Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 111
(1996)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 464]
| |
Dekolonisatie in twintig delen. Een persoonlijke impressie
| |
[pagina 465]
| |
voor de oorlog bestuursambtenaar geweest en had de daarop gevolgde internering maar nauwelijks overleefd. Bert van Rhijn had de oorlogsjaren in Tjideng en aanverwante kampen gesleten. Gertie Bartstra had als Indo-Europese weliswaar de Japanse kampen kunnen ontlopen maar was daarna, tijdens de bersiap, in een ‘beschermingskamp’ van de Republikeinen terecht gekomen. Als zovelen hadden zij, na een moeizaam herstel van gezondheid, deze nachtmerries van zich afgeschud. Nu, bij het opstarten van het project, deden zij een eerste greep in de archieven van 1945 en werden zij opnieuw in alle heftigheid met het verleden geconfronteerd. Zowel Van Rhijn als Van der Wal verklaarden, dat de schimmen uit het verleden 's nachts door hun hoofd spookten. Wat hen er overigens niet van heeft weerhouden om die periode opnieuw, maar nu van veilige afstand, met open oog te bezien en te interpreteren. Over de te verwachten omvang en duur van het project bestonden aanvankelijk uiterst vage voorstellingen. Van der Wal liet zich daar bij voorkeur niet over uit, maar dat het een langdurige onderneming zou worden stond al spoedig vast. De opdracht bestond eruit, dat wij een zo volledig mogelijke publikatie uit de Nederlandse archieven zouden verzorgen over de dekolonisatie in Indonesië. De omvang van de publikatie moest aan de hand van het materiaal zelf worden vastgesteld. Dat kon pas, nadat we nader kennis hadden genomen van de inhoud van de immense hoeveelheden slecht geïnventariseerd archief die bij de diverse departementen en op het Algemeen Rijksarchief stonden opgesteld. Al werkende moesten ook de selectiecriteria worden ontwikkeld en de technische bijzonderheden van de publikatie worden vastgesteld. Daarbij waren de eerder opgedane ervaringen van Van der Wal en zijn team van grote betekenis. De hoofdlijn is steeds geweest dat wij niet alleen hebben gestreefd naar een reconstructie op hoofdlijnen van het door Den Haag en Batavia gevoerde beleid, maar dat er ook ruim aandacht is besteed aan de informatiestromen over de gang van zaken in Indonesië en in de rest van de wereld, die dat beleid mee bepaalden. Op basis van deze formuleGa naar voetnoot1 bleek het eerste deel, dat in 1971 verscheen, een tijdperk van krap drie maanden te kunnen behandelen. Een vlotte rekensom leerde, dat op die manier de hele serie zo'n twintig delen zou gaan tellen. Dat is het ook geworden, de driemaandsnorm heeft stand gehouden. Dat heeft uiteraard iets te maken met de disciplinerende werking die van zo'n norm uitgaat, maar het is toch niet het hele verhaal. Bij de selectie van het materiaal hebben wij ons minder door die ‘norm’ dan door de beschikbaarheid van relevante informatie laten leiden. Kennelijk is er ook zoiets als een constante in de hoeveelheid papier die een bepaald beleidsprobleem kan genereren. Deze wordt mijns inziens vooral bepaald door de werkkracht en creativiteit van het beperkte aantal sleutelfiguren, dat in laatste instantie had te beslissen. In dit verband was vooral de positie van het hoofd van de Indische bestuursdienst, dr. H.J. van Mook en zijn opvolgers, cruciaal. Waar de werkdruk in de regel al hoog was, kon deze alleen onder zeer bijzondere omstandigheden nog worden opgevoerd. Er is dan ook een rechtstreeks verband te leggen tussen de werkdruk op deze personen en de | |
[pagina 466]
| |
