Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 111
(1996)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| ||||
RecensiesAlgemeen
| ||||
[pagina 369]
| ||||
In ‘Vrouwen, geschenken en macht’ (95-109) constateert psychologe Aafke Komter dat vrouwen goedgeefser zijn dan mannen. Maar we moeten weten dat geven, behalve plezier en voldoening, ook mogelijkheden schept tot machtsuitoefening. Dit is nu eens een leuk, goed leesbaar stuk, gebaseerd op empirisch onderzoek op de Trobriand eilanden in de Stille Zuidzee en in Nederland. Hoe vergelijkbaar dat alles is, weet ik ook niet. Uit een eveneens praktisch onderzoek, genaamd ‘Over seks gesproken’ (109-121) van Yolanda te Poel (sociaal psychologe) en Janita Ravesloot (sociaal pedagoge), blijkt dat moeders van nu openhartiger met hun kinderen over seks spreken dan hun eigen moeders deden. Van volledige openheid is echter geen sprake. Ook de ouders uit de bijdrage van psychologe Sietske Dijkstra, ‘Van krom hout komt nooit een rechte stok’ (121-135), hebben zich stellig voorgenomen het beter te doen dan hun ouders, maar in dit geval gaat het om ernstige mishandeling. Dijkstra relativeert de onvermijdelijkheid van generatiegewijze overdracht van geweld en wijst op de risico's van stigmatisering. Ik ben benieuwd naar het vervolg op deze voorstudie. Peter Selten (historicus) vervult in deze bundel de rol van mannelijke ‘excuus Truus’. Hij werd aangevallen omdat hij ervan was uitgegaan dat algemeen bekend was dat katholiek onderwijs opgedeeld was in onderwijs voor meisjes en jongens en wel volgens een eeuwen oude christelijke opvatting. Hij mag zich rechtvaardigen en doet dat bekwaam met zijn stuk ‘Een echte man worden’ (135-151). Antropologe Anna Aalten verbaast zich over de geringe belangstelling binnen vrouwenstudies voor de wereld van de dans en wijst op het lichaam dat zowel materie - het materiaal waarmee een danseres moet werken - als constructie is - door training van spieren en beheersing van eetlust valt het lichaam te veranderen (‘De lichaamsloze lichtheid van een ballerina’, 161-169). Een zin als: ‘Aan de hand van een bespreking van een deel van haar [de Amerikaanse filosofe Judith Butler] werk hoop ik te laten zien welke bijdrage een onderzoek naar de bovenbenen van De Haas [danseres Olga de Haas] en haar collega's kan leveren aan de theorievorming rond sekse en gender’, herinnert humorloos aan de discussies over de neus van Cleopatra. Die zou de loop van de geschiedenis hebben beïnvloed. Ruth Oldenziel (historica) behandelt, in deze voorstudie voor een groter onderzoek getiteld ‘Gender en materie in de tijd van poststructurele theorieën’, de vraag welke plaats materie en constructie innemen binnen de technologie en roept feministen op om het technologische domein niet te schuwen (169-185). Verleden en tegenwoordige tijd lopen in dit stuk door elkaar. Vroeger werden de toekomstige gebruikers van een produkt (bijvoorbeeld de telefoon) niet geconsulteerd in de ontwerpfase. Tegenwoordig zien fabrikanten daar wel degelijk het nut van in. Helaas wordt niet gerept over het keurmerk van huisvrouwen en de invloed die (huis) vrouwenadviesgroepen in de industrie hebben. Tot slot beschrijft Heidi de Mare (kunsthistorica) de keuken van de zeventiende-eeuwse Nederlandse huisvrouw (‘De keuken als voorstelling in het werk van Simon Stevin en Jacob Cats’, 185-199), die met kennis van zaken inkopen deed op de markt. In haar keuken bereidde ze het voedsel en gaf daarmee de sleutel tot de cultuur door aan de gezinsleden, volgens De Mare. Eerst komt het eten en dan de moraal. De inleiding bevat een goede samenvatting van alle artikelen. De bundel bevat verder een notenapparaat, literatuurlijst, lijst van illustraties en personalia. Een register ontbreekt en er staan veel drukfouten in het boek. De indeling van onderwerpen in drie thema's suggereert systhematiek in de inleiding, maar die is later niet terug te vinden. De eerste twee thema's lijken mij traditioneel en het derde postmodern vanwege het woord ‘constructie’, waarbij het laatste het minst toegankelijk is. De wereld om ons heen wordt niet gezien als materiële werkelijkheid, maar als een samenstel van ideeën dat door mensen is geconstrueerd. De postmoderne | ||||
[pagina 370]
| ||||
feministes willen sommige ideeën (zoals het begrip ‘vrouw’) deconstrueren om zo nieuwe (gelijkwaardige) verhoudingen tot stand te kunnen brengen. In menige bijdrage wordt geworsteld met de erfenis van de heren Marx en Freud. Misschien zou men eens verder kunnen kijken.
Tamara van Uitert | ||||
E. Jonker, P. van Hees, ed., Geschiedenis in Utrecht. Bestaat er een Utrechtse School in de geschiedbeoefening? (Utrechtse historische cahiers, XV (1994) iii; Utrecht: Vakgroep geschiedenis Rijksuniversiteit Utrecht, 1994, 85 blz., ƒ20,-, ISBN 90 72131 26 6).Deze aflevering van de Utrechtse historische cahiers bevat een zevental historiografische voordrachten rond een centrale vraag, waar geen van de sprekers eigenlijk goed raad mee weet. Voorzover gesteld beantwoordden ze allen deze vraag uit de titel ontkennend. De mediëviste Mayke de Jong rekent in een bijzonder aardige beschouwing (over geschiedenis en antropologie) af met haar Amsterdams verleden, waar na 1945 de Utrechtse Oppermann-traditie onder Niermeyer en Van de Kieft nog een grote bloei beleefde, terwijl Utrecht met Enkelaar en Hugenholtz duidelijk andere wegen insloeg. J.L. van Zanden schildert een aardig portret van de Amsterdammer Van Dillen, die in 1949 op de leeftijd van 65 jaar te Utrecht hoogleraar werd. Diens werk is duidelijk aan een herwaardering toe en hoe jammer is het niet dat zijn archief grotendeels met de vuilnisman is meegegeven. De aflevering bevat nog een kort portret: dat van de zo geëngageerde oudhistoricus Thiel door H.C. Teitler. Waar kwam dat zo uitgesproken engagement vandaan? Was zijn persoonlijkheid er de bron van of had het ook te maken met een bepaalde stroming in de beoefening van de oude geschiedenis, die actualisering van de oudheid noodzaak vond? Van Goor geeft een uitvoerig en evenwichtig relaas over Utrecht en de koloniale geschiedschrijving. Wat losser van structuur zijn tenslotte de bijdragen van Leen Dorsman, Ed Jonker en Piet van Hees. De laatste behandelt de Utrechtse ‘journalistieke’ traditie belichaamd in het werk van G.W. Kernkamp, Pieter Geyl en C.D.J. Brandt.
P.B.M. Blaas | ||||
J. Tollebeek, De ijkmeesters. Opstellen over de geschiedschrijving in Nederland en België (Amsterdam: Bert Bakker, 1994, 249 blz., ISBN 90 351 1399 3).De opstellen in dit boek zijn alle, zegt Tollebeek, ‘exercities op het terrein van de geschiedenis van de geschiedschrijving’ (9). Vanuit deze bescheiden opstelling weet de auteur in tien artikelen een boeiend beeld te schetsen van de ontwikkeling van de geschiedschrijving in Nederland en België. Daartoe is het boek opgedeeld in drie afdelingen. In de eerste afdeling, onder de titel ‘Het historisch bedrijf’, ligt het accent op de ontwikkeling van de historische infrastructuur in de jaren 1870-1914. Tollebeek beschrijft in ‘De machinerie van de geschiedenis’ (17-35) de opkomst van universitaire opleidingen, vakbladen, historische seminaries, bronnenedities, hulpwetenschappen, en dergelijke. ‘De geschiedenis werd een discipline, maar zij werd ook gedisciplineerd. De historische infrastructuur bood daartoe de geëigende controle-, uitsluitings- en uniformeringsmechanismen’ (33-34). Tollebeek gaat in de tweede afdeling (‘Oude en nieuwe kaders’) op zoek naar de externe factoren, met name politieke en mentale, die bepalend zijn geweest voor de ontwikkeling van | ||||
[pagina 371]
| ||||
de geschiedschrijving. Het historisch bedrijf bevond (en bevindt) zich immers niet in het luchtledige; externe factoren oefenen er ook invloed op uit. Het artikel ‘Enthousiasme en evidentie’ (57-74) behandelt de Belgisch-nationale geschiedschrijving in de vorige eeuw. Hoewel er al vijftig jaar sprake was van een nationale Belgische geschiedschrijving, veranderde de Belgische onafhankelijkheid in 1830 ‘de kleur’ ervan: ‘zij zou worden gedragen door een romantisch elan, dat haar niet alleen kracht, maar ook een nadrukkelijk pathos gaf’ (58). Hoe mentale kaders invloed kunnen hebben op de geschiedschrijving komt duidelijk naar voren in het artikel over het finalisme in de geschiedschrijving: ‘Geschiedenis met een doel’ (92-117). Hierin laat hij onder andere zien hoe - de marxist - Romein de figuren die in Erflaters van onze beschaving worden geportretteerd, koos op grond van zijn opvatting dat de geschiedenis een proces van geleidelijk voortschrijdende emancipatie en democratisering was. ‘Slechts die figuren werden geportretteerd die een nieuwe stap op de weg van de vervolmaking van het door de Romeins voorgestane ideaal hadden voorbereid’ (109). Alleen vanuit deze optiek is hun keuze voor onder andere de katholieke voorman Schaepman te begrijpen. In de laatste afdeling (‘Idealen, beelden, polemieken’) komt Tollebeek op het spoor van ‘de enige boventijdelijke regel’ in de geschiedschrijving: ‘de historicus ijkt, maar vooral: hij herijkt. Hij herijkt het verleden; hij herijkt, soms op iconoclastische wijze, de beelden van het verleden’ (12). In dit deel wordt onder meer in ‘De middeleeuwen dromen’ (179-202) een beschouwing gewijd aan Huizinga, die in Herfsttij der middeleeuwen de cultuur van de veertiende en vijftiende eeuw opnieuw langs de meetlat had gelegd en, zoals bekend, een cultuur in verval vond. Het Nederlands-Belgisch perspectief dat Tollebeek in dit boek hanteert, is enigszins merkwaardig. Blijkbaar heeft hij dit zelf ook gevoeld, want hij schrijft in zijn inleiding: ‘Dat Nederlandse en Belgische historici elkaar in deze bundel ontmoeten, vindt zijn grond in de door beide groepen als een uitdaging ervaren historische gebondenheid van beide naties’ (10). Had hij dan niet met evenveel recht bijvoorbeeld een Nederlands-Indonesisch perspectief kunnen kiezen? Overigens is zijn keuze voor een binationale invalshoek niet zo rigoureus in zijn uitwerking. In sommige opstellen is weliswaar expliciet de Nederlands-Belgische verhouding tot onderwerp gemaakt. In andere is er sprake van een comparatieve aanpak van de ontwikkelingen in beide landen. In een derde categorie ontbreekt het binationale perspectief echter geheel; deze stukken dienen we echter volgens Tollebeek ‘als een uitdieping van of een vervolg op’ (10) de andere artikelen te lezen. Niettemin is Tollebeek erin geslaagd, in dit stilistisch goed geschreven en zowel redactioneel als uiterlijk goed verzorgde boek, een belangwekkend beeld te schetsen van de veranderende percepties van het verleden en van de geschiedschrijving. Alle artikelen zijn eerder verschenen in de periode 1989-1994 in diverse tijdschriften, waaronder Theoretische geschiedenis en Ons Erfdeel. Diverse artikelen zijn ook als lezing uitgesproken.
