Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 111
(1996)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
[Nummer 4]Den Haag versus Staats-Brabant: IJzeren vuist of fluwelen handschoen?
| |
[pagina 450]
| |
argusogen in de gaten gehouden door een handvol predikanten en lidmaten van de publieke kerk en de synoden van de aangrenzende provincies was de katholieke bevolking bij de uitoefening van haar geloof geterroriseerd, was zij gedwongen geweest hoge afkoopsommen te fourneren en was zij gedegradeerd tot een tweederangs, politiek onmondige massa. Alle kerkelijke goederen waren geconfisqueerd en bij gebrek aan calvinistische betrokkenheid voor een groot deel aan verwaarlozing en verval ten prooi gevallen. Hoewel de pikzwarte hemel sinds de jaren 1950 geleidelijk wat is opgeklaard en het Staatse verleden in een paar waardevolle monografieën van recente datum in lichter tinten is geschetst kan men zich toch de vraag stellen of de Brabantse historici niet teveel blijven vasthouden aan de nationale eenheidsstaat en de strijd voor godsdienstige en politieke emancipatie als referentiekaderGa naar voetnoot3. Volgens mij dient men zich eindelijk eens los te maken van de nationalistische en verzuilde connotaties en dient men de manier waarop Staats-Brabant werd bejegend te plaatsen in de internationale en interprovinciale context van de zeventiende eeuw. Wellicht blijkt de ijzeren vuist van Den Haag dan veeleer een fluwelen handschoen te zijn geweest. | |
IOm te beginnen de internationale context. Hoe sprongen in het zeventiende-eeuwse Europa, waarin er een nietsontziende machtsstrijd gaande was, de opkomende staten eigenlijk om met veroverd gebied? In beginsel verwisselden territoria in dat tijdvak moeiteloos van eigenaar. Elk gebied mocht immers zijn eigen instituties, functionarissen, rechten, gebruiken, munten en dergelijke behouden en behoefde zich slechts te schikken in een nieuwe souverein. In de praktijk ging de verovering van territoir echter vaak met grof geweld gepaard, vooral wanneer er godsdienstige diversiteit in het spel was. Na de inname van de Vlaamse en Brabantse steden door Parma in de eerste helft van de jaren 1580 dienden de calvinisten hun biezen te pakken en een veilig heenkomen te zoeken, tenzij zij bereid waren om in de schoot van de moederkerk terug te keren. Waarschijnlijk veel meer dan 100.000 Zuidnederlanders namen om godsdienstige en economische redenen de wijk, waarvan het leeuwendeel zich na kortere of langere tijd in de Republiek vestigde. Aldus werd een vruchtbare voedingsbodem geschapen om met harde hand de contra-reformatie in de Spaanse Nederlanden door te voerenGa naar voetnoot4. Na de onderdrukking van de Boheemse rebellie in 1620 door de Habsburgers dienden de opstandige calvinistische edelen snel de benen te | |
[pagina 451]
| |
nemen en naar veiliger oorden uit te kijken. Hun uitgestrekte landgoederen vielen in handen van de katholieke magnaten en van allerlei hovelingen en militaire avonturiers, die tezamen de nieuwe bovenlaag vormden. Zo werd een gunstig klimaat gecreëerd om onzachtzinnig de contra-reformatie ten uitvoer te leggen. Wijdverbreide boerenopstanden vermochten het tij niet te doen keren, zodat de stroom vluchtelingen tot 150.000 aanzwol. Na het neerslaan van de zoveelste opstand in Hongarije poogden de Habsburgers vanaf de jaren 1670 daar een soortgelijk transformatieproces van de grond te krijgen. Hun inspanningen sorteerden wel enig effect, doch liepen tenslotte dood op immens verzetGa naar voetnoot5. Na de pacificatie van Ierland in 1650 door Cromwell verloren de meeste katholieke landeigenaren hun bezit, dat een prooi werd van militairen en avonturiers. En na de overwinning van Willem III in 1690 werd de druk op de Ierse katholieken, van wie het leeuwendeel toch reeds in erbarmelijke omstandigheden verkeerde, vanuit Westminster, de protestantse bovenlaag en de Anglicaanse kerk zo opgevoerd dat zij in wezen geen leven meer haddenGa naar voetnoot6. Dit was het gebruikelijke lot in de vroegmoderne tijd van veroverd gebied dat in religieus opzicht niet in een nieuw staatsverband paste. Vanuit internationaal perspectief had Staats-Brabant dus weinig reden tot klagen. | |