omvang van de bronnenpublikatie voor een bepaalde periode. Zo kwamen wij met de delen die de besluitvorming tot de beide militaire acties behandelden niet verder dan ruim een maand. In die ene maand hebben onze sleutelfiguren evenveel nota's geschreven en telegrammen verzonden als anders in drie maanden. Dat brengt ons natuurlijk meteen op de vraag of al dat harde werken wel zo zinnig was. Waren die ‘harde werrekers’, zoals Du Perron al wist, niet eigenlijk de botterikken die meer door instinct dan door verstand werden gestuurd? Hoe realistisch waren de bedoelingen van het Nederlandse beleid en wat te denken van de resultaten? Wat was het moreel gehalte? Wat voor indruk maakt eigenlijk dat Nederlandse beleid na twintig delen? Lezing van de bronnenpublikatie leert dat de Nederlanders er ook na '45 rotsvast van overtuigd waren dat westerse, liefst Nederlandse, hulp noodzakelijk was voor de opbouw van Indonesië, of het nu onafhankelijk zou worden of niet. Dat gold zeker voor de man die het zwaarst zijn stempel op het beleid heeft gedrukt, H.J. van Mook. Naast Nederlands nationalisme en zorg voor eigen status en zakelijk belang vormde dit zendingsbesef een sterk motiverende kracht achter het gevoerde beleid. Een motief dat men achteraf niet al te gemakkelijk mag veroordelen in het licht van de postkoloniale visies op ontwikkelingshulp. Deze westerse zendingsdrift was gebaseerd op een sterk besef van culturele superioriteit, dat voor Indonesiërs in toenemende mate onacceptabel werd. Niettemin heeft het nog decennia lang de relatie bepaald en geeft tot op de dag van vandaag aanleiding tot irritaties. Er is weinig fantasie voor nodig om de aanvaring tussen Soeharto en minister Pronk (1992) in dat licht te bezien. Een politiek beleid is niet alleen te beoordelen naar zijn bedoelingen maar ook naar zijn resultaten. De vraag wordt vervolgens, wat de gevolgen zijn geweest van het Nederlandse optreden in 1945-1950. Ook daarover domineert mineur. We vinden dat pregnant uitgedrukt in het mooie opstel van J.A.A. van Doorn over ‘Het debacle van de politiek’. de dekolonisatie van Indië liep voor Nederland uit op een fiasco. Zowel de militaire als de diplomatieke middelen die werden ingezet leidden niet tot het beoogde resultaat. De militaire acties, die duizenden Nederlanders en tienduizenden Indonesiërs het leven kostten, bleken zinloos te zijn geweest. De door Van Mook beoogde reconstructie van het vooroorlogse Indië is niet gelukt. Nederland is er niet in geslaagd een levenskrachtige federale staat naar eigen model achter te laten en van de zo fel begeerde blijvende samenwerking kwam niets terecht. ‘De betrekkingen tussen beide landen bleven lange tijd grondig verstoord. Daar werd niets groots verricht’Ga naar voetnoot2. Van Doorn verklaart het gedrag van de voornaamste veroorzakers van dit fiasco | |
[pagina 467]
| |
vervolgens uit wat men ‘institutionele reflexen’ zou kunnen noemen. Van Mook, de naoorlogse landvoogd, was afkomstig uit het Binnenlands Bestuur en handelde daarnaar. Het gevolg was een exercitie in paternalisme op grote schaal waarbij Indonesiërs in allerlei functies en adviesraden werden geplaatst, maar waarbij de grote baas er wel voor zorgde, zelf de touwtjes in handen te houden. Van Colijn naar Van Mook, dat is maar één stap! Ook het Indische leger en zijn chef, generaal S. Spoor, laten zich moeiteloos in dat patroon onderbrengen. De Atjeh-knoop werd na 1945 nog menigmaal gelegd en de politiek-politionele voorschriften van het KNIL bij de verovering van de Buitengewesten tijdens de eeuwwisseling, deden ook nu weer goede diensten. De theorie van ‘institutionele reflexen’ is aantrekkelijk en kan veel verklaren. Natuurlijk vallen mensen terug op hun oude ervaringen en gewoonten, ook wanneer zij in nieuwe situaties geplaatst zijn. De federale opbouw van het naoorlogse Indonesië is mijns inziens inderdaad terug te voeren op de voor 1942 doorgevoerde bestuurshervormingGa naar voetnoot3. Het probleem is, dat men vanuit deze institutionele reflexen niet alles kan verklaren. Het menselijk gedrag bevat ook een element van creativiteit, waarbij nieuwe omstandigheden wel degelijk naar vermogen worden getaxeerd en verwerkt. Dat tijdgenoten daar soms anders tegen aankijken dan het nageslacht, doet daar niets aan af. Dat geldt ook voor de door Nederland na 1945 in Indonesië gevoerde politiek. Wie kennis neemt van de in de Officiële bescheiden opgenomen documenten en probeert om zowel de situatie als de toen levende opvattingen goed tot zich door te laten dringen, raakt gemakkelijk onder de indruk van de