Henry Hermsen | ||||
H.L. Wesseling, Onder historici. Opstellen over geschiedenis en geschiedschrijving (Amsterdam: Bert Bakker, 1995, 357 blz., ƒ 45,-, ISBN 90 351 1446 9).Onder historici, reeds de vierde bundel van de Leidse hoogleraar algemene geschiedenis H.L. Wesseling, opent met een geruststelling aan het adres van de kennelijk vermoeide redacties en recensenten: dìt is voorlopig wel de laatste bundel. Het is een loze bewering gebleken. Nog vòòr | ||||
[pagina 372]
| ||||
deze redacties en recensenten zich van hun taak hebben kunnen kwijten, is er alweer een nieuwe bundel verschenen, Algemene Zaken, een selectie van de columns die Wesseling sinds 1993 voor NRC Handelsblad schrijft. Een dergelijke homogene herkomst hebben de negentien in Onder historici verzamelde opstellen niet. Zij werden eerder (in de periode 1976-1995) op zeer verschillende plaatsen gepubliceerd: in kranten en weekbladen, in algemeen-culturele tijdschriften, maar ook in vakwetenschappelijke organen. Daardoor verschilt ook hun lengte: essays van slechts enkele bladzijden lang worden afgewisseld met studies van forse omvang. De thematiek van de opstellen vertoont daarentegen wel een duidelijke eenheid: alle hebben zij betrekking op de geschiedenis van de geschiedschrijving. Twee afdelingen van de bundel vallen buiten het bestek van dit tijdschrift. Zij betreffen de Franse en de Engelse historiografie en bevatten respectievelijk drie opstellen over de Annales-geschiedschrijving (een thema dat Wesseling steeds heeft gefascineerd sinds hij in 1971-1972 een jaar in de Vle Section van de Ecole Pratique des Hautes Etudes doorbracht) en portretten van zulke uiteenlopende figuren als A.L. Rowse, A.J.P. Taylor en Isaiah Berlin. De afdelingen over de vooruitgang in de geschiedwetenschap en over Nederlandse historici verdienen daarentegen ten volle de aandacht van de lezers van dit tijdschrift. De eerste bundelt drie studies over geschiedtheoretische kwesties, de tweede varieert met een beschouwing over het Tijdschrift voorgeschiedenis, een schets van de ontwikkeling van Fruins reputatie, portretten van Huizinga en Geyl, een liefdevolle herdenking van de Leidse voorganger B.W. Schaperen een bespreking van E.H. Kossmanns Lage Landen op het thema van de Nederlandse geschiedschrijving. Op deze opstellen valt natuurlijk wel wat aan te merken. Hier en daar is er een onjuistheid ingeslopen (bijvoorbeeld het hardnekkige misverstand dat Huizinga een jaar - in werkelijkheid veel korter - in Leipzig studeerde of de onnauwkeurige - intussen in Theoretische geschiedenis (1995) 165-174 bestreden - weergave van de totstandkoming van de Indonesië-reis van het echtpaar Romein in 1951-1952). Daarnaast kan niet elk oordeel van de auteur worden onderschreven (Geyls gedrag inzake de Grootnederlandse kwestie bijvoorbeeld was lang niet zo ‘logisch en moedig’ als Wesseling laat uitschijnen: in werkelijkheid werd er nogal wat geschipperd). Ten slotte wekt de bundel bijwijlen ook een wat gedateerde indruk (bijvoorbeeld in de voortdurende preoccupatie met de vraag of de geschiedenis een wetenschap of een kunst is, zelfs in het opstel over Kossmann: die strijd is nu wel gestreden). Maar dat alles doet niets af aan het feit dat de lezer veel aardigheid in deze opstellen zal hebben. Dat heeft minder met de wellicht zelden beklijvende inhoud van de opstellen dan wel met hun singuliere stijl te maken. Wesseling schrijft een licht en elegant proza, dat zelden vermoeit (en waarin hij ook zelfbehagen schept). Maar dat is niet het enige. De essays ademen eveneens een eigen en duidelijk herkenbare geest. Het is dezelfde geest als die welke ook Oorlog lost nooit iets op, de vorige bundel, beheerste (zie de bespreking in BMGN (1994) 269-270). Het is de geest van het juste milieu. Wesseling presenteert zichzelf met gespeelde nonchalance als de man die niet van opgewonden standjes en overdrijvingen houdt. Historici die beweren dat de geschiedschrijving zich tot een strenge wetenschap moet ontwikkelen? Onnozelheid! Filosofen die menen dat het in de geschiedenis alleen om metaforen gaat? Curieus en amusant! De waarheid ligt in het midden en daar ligt zij goed. Zij vormt het onderwerp van redelijke causerieën en beschouwingen, die niet alleen de vakgenoten, maar eigenlijk alle geletterden aangaan. Wesseling onderhoudt hen. Dat is tenslotte de taak van de intellectueel, zeker van de scepticus die niet langer een boodschap wil uitdragen of zijn heil in morele vermaningen zoekt. Maar laat niemand zich vergissen: Wesseling bewaakt ook zijn naam als vakhistoricus op jaloerse wijze. Dat blijkt uit de vijfde afdeling van Onder historici. Die betreft de overzeese geschiedenis, het eigen specialisme van de man die lang de drijvende kracht achter het Leidse | ||||
[pagina 373]
| ||||
Instituut voorde geschiedenis van de Europese expansie en de reacties daarop is geweest. In de eerste twee opstellen van deze afdeling brengt Wesseling onder meer het probleem van de identiteit van dit vakgebied ter sprake. Dat probleem hangt samen met het gegeven dat de beoefenaars van de overzeese geschiedenis de legitimiteit van een autonome Afrikaanse of Aziatische geschiedenis dienen te erkennen, maar tevens rekenschap moeten afleggen van het feit dat deze geschiedenissen zeker in de negentiende en twintigste eeuw vooral door Europeanen zijn ‘gemaakt’. In het derde opstel van deze afdeling (dat de bundel ook besluit) betrekt Wesseling dat probleem op zijn eigen werk. Zijn in 1991 verschenen Verdeel en heers, een boek over de deling van Afrika, werd destijds immers om zijn vermeend Europacentrische opzet streng bekritiseerd. Die kritiek heeft de auteur zichtbaar getroffen. Het slotopstel van Onder historici is dan ook een apologie van het eigen vakhistorische magnum opus geworden. Het verraadt de angst in het wetenschappelijke gilde niet voor vol te worden aangezien. Zelfs voor een man als Wesseling blijkt de mogelijkheid zowel een voor een breed publiek schrijvende intellectueel als een gedegen vakhistoricus te zijn, geen vanzelfsprekendheid.
J. Tollebeek | ||||
L. Wils, Vlaanderen, België, Groot-Nederland. Mythe en geschiedenis. Historische opstellen, gebundeld en aangeboden aan de schrijver bij het bereiken van zijn emeritaat als hoogleraar aan de K.U. Leuven (Leuven: Davidsfonds, 1994, 501 blz., ƒ65,20, ISBN 90 6152 864 X).Deze prachtig uitgegeven afscheidsbundel bevat vijftien opstellen van Lode Wils, gegroepeerd rond drie thema's: de groei van de Belgische en Vlaams-Belgische identiteit, nationale en sociale emancipatie en tenslotte Vlaams-nationalisme en Grootnederlandse beweging. Als laatste artikel is opgenomen zijn afscheidsrede ‘Verleden en toekomst van een natie’, een beschouwing in vogelvlucht over ontstaan en ontwikkeling van de communautaire problematiek in België, waarbij de aandacht uitgaat naar een Belgisch, Vlaams en Waals nationalisme. Lode Wils behoort tot de laatste generatie Vlamingen, die nog bewogen kon worden door het bestaan van een Belgisch vaderland. Aldus Lieve Gevers en Louis Vos in hun waarderende levensschets van hun leermeester, waarmee deze bundel opent. Die levensschets bevat ook nog een kort stukje roerige universiteitsgeschiedenis over de splitsing van de Leuvense universiteit in de jaren zestig. De Antwerpenaar Lode Wils is de historicus bij uitstek geworden van de Vlaamse beweging. Al in de jaren vijftig begonnen zijn eerste publikaties hierover te verschijnen (onder meer in Kultuurleven en Dietsche Warande en Belfort), aanvankelijk vooral over thema's uit de (vroege) negentiende eeuw. Zijn proefschrift over Kanunnik Jan David en de Vlaamse beweging van zijn tijd verscheen in 1957. Hij leverde zowel bijdragen aan de oude als nieuwe Algemene geschiedenis der Nederlanden. Recensies schreef hij betrekkelijk weinig. Wat de Vlaamse beweging betreft schoof hij steeds meer op naar de twintigste eeuw, toen de beweging meer en meer een klerikaal en rechts karakter kreeg. Meer bekend werd hij ook in het noorden door zijn Flamenpolitik en aktivisme van 1974. Zijn publikatielijst vermeldt tussen 1974 en 1977 niets, een opvallend ‘hiaat’, kennelijk een periode waarin een hele reeks publilaties werd voorbereid, die rond en na 1980 zouden gaan verschijnen. Bestudering van de recentere periode bracht hem ook tot zijn bekende publikaties over de Grootnederlandse beweging en de figuren Geyl en Gerretson. Een drietal studies in deze bundel is hieraan gewijd. Genoemde Grootnederlanders toonden een fervent nationalisme, waaraan een irredentisme niet | ||||
[pagina 374]
| ||||
vreemd was. Geyls later ontwikkelde zelfbeeld klopte niet, het berustte op leugens zoals uit zijn correspondentie bleek. Lode Wils was er duidelijk door geschokt, nog meer was hijaangeslagen, zoals hij in 1983 schreef, ‘door het stilzwijgen daarover door vereerders van Geyl’. Met de Noordnederlandse geschiedenis heeft de auteur zich verder niet of nauwelijks bemoeid. De liberale traditie van het Noorden lijkt hij niet hoog in te schatten. Met een bijna ouderwets aandoende Belgische trots plaatst hij het liberale België van de negentiende eeuw tegenover het autoritaire Duitsland van Bismarck, het autoritaire Frankrijk van Napoleon III en het even (?) autoritaire Nederland onder koning Willem III. Nog in zijn afscheidsrede spreekt hij over een oriëntering van Nederland op de Duitse Sonderweg (464, 423). Dat lijkt me al te zeer gezien vanuit een Grootnederlands perspectief. Tenslotte nog één opmerking. De laatste tien jaar heeft Lode Wils zijn kijk op de Vlaamse beweging (en het Vlaams nationalisme) verbreed en verdiept door haar in een internationaal en comparatief kader te plaatsen. Hij kent de moderne overvloedige literatuur over het nationalisme goed. België is minder uniek dan velen misschien denken. Deze bundel maakt duidelijk, dat Lode Wils een gedegen en samenhangend oeuvre heeft geschreven, dat ons heeft geleerd genuanceerd te denken over de geschiedenis van de Vlaamse beweging.
