnsen op (onder meer) gemaal, geslacht, turf en bier leidde tot verhoging van het prijspeil. Tenslotte waren veel arbeidsintensieve diensten, door het hoge loonpeil, veel duurder dan in de rest van Europa. Elders heb ik aangetoond dat door deze factoren de broodprijzen in Holland aanzienlijk hoger waren dan in de landprovincies en, voor zover bekend, in de buurlandenGa naar voetnoot11. De index die door De Vries geconstrueerd is om de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud in Holland te meten gaat echter vrijwel geheel voorbij aan deze problematiek. Huurprijzen zijn er niet in opgenomen (ondanks de beschikbaarheid van de studie van Lesger) en ook de broodprijs komt er niet in voor, waardoor het feit dat arbeiders een steeds hogere accijns op het gemaal moesten betalen niet wordt meegewogen. In plaats daarvan heeft de prijs van rogge een groot gewicht in de index, een prijs die door de internationale markt werd bepaald en in Holland juist aan | |
[pagina 53]
| |
de lage kant was. Dit ondanks het feit dat bekend is dat de Hollandse arbeiders het brood niet zelf bakten maar bij de bakker kochten (het is enigszins vergelijkbaar met het aflezen van de hoogte van de huidige benzineprijs uit de prijs van Noordzee-olie op de Rotterdamse markt). Dat de roggebroodprijs zich in de zeventiende en achttiende eeuw anders ontwikkelde dan de prijs van de rogge was bovendien al door Posthumus aangetoondGa naar voetnoot12. Een ander zwak punt van de berekende index van de kosten van levensonderhoud is dat deze pas begint in 1575 en dat voor het grootste deel van de zestiende eeuw gebruik is gemaakt van een index die Van der Wee voor Antwerpen heeft samengesteld; het is echter zeer wel denkbaar dat de prijsontwikkeling in Antwerpen afweek van die in Holland. Het is aannemelijk dat door deze onzuiverheden in de schatting van de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud, de toename ervan, zeker na 1575, sterk onderschat wordt, wat leidt tot een belangrijk te gunstige raming van de toename van het reële loon. Voorlopige schattingen van het effect van het wel opnemen van huren en broodprijzen in de index van de kosten van levensonderhoud laten dit effect duidelijk zienGa naar voetnoot13. De stijging van het reële loon, die volgens De Vries en Van der Woude na 1580 optrad, verdwijnt geheel in de nieuwe, verbeterde reeks. Ook de toename van het reële loon na ca. 1650, het gevolg van de daling van het prijspeil door de ‘neergaande seculaire trend’, verdwijnt volgens de nieuwe berekeningen. In feite daalt het reële loon tussen het derde kwart van de vijftiende eeuw en ca. 1620 trendmatig, waarna een lange periode van stabiliteit inzet die pas na 1750 overgaat in een hernieuwde, tamelijk sterke afname. De onvermijdelijke conclusie is dat het optimisme van De Vries en Van der Woude over de ontwikkeling van het reële loon in de zeventiende eeuw niet terecht is; in dit opzicht verschilde de Republiek allerminst met wat elders in Europa in de vroege moderne periode gebeurde. Terzijde zij overigens nog opgemerkt dat zelfs als een stijging van het reële loon was voorgekomen, dit Holland nog niet uniek had gemaakt. Van der Wee vond immers te Antwerpen tussen 1535 en 1563 een belangrijke stijging van het reële loonGa naar voetnoot14. Het is dus opvallend dat Holland in dit opzicht de prestaties van Antwerpen niet eens wist te evenaren (wat vermoedelijk samenhing met het bijzondere karakter van de Hollandse arbeidsmarkt).
Het vraagstuk van de ‘moderne economische groei’ kan ook nog bekeken worden vanuit de ruimtelijke eenheid waarbinnen deze zich afspeelt. Voor Kuznets en de meeste economisch-historici was de natie-staat de relevante eenheid van economische ontwikkeling. Het is echter evident dat de economische groei die in Europa tijdens de ‘tweede cyclus’ (na ongeveer 1820) op gang kwam, vooral een internationaal fenomeen is: alle Europese landen - van Polen tot Spanje - namen eraan deel. Dit ging in de loop van de negentiende eeuw ook niet meer ten koste van elkaar, maar | |
[pagina 54]
| |
werkte als een zichzelf versterkend proces. De pre-moderne economische ontwikkeling was daarentegen sterk regionaal gebonden en afhankelijk van de expansie van knooppunten van het internationaal handelsverkeer - van Sevilla, Lissabon, Venetië, Genua en Antwerpen. De groei van de ene metropool ging echter vaak ten koste van een andere, zoals Braudel zo treffend heeft aangetoond. De expansie van de Republiek bleef beperkt tot de zeegewesten en heeft nooit een nationale dimensie gekregen, wat in de conclusie ook erkend wordt (830). De economische groei was in belangrijke mate afhankelijk van de expansie van de centrale metropool Amsterdam, ging gedeeltelijk ten koste van voorganger Antwerpen en vond juist plaats in een periode waarin de omringende landen een crisis doormaaktenGa naar voetnoot15. De expansie van Holland werd mede mogelijk gemaakt door de economische en politieke problemen elders, en heeft niet, zoals de industriële revolutie van Groot Brittanië, geleid tot een sterke verspreiding van economische groei naar de buurlanden. Ook in dit opzicht lijkt het economisch succes van de Republiek in de zeventiende eeuw veel meer op de expansie van de Antwerpse economie in de zestiende eeuw dan op de Britse industriële