IIAls tweede de interprovinciale context. De belangrijkste grief van Staats-Brabant betrof zonder twijfel de politieke onmondigheid. De gewesten ten noorden van de grote rivieren waren naar binnen toe zelfstandig, waren in het bezit van hun eigen Statencollege als representant van de souvereiniteit en waren vertegenwoordigd in de Staten-Generaal en in de andere generaliteitsinstellingen. Zij konden hun eigen zaken regelen, zij konden meepraten over de generaliteitszaken en zij mochten meebeslissen over de belastinghoogte. Voor Staats-Brabant was er niets van dit al. Het gebied had geen enkele zelfstandige beslissingsbevoegdheid en had uitsluitend de directieven uit Den Haag van de Staten-Generaal en hun secondant, de Raad van State, af te wachten, die tevens de hoge ambtenaren benoemden. Inspraak inzake de Uniezaken en de belastingheffing was uit den boze. Staats-Brabant ervoer deze stand van zaken vooral als schrijnend in vergelijking met het lot dat de gewesten en steden die in de jaren 1590 door Maurits vanuit Holland op de Spaanse legers waren veroverd ten deel was gevallen. Zij waren zonder problemen tot de Unie toegelaten. Waarom werd Brabant dan niet op dezelfde manier behandeldGa naar voetnoot7? Deze gevoelens van verongelijking missen echter elke grond. | |
[pagina 452]
| |
Cruciaal was het tijdsgewricht. In de jaren 1590 verkeerde het staatsbestel van de Republiek nog in staat van wording en was aanpassing aan veranderende omstandigheden nog niet zo'n probleem. Indien Noord-Brabant door een gelukkig of ongelukkig toeval vóór 1600 in Staatse handen zou zijn gevallen had het zonder veel trammelant als achtste provincie in de Unie kunnen worden opgenomen. Na het Bestand lag de situatie fundamenteel anders. Het staatsbestel was uitgekristalliseerd en begon te stollen. Holland had geen enkele behoefte aan meer, wel aan minder bondgenoten; elke stem in de Unie betekende een lastpak erbij dat de Hollandse hegemonie aan banden legde. De andere gewesten hadden evenmin behoefte hun schamele machtspositie te delen met nieuwe bondgenoten. Dit was echter niet de enige reden voor de volstrekt afwijzende houding Staats-Brabant tot de Unie toe te laten. Er was meer. Om te beginnen: wat moest men in de Unie aanvangen met een katholiek gewest dat beheerd werd door zo'n smalle calvinistische bovenlaag, die geen enkel draagvlak bij de bevolking bezat? Sinecures had men in de Republiek al meer dan genoeg. Het tij was in het tweede kwart van de zeventiende eeuw verlopen om met enige druk op de ketel een substantieel deel van de religieuze middengroeperingen tot de publieke kerk te laten toetreden; daarmee had men eerder moeten beginnen. Als tweede: waarom zou men gelijkberechtiging schenken aan een grensgebied dat men alleen contre coeur als buffer tegen vijandelijke aanvallen in bezit had genomen en dat Holland dankzij de grote rivieren lang niet zo hard nodig had als een barrière aan de oostzijde? Grensafbakening stond niet gelijk aan politieke medezeggenschap. Hoe Holland tegen de Unie aankeek bleek in 1674, toen het de heroverde gewesten Utrecht, Gelderland en Overijssel het liefst het lot van de generaliteitslanden zou hebben laten delen. En als laatste: waarom zou men de machtspositie van de prinsen van Oranje, die onder andere de baronie van Breda, het land van Cuijk en het markiezaat van Bergen op Zoom (tot 1648) in handen hadden, nog meer schragen? Maurits en Frederik Hendrik hadden hun wazige machtsbasis naar Hollands zin ongemerkt al veel te veel weten uit te bouwen. Gezien deze zwaarwegende motieven is het heel goed te begrijpen dat Holland en zijn zes bondgenoten Staats-Brabant buiten het tuinhek hielden. Staats-Brabant had geen reden tot weeklagen. | |
IIIEen belangrijke vraag bij dit geweeklaag over de politieke onmondigheid wordt vaak veronachtzaamd. Wat had de opneming van Staats-Brabant in de Unie voor de bevolking nu eigenlijk uitgemaakt? Het antwoord moet luiden: weinig of niets. Het gewest zou in plaats van door het verre Den Haag alleen door de beperkte calvinistische bovenlaag in de directe nabijheid zijn gekoeioneerd. Deze zou de zaken in het gewest helemaal naar eigen goeddunken hebben kunnen afhandelen en zou in Den Haag zijn stem hebben kunnen laten klinken bij de Uniezaken. Voor de bevolking van Staats-Brabant zou dit nauwelijks iets hebben uitgemaakt. Ja, de bevolking zou zelfs het kind van de rekening zijn geworden. Het toezicht van Den Haag fungeerde als rem op machtsmisbruik door de calvinistische bovenlaag, die de rugdekking van de Sta- | |
[pagina 453]
| |