P.B.M. Blaas | ||||
A.M.J.A. Berkvens, A.Fl. Gehlen, ed., ‘Tot beter directie van de saken van justiciën ...’. Handelingen van het XIIe Belgisch-Nederlands rechtshistorisch congres, Rijksuniversiteit Limburg Maastricht, 20-21 november 1992 (Antwerpen-Apeldoom: MAKLU, 1994, 184blz., ƒ45,-, ISBN 90 6215 422 0).De bijeenkomsten van Belgische en Nederlandse rechtshistorici, welke sinds 1975 jaarlijks of tweejaarlijks worden gehouden, zijn ook in wetenschappelijk opzicht succesvol. Vrijwel steeds zijn de acta ervan gepubliceerd. Soms waren zij aan een wel omschreven thema gewijd, doorgaans bieden zij een veelkleurig palet. Dat geldt ook voor de laatst verschenen bundel bijdragen aan het Maastrichtse congres. Onder ‘betere directie der justitie’ kan men heel wat begrijpen: leenrecht, notariaat, bewijsrecht, (zakelijke) aansprakelijkheid. Van de tien artikelen betreffen er drie de periode van de middeleeuwen en twee de moderne tijd; de andere hebben betrekking op de nieuwe tijd. D. Heirbaut behandelt ‘Vlaamse rentelenen voor 1200’ (9-19). Onder een renteleen wordt verstaan een leen ‘waarbij het object van de belening gevormd wordt door een jaarlijks inkomen in geld of natura’. De auteur stelt een paar correcties voor op de visie van Bryce Lyon (From fief to indenture, 1957) die, anders dan Sczaniecki (Essai sur les fiefs-rentes, 1946), weliswaar terecht meende dat de bron van het geïnfeodeerde inkomen wel degelijk land mocht zijn, maar die desondanks beweerde dat het desbetreffende stuk grond geen allodium of leen mocht zijn van de vazal van het renteleen. Heirbaut verwijst naar akten die aantonen dat hier, zoals Didier al had gesteld (Le droit des fiefs, 1946), van een renteleen sprake kan zijn ook al zijn schuldenaar en schuldeiser soms dezelfde persoon. M. Oosterbosch, die in 1992 promoveerde over het middeleeuwse notariaat in Antwerpen, presenteert een dieptestudie over de strategie van de benoemingen van pauselijke notarissen uit de ‘Belgische’ bisdommen in de jaren 1285-1342 (21-36). De auteur meent dat deze vooral de uniformering van het kerkelijke bestuurlijke apparaat beoogden. E. Broers doet verslag van de opvattingen van de Staatse Raad van Brabant inzake het begrip | ||||
[pagina 375]
| ||||
belediging (37-47). Hij baseert zich daartoe op de overgeleverde criminele beledigingszaken in de zeventiende en achttiende eeuw. Artikel 19 van het ‘Eeuwig Edict’ van 12 juli 1611 is het aanknopingspunt voor een gedegen studie van het oude bewijsrecht in de Spaans-Oostenrijkse Nederlanden door G. Martyn (49-66). Een nog weinig ontgonnen terrein betreedt mw. Margreet Ahsmann in haar bijdrage over ‘De jurist en zijn bibliotheek: Nederlandse veilingcatalogi 1599-1800’ (67-87). Haar artikel toont ondubbelzinnig het grote belang van de systematische bestudering van de tamelijk zeldzame bron der veilingcatalogi voor de intellectuele rechtscultuur. A. van Lambalgen behandelt de erfrechtelijke procedure tussen J.F. Cravatte en Mauritz baron von Koijffen over leengoed, gevoerd voor het tribunal civil te Maastricht in de jaren 1794 tot 1797 (89-106), een interessante casus op het snijvlak van rechtsperioden en rechtsculturen. Een zeer substantiële studie levert G. Macours in zijn bijdrage over ‘onderlinge rechtshulp’ in strafzaken in de Zuidelijke Nederlanden van de zestiende tot de achttiende eeuw (107-138). Daarmee bedoelt de auteur de manieren waarop autoriteiten in de vele regionale jurisdicties elkaar probeerden te helpen bij het oplossen van (grensoverschrijdende) delicten. J.A.F. Wallert maakt ‘Enige opmerkingen over de oorsprong van de huidige wisselbrief’ (139-148). Het probleem van de aansprakelijkheid voor ‘zaken welke men onder zijn opzigt heeft’ (art. 1403 lid 1 BW) wordt besproken door J.M. Milo (149-162), die speciaal de buitenlandse invloed op de ontwikkeling van het Nederlandse recht ten deze op het oog heeft. De bundel wordt besloten met een originele bijdrage van de hand van O. Moorman van Kappen over ‘Gebundeld postdoctoraal onderwijs aan assistenten in opleiding in de rechtshistorische vakken’ (163-181). Een nadere toegang in de vorm van een index ontbreekt aan deze gevarieerde bundel.
A.H. Huussen jr. | ||||
J.H. de Vey Mestdagh, met medewerking van J.A. de Boo, Liber sigillorum. De zegels in het archief van de Ridderlijke Duitsche orde, Balije van Utrecht, 1200-1811, I, Beschrijvingen, II, Afbeeldingen (Utrecht: Ridderlijke Duitsche orde, Balije van Utrecht, 1995, 244 en 112 blz., ISBN 90 6148 020 5).Met deze prestigieuze en wellicht ook dure uitgave werd getracht de rijke verzameling zegels, die zich in genoemd archief bevindt, aan een breder publiek kenbaar te maken, enerzijds door een uitvoerige beschrijving, anderzijds door een fotografische weergave. Voor dit laatste stond de heer M.A. Douma, fotograaf bij het Rijksarchief in Groningen, in. Deze heeft zich bijzonder goed van zijn taak gekweten, want de reproducties zijn van behoorlijke kwaliteit. Wel zijn ze, naar ik mag aannemen uit praktische overwegingen, allemaal op dezelfde grootte afgebeeld, wat de visualisering van het zegel en de duidelijkheid van sommige aldus verkleinde afbeeldingen niet altijd ten goede komt. In de inleiding is men op de keuze van het formaat niet ingegaan. Sommige zegels zijn ook zo gehavend (zie lukraak genomen nrs. 2287, 2297 en 2307), dat men zich kan afvragen of het zin vol was ze hier op een tweevoudige manier op te nemen. Het archief van de Duitse orde bevat maar liefst zo'n 3500 charters of stukken afkomstig zowel van de land-of hoofdcommanderij Utrecht, ontstaan in het tweede kwart van de dertiende eeuw, als van haar destijds ondergeschikte commanderijen: Schelluinen, Valkenburg/Katwijk, de Hofdijk, Maasland, Nesse, Ophemert, Tiel, Ootmarsum, Leiden, Zandvoort, Middelburg, Bunne, Rhenen, Doesburg, Schoten, Schoonhoven, en Dieren. Aan deze stukken tot het jaar 1811 zijn ongeveer 7000 zegels bevestigd (de meeste hangend, een klein gedeelte opgedrukt). | ||||
[pagina 376]
| ||||
Hiervan worden in dit tweedelig boek niet minder dan 3350 zegels beschreven en fotografisch weergegeven. Weggelaten zijn dubbels, zegeldragers en -fragmenten zonder herkenbare afdrukken, notariële handmerken en belastingzegels. Met onder meer als leidraad de richtlijnen van het Comité International de sigillographie worden achtereenvolgens gegeven le datum en plaats; 2e naam van de zegeleigenaar (zowel te vinden in het stuk als in het zegelomschrift) en in afkorting de aard van het zegel; 3e functie van de zegeleigenaar; 4e naam van de zegelbezitter en/of zegelaar, met andere woorden de persoon die opdracht tot zegelen heeft gegeven; 5e omschrift en/of opschrift van het zegel; 6e uiterlijke kenmerken; 7e omschrift en/of opschrift en uiterlijke kenmerken van het contrazegel; 8e beschrijving van het zegelbeeld op het zegel veld; 9e zegelclausule en 10e bijzonderheden. Deze beschrijving is op een voorbeeldige manier gebeurd. De inleiding wordt afgerond met een notitie over de zegels die gebruikt werden door de broeders van de Duitse orde. Een uitvoerige index op de namen van personen, instellingen en plaatsen sluit het eerste boekdeel af. Dat een dergelijk repertorium het belang van de loutere sigillografie overstijgt, hoeft geen betoog. Prosopografie, kunstgeschiedenis en institutionele geschiedenis zijn enkele van de bijzonderste terreinen waartoe de studie van de zegels een belangrijke bijdrage kan leveren. Maar ook historische aspecten van de materiële cultuur zoals bijvoorbeeld landbouw en scheepvaart kunnen dank zij de afbeeldingen van bijvoorbeeld eg en hoefijzer of bepaalde scheepstypes, die hier veelvuldig voorkomen, aardig vooruitgeholpen worden. Jammer dat de auteur daar in zijn inleiding niet dieper op ingegaan is. Betreffende het nut van de zegelkunde voor de diverse aspecten van de geschiedenis zie onder meer M. Pastoureau, Les sceaux. Typologie des sources du moyen âge occidental, XXXVI (Turnhout, 1981) 62 vlg., een werk dat niet opgenomen is in de bibliografische lijst. De toegevoegde bijlagen met geestelijken (van paus tot pastoor), zegeltypen en gebruiksvoorwerpen vormen op dat vlak een uiterst bruikbaar hulpmiddel. Het repertorium dat hier wordt aangeboden, krijgt van ons over de hele lijn een positieve waardering, evenwel overschaduwd door een zware typografische foutenlast.