logica van handelingen, die hij op grond van zijn kennis van de afloop van het gebeuren zou moeten veroordelen. Zo moet zelfs de historicus oppassen, dat hij niet in het dwangbuis van de socioloog geraakt. Maar de geestelijke randvoorwaarden van een tijdperk zijn niet zo eenduidig. Wat bij lezing van de Officiële bescheiden opvalt, is vooral het tentatieve karakter van veel van wat gesteld wordt. Zeker, Van Mook verzeilde noodgedwongen haast automatisch in de federale constructie, maar voor hem is het nooit een wet van Meden en Perzen geweest dat de federale structuur de definitieve vorm van de toekomst zou worden. Het was een manier om de problemen van het moment op te vangen en te komen tot een geleidelijke dekolonisatie, die de gewenste Nederlands-Indonesische samenwerking veilig zou stellen. De opties veranderden met de tijd en de omstandigheden. Eind 1949 constateerden Indische ambtenaren met droge ogen, dat de meeste deelstaten het wel niet lang meer zouden uithouden. Dat kon ze niet veel schelen ook. De voornaamste vraag voor hen was, of die staten het zouden uithouden tot aan die overdracht, zodat zij nog een nuttige functie zouden kunnen vervullen in het tableau van verschuivende verhoudingen, dat zich voor hun oog ontroldeGa naar voetnoot4. In Nederland dachten de meeste politici daar anders over. Het is dan ook de vraag of | |
[pagina 468]
| |
zomaar mag worden aangenomen, dat een herscheppen van het oude Indië het unaniem geaccepteerde Nederlandse beleidsdoel was. Van Mook en al die andere werkers in de Indische wijngaard reageerden creatief en met wisselend succes niet alleen op de impulsen van het verleden, maar ook op die van hun eigen tijd en op wat zij zich van de toekomst voorstelden. De varianten daarop zijn in de bronnen te vinden, en die laten nogal wat ruimte zien. Gerbrandy, Romme en Gerretson vertegenwoordigden duidelijk een andere denktrant dan Logemann, Jonkman of Van der Plas. Voor allen was er echter eenzelfde duidelijke ondergrens. Blijvende Nederlands-Indonesische samenwerking was voor iedere Nederlander een onbespreekbaar minimum. Het is de grootste gemene deler van het Nederlandse dekolonisatiedenken van dat tijdvak. Iets daarvan is tot op de dag van vandaag voelbaar in de manier, waarop we Indonesië bezien. Deze bedenking ten aanzien van de uniformiteit van het beleidsdoel heeft ook gevolgen voor de inschatting van de omvang van het fiasco van de gevoerde politiek. Het is duidelijk dat dit fiasco geringer wordt, naarmate het doel lager wordt gesteld. Maar dat het een fiasco was, is ook het oordeel van een tijdgenoot die zelfs met de meest losse band genoegen zou hebben genomen. Ik doel hier op de radicale publicist en parlementariër, Jacques de Kadt. De titel van zijn in 1949 verschenen boek, De Indonesische tragedie. Het treurspel der gemiste kansenGa naar voetnoot5, spreekt duidelijke taal. Nederland had goede kansen gehad voor een blijvende samenwerking, mits het zonder aarzelen de kaart van Sjahrir en Hatta had gespeeld. Dat waren de mensen met de grootste internationale ervaring die tevens het meest openstonden voor de door Nederland en met name door de Nederlandse sociaal-democratie vertegenwoordigde waarden. Door te overvragen had Nederland deze kansen verspeeld. Een wat andere, maar in wezen analoge visie werd een paar jaar later vertolkt door Henri J.H. Alers in zijn Om een rode of groene Merdeka (Eindhoven, 1956). Zijn stelling is dat Nederland, na de Sjahrir-boot gemist te hebben, nog een tweede kans gehad heeft. Het had zijn kaarten met meer overtuiging moeten zetten op de federale beweging. Deze beweging, door hem wat cynisch aangeduid als de feodale contrarevolutie, vertegenwoordigde wel degelijk een reële kracht binnen de Indonesische constellatie; een kracht waarvoor de Republiek bevreesd moest zijn. Dat kwam, omdat de daarin vertegenwoordigde ‘groene’ krachten van orde en hiërarchie appelleerden aan soortgelijke krachten in de Republiek zelf. Nederland miste het geloof in zijn eigen schepping en werd daardoor uit het paradijs gejaagd.