ten-Generaal en de Raad van State niet kon ontberen. De plattelandsbevolking zou bovendien door de sterke positie van de steden in de Staten slechter af zijn geweest dan in de bestaande situatie. Men moet in dit verband ook de greep van Den Haag op Staats-Brabant niet overschatten. De Staten-Generaal en de Raad van State namen weliswaar alle belangrijke beslissingen inzake de generaliteitslanden, maar papier was in de zeventiende eeuw zeer geduldig. Slechts driemaal en na 1720, toen de druk van de ketel was, tweemaal per jaar kwam een deputatie uit de Raad van State een kijkje in het gewest nemen, primair met het doel de vestingen te inspecteren, nieuwe werken aan te besteden, de magazijnen te controleren en de belastingen te verpachten. Het contact vond verder in hoofdzaak schriftelijk plaats; zo nodig liet de Raad van State een hoge ambtenaar uit Staats-Brabant naar Den Haag komen. De Staten-Generaal zonden maar af en toe een deputatie uit hun midden naar het zuidenGa naar voetnoot8. Hoe kon men op deze wijze effectief controle uitoefenen op de uitvoering van generaliteitsbesluiten? De relatie tussen Den Haag en de hoge ambtenaren in Staats-Brabant was bovendien dikwijls gespannen, terwijl zij vaak op slechte voet stonden met de instituties op kwartiers- en lokaal niveau die al uit de landsheerlijke tijd stamden. Als gevolg van de gebrekkige communicatiemiddelen was de speelruimte voor de bestuursinstellingen in Staats-Brabant op elk niveau daarom veel groter dan men zou denken en dan men zich tot op heden heeft gerealiseerdGa naar voetnoot9. Dit geldt zelfs op het terrein van de belastingen. Zo verordende de Raad van State de hoogschout van de Meierij in 1649 en in 1650 kohieren voor de verponding te laten opstellen, zonder dat daaraan behoorlijk uitvoering werd gegevenGa naar voetnoot10. Zou dan althans de fiscale, economische en religieuze positie van Staats-Brabant er bij politieke mondigheid wat florisanter hebben uitgezien? Politieke gelijkberechtiging zou naar mijn overtuiging nauwelijks iets aan de situatie hebben veranderd. Dit vereist echter een nadere adstructie. Dan kan tegelijk het comparatieve probleem aan de orde komen: was Staats-Brabant nu zoveel slechter af in fiscaal, economisch en religieus opzicht dan de landgewesten in de Unie? | |
IVAls eerste de fiscale problematiek. Naar de belastingdruk in Staats-Brabant zijn de laatste tien jaar enige onderzoekingen verricht, vooral door Kappelhof en 't HartGa naar voetnoot11. | |
[pagina 454]
| |
Ondanks allerlei slagen om de arm in verband met het lacuneuze bronnenmateriaal bestrijden beiden de zware belastingdruk. Zowel de verponding, de grondbelasting, als de gemene middelen, de accijnzen, waren laag. De Staten van Holland drongen er in de zeventiende eeuw telkens op aan de belastingen te verhogen - een teken dat zij deze ook te laag achtten -, doch de Raad van State, als eerst verantwoordelijke, hield de boot gedurig af en zorgde ervoor dat de belastingdruk in Staats-Brabant niet teveel steeg. Dat neemt niet weg dat de belastingdruk gestaag toenam, maar dit vond in de stemhebbende gewesten van de Unie eveneens plaats als gevolg van de constante oorlogvoering. Vooral in de tijd van de eindeloze krijg tegen Lodewijk XIV (1672-1713) werden de financiële verlangens ook in Staats-Brabant steeds verder opgeschroefd; na 1713 nam de belastingdruk af. Staats-Brabant beschikte niet over een Statencollege dat zijn instemming met de financiële voorstellen van de Staten- Generaal en de Raad van State, zoals neergelegd in de ‘Staat van Oorlog’, moest betuigen, maar dat impliceerde geenszins willekeur. De twee generaliteitscolleges hielden wel degelijk rekening met de stroom rekesten die Staats-Brabant tegen nieuwe belastingen en belastingverhogingen indiende en met de pressie die deputaties en solliciteurs, wat louche makelaars, namens Staats-Brabant in het informele circuit in Den Haag uitoefenden. Er bestonden daarvoor goede redenen. Staats-Brabant fungeerde primair als militaire buffer; de Raad van State concentreerde zich dan ook op het onderhouden en versterken van de vestingen, het op peil houden van de garnizoenen en het aanleggen en onderhouden van magazijnen, vooral in oorlogstijd. Een te zware belastingdruk zou onrust en oproer bij de bevolking kunnen veroorzaken, zou in oorlogstijd met alle ellende die legers nu eenmaal met zich brachten een ondraaglijke last kunnen betekenen en zou zelfs tot wegtrekken van de bevolking op grote schaal kunnen leiden; dat kon de Republiek zich in de nabijheid van het voornaamste gevechtsterrein, waar de eindeloze oorlogen tegen het Spaanse Rijk en Frankrijk zich afspeelden, beslist niet veroorloven. De verwezenlijking van het doel blijkt genoegzaam uit het ontbreken van belastingoproeren in Staats-Brabant, terwijl Dekker voor Holland een verrassend aantal ervan boven water heeft weten te halenGa naar voetnoot12. Dit zegt ook iets over de relatieve belastingdruk, die zeer moeilijk is te bepalen. Rogier heeft er al tientallen jaren geleden op gewezen dat Brabant in de Bataafse tijd de verreweg laagste belastingdruk per hoofd van de bevolking van alle gewesten kende en dat de belastingdruk in Holland toen 4 1/2 maal zo hoog was. Hij kon echter niets zeggen over de relatieve welvaart van de gewestenGa naar voetnoot13. Wij zijn daartoe wel in staat. De Vries en Van der Woude hebben in hun magistrale handboek onlangs een zeer grove schatting gemaakt van het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking in 1742. Zij komen voor Holland uit op f 180,- | |