P. Trio | ||||
M. van der Eycken, e.a., Leden van de Duitse orde in de Balije Biesen (Bijdragen tot de geschiedenis van de Duitse orde in de Balije Biesen I; Bilzen: Historisch studiecentrum Alden Biesen, 1994, 367 blz., Bf. 950,-, ISBN 90 802208 1 7).Het in 1988 opgerichte Historisch studiecentrum Alden Biesen stelt zich ten doel de geschiedenis van de Duitse orde in de Nederlanden te bestuderen. Deze geestelijke ridderorde, gesticht in 1198, is vooral bekend wegens zijn activiteiten in Oost-Europa. Daar werd in de dertiende eeuw een territoriale staat opgebouwd die op het hoogtepunt van zijn bloei, ca. 1400, Noord- Polen en de huidige drie Baltische staten omvatte. Na 1400 raakte de orde in verval. In de zestiende eeuw werd haar territorium verdeeld over Polen, Rusland en Brandenburg. De orde ontwikkelde zich daarna tot een verzorgende instelling die alleen open stond voor de adel en waar jongere zoons uit adellijke geslachten terecht konden. Hoewel men pogingen bleef ondernemen om de militaire functie te doen herleven, kwam hiervan weinig terecht. De meeste vestigingen van de orde, commanderijen genaamd, lagen in het Duitse Rijk. Vanaf 1300 waren deze gegroepeerd in balijen, een soort districten. De vestigingen ten noorden van de grote rivieren behoorden tot de balije Utrecht, die ten zuiden van de Maas vormden de balije Biesen. Aan het hoofd van een balije stond de landcommandeur. | ||||
[pagina 377]
| ||||
In 1994 startte het studiecentrum met de uitgave van een wetenschappelijke reeks. Het hier te bespreken eerste deel bevat drie bijdragen. Michel van der Eycken, afdelingshoofd van het Rijksarchief te Hasselt en ondervoorzitter van het studiecentrum, stelde lijsten samen van leden van de balije met biografische gegevens over afkomst, levensloop en loopbaan binnen de orde. Anders dan in Oost-Europa kende deze balije als leden alleen ridders, priesters en zusters. Van deze laatste kon Van der Eycken overigens maar een klein aantal terugvinden. De lijsten beslaan de periode 1220 tot 1809, in welk jaar de balije definitief werd opgeheven. De tweede bijdrage is afkomstig van Udo Arnold, hoogleraar aan de Friedrich-WilhelmsUniversität in Bonn en voorzitter van de internationale commissie tot onderzoek van de Duitse orde. Zij handelt over het leven van Edmund von Werth (? -1292). Geboren in een dorpje ten noorden van Koblenz werd Edmund, na ingetreden te zijn in de orde, aangesteld tot bisschop van het gloednieuwe bisdom Koerland. Aangezien de orde nog bezig was dit gebied te pacificeren en in alle opzichten de lakens wenste uit te delen, had Edmund weinig te doen. Ook al wegens een gebrek aan een behoorlijk inkomen zocht en vond Edmund een nevenbetrekking: die van wijbisschop die rondtrok door het Duitse Rijk. Wat nu nog van hem rest is een fraaie grafsteen in de kerk van Alden Biesen. Jozef Mertens, wetenschappelijk medewerker van het studiecentrum, schreef een biografie van Edmond Godfried van Bocholtz-Hinsbeck. De familie Van Bocholtz stamde uit de omgeving van Lobberich (even over de grens ten oosten van Venlo) en was geparenteerd aan de Limburgse geslachten Hoen van Geleen, Hoen van Amstenrade en Cortenbach. Zij bezat kastelen en heerlijkheden, maar vanaf de zestiende eeuw werden verschillende functies in het prins-bisdom Luik belangrijker. De familie voerde een actieve ‘plaatsingspolitiek’: jongere zoons en dochters kregen een prebende toebedeeld in een rijk klooster of een kapittel. Favoriet waren de abdij van Munsterbilzen (voor de vrouwen) en het St. Lambertuskapittel van Luik (voor de mannen). Edmond Godfried trad in in de Duitse orde, waar hij in 1658 werd gekozen tot landcommandeur van de balije Biesen. In die functie voerde hij een ambitieuze politiek die er op was gericht rond Alden Biesen een territorale staat te vormen. Dankzij zijn uitstekende relaties met de Duitse keizer, de grootmeester van de orde, en de prins-bisschop van Luik en door heerlijkheden aan te kopen had dit plan wellicht verwezenlijkt kunnen worden. Het vorstendom Luik-Loon verkeerde als staat nog in een vroeg stadium van ontwikkeling. Zo was er geen staand leger en combineerde de vorst zijn functie met diverse andere functies in het Duitse Rijk. De grootste plannen mislukten echter, volgens Mertens doordat er binnen de balije, die in 1668 12 ridders en 20 priesters telde, openlijk verzet ontstond tegen de geldverslindende plannen van Edmond. Het besef een gemeenschap te vormen, waarbinnen de landcommandeur slechts primus inter pares was, botste met de sterk op zijn persoon geörienteerde politiek van Edmond. Deze komt daarbij naar voren als een ijdele, niet erg tactvolle man die graag pronkte met titels en door hoger geplaatsten verleende gunstbewijzen. De plaatsingspolitiek van vader Bocholtz schoot over zijn doel heen: doordat twee zoons jong en zonder nageslacht stierven bleven Edmond en de eveneens tot de geestelijke stand behorende broer Ferdinand als enig erfgenaam over. Dit verklaart voor een deel de persoonlijke relatie die Edmond opbouwde met Otto Maximiliaan van Rochow. Deze edelman uit de Palts ging over naar het katholicisme en toonde zich geïnteresseerd in de orde. Edmond bracht een deel van het familievermogen onder in een stichting die voor Rochow was bestemd. Verder schiep hij speciaal voor hem een nieuwe functie, die van maarschalk van de balije. Helaas trad Rochow in het huwelijk, met een nicht van de landcommandeur, om kort daarop te sterven. Mertens vond in de archieven geen bewijzen voor het bestaan van een homofiele relatie tussen beide heren, maar sluit dit anderszins ook niet uit. Broer Ferdinand poogde zijn naam te vereeuwigen door | ||||
[pagina 378]
| ||||
een fonds te stichten bestemd voor adellijke - dat natuurlijk wel - studenten die priester wilden worden. Het artikel van Van der Eycken is buitengewoon nuttig als naslagwerk. De archieven waaruit hij zijn gegevens haalde bevinden zich thans in Wenen, Düsseldorf, Hasselt, 's-Hertogenbosch, Luik en Maastricht. De lijst maakt op mij een zeer gedegen indruk. Het artikel van Arnold stelde mij enigszins teleur. Veel meer waardering heb ik daarentegen voorde studie van Jozef Mertens. De figuur van Edmond Godfried komt goed uit de verf als die van een ambitieuze man die doordrenkt was van standsbesef en contra-reformatorische vroomheid. Jammer genoeg legde Mertens niet de relatie tussen het streven van Edmond en het de laatste jaren goed bestudeerde staatsvormingsproces, terwijl met name de eerste paragrafen erg te lijden hebben onder een overvloed van genealogische gegevens. De auteur had hier kunnen volstaan met het milieu van Edmond te situeren. Een door de schrijver nauwelijks onderzochte verklaring voor de mislukking van Edmonds plannen zou ook wel eens gelegen kunnen zijn in de na 1650 verslechterende economische positie van de balije. De agrarische depressie en de frequente oorlogen moeten hebben geleid tot een daling van de vooral uit renten en pachten bestaande inkomsten van de orde.