Het is natuurlijk de vraag in hoeverre deze opties inderdaad tot het gewenste doel, zelfs tot het minimumdoel, geleid zouden hebben. De feiten zoals we die kennen leren ons in ieder geval, dat de Nederlandse beleidsmakers van mening waren dat Sjahrir, Hatta of de federalisten niet sterk genoeg waren om de gewenste waar te leveren. Zij moesten militair een handje geholpen worden en dat leverde, zoals bekend, twee militaire acties op. De uitkomst leerde, dat die acties geen zodanige ver- | |
[pagina 469]
| |
groting van het Indonesische draagvlak voor de Nederlandse politiek opleverden dat men de krachten van de revolutie de baas kon. Het gevolg was de Ronde Tafel Conferentie en de door Van Doorn als een fiasco bestempelde onvoorwaardelijke souvereiniteitsoverdracht. Het resultaat bleef beneden de maat van ook gematigde Nederlandse verlangens. Mocht er ten tijde van de Ronde Tafel Conferentie zelf nog wel eens een optimistisch geluid gehoord worden, dat verstomde met het verstrijken van de daarop volgende jaren. Indonesië schudde met superieure vanzelfsprekendheid de laatste resten van het Nederlandse gareel van zich af. Maar het handelde daarmee niet principieel anders dan de andere staten in Afrika en Azië die in diezelfde periode of kort daarna hun onafhankelijkheid verwierven. En het is mijns inziens juist die omstandigheid die maakt, dat wij nu met andere ogen naar dat Indonesische verleden kunnen terugzien. Men kan los van de intenties van toen vaststellen dat de tussen 1945 en 1950 gevoerde politiek toch wel enkele resultaten heeft opgeleverd. In grote delen van Indonesië is in die jaren weer een bestuurlijke en economische structuur opgebouwd die ook na de souvereiniteitsoverdracht gedeeltelijk stand gehouden heeft. Dat is zowel voor de Indonesische staat als voor het Nederlandse bedrijfsleven gunstig geweest. Beide partijen hebben daar de financiële vruchten van kunnen plukken, en die hadden zij beide hard nodig. Door het federale experiment zijn belangrijke groepen Indonesiërs die aanvankelijk aan de zijlijn stonden, betrokken bij de besluitvorming over de toekomst en daarvoor in zekere zin mede verantwoordelijk gemaakt. Federalistisch gezinde Indonesiërs kwamen in juli/augustus 1949 tot overeenstemming met de Republikeinen over de hoofdlijnen yan de met de Nederlanders te sluiten overeenkomst. De akkoorden van de Ronde Tafel Conferentie waren daarvan het gevolg. Er kwam in 1950 een tamelijk ordelijke bestuursoverdracht tot stand. Een aanzienlijk deel van de Indonesische militairen van het KNIL kon in het nieuwe leger worden opgenomen en voor de ambtenaren waren er misschien geen aantrekkelijke, maar wel bruikbare overgangsregelingen gemaakt. De afbouw van de koloniale samenleving kon nog enigszins ordelijk verlopen. Zevenentwintig december 1949 was in ieder geval niet de laatste dag van de Hollanders op Java op de manier zoals Roorda van Eysinga die tachtig jaar tevoren voorspeld en zoals de pemoeda's van 1945 die gewenst hadden. Het definitieve einde van het Nederlandse economische overwicht in Indonesië kwam pas met ‘Zwarte Sinterklaas’, de beslaglegging op Nederlandse bedrijven op 5 december 1957. Het Nederlandse beleid ten aanzien van Indonesië was op blijvende samenwerking gericht geweest. Vanaf 1946 had men schoorvoetend en met tegenzin toegegeven dat de beste garantie daarvoor, het behoud van een staatkundig verband, niet langer haalbaar was. J.J.P de Jong spreekt dan ook terecht van een toen ingezette politiek van geleidelijke dekolonisatieGa naar voetnoot6. Als alternatief had men een overgangsperiode nodig geacht waarbinnen de krachten konden worden gemobiliseerd die nodig waren voor het | |
[pagina 470]
| |