[pagina 455]
| |
à f 198, -, voor Zeeland, Friesland, Stad en Lande en Utrecht uit op f 131, - en voor de landgewesten inclusief Staats-Brabant uit op f 87, -Ga naar voetnoot14. Dit suggereert dat de welstand in Holland in de achttiende eeuw grosso modo tweemaal zo hoog geweest zou kunnen zijn als in Staats-Brabant en dat de belastingdruk er minstens tweemaal zo zwaar geweest zou kunnen zijn. Kappelhof heeft met veel slagen om de arm de belastingdruk in de Meierij vergeleken met die in Overijssel en heeft de conclusie getrokken dat Staats-Brabant er heel goed afkwam en dat de belastingdruk er in de tijd van de langdurige oorlogen tegen Lodewijk XIV veel minder toenam dan in OverijsselGa naar voetnoot15. De accijnzen waren in Overijssel twee- à driemaal zo hoog als in de Meierij, bij een welstandsniveau van vergelijkbare aard. Het enige nadeel voor Staats-Brabant was dat de opgelegde belastingen onder pressie van de Haagse meesters ook werkelijk werden geïnd en dat nalatigheid bij het voldoen van de quote, zoals om de haverklap voorkwam bij de stemhebbende kleine gewesten, niet werd getolereerd. In het algemeen lijkt Staats-Brabant echter geen reden tot klagen te hebben gehad. | |
VAls tweede de economische problematiek. De ontwikkeling van het economisch leven in Staats-Brabant is voor een groot deel in nevelen gehuld; een gedegen onderzoek van een lid van de Wageningse school was in het uitzicht gesteld, doch is in de knop gebrokenGa naar voetnoot16Van der Woude schat het aantal inwoners van de Meierij vóór de Opstand op 120.000 en rond 1750 op 100.000. Waarschijnlijk was er tijdens de Tachtigjarige Oorlog door het chronische oorlogsgeweld sprake van grootschalige ontvolking. Na 1648 zou er enig herstel zijn ingetreden, dat echter door de langdurige oorlogen tegen Frankrijk in de jaren 1672-1713 zou zijn afgebroken. De desurbanisatie ging intussen gestaag door. Pas na 1750 vond er werkelijk een groei van de bevolking plaats, naar schatting van 20% tot het einde van de achttiende eeuwGa naar voetnoot17. De economische ontwikkeling lijkt hand in hand te zijn gegaan met de demografische ontwikkeling. De economie in het noorden van Brabant had zwaar te lijden van de chronische overlast van de Tachtigjarige Oorlog. Meer dan een derde van de grond lag er uiteindelijk onbebouwd en verlaten bijGa naar voetnoot18, terwijl de handel over de rivieren en over de gebrekkige wegen telkens stillag, wat de nijverheid grote schade berokkendeGa naar voetnoot19. Na 1648 trad er enig herstel op. Toch bleef de landbouw op de zandgronden een | |
[pagina 456]
| |
primitief karakter houden, zonder veel op te brengen, en bleef deze slechts tot op zekere hoogte voor de markt werken; het gros van de keuterboeren hield zich in leven met het verbouwen van rogge, haver, boekweit, spurrie, vlas, voedergewassen en later aardappelen en het weiden van wat runderen en schapen en verkeerde in armoedige omstandighedenGa naar voetnoot20. Het westen van Noord-Brabant met zijn vruchtbare kleigrond onttrok zich als enige aan dit patroon; hier vond gespecialiseerde land- en tuinbouw, met name de verbouw van graan en meekrap, en veeteelt voor de Rotterdamse markt plaats. De primitiviteit van de landbouw had ook voordelen; de agrarische crisis tussen 1650 en 1750 had in Staats-Brabant veel minder effect dan in de zeegewesten. Dat kwam mede door de ontwikkeling van de plattelandsnijverheid. De transformatie van het huisindustriële stelsel was te danken aan het hoge loonpeil en de gildedwang in Leiden en Haarlem. Op grote schaal vond rond en in Tilburg het spinnen en weven van wol voor de Leidse lakennijverheid ingang, precies zoals rond en in Eindhoven en Helmond het spinnen van linnen voor de Haarlemse linnennijverheid om zich heen greepGa naar voetnoot21. In de tweede helft van de achttiende eeuw bevrijdde de Brabantse laken- en linnennijverheid zich van de Hollandse suprematie en ging een eigen leven leiden. Het is echter uiterst twijfelachtig of de nijverheid zich wist te onttrekken aan de algemene economische malaise in de achttiende eeuw; de lacuneuze gegevens wijzen op een sterk verval, vooral van de linnennijverheidGa naar voetnoot22. Wel braken na 1750 betere tijden aan voor de landbouw. De prijzen stegen en de veeteelt en de aardappelverbouw namen toe, wat