A.C.M. Kappelhof | ||||
G.F. van der Ree-Scholtens, e.a., ed., Deugd boven geweld. Een geschiedenis van Haarlem, 1245-1995 (Hilversum: Verloren, 1995, 690 blz., ISBN 90 6550 504 0).Ter gelegenheid van het 750-jarig bestaan van de stad Haarlem besloten de Historische werkgroep Haerlem en het gemeente-archief tot uitgave van een nieuw boek over de geschiedenis van Haarlem. De titel Deugd boven geweld is ontleend aan de lijfspreuk van de stad ‘Vicit Vim Virtus’. De spreuk poogt al een beeld op te roepen van nijvere, kunstzinnige burgers; zo legt ook het boek de nadruk op sociaal-culturele aspecten van de stad. De 750 jaar zijn in vier periodes verdeeld; 1245-1580 (17-138), 1580-1770 (141-310), 1770-1880 (313-454) en 1880-1995 (458-616). Spijtig genoeg is deze verdeling niet in de inhoudsopgave terug te vinden, maar wel in het voorwoord en in de rechter sprekende hoofdregels. Elk tijdvak is in zes aandachtsgebieden opgesplitst, te weten politiek, sociaal-economische verhoudingen, godsdienst, onderwijs en wetenschap, letterkunde en muziek en beeldende kunsten en nijverheid. Hoewel hierdoor terugkerende thema's en titels onvermijdelijk zijn, had een grotere variatie in woordkeus geen kwaad gekund (tot drie keer toe bijvoorbeeld heet een hoofdstuk Letterkunde en muziek). Dat er met een schrijverscollectief van 48 personen niet valt te ontkomen aan (een beperkt gebleven) inconsistentie is begrijpelijk; slechts een paar keer worden gegevens dubbel gepresenteerd en is er in de opmaak geen overeenstemming. Met een duidelijke samenvatting aan het begin van elk hoofdstuk is dat ook niet zo nodig, maar jammer is het wel dat er aan het eind van een hoofdstuk soms wel en dan weer geen conclusie wordt gegeven. Aan het eind van elk deel was een conclusie zeer zeker op zijn plaats geweest. Na deze aanmerkingen over de indeling van dit bijzonder lijvige en prachtig vormgegeven boek moet worden opgemerkt, dat het een met gegevens volgeladen, boeiend boek betreft. Het is voor historici, maar juist ook voor leken, toegankelijk, onderhoudend en prettig te lezen. De grote lijnen blijven, ondanks de grote hoeveelheden details en anekdotes, prima te volgen. Hoewel Haarlem door de eeuwen heen geen trendsetter is gebleken (getuige de herhaalde ontmanteling van de Coster-legende in de verschillende hoofdstukken over de boekdrukkunst), | ||||
[pagina 379]
| ||||
heeft het wel steeds een voorname plaats ingenomen in de rij van Hollandse, cultuurdragende steden, met als absolute hoogtepunt de zestiende en zeventiende eeuw. De onderliggende toon van het hele boek is deze verworvenheden te benadrukken; op bladzijde 46 (dertiende eeuw) gaat het zelfs over ‘de toen al zelfbewuste bevolking, die aan de boorden van het Spaame woonde’. Hedendaagse Haarlemse schrijvers wordt het soms openlijk verweten wel erg cynisch en negatief over deze prachtige stad te zijn. Een opmerking over Louis Ferron: ‘Kennelijk verschaft het centrum hem zoveel vermaak dat hij daar al decennia woont, anderzijds kan de stad in zijn romans niet veel goed doen’ (569). Deze onschuldige vorm van bovenmatig enthousiasme wordt geheel vergoed door de mooie verhalen over Haarlemmers die een opmerkelijke plaats in de stad innamen, over de verschillende sociale klassen, over politieke verhoudingen, die niet zelden met religie verweven waren, en culturele ontwikkelingen. Hoewel Haarlem in veel van deze ontwikkelingen natuurlijk niet uniek was - over veel Hollandse steden is een soortgelijke geschiedenis te schrijven - wordt nauwkeurig de hand gehouden aan hoofdzakelijk Haarlemse thema's, politici, geestelijken en kunstenaars, zonder het groter (inter-)nationale kader uit het oog te verliezen. Zoals al gezegd wordt veel aandacht besteed aan de boekdrukkunst (van Coster tot Johan Enschedé), maar bijvoorbeeld ook aan schilderkunst (uiteraard Frans Hals, maar ook Anton Mauve), wetenschap (de poging tot oprichting van een universiteit in de zestiende eeuw en een TU in de twintigste, maar ook successen als Nobelprijswinnaar Hendrik Antoon Lorentz), textielnijverheid (fabrikant Teyler), de aanleg van de eerste trekvaart en later de eerste spoorlijn van Nederland, van de oorsprong van de St. Bavo-verering, de vierjarige religievrede (zestiende eeuw) tot de jodenvervolging in de tweede wereldoorlog. Deze oorlog blijft in verhouding tot andere tijdvakken en zeker gezien zijn zwaarte onderbelicht. Vooral in de hoofdstukken over de politieke en sociaal-economische ontwikkelingen komt de oorlog er bekaaid af. Misschien is dit aan de hand van de titel Deugd boven geweld te verklaren, wellicht is daarom ook geen spoor terug te vinden van de Ripperda-kazeme, die van Haarlem eeuwenlang een gamizoenstad maakte. Naast noten en een literatuurlijst is er een nuttige, overzichtelijk gerangschikte, beredeneerde bibliografie toegevoegd. Het boek wordt met een persoonsnamenregister afgesloten. Grote afwezige is een index naar onderwerp. Gezien de vele onderwerpen die in het boek behandeld worden, had deze lijst waarschijnlijk of onvolledig moeten blijven of had deze het boek onhandelbaar groot gemaakt.
Lianne Damen | ||||
H.A.J. Maassen, Tussen commercieel en sociaal krediet. De ontwikkeling van de Bank van Lening in Nederland van Lombard tot Gemeentelijke kredietbank 1260-1940 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1993, Amsterdamse historische reeks. Grote serie XIX; Hilversum: Verloren, 1993, 329 blz., ISBN 90 6550 390 0).Maassen heeft na jarenlange studie een indrukwekkende dissertatie afgeleverd over een verschijnsel waar de gemiddelde burger zijn neus voor ophaalde. Kredietnemen was tot in onze eeuw niet altijd een teken van betrouwbaarheid, en zeker niet als dat gebeurde bij een bank van lening of, erger nog, pandjeshuis. Het is de verdienste van Maassen dat hij, op basis van schitterend archiefspeurwerk, zo ongeveer alles wat over de lommerd in Nederland te vinden is op aangename en heldere wijze | ||||
[pagina 380]
| ||||
presenteert. Het begon allemaal in de dertiende eeuw toen Lombarden en anderen noordwaarts trokken om een gat in de markt te vullen door krediet te verlenen op basis van het belenen van onderpanden. Dat gebeurde per plaats, maar Maassen geeft ook voorbeelden van conglomeraten of families die meerdere plaatsen bedienden. Aanvankelijk voor iedereen, van hoog tot laag, maar al snel trad een verschuiving in de cliëntèle op naar de minder welgestelden. De hoge rentepercentages die de Lombarden vroegen, op jaarbasis 60% en hoger, veroorzaakten weerzin bij de leners. Die voelden zich gesteund door de kerk die officieel een renteverbod had uitgevaardigd. Uiteindelijk zou er in de Bourgondisch-Habsburgse tijd reglementering komen voor de lommerds. Daarvóór liepen de octrooien en pachtovereenkomsten die de stedelijke overheden verleenden sterk uiteen. De Habsburgers wilden in hun streven naar centralisatie af van een machtige groep waar ze geen greep op kregen. De onafhankelijkheidsstrijd van de Republiek leidde tot een herwaardering van het verschijnsel. De kredietvraag in de zeeprovincies ontwikkelde zich krachtig en er ontstond zowaar heftige concurrentie tussen de banken. Dit droeg bij tot een geleidelijke daling van de rentestanden. De banken in de landprovincies echter bleven op de oude voet doorgaan. In de zeventiende eeuw maakte het Habsburgse centralisme plaats voor stedelijke autonomie. De stedelijke besturen hadden belang bij gezonde kredietvormen. Ze hechtten zo aan een plaatselijke kredietinstelling dat enkele steden de bankhouders zelf betaalden (200). De overheden konden er winst uit halen en het diende ook een sociaal doel, ten behoeve van de armen. Dat laatste aspect kreeg in de Bataafs-Franse tijd steeds meer nadruk en ook in het Koninkrijk zorgde de toenemende centralisatie voor nationale regelgeving, zoals met het fameuze Koninklijk Besluit van 1826: de banken werden bestempeld als instellingen van liefdadigheid met alle consequenties van dien. Zestig jaar later echter was een gerechtelijk vonnis er de oorzaak van dat overal pandhuizen ontstonden. Die pandhuizen zouden het kwade image van de lommerd voor geruime tijd bepalen. Via voorschotbanken, en geholpen door de stijgende welvaart, ontwikkelden de banken van lening zich uiteindelijk tot gerespecteerde gemeentelijke kredietbanken. Het boek besluit met een indrukwekkende lijst van archivalia en literatuur. Het boek is veelomvattend, maar er is enige kritiek mogelijk. Uitvoerig is gekeken naar de politieke en juridische omstandigheden. Ook de sociale positie van de kredietnemers komt hier en daar ter sprake. Maar de auteur beperkt zich, zoals hijzelf in het voorwoord aangeeft, tot beschrijving en inventarisatie. Ik mis gegevens over omzetten bij de banken van lening. De financieel-economische achtergrond wordt te spaarzaam belicht. En daar moet toch wel het een en ander over te vermelden zijn. Frappant is dat uit de enkele grafiek (234) blijkt dat de omzetten van de kredietbanken in de depressie van de jaren dertig van deze eeuw snel inzakken. Maassen komt eigenlijk niet toe aan een bespreking van het verschijnsel bank van lening in verband met andere banken of kredietverenigingen. Slechts de spaarbanken komen ter sprake. De economische analyse ontbreekt. Wellicht zou hierin voorzien kunnen worden door een micro-onderzoek van een of meerdere banken van lening ter hand te nemen. Dan zou er ook eens gekeken kunnen worden naar het feit waarom het juist buitenlanders of joden waren die zich al in de dertiende eeuw met geldzaken bezighielden. Stoorde de plaatselijke bevolking zich wel aan het renteverbod van de kerk, maar de eveneens katholieke Lombarden niet? Waar haalden lommerd of bank van lening het werkkapitaal vandaan? Zo kan er vanuit economisch standpunt nog het een en ander onderzocht worden, maar voor de historische component heeft Maassen het ultieme werk gedaan. Om zijn boek kan niemand, die zich met deze materie zou gaan bezighouden, nog heen. Slechts een enkele onnauwkeurigheid: zo wordt (69) het concilie van 1310 te Vienne genoemd, | ||||
[pagina 381]
| ||||
terwijl dit acht bladzijden later in Wenen zou hebben plaatsgevonden. Vienne is toch echt een stad in Frankrijk en daar deden de kerkvorsten uitspraken over rente en woeker. De ‘mysterieuze’ term Cauwersinos (44) is volgens mijn encyclopedie afgeleid van de Franse stad Cahors, waaruit ook personen kwamen die zich met geldzaken bezighielden. Het zou tot slot mooi geweest zijn, als in de bijlagen, waar wel een gedicht van J.A. Holtrop uit 1870 is opgenomen, ook het lied tegen de woeker (245) dat Eduard Jacobs in 1912 ten gehore heeft gebracht, was vermeld. En waarom nergens de beroemdste werknemer van een lommerd genoemd? Bij deze dan: Joost van den Vondel.