scheppen van een staat die de Nederlanders en hun belangen gunstig gezind zou zijn. Die overgangsperiode had men door onderhandelingen niet kunnen krijgen. Niettemin was men erin geslaagd, iets wat daar op leek door wapengeweld af te dwingen. Het resultaat daarvan lag vervat in de RTC-akkoorden. Nu is het maar de vraag, of dit het maximum aan blijvende invloed en samenwerking was. Zou eerder toegeven geen beter resultaat opgeleverd hebben? Het antwoord daarop is niet gemakkelijk te geven. Internationale vergelijking leert ons, nogmaals, dat praktische samenwerking nergens groot geweest is, zeker niet bij de meer geslaagde voorbeelden van dekolonisatie. Het onafhankelijk geworden land oriënteert zich direct internationaal en wil de beklemmende band met de monopoliehoudende metropool verbreken. Deze wens is sterker naarmate de mogelijkheden tot machtsuitoefening van het voormalige moederland geringer zijn. Het is duidelijk dat deze voor Nederland beperkt waren. Wel is het waarschijnlijk dat in het geval van Indonesië en Nederland, juist vanwege het bloedige conflict, de frustraties dieper zaten dan in gevallen waar de scheiding vreedzamer is verlopen. Zonder frustraties over en weer is het echter nergens gegaan en tegenover de zekerheid van het verworvene, hoe schamel ook, staat de onzekerheid van het niet beproefde. In feite ligt het antwoord op onze vraag besloten in de vraag, wat er van Indonesië geworden zou zijn bij een soepel Nederlands afscheid in 1945. En die vraag is natuurlijk niet alleen van belang voor Nederland, maar ook voor Indonesië. Wat waren, anders gezegd, de gevolgen voor Indonesië van die geforceerde, met militair geweld afgedwongen overgangsperiode? Het antwoord daarop lijkt niet moeilijk. De Nederlanders hebben de in 1945 uitgeroepen staat te vuur en te zwaard bestreden. Zij hebben haar handel gestopt en haar uitgehongerd met een blokkade te land en ter zee. En daarmee zijn zij de directe oorzaak geweest van de optredende radicalisering die in 1948 leidde tot de ongelukkige Madiun-opstand. Doordat zij de TNI uit West-Java hebben verdreven, hebben zij de Darul Islam in het zadel geholpen met alle gevolgen van dien. Deze mening treft u al dan niet expliciet bij de meeste geschiedschrijvers aan, KahinGa naar voetnoot7voorop. Men kan daar ten dele mee instemmen. En toch wil ik daar een andere stelling naast zetten, namelijk dat die geforceerde interimperiode ook een - weliswaar onbedoeld - positief effect heeft gehad op de groei van Indonesië. Een dekolonisatieproces verloopt mijns inziens optimaal als de sociale ordening niet teveel verbroken wordt. Zo niet, dan gaat er te veel verloren van de nog schaars aanwezige moderne bestuurlijke en maatschappelijke kwaliteiten die voor de wederopbouw nodig zijn. Dat wil in ons geval zeggen dat de macht zoveel mogelijk in handen zou moeten blijven van de voor de oorlog gevormde brede Indonesische bestuurslaag, inclusief hun meer radicale, maar niettemin westers geschoolde en westers denkende kinderen die in 1945 de opstand tegen Nederland begonnen waren. Is dat het geval, dan worden maximale garanties verkregen voor herstel van het ren- | |
[pagina 471]
| |
dement van de in de koloniale tijd gedane menselijke en materiële investeringen en daarmee voor een verdere mondiale inpassing en modernisering van de Indonesische maatschappij. In het begin van de revolutie leek het er een ogenblik op dat het zo zou gaan. De bestuursdienst schaarde zich in augustus 1945 formeel achter de Republiek en een geruisloze overgang van het ene naar het andere tijdperk leek mogelijk. Die vlieger ging niet op en dat kwam uiteraard mede doordat Nederland niet bereid was het spel mee te spelen. Maar het kwam ook doordat de Indonesische bestuursambtenaren machteloos stonden tegenover de krachten van een veelkoppige revolutie. Dat was al duidelijk voordat Nederland enig gewicht in de schaal had kunnen werpen. De relatieve orde van augustus en begin september 1945 was voornamelijk het resultaat van de Japanse inbreng in het Bucho-kabinet van Soekamo. Toen deze verminderde braken de bersiap en de sociale revoluties uit, die de min of meer gevestigde krachten opzij drukten. In de daarop volgende maanden konden zij zich hier en daar alleen handhaven dankzij Brits, Japans en Nederlanders ingrijpen. De slagkracht van die revolutie werd geleverd door de slechts elementair geschoolde jongeren, die sinds de grote depressie van de jaren dertig steeds minder kans hadden gezien een behoorlijk bestaan op te bouwen, maar die ook niet langer door de desasamenleving konden worden opgevangen. Door de economische wanorde en indoctrinatie van de Japanse bezetting was deze groep niet alleen sterk gegroeid, maar ook geradicaliseerd. Zij zou alleen kunnen worden opgevangen in een