de groei van de bevolking voor een groot deel verklaartGa naar voetnoot23. De metamorfose van de plattelandsnijverheid ging hand in hand met een heroriëntatie van de handel van zuid naar noord. Door de definitieve afsluiting van de Schelde namen de Rijn en de Maas als verbindingswegen in betekenis toe. Na 1648 groeiden Den Bosch en Breda uit tot centra van de transitohandel tussen de Hollandse stapelmarkt en de Zuidelijke Nederlanden, Luik en het Duitse achterland. Uit Holland kwamen produkten als rijst, vis, zout, specerijen, wijn, brandewijn, huiden, laken, zijde, wol, kleurstoffen, koper, tin, glas, drogerijen en zuivel en in de achttiende eeuw in toenemende mate koloniale waren als koffie, thee, suiker en tabak. Deze werden dan overgeladen en opgeslagen en daarna doorgevoerd naar het zuiden en oosten. In de omgekeerde richting gingen ijzerwaren, kolen, natuursteen, wijn, hout, laken, leer, zwavel, aluin, koper, kalk, pijpaarde en inheemse produkten van de landbouw (als | |
[pagina 457]
| |
boter, melk, graan en vee) en de nijverheid (als laken, linnen, spelden, messen, garen en linten)Ga naar voetnoot24. Het is mogelijk dat in de achttiende eeuw de toenemende concurrentie van de Oostenrijkse Nederlanden tot op zekere hoogte werd gecompenseerd door de snel expanderende vraag naar koloniale waren; Johan de Vries betoogt het eerste, Jan de Vries en Van der Woude beklemtonen het laatsteGa naar voetnoot25. De opbrengsten van de konvooien en licenten wijzen echter in de richting van een krimpende doorvoerhandel, die gelijke tred hield met het verval van de stapelmarktGa naar voetnoot26. Hiernaast mag niet worden vergeten dat Staats-Brabant veel vestingsteden telde; waarschijnlijk waren de garnizoenen niet onbelangrijk voor het economisch leven van de steden, hoewel zij de desurbanisatie niet tot staan konden brengenGa naar voetnoot27. De verwerving van een gordel barrièresteden in de Oostenrijkse Nederlanden na 1713 en het slinkend belang van de Brabantse vestingsteden hadden dan ook schaduwzijden voor de economie. De langdurige oorlogen tegen Lodewijk XIV brachten zowel aan de landbouw en huisindustrie op het platteland als aan de handel en nijverheid in de steden grote schade toe, maar in de achttiende eeuw volgde er enig herstel - in welke mate en hoelang blijft vooralsnog volkomen onduidelijk. Wat moet men nu uit deze gebrekkige informatie concluderen? Alles wijst erop dat het bestuur en het fiscale beleid vanuit Den Haag maar een zeer bescheiden invloed hebben uitgeoefend op de economische ontwikkeling van Staats-Brabant. De zware belastingdruk in Holland heeft veel eerder de opkomst van de plattelandsnijverheid in Staats-Brabant in de kaart gespeeld. De konvooien en licenten, de in- en uitvoerrechten, die voor Staats-Brabant werden geheven door de admiraliteit op de Maze, hebben de economische ontwikkeling niet geremd. Het platteland werd als enige als buitenland beschouwd en de hogere tarieven aldaar werden door talloze uitzonderingsmaatregelen ontkracht. De Hollandse protectionistische politiek trof Staats-Brabant zeker niet zwaarder dan de landgewesten; hetzelfde geldt voor de stapelmarktgezinde handelspolitiek die Holland ter Staten-Generaal decreteerde. De Hollandse stapelmarkt gaf veeleer een sterke impuls aan de economie van Staats-Brabant, zowel aan de huisnijverheid als aan de transitohandel. Het achtergestelde Staats-Brabant profiteerde dus zeker zozeer van de Hollandse wereldhandel als de bevoorrechte landgewesten in de Unie. De bescherming die Den Haag aan het Brabantse platteland tegen de steden bood werkte bovendien slechts heilzaam uit. Den Haag kon er ook niets aan doen dat Staats-Brabant in hoofdzaak uit zandgrond bestond en een primitieve landbouw en een beperkte handel en nijverheid kende. Den Haag kon er even- | |
[pagina 458]
| |
min wat aan doen dat er in Staats-Brabant zo'n wijdverbreide armoede en ellende heerste en dat er zo'n groot deel van de bevolking op de rand van het bestaansminimum balanceerde. Chronische plagen als misoogst, ziekte, veepest en overstroming waren inherent aan de oude maatschappij, die overal voorkwamen, ofschoon zij natuurlijk harder aankwamen in arme streken dan in welvarende gebieden. De verpaupering die onmiskenbaar vanaf het eind van de zeventiende eeuw valt te bespeurenGa naar voetnoot28 was een verschijnsel dat de hele Republiek in zijn greep had. Wat Staats-Brabant betreft hing de verarming gedeeltelijk samen met de langdurige oorlogen tegen Lodewijk XIV en gedeeltelijk met veranderingen in de economische conjunctuur, in het bijzonder de crisis in de landbouw, de achteruitgang van de Hollandse wereldhandel en de versterking van het mercantilisme in de landen rondom. | |