N.A. van Hom | ||||
H.J.M. Claessen, A.H. Huussen jr., E.Ch.L. van der Vliet, Kolonisatie en staatsvorming buiten Europa (Ruggespraak. Historische Studies II; Groningen: Egbert Forsten, 1993, 148 blz., ƒ30,-, ISBN 90 6890 066 7).Deze bundel van acht opstellen is de neerslag van een gelijknamige studiedag in Groningen, waaraan zowel door historici als sociale wetenschappers van verschillende pluimage werd deelgenomen. In de afzonderlijke bijdragen spelen daardoor verschillende concepties en benaderingen een rol. Centraal staat de vraag hoe Europese, koloniale contacten het ontstaan en de ontwikkeling van buiten-Europese staten hebben beïnvloed. Opmerkelijk genoeg ontbreekt hierbij het voor Nederlanders meest bekende voorbeeld: Indonesië. Claessen vergelijkt de ontwikkelingen op Tahiti en Tonga na de komst van de westerlingen. In beide gevallen speelden zendelingen een grote rol, hoewel van hen een nederig optreden mocht worden verwacht, wisten zij zich in te dringen in de gunsten van de vorsten en zo de politieke ontwikkelingen mee te bepalen. De strijd tussen Engelsen, Fransen en Duitsers, handelaren, zendelingen, marinemensen en missionarissen compliceerde de ontwikkelingen, maar leidde in het geval van Tahiti tot Franse en op Tonga tot Engelse kolonisatie. Ondertussen was de staatsstructuur sterk veranderd. Ook op Hawaii deden zich in dezelfde tijd vergelijkbare veranderingen voor, maar hier kregen de Amerikanen het uiteindelijk voor het zeggen. Hoewel daar een staat bestond heeft de komst van de westerlingen eveneens grote veranderingen gebracht. Als historicus heb ik moeite met de wijze waarop Van Brakel, de auteur van de bijdrage over Hawaii, een periode van vier eeuwen voorafgaand aan de westerse penetratie behandelt. Zonder veel commentaar wordt gesteld dat de structuur tot 1780 ongeveer dezelfde is gebleven, maar dat de veranderingen daarna tot 1820 voornamelijk door toedoen van een vorst tot stand waren gebracht. Welke redenen heb ik om aan te nemen dat nooit een andere vorst al eerder de zaak door elkaar heeft geschud? Mythen als verklaringsgrond hebben altijd een beperkte waarde. De historicus 's Jacob behandelt op degelijke wijze de pogingen van de Nederlandse Oostindische Compagnie om in West-India, op de kust van Malabar, een krachtiger staatsstructuur aan te brengen om een peper export monopolie te kunnen vestigen. De sociale en politieke verhoudingen waren echter te gecompliceerd om dit mogelijk te maken. F. Columbijn tracht in zijn bijdrage over Banten, een sultanaat in West-Java, ‘historische data te ordenen met twee verschillende antropologische modellen’ en de gevolgen van de Europese invloed te bepalen. Doordat hij aanneemt dat er over Banten geen nieuwe bronnen meer zijn aan te boren, quod non, is het meer een exercitie in modellen dan een bijdrage aan de geschiedbeoefening. Wat moeten we met zijn mededeling dat geschiedenis zonder modellen ‘door eindeloze | ||||
[pagina 382]
| ||||
bronnenstudie verzandt in een wetenschappelijke involutie’? Dit stuk zou beter worden door enige bronnenstudie. De twee volgende bijdragen gaan over Japan, één van Herman Moeshart over de Nederlandse invloed op de vorming van de Meji-staat in Japan; in het andere artikel behandelt Janny de Jong het ontstaan van de moderne Japanse staat daarna, in de tweede helft van de negentiende eeuw. Moeshart bestrijdt de gedachte dat Nederland veel invloed zou hebben gehad op de omwenteling die in 1867 leidde tot het herstel van het keizerlijk gezag. Janny de Jong bespreekt het interessante thema van de verwerking van de westerse invloed bij de opbouw van de moderne Japanse staat. De behoefte aan nieuwe kennis was groot, verschillende missies werden naar het westen gestuurd om onder meer de politieke stelsels te bestuderen. Deze reizen waren zeer belangrijk voor het bepalen van de Japanse constitutie. Men wist een tussenweg te vinden tussen een kritiekloze overname van het westen en het handhaven van wat men zag als essentiële Japanse waarden, zoals het goddelijk keizerschap. De hervormingen en de overname waren geen doel op zich, maar middelen om Japan sterk te maken en gelijk aan het westen. De twee laatste bijdragen zijn gewijd aan de bijdrage van het westen aan de staatsvorming van respectievelijk Swaziland, een artikel door Jarich Oosten en de betekenis van de dekolonisatie op langere termijn, een artikel van J.C. den Hollander en G.H.A. Prince. Oosten laat zien dat Swaziland het gevolg was van een geslaagde actie van de vorstelijke familie om Boeren, Britten en Zoeloes tegen elkaar uit te spelen. Hollander en Prince weten in een aantrekkelijk betoog aannemelijk te maken dat dekolonisatie niet gezien moet worden als een evenement, maar als een lange-termijn proces. Zij sluiten aan bij de opvattingen van Robinson en Gallagher dat het kolonialisme zijn specifieke vorm heeft gekregen door de collaboratie van lokale elites, met het imperialisme als de fase waarin de grondslag werd gelegd van de nieuwe toekomstige staten. Inherent aan de kolonisatie was de dekolonisatie.
J. van Goor | ||||
D.C. Grit, Driewerf zalig Noorden. Over literaire betrekkingen tussen de Nederlanden en Scandinavië (Dissertatie Maastricht 1994; Maastricht: Universitaire Pers Maastricht, 1994, 299 blz., ISBN 90 5278 131 1).Dit boek is eerder als proefschrift verschenen. Het vormt de eerste dissertatie binnen de jonge Faculteit der cultuurwetenschappen van de Rijksuniversiteit Limburg. Het is een samenbundeling van een zevental artikelen die in de periode 1980-1992 verschenen in Tijdschrift voor Skandinavistiek, De Nieuwe Taalgids, Spiegel der Letteren en de bundel Literatuur van elders. Deze artikelen zijn voor een deel bijgewerkt en na het toevoegen van een inleiding én een besluit van slechts één pagina tot dissertatie gebombardeerd. Onder de zinsnede van Bilderdijk belooft de auteur uit te weiden over een aantal onderbelichte aspecten van de literaire betrekkingen tussen de Nederlanden en Scandinavië. Dat lijkt wel een erg zwakke argumentatie om een willekeurig aantal artikelen tot één geheel samen te voegen, vooral als de auteur in het korte besluit schrijft dat deze betrekkingen sowieso niet meer dan marginaal zijn. Het is teleurstellend dat er over zo'n onderwerp niet gewoon een proefschrift is geschreven in de vorm van een boek met een aantal hoofdstukken. De losse artikelen geven zo wel een zeer gefragmenteerd beeld van een onderzoeksterrein dat toch al zeer smal is. De inleiding begint echter veelbelovend met een overzicht van de verschillende stromingen in | ||||
[pagina 383]
| ||||
methodologie binnen de cultuurwetenschappen: comparatisme, receptie-onderzoek en vertaalwetenschap. Het lijkt of de auteur heel consciëntieus een plaatsbepaling voor zijn proefschrift wil aangeven. Hij kiest echter voor een zwaktebod: een pragmatische aanpak. De hierop volgende artikelen zijn dan ook niet vanuit één oogpunt geconstrueerd, maar vallen onder de verschillende stromingen uiteen. De auteur is daarbij vooral in receptie-onderzoek geïnteresseerd. De eerste vier artikelen gaan over de relatie van verscheidene Nederlandse en Vlaamse auteurs - Vondel, Bilderdijk, Frederik van Eeden en Stijn Streuvels - met Scandinavië. Waarom juist deze vier auteurs zijn gekozen, is niet helemaal duidelijk. Er had ook voor Cats of Potgieter gekozen kunnen worden, hoewel er over de laatste al een proefschrift over zijn relatie met Scandinavië geschreven is. Of waarom niet over Willy Corsari, de meest gelezen Nederlandse auteur in onder andere Denemarken. Vreemd is het ook dat Scandinavische auteurs in het geheel ontbreken. De onderwerpen voor deze artikelen lijken zo wel zeer willekeurig gekozen te zijn. Dit blijkt eens te meer in het volgende artikel over de receptie van ‘de’ Deense literatuur in Nederlandse vertaling, 1731-1990. Het gaat nu, net als in de laatste twee artikelen, niet meer over de literaire relatie tussen Nederland en Scandinavië, maar die tussen Nederland en Denemarken. Dit terwijl de auteur zelf verzucht dat men in Nederland geen onderscheid kan maken tussen Deense en Scandinavische literatuur. Wie weet immers volgens hem dat de sprookjesverteller Andersen een Deen is? Qua beeldvorming was het logischer geweest hier over de Scandinavische literatuur als geheel te praten in relatie tot Nederland. Men was dan waarschijnlijk tot een aantal zeer heldere conclusies gekomen. De auteur schrijft hier duidelijk uit eigen liefhebberij. De literatuurlijst met een overzicht van alle Nederlandse vertalingen van Deense literaire werken die aan dit boek is toegevoegd, blijft daarnaast natuurlijk een zeer bewonderenswaardige onderneming. Dit laatste kan ook gezegd worden van het zesde artikel, dat geschreven is aan de hand van de methoden van de vertaalwetenschap. De vertalingen van het sprookje ‘Reisekammeraten’ van Andersen in het Nederlands in de periode 1848-1992 worden grondig geanalyseerd. Alle soorten fouten die men bij vertalingen kan maken, passeren daarbij de revue. Het is dan ook irritant te zien dat bij dit artikel als appendix een soort van reclamepraatje is toegevoegd voor de laatste vertaling van Annelies van Hees, docent Deens aan de Universiteit van Amsterdam. In het laatste artikel over de Nederlandse literatuur in Deense ogen doet de auteur een poging tot comparatisme. Hij bekijkt de intrinsieke en vooral ook de extrinsieke factoren die de slechte ontvangst van de Nederlandse literatuur in het buitenland kunnen verklaren. Net als over de schrijver Andersen schijnt er in het algemeen - ook in relatie tot andere landen - weinig over dit onderwerp geschreven te zijn. Het is vaak een samenloop van omstandigheden die de beeldvorming van een bepaalde literatuur bepalen: het beleid van de uitgevers of de overheid, het niveau van de vertaling, de ontvangst door de kritiek, de bekendheid met de literatuur, etc. De laatste jaren schijnt het volgens de auteur met de Deense beeldvorming over de Nederlandse literatuur beter te gaan. Ondanks dit zevental goed geschreven artikelen blijft er toch een gevoel van teleurstelling achter. Het is de vraag of deze bundel artikelen wel het predikaat proefschrift verdient. Het blijft intussen wachten op een echte dissertatie: een publikatie over de literaire betrekkingen tussen de Nederlanden en Scandinavië.