revolutie na 1780. Het in feite pre-moderne karakter van het groeiproces komt dan ook duidelijk naar voren bij de analyse van de oorzaken van de stagnatie na 1663. Ten eerste wordt gewezen op het feit dat de omringende landen hun crisis overwonnen hebben en via protectionistische maatregelen een groter deel van de internationale dienstverlening (handel en transport) en de industriële prduktie voor zich gingen opeisen, waardoor de positie van Holland steeds meer onder druk kwam te staan. Nog opvallender is dat beide auteurs een groot gewicht hechten aan de factor van de hoge loonkosten (vgl. 774-775). Door de hoge lonen van de Republiek werd, zo is in het kort de analyse, de concurrentiepositie ondermijnd. Maar deze interpretatie is niet consistent met de nadruk die eerder is gelegd op het feit dat hoge lonen in de Republiek juist mogelijk waren door een sterke verhoging van de arbeidsproductiviteit (726). Als hoge lonen gecompenseerd worden door een hoge productiviteit, dan vormen deze geen problemen voor de concurrentiepositie. Om nogmaals de vergelijking met Groot-Brittannië te maken: dankzij de omvangrijke investeringen in arbeidsbesparende technieken die daar na 1780 plaatvonden, konden de nominale lonen aldaar gedurende het grootste deel van de negentiende eeuw haast het dubbele bedragen van die op het Continent (in Nederland, België, Duitsland en Frankrijk), zonder dat het leidde tot een ernstige aantasting van de concurrentiepositieGa naar voetnoot16. Vergelijken we bijvoorbeeld de nominale lonen in West-Nederland (de reeks van De Vries) met wat bekend is omtrent de loonontwikkeling in London, de concurrent waar het best mee vergeleken kan worden, dan zijn de West-Nederlandse lonen (van ongeschoolde bouwvakkers) slechts gedurende een korte periode, tussen 1610 en 1660, belangrijk hoger dan in de Britse hoofd- | |
[pagina 55]
| |
stad. Al vanaf 1690 zijn de lonen in Londen hoger dan in West-Nederland, en dit verschil loopt in de achttiende eeuw verder op tot ca. 30% aan het eind ervanGa naar voetnoot17. Met andere woorden, al in de tweede helft van de zeventiende eeuw (vgl. tevens grafiek 12.8 op 722) verbetert de Hollandse concurrentiepositie door het feit dat de lonen in Engeland/Londen sterker toenemen dan alhier, een verbetering die zich in de loop van de achttiende eeuw stug voortzet. De achteruitgang na 1663 kan dus niet eenvoudig uit een verslechtering van deze concurrentiepositie verklaard worden.
Recapitulerend: de these dat er sprake is van een eerste ronde van moderne economische groei is in het licht van wat we weten over de duur en de mate van de economische groei onhoudbaar, en wordt evenmin ondersteund door een zorgvuldige reconstructie van de ontwikkeling van het reële loon. In al deze opzichten vertoont de ontwikkeling van de Hollandse economie juist treffende overeenkomsten met de expansie van de Antwerpse economie in de zestiende eeuw. Ook de ruimtelijke kaders waarbinnen de economische ontwikkeling zich af speelt, vertonen veel meer gelijkenis met voorafgaande patronen van pre-moderne economische groei dan met het brede, internationale groeiproces van de negentiende eeuw. De ontwikkeling van de Republiek kan dus veel beter getypeerd worden als de laatste ronde van pre- moderne economische ontwikkeling. In zekere zin kan het boek van De Vries en Van der Woude gezien worden als het logische eindpunt van een herwaardering van de economische ontwikkeling vóór de industriële revolutie (door de Vries wel eens getypeerd als ‘the revolution of the early modernists’). De emancipatie van de economische geschiedschrijving van de vroeg moderne periode wordt door beide auteurs zo ver doorgedreven dat ze de economische ontwikkeling in deze eeuwen gelijk willen stellen aan de ‘moderne economische groei’ gedurende de negentiende en twintigste eeuw. Maar daarmee schieten ze hun doel voorbij; het is immers evident dat beide zaken ongelijksoortig en ongelijkwaardig zijn, waardoor dit streven een echte waardering van de economische ontwikkeling van de Republiek als zodanig in de weg staat. Juist omdat beide auteurs het criterium voor herwaardering zo uitdrukkelijk ontlenen aan de economische ontwikkeling gedurende de negentiende en twintigste eeuw - en schermen met het begrip ‘moderne economische groei’ - slagen ze er niet in de ontwikkeling van de Republiek op zijn eigen merites te beoordelen. Daardoor is ‘the revolution of the early modernist’ ook na afronding van dit boek onvoltooid, want de auteurs blijven schatplichtig aan de historiografie van de moderne periode. De werkelijke uitdaging voor het economisch-historisch onderzoek is de economische ontwikkeling van de | |
[pagina 56]
| |
Republiek zijn eigen plaats te geven in die van de vroeg moderne periode - als schakel tussen de zestiende-eeuwse expansie van de wereldeconomie (waarvan Antwerpen een van de beste voorbeelden is) en de industrialisatie en het begin van ‘moderne economische groei’ in de late achttiende en vroege negentiende eeuw. Het eigen karakter van de economische expansie van de Republiek zal binnen een dergelijke benadering volop de aandacht kunnen krijgen, wat zeker ook zal leiden tot een andere waardering van het concept handelskapitalisme dan waartoe De Vries en Van der Woude binnen hun modernistische model in staat zijn. |
|