zich verder ontwikkelende maatschappij, waarin naast landbouw en handel ook een sterkere industriële component aanwezig zou zijn. De stelling lijkt mij te verdedigen, dat het Nederlandse ingrijpen niet alleen negatieve, maar ook positieve effecten heeft gehad op het stabiliseren van de interne machtsverhoudingen, en daarmee op het scheppen van de voorwaarden voor een verdere groei. Dat kwam omdat Nederland, door op te treden als tegenstander van de Republiek, de krachten van straat en schoolbank als het ware tot een alliantie dwong. Opmerkelijk is dat de zogenaamde sociale revoluties zich vooral daar voordeden, waar geen Britse of Nederlandse troepen warenGa naar voetnoot8. Waar dat wel het geval was, had de strijd tegen de vreemde indringer voorrang boven het interne conflict en dat werkte stabiliserend op de sociale verhoudingen. Op dezelfde manier heeft het lang voortslepende conflict bijgedragen aan een beginnende professionalisering van het Indonesische leger. In 1946 was generaal Soedirman niet bij machte een echte vuist te maken en zijn omstandig aangekondigde grootscheepse aanval op de Nederlandse posities, de ‘Serangan Umum’, liep uit op een fiascoGa naar voetnoot9. De kolonels van 1949, waaron- | |
[pagina 472]
| |
der Nasution, Gatot Subroto, Slamat Riyadi en Soeharto stonden al heel wat steviger in hun schoenen. Soortgelijke processen van professionalisering deden zich ook voor in andere onderdelen van het Republikeinse apparaatGa naar voetnoot10. Men leerde al doende. Deze processen waren in 1949 niet afgerond, zoals de Indonesische geschiedenis van de daarop volgende decennia maar al te duidelijk laat zien. De revolutie bleef op drift, zoals Frans Goedhart het beeldend uitdrukteGa naar voetnoot11. Niettemin was een eerste aanzet gegeven tot stabilisering van de maatschappelijke verhoudingen en professionalisering van het leger. Dat laatste was natuurlijk niet een door de Nederlanders beoogd effect. Wèl bedoeld was het begin van bestuurlijke en economische opbouw dat in de door hen bezette gebieden is gemaakt. De weer op gang gebrachte bedrijven leverden de financiële middelen die de jonge staat op de been hielpen. Zij zorgden er ook voor, dat in ieder geval een deel van de losgeslagen jeugd weer in het arbeidsproces kon worden opgenomen. Het was natuurlijk allemaal niet genoeg en Indonesië zou nog decennia nodig hebben om de klappen van oorlog en revolutie te boven te komen. De gebeurtenissen van 1945 en daarna waren meer dan een conflict tussen koloniale hebzucht en vrijheidsstreven. Koloniaal bestuur en Japanse bezetting hadden krachten losgemaakt die niet simpel zouden zijn gestopt door een vroegtijdig vertrek van de Nederlanders. De bronnenpublikatie die nu af is, bestrijkt maar een paar jaar in de geschiedenis van Indonesië en van de rol van de Nederlanders in dat land. Zowel voor Nederland als voor Indonesië zijn het echter cruciale jaren geweest, waarin lang tevoren in gang gezette processen tot heftige ontlading kwamen en waarin lang gekoesterde en vaak niet eens expliciet gemaakte opvattingen moesten worden herzien. De interpretatie daarvan is niet eenvoudig, maar de geldigheid ervan beslaat een wijder terrein dan het behandelde tijdvak. Door deze knooppuntfunctie in de geschiedenis is de rapportage daarover van Nederlandse kant nog intensiever geweest dan in de voorafgaande eeuwen van koloniaal bestuur al het geval was. Al die rapporten, telegrammen en brieven getuigen van een diepgaande betrokkenheid bij wat zich afspeelde, en vaak ook van diepgaande kennis daarvan. En natuurlijk is bijna alles sterk gekleurd door de politieke apriori's van het moment. Maar ook die zijn onderdeel van het verhaal. De spanning tussen feit en interpretatie behoort tot de boeiendste kanten van het historisch bedrijf. De spelers leven en denken binnen de kaders van hun tijd. De geschiedschrijver mag proberen die kaders te ontdekken, maar ook om de onderliggende gebeurtenissen te interpreteren naar de behoeften van de eigen tijd. Dan wordt niet de toenmalige intentie, maar het geregistreerde effect het belangrijkste gegeven. De twintig delen van de Officiële bescheiden zijn beschikbaar om dat spel met betrekking tot de dekolonisatie in Indonesië te spelen. |
|