Marc van Kuik | ||||
[pagina 384]
| ||||
M. Lenders, Strijders voor het lam. Leven en werk van Herrnhutter-broeders en -zusters in Suriname, 1735-1900 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1994; Amsterdam: [Universiteit van Amsterdam], 1994, 403 blz.; handelsuitgave: Leiden: KITLV uitgeverij, 1996, xii + 451 blz., ISBN 90 6718 095 5).Er is in de loop der tijd veel geschreven over missie en zending in Suriname, maar een systematische studie ontbrak tot nu toe. In deze lacune is thans voorzien door het proefschrift van Maria Lenders, waarin de geschiedenis van de Herrnhutter zending in Suriname zorgvuldig wordt geanalyseerd. In het eerste hoofdstuk geeft de auteur een nuttig overzicht van de geschiedenis van de ‘Moravische Broeders’ en de organisatie van dit kerkgenootschap. Het hart van deze dissertatie bestaat uit drie hoofdstukken, waarin de zendingsactiviteiten in Suriname worden beschreven, ingedeeld in de tijdvakken 1735-1825, 1825-1863 en 1863-1870. Elk van deze hoofdstukken kent eenzelfde stramien. Eerst komen de interne organisatie en de ontwikkelingen binnen de Herrnhutter gemeenschap aan de orde, daarna de relaties tussen de Herrnhutters en de Europese gemeenschap in de kolonie, terwijl het laatste deel steeds is gewijd aan de ‘doelgroep’ van de Herrnhutter zending, de slaven, de Indianen en de Marrons. De auteur heeft overigens een dubbele last op haar schouders genomen door niet alleen de geschiedenis van de Herrnhutter zending in Suriname te beschrijven, maar ook de geschiedenis van de betrekkingen tussen de geslachten in de kolonie. Daarbij gaat het niet alleen om de zendelingen, maar om alle etnische groepen. Ze wil daarbij het onderdrukkingsmechanisme ontmaskeren, dat de verhoudingen tussen de seksen zou bepalen, overigens met uitzondering van die der Indianen en Marrons. Deze dubbele focus bewijst voor de beschrijving van de Herrnhutters zijn nut, omdat de verhouding tussen mannen en vrouwen bij die groep een aantal opvallende kenmerken vertoonde. In de eerste decennia na de stichting van dit kerkgenootschap konden vrouwen belangrijke posities bereiken zowel in Europa als overzee. Het huwelijk werd voor de Herrnhutter zendeling niet als een privé zaak gezien, maar louter als hulpmiddel voor het bereiken van betere resultaten bij de zending. Om die reden dienden soms alleenstaande broeders en zusters met elkaar te trouwen, waarbij het lot besliste wie met wie in het huwelijk zou treden. Op den duur verdween echter het egalitaire element in de sekseverhoudingen; de vrouwen kregen minder moeilijke en meer ondergeschikte functies dan voorheen toebedeeld. Daar stond tegenover, dat ze meestal hun kinderen langer zelf mochten opvoeden en dat het toewijzen van een huwelijkspartner werd afgeschaft. De dubbele focus van het boek mag dan voor de beschrijving van de Herrnhutters een dimensie toevoegen, dat is niet het geval als de auteur probeert de sociale veranderingen binnen de verschillende bevolkingsgroepen in Suriname samen te vatten en daarbij het ‘gender perspectief’ als leidraad te nemen. Zo blijft de beschrijving van de blanke bevolkingsgroep steken in een aantal stereotype oppervlakkigheden. De - sterk wisselende - omvang van de blanke groep wordt niet geanalyseerd en precieze getallen over de verhouding gehuwden en ongehuwden ontbreken. Daarentegen weet de auteur met grote stelligheid te beweren dat de blanke vrouw meer dan in West-Europa werd onderdrukt door de gecombineerde gevolgen van het slavemijsysteem en het kolonialisme. Met geen woord wijst zij op de talloze voordelen, die Europese vrouwen overzee genoten: ze dienden nauwelijks zware lichamelijke arbeid te verrichten zoals het overgrote deel van haar seksegenoten thuis en bovendien hadden Europese vrouwen overzee meer persoonlijke en sociale vrijheden dan thuis omdat ze ‘at a premium’ waren en omdat de koloniale standenmaatschappij veel flexibeler was dan de Europese. Net als de positie van de blanke vrouwen is volgens Lenders die van de slavenvrouwen één | ||||
[pagina 385]
| ||||
klaagverhaal van onderdrukking en seksuele uitbuiting. Nu is daar zeker veel voor te zeggen. In haar analyse copieert ze echter een aantal reeds lang achterhaalde standpunten over het familieleven van de slaven. Zo meent de auteur dat de zwakte van de gezinsband onder de slaven voornamelijk het gevolg zou zijn van het verbod om te trouwen. Deze stelling is onhoudbaar. Trouwens, in een volgend hoofdstuk blijkt dit verbod grotendeels overeen te stemmen met de eigen keuze van de slaven. Slechts weinigen van hen hadden interesse in het sluiten van een ‘verbond’, dat de Herrnhutters hun aanboden als substituut voor het wettig huwelijk en bovendien blijkt er na de opheffing van het verbod om te huwen nauwelijks sprake te zijn van een explosieve toename van het aantal huwelijkssluitingen. Voor sommige ‘gender’ aspecten van de slavernij kan Lenders trouwens wel waardering op brengen, zoals voor het eigen inkomen van de slavinnen en hun kinderen. Ze betreurt dan ook het feit dat de planters na de emancipatie deze vrouwen niet langer op hun plantages lieten werken en dat het seksistische kolonialisme de vrouwelijke ex-slaven in toenemende mate afhankelijk maakte van hun mannelijke partners. De meeste literatuur geeft echter een heel andere voorstelling van zaken. Er was de planters aanvankelijk juist veel aan gelegen om de voormalige slavinnen als plantagearbeidsters te behouden. De vrouwelijke vrijgelatenen trokken zichzelf terug van de arbeidsmarkt en maakten blijkbaar andere keuzes dan de jonge doctor hen graag had zien doen. Uit het bovenstaande blijkt nog eens, dat de meeste kritiek op dit proefschrift betrekking heeft op die onderwerpen, die voor een goed begrip van de geschiedenis van de Herrnhutter zending in Suriname geen centrale plaats innemen. De geschiedenis van de sekseverhoudingen in de kolonie is een onderwerp apart. Twee boeken in één is te veel van het goede.
P.C. Emmer | ||||
G.N.M. Vis, Oud en arm. Hervormde bejaardenzorg in Alkmaar, 1744-1994 (Hilversum: Verloren, 1994, 206 blz., ƒ29,-, ISBN 90 6550 502 4).Wie een geschiedenis van arme ouderen wil schrijven, ziet zichzelf voor een groot probleem geplaatst: waar vinden we arme ouderen in het verleden en wanneer noemen we ze ‘oud’? De simpelste oplossing zou zijn de archieven van achttiende-en negentiende-eeuwse ‘oudeliedengestichten’ te gebruiken. De bewoners van deze instellingen waren arm en - naar de normen van de betreffende tijd - zeker ook oud. Toch hebben maar weinig historici het aangedurfd een sociale geschiedenis over arme ouderen te baseren op de archieven van dergelijke instellingen. De archieven worden meestal gebruikt voor het schrijven van gedenkboeken als zo'n instelling haar ‘zoveel’-jarig bestaan wenst te vieren. Ook het boek van Vis is een gedenkboek, al blijkt dat niet direct uit de titel. De auteur beschrijft de geschiedenis van het Diakoniehuis van de hervormde gemeente in Alkmaar dat in 1994 - onder de naam christelijk woon - en zorgcentrum De Vleugels - zijn 250- jarig jubileum vierde. Vis geeft een helder overzicht van de geschiedenis van het tehuis, van de oprichting in 1744 tot de opening van het nieuwe zorgcentrum in 1994. Het is een geschiedenis van langzame veranderingen. Vernieuwing vond vooral de laatste 75 jaar plaats. Dit wordt alleen al weerspiegeld door de naamswisselingen die de instelling onderging. De eerste kleine tweehonderd jaar van haar bestaan werd de instelling het Diakoniehuis genoemd, bedoeld voor ‘oudelieden’. In 1939 veranderde de naam in Hof van Sonoy. Tehuis voor ouden van dagen en in de jaren zestig werd het een ‘bejaardentehuis’, De Vleugels genaamd. In de jaren negentig werd het voormalige | ||||
[pagina 386]
| ||||
bejaardentehuis een ‘zorgcentrum’, bestaande uit een verzorgingsflat en aanleunwoningen. In het boek krijgt de geschiedenis van de eerste tweehonderd jaar de meeste aandacht. In de achttiende eeuw waren de bewoners van het Diakoniehuis verplicht te werken en instituutskleding te dragen. Ze kregen slecht te eten, sliepen op grote slaapzalen en echtparen werden gescheiden. Wie zich schuldig maakte aan laakbaar gedrag, zoals dronkenschap of te laat thuis komen, werd gestraft. De lichtste straf was een reprimande, de zwaarste een houten blok aan het been, dat meestal enkele weken moest blijven zitten. Het dragen van uniforme kleding werd pas in 1915 af geschaft en vanaf de jaren twintig van deze eeuw hoefden de bewoners ook niet langer verplicht te werken. Verder werd in de jaren twintig de hygiëne verbeterd en werden er ‘gezellige avondjes’ georganiseerd (de aanschaf van een radio vond men overigens in 1925 nog een overbodige luxe). Het is aardig dat Vis in een gedenkboek aandacht besteed aan deze ‘modernisering’, maar helaas roept hij daarmee ook vragen op die hij in dat kader niet kan beantwoorden. De lezer zou graag willen weten waarom de modernisering in de ouderenzorg zo laat op gang kwam, zeker als we die vergelijken met de zorg voor zieken, krankzinnigen en delinquenten. Ook de kwestie van disciplinering is een aspect dat door de auteur slechts kan worden aangestipt. Met name de geschiedenis van het tehuis in de achttiende eeuw is het verhaal van regenten die voortdurend probeerden de bewoners te ‘beschaven’ (zelfs het begrip Selbstzwang wordt door de auteur genoemd, pagina 79). Jammer is dat Vis de bewoners louter als slachtoffers van het disciplineringsproces heeft afgeschilderd. Maar was Abraham Lommert die regelmatig stomdronken thuis kwam, en soms hele nachten helemaal niet thuis kwam, wel louter slachtoffer? Betekent ‘oud en arm’ per definitie ‘oud en afhankelijk’? Of probeerden Lommert en zijn mede-bewoners met de weinige middelen die ze hadden hun oude dag te verlichten en zelf vorm te geven? Die vragen kan de auteur wellicht in een ander kader nog eens beantwoorden.
Monique Stavenuiter | ||||
Middeleeuwen en nieuwe geschiedenis
| ||||
[pagina 387]
| ||||
de aard van die rechtspraak en de wijze van uitoefening ervan - het institutionele aspect van het boek - besteedt schrijver ruim aandacht. Hij kon beschikken over vrij overvloedig materiaal, dat hij met monnikengeduld heeft bewerkt. Met evenveel zorg behandelt hij het gebied dat sinds 1122 het stedelijke Utrecht vormde, volgens hem onmiddellijk na de stadrechtverlening omwald in de omvang die de stad tot in de late middeleeuwen kende. Bewijzen doet hij dit eigenlijk niet. Struick in zijn geschiedenis van Utrecht gaat uit van een wat langzamer groei en dat klinkt waarschijnlijker. De auteur maakt (251 en volgende) de indruk zich te verbazen over de rol van ministerialen in een stad. Komt dat door een onvoldoende vertrouwdheid met stedelijke geschiedenis in het algemeen? - De Bruijn gaat uitvoerig in op de merkwaardige en ook door hem niet geheel verduidelijkte juridische status van een aantal percelen die als ouderve worden aangeduid welke hij (255, noot 26) met nadruk ‘allodiaal’ noemt. De vele gegevens die zijn bronnen over erfpacht en vestiging van grondrenten bevatten benut hij omstandig. Hij sluit zich (271) aan bij zijn co-promotor H. van der Linden in zijn verwerping van de zogenaamde ‘rolverwisseling’ of ‘eigendomsverschuiving’, maar zijn argumenten (alinea 3) pleiten mijns inziens eerder tegen zijn stelling. Behalve de kapittelenclaves bevonden zich binnen de stadsomwalling ook het rechtsgebied van de burggraaf van Utrecht en enkele kleine leengoederen en tijnsheerlijkheden. Na een bespreking van de rechtspraak over onroerend goed, uitgeoefend door de schepenbank, komt die welke de dagelijkse gerechten van de kapittels en de Paulusabdij bezaten aan de orde. Ook hierin neemt het topografisch onderzoek de voornaamste plaats in; de personele bezetting en het functioneren van deze gerechten worden kort behandeld. Zoals te verwachten verschilde hun werking weinig van die van de schepenbank. De kapittels bezaten binnen de grenzen van deze gebiedjes ‘tiend, tijns en gerecht’ - alle grond was daar aan hen tijnsplichtig en het is begrijpelijk dat de bewoners geregeld als tinsgenoten (of met de door schrijver als equivalent daarvan beschouwde term ‘tinsgenoten en buren’) werden aangeduid. Dat is mijns inziens geen argument om te menen, zoals De Bruijn doet, dat zo'n gerecht in oorsprong wel een tijnsgerecht zal zijn geweest (onder andere 305 en volgende). Ook de burggraaf van Utrecht had in zijn ressortje ‘gerecht, tyns, tynde ...’(373), maar hier ziet De Bruijn geen verband met een mogelijk tijnsgerecht (371), omdat aantoonbaar niet alle percelen aan eenzelfde rechthebbende tijnsplichtig waren .... De rechtspraak met tijnsgenoten en buren zou daarom hier op twee groepen deelnemers duiden (375). Interessant is te zien, hoe de schepenbank in de loop van de veertiende eeuw zijn jurisdictie over de dagelijkse gerechten wist uit te breiden en sinds het begin van de vijftiende eeuw hun rechtspraak geheel had overgenomen. Stilzwijgend gingen blijkbaar de kleine (echte), niet oninteressante, tijnsgerechtjes binnen de stad teniet. Ook daar heeft De Bruijn de ligging van de erven in kwestie uitgezocht. De precisie van zijn resultaten op topografisch gebied maakt zijn boek tot een waardevolle bijdrage tot de Utrechtse stadsgeschiedenis. Zijn behandeling van de juridische aspecten is minder overtuigend: breedsprakigheid neemt nogal eens de plaats in van heldere formulering (bijvoorbeeld in zijn worsteling met het begrip ‘eigendom’). Tenslotte dit. Schrijver beroept zich voor het Utrechtse stadrecht een paar maal (speciaal 121), behalve op het diploma nr. 308 van het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht, ook op nr. 309 (‘38’ in noot 249 is een ongelukkige drukfout), ‘door sommigen’ zegt hij, ‘als een falsificatie ... beschouwd’. In het OBU staat het als onecht vermeld op basis van wat Oppermann er in 1908 over publiceerde. Nu is weliswaar bekend, dat een aantal documenten waarvan Oppermann in de loop der jaren de echtheid verwierp, op grond van nader diplomatisch onderzoek toch betrouwbaar zijn gebleken. Dit mag echter geen reden zijn om, zònder daarbij diplomatisch onderbouwde argumenten voor het tegendeel aan te voeren of aan te halen, een stuk voor echt | ||||
[pagina 388]
| ||||
te houden dat door de zo zorgvuldige Van de Kieft in 1967 als faux in zijn Elenchus fontium historiae urbanae, I, 430 werd opgenomen. Zó luchthartig moeten we als mediëvisten met onze onzekerheden niet omgaan.
J.A. Kossmann-Putto | ||||
J.B. Schildkamp, e.a., ed., 1520-1525. De kroniek van Johannes van Lochem, prior te Albergen. Vertaling en toelichting (Albergen: Stichting Heemkunde Albergen, Enschede: Twente Akademie, 1995, 524 blz., ISBN 90 71631 07 9 (Stichting Heemkunde Albergen), ISBN 90 74064 06 X (Twente akademie)).Deze vertaling van de kroniek van Johannes van Lochem is een gezamenlijke onderneming van de Stichting Heemkunde Albergen, de Twente Akademie te Enschede, het Titus Brandsma Instituut te Nijmegen, en de werkgroep kloosters IJssel-Vechtstreek te Zwolle. Uit het woord vooraf blijkt dat met name de groeiende interesse in de regionale geschiedenis de aanleiding is geweest tot de vertaling van deze kroniek. Om de tekst nog toegankelijker te maken voor belangstellenden (met name voor ‘leken’ op dit terrein) zijn diverse inleidende artikelen opgenomen (t/m 203). In het eerste artikel van R. van Dijk staat allereerst het ontstaan, de ontwikkeling en de geest van de moderne devotie centraal. Daarna wordt meer specifiek aandacht besteed aan Albergen zelf, dat uitgroeide tot een Windesheims klooster. Als derde wordt de persoon Johannes van Lochem behandeld en zijn kroniek en worden de constituties van het kapittel van Windesheim beschreven, als context waarbinnen we Johannes en zijn medebroeders moeten plaatsen. De vertaler van het tweede deel van de kroniek, U. de Kruijf (W. Tops is verantwoordelijk voor het eerste deel), maakt hierna enige korte opmerkingen over stijl en taal van de kroniek, waarna een uitvoerige bijdrage volgt van H. Hagens en R. Rorink over ‘Het klooster in de bewogen jaren 1520-25’, waarin onder andere politieke onrust, het boerderijbezit en het klooster als economisch centrum aan de orde komen. Wat meer technisch zijn de artikelen over munten, Albergen: enige landschappelijke notities en de bouwgeschiedenis van het klooster. Afgesloten wordt dit inleidende gedeelte met een bijdrage over ‘De overige kloostergebouwen in hun omgeving’ en ‘De ondergang van het klooster 1525-1721’. Vele illustraties verluchten dit eerste gedeelte. Het is jammer dat een gezamenlijke bibliografie ontbreekt. Dit wordt gerechtvaardigd met de opmerking dat de benadering vanuit zo verschillende disciplines er een weinig helder conglomeraat van zou hebben gemaakt. Het zou nu juist een taak van de redactie zijn geweest hier een overzichtelijke, thematisch geordende bibliografie van te maken. Nu moeten we achter elk artikel naar literatuur zoeken. Het tekstgedeelte bestaat uit een beschrijving van het klooster Albergen uit het zogenaamde Frensweger handschrift (1406-1483)Ga naar voetnoot1 en de kroniek van Johannes van Lochem die loopt van 1520 tot 1525. Deze kroniek is een zeer uitvoerig relaas over het wel en wee van het klooster en zijn omgeving. We kunnen in feite drie soorten thema's onderscheiden: 1 Waar Johannes vertelt over zijn eigen persoon, c.q. zijn familie (‘Na de dood van mijn zus heb ik een bezoek gebracht aan mijn moeder in Eisen’ en ‘De jammerlijke dood van mijn moeder’). 2 Over het klooster en de relaties met andere kloosters (‘Vermaningen gegeven in een huiskapittel’, ‘Onze boer van het erve Segerding’, ‘In 1521 komt er een nieuwe rector in Arnhem’, ‘Een afvallige zuster in Almelo’). 3 Over de politieke situatie in zijn tijd (‘De Geldersen ondernemen voor de | ||||
[pagina 389]
| ||||
tweede keer een krijgsexpeditie’, ‘De hertog van Gelre herroept de eenmaal verleende privileges’). De vertaling loopt soepel en leest plezierig, al gebruiken de vertalers naar mijn smaak soms wat te moderne woorden. Dat komt de levendigheid van de tekst wel ten goede, anderzijds kan, dunkt me, een meer letterlijke vertaling aan degene die het Latijn niet kan lezen en/of niet bij de hand heeft een betere indruk geven. Bovendien had ik wel graag wat meer verklarende noten gezien bij de vertaling; voor ‘leken-lezers’ lijkt me niet alles zonder meer duidelijk wat er geschreven wordt. Op het redactiewerk valt helaas heel wat af te dingen en ik kan alleen maar concluderen dat dit zeer slordig gedaan is. Het lijkt me zinloos in details te treden, een enkel voorbeeld kan genoeg zijn. Zo staan de CIP/ISBN gegevens op een recto pagina, waar deze toch de verso-pagina van de (Franse) titelpagina horen te sieren. In de inleiding wordt vermeld dat de voetnoten van de artikelen doorgenummerd zijn en achter de bijdragen staan: de eerste bijdrage heeft noten onderaan de bladzijde, die op elke bladzijde opnieuw nummeren. De literatuurvermeldingen achter elke bijdrage vertonen de nodige discrepanties. Het zou toch een taak van de redactie zijn geweest hier uniformiteit in aan te brengen. In het algemeen kan overigens gezegd worden dat dit een niet onverdienstelijke publikatie is, waarin de lezer veel, vooral feitelijke, informatie verschaft wordt over het klooster Albergen, zijn kroniek en zijn omgeving, zowel in tijd als in ruimte. Het niveau van het gebodene is niet altijd even hoog. Dat komt waarschijnlijk omdat, op een enkele uitzondering na, geen professionele historici aan dit boek gewerkt hebben. Bovendien lijkt de doelgroep, zoals ook al in het woord vooraf gezegd wordt, vooral te bestaan uit belangstellenden uit de regio. En ik denk dat deze laatste