VIViel Staats-Brabant dan in religieus opzicht een exceptioneel zwaar lot ten deel? Zonder twijfel zijn in de historiografie de politieke en religieuze frustraties hand in hand gegaan. De voorstelling dat het katholieke Brabant ten tijde van de vrede van Munster godsdienstvrijheid had verwacht en ook behoren te krijgen mist echter elke grondGa naar voetnoot29. Den Haag heeft nooit serieus overwogen religieuze vrijheid in de generaliteitslanden toe te staan en heeft alle Spaanse eisen inzake de behandeling van de katholieken bij de vredesbesprekingen te Munster vierkant van de hand gewezen. Deze houding paste geheel in de geest van de tijd en valt niet te laken. Allerwegen in Europa gold voor het staatsgezag als hoogste wijsheid dat één heersende kerk voor de politieke cohesie, stabiliteit en rust volstrekt onmisbaar was; de praktijk bewees de gerechtvaardigdheid van dit axioma. De Opstand had al aangetoond dat religievrede een onbereikbaar ideaal was, dat Willem van Oranje tevergeefs bleef najagen. Na de Pacificatie van Gent zag Haarlem zich in 1577 gedwongen een religievrede met de Staten van Holland te sluiten, doch binnen vier jaar leed deze satisfactie schipbreuk en liep zij vooral onder druk van de Staten van Holland, de calvinistische kerk, de ingekwartierde huursoldaten en de stedelijke overheid, die om politieke redenen een gedaanteverandering onderging, zonder veel verzet uit op een verbod van het katholicismeGa naar voetnoot30. Waarom zou Staats-Brabant dan in 1648 een ander lot ten deel vallen? Het gebied vormde bovendien primair een militaire buffer; hoe kan men dan verwachten dat de Staten-Generaal bereid zouden zijn daar gelijkberechtiging van de katholieken toe te staan, die werden beschouwd als een potentieel staatsgevaarlijke en met hun geloofsgenoten in het zuiden heulende massa? | |
[pagina 459]
| |
De manier waarop Den Haag na 1648 in geheel Staats-Brabant - Den Bosch was al vanaf 1629 als proeftuin gebruikt - trachtte politieke stabiliteit te garanderen en een redelijk draagvlak voor het staatsgezag en de heersende kerk te creëren leek als twee druppels water op de methoden die vanaf de jaren 1570 en 1580 in de provincies boven de grote rivieren waren toegepast. Het begrip calvinisering of protestantisering schijnt hierbij niet meer gebruikt te mogen wordenGa naar voetnoot31. Het is mogelijk dat men niet kan spreken van een doelbewust beleid van de overheid en de calvinistische kerk brede lagen de publieke kerk binnen te loodsen. Men kan echter niet ontkennen dat de calvinistische kerk systematisch werd bevoordeeld, de andersdenkenden bij de beleving van hun geloof allerlei hinderpalen in de weg werden gelegd en de andersdenkenden uit de overheidsfuncties werden geweerd. Mede vanwege de greep van de overheid en de publieke kerk op de armenzorg en het onderwijs werd aldus een klimaat geschapen waarin een aanzienlijk gedeelte van de religieuze middengroeperingen na kortere of langere tijd bereid was tot de calvinistische kerk toe te treden. Dezelfde methoden werden na 1648 in Staats-Brabant toegepastGa naar voetnoot32. De uitoefening van het katholieke geloof werd verboden, de katholieke geestelijkheid werd verbannen, de overheidsfuncties werden voor calvinisten gereserveerd, het katholiek onderwijs werd de kop ingedrukt en de katholieke goederen werden geconfisqueerd. Deze maatregelen waren overigens nog heilig vergeleken bij de methoden die de katholieken in dergelijke gevallen toepasten; nadat Spinola in 1625 Breda had veroverd konden de calvinisten met pak en zak de stad verlaten of het katholicisme omarmenGa naar voetnoot33. De uitwerking van de godsdienstige maatregelen was bovendien gering. De Staten-Generaal en de Raad van State gaven wel een constante stroom verordeningen uit, sterk gestimuleerd door de synoden van Zuid-Holland en Gelderland en de classes van Den Bosch en Breda, maar de uitvoering en de naleving lieten veel te wensen over. Dat lag niet alleen of zelfs primair aan het probleem van de afstanden. Staats-Brabant was een bijna egaal katholiek gebied, zonder een fel calvinistische minderheid als stevig fundament, zodat het staatsgezag vooral omwille van de politieke stabiliteit en rust, die boven alles ging, met grote voorzichtigheid te werk moest gaan. Calvinistische ambtenaren waren voor Staats-Brabant onvoldoende te vinden, zodat | |
[pagina 460]
| |
talloze functies op lager niveau door katholieken werden vervuld, die alle pogingen de publieke kerk te bevorderen zoveel mogelijk lamlegden. De meeste heerlijkheden - behalve de baronie van Breda en het markiezaat van Bergen op Zoom ook zo'n 44% van de meierij van Den Bosch - gingen hun eigen gang en trokken zich van Den Haag heel weinig aan. De vele enclaves en grenspaden boden bovendien gelegenheid tot een aanlokkelijk alternatief; de grenskapellen schoten als paddestoelen uit de grond. De calvinistische schoolmeesters bevonden zich op een eilandje; het katholiek onderricht ging gewoon door. Onder dergelijke omstandigheden kon er van toeloop naar de publieke kerk geen sprake zijn. Dat lag ook aan de geringe ontvankelijkheid van de bevolking voor nieuwe religieuze denkbeelden. De contra-reformatie had meer dan genoeg tijd gehad om de bevolking van Staats-Brabant grondig van het trentiaanse katholicisme te doordringen, zodat de prediking van het calvinisme op rotsige bodem viel. Rogier heeft deze kant van de zaak sterk benadruktGa naar voetnoot34. Hij heeft grote lof voor de methodische wijze waarop de contrareformatorische indoctrinatie plaatsvond, maar hekelt tegelijk elke poging het calvinisme te bevorderen; dit meten met twee waardenschalen is niet meer van deze tijd. Zowel de Staten-Generaal en de Raad van State als de gezagsdragers ter plaatse kwamen zelf ook al snel tot het inzicht dat alle pogingen de calvinistische kerk weerklank te doen vinden boter aan de galg waren gesmeerd en lieten de teugels geleidelijk vieren; na 1672 was er van druk zelfs geen sprake meer. In de praktijk kregen de katholieken vanaf het eerste ogenblik oogluikend verlof hun godsdienst in schuilkerken te belijden en kregen de katholieke geestelijken oogluikend de gelegenheid hun herderlijke taak te vervullen. Wel dienden daarvoor aan de gezagsdragers de gebruikelijke recognitiegelden te worden gefourneerd; deze sommen lagen in het achttiende-eeuwse Staats-Brabant lager dan eldersGa naar voetnoot35. De confiscatie van de katholieke goederen had als enige ernstige gevolgen, althans vanuit cultureel oogpunt, maar hieraan lag geen kwade bedoeling ten grondslag: door het geringe aantal calvinisten werden de meeste kerken en kloosters gewoon niet meer gebruikt, zodat zij spoedig aan verval ten prooi vielen. Wat moet men hieruit concluderen? Alles wijst erop dat de katholieken het in Staats-Brabant zeker niet zwaarder hadden te verduren dan hun geloofsgenoten in de provincies boven de grote rivieren, mits men rekening houdt met het faseverschil: Staats-Brabant kwam nu eenmaal meer dan een halve eeuw later onder calvinistische overheersing terecht dan de gewesten in het noorden, zodat de verwatering van de pogingen de positie van de publieke kerk te versterken ook pas tientallen jaren later aanving. In feite dwong het bijna volkomen katholieke karakter van de bevolking in Staats-Brabant het staatsgezag tot een nog grotere mate van verdraagzaamheid dan waarvoor de Republiek al in heel Europa bekend stond en die de verbazing van vriend en vijand wekte. Emigratie om religieuze redenen kwam dan ook niet of nauwelijks voor. Natuurlijk was het voor de katholieken schrijnend te worden geringeloord en | |
[pagina 461]
| |
naar het tweede plan te worden verwezen door zo'n kleine calvinistische bovenlaag, maar eigenlijk had Staats-Brabant in het toenmalige tijdsgewricht geen reden tot klagen. | |
VIIHad Staats-Brabant dan helemaal geen reden tot weeklagen? Natuurlijk wel. De factor die Staats-Brabant meer dan enig gewest boven de grote rivieren trof en die Den Haag bij het beleid onvoldoende verdisconteerde was het fenomeen oorlog. Van het begin van de Opstand tot het einde van de Spaanse Successieoorlog had het gebied bijna constant te lijden van het oorlogsgeweld. De jaren 1609-1621, 1650-1664, 1667-1671, 1679-1688 en 1698-1701 vormden daarop de enige uitzondering, al had men na elke oorlog ook nog jaren het hoofd te bieden aan brodeloos geworden huurlingen, die tot roof vervielen en op de zak van de boeren teerden. Elke twee van de drie jaren en dat anderhalve eeuw lang had Noord-Brabant te maken met oorlogsoverlast. De Tachtigjarige Oorlog bracht de grootste ellende teweeg, vooral de tijd na het Bestand (1621-1648). De strijd tussen de Republiek en het Spaanse Rijk speelde zich toen voortdurend op Brabants grondgebied af. Steeds draaiden de legers van beide kemphanen, waarvan de discipline veel te wensen overliet, om elkaar heen, vraten het platteland kaal, belegerden steden, namen forten in, hielden strooptochten, persten contributies af (door met brandschatting te dreigen), sloegen - dit slaat op het Spaanse leger - aan het muiten en zochten de winterkwartieren op. Het maakte voor de bevolking niet zoveel uit of loyale of vijandelijke legers in de directe nabijheid bivakkeerden; de uitkomst was hetzelfde. Boerderijen werden ontmanteld, bezittingen werden geconfisqueerd of, wat op hetzelfde neerkwam, gerequireerd, akkers werden geplunderd, boeren en hun gezin werden gemolesteerd en geïnfecteerd, hele bevolkingsgroepen werden tot bedelarij gebracht en aan honger en wanhoop ten prooi gegeven, landerijen werden niet bebouwd en handel en nijverheid werden belemmerd en om zeep geholpen. Landverlating en ontvolking op grote schaal waren het gevolg. Zowel de Republiek als het Spaanse Rijk hieven bovendien nog allerlei belastingen. Zelfs de vrede van Munster bracht niet direct verlossing; nog jarenlang doolden werkeloos geworden en berooide Spaanse en Lotharingse soldaten rond en schudden de boeren uitGa naar voetnoot36. De Staten-Generaal en de Raad van State hadden tot 1648 uitsluitend oog voor de oorlogvoering en negeerden de aangerichte schade. Na 1648 veranderde er weinig. Staats-Brabant bleef primair een militaire buffer ter verdediging van de Republiek en met name van Holland. De vestinggordel lag daarom helemaal in het noorden tegen de grote rivieren aan en het platteland lag open voor vijandelijke aanvallenGa naar voetnoot37. Dat wreekte zich in de tijd van de grootschalige en langdu- | |
[pagina 462]
| |
rige oorlogen tegen Lodewijk XIV. De Franse legers waren in staat zowel tijdens de Hollandse Oorlog (1672-1678) als tijdens de Spaanse Successieoorlog (1702-1713) jaar in jaar uit hoge contributies te eisen om brandschatting te voorkomen, nadat zij in 1672 en 1702 hun visitekaartje in Staats-Brabant hadden afgegeven. Tijdens de Negenjarige Oorlog (1688-1697) wisten zij meer op een ad hoe basis hetzelfde te bereiken door herhaaldelijk rooftochten te houden, waarbij tal van dorpen in de as werden gelegd en tal van gijzelaars werden meegenomen. De overlast van de oorlogvoering ging echter veel verder. Staats-Brabant fungeerde in de tijd van de oorlogen tegen Frankrijk ook als doorgangshuis voor het Staatse leger en allerlei geallieerde legers naar en vanaf de slagvelden in de Zuidelijke Nederlanden. Zowel op de heenals de terugweg moesten de troepen en de legertros telkens enige dagen worden ingekwartierd. Dit bracht hoge kosten met zich mee, die maar zeer ten dele en alleen voor het Staatse leger werden vergoed. Hout, stro, haver, vervoer en werkkrachten voor graafarbeid moesten daarbij altijd gratis ter beschikking worden gesteld. Hoewel de staten in deze tijd meer greep op de legers wisten te verwerven en de discipline en de bevoorrading de hoogste prioriteit verwierven bleef de nabijheid van legers beslist geen pretje en zorgden zij voor veel overlast en schadeGa naar voetnoot38. De hoge kosten van de langdurige oorlogvoering tegen Frankrijk voor de landbouw, de handel en de nijverheid blijven dan nog buiten beschouwing. Tekenend is dat het percentage bedeelden in de Meierij tussen 1698 en 1708 verdrievoudigde; dat hing nauw met de oorlogvoering samenGa naar voetnoot39. De Staten-Generaal en de Raad van State trokken zich hiervan echter weinig aan; Staats-Brabant bleef voor Den Haag evenals voor de zeven provincies primair een verdedigingsgordel ter dekking van de zuidgrens van de Republiek. Pas na de vrede van Utrecht verschoof deze defensiegordel door het verwerven van barrièresteden in de Oostenrijkse Nederlanden veel meer naar het zuiden. Tot die tijd was Staats-Brabant het slachtoffer van zijn ligging. | |
VIIIWelke conclusie moeten wij uit deze korte analyse trekken? De Brabantse historici moeten ophouden zich het slachtoffer van politieke, religieuze, fiscale en economische repressie uit Den Haag te wanen en zich aanwennen het Staatse verleden in een onbevooroordeelder licht te bekijken. Dan zal duidelijk worden dat veel ingesleten voorstellingen de toets van een redelijke kritiek niet kunnen doorstaan. Het uitnemende boek van Kappelhof kan als voorbeeld dienen welke winst te boeken is. Deze korte beschouwing wil dan ook primair een aansporing aan de Brabantse historici | |
[pagina 463]
| |
zijn het Staatse verleden van hun gewest veel indringender te bestuderen; bij de voorbereiding ervan is mij duidelijk geworden hoe weinig wij over die tijd in wezen weten. Welke speelruimte hadden de kwartiers- en de lokale overheden eigenlijk ten opzichte van de bevelen van de Staten-Generaal en de Raad van State? Welke ontwikkelingen maakten de Brabantse bevolking, landbouw, handel en nijverheid exact door? Welke invloed oefende het verschijnsel oorlog nu precies op Staats-Brabant uit? Dit zijn slechts drie van de belangrijke vragen waarover wij zeer weinig weten en waarnaar diepgaander onderzoek dringend gewenst is. Ik hoop dat deze beschouwing daartoe een stimulans mag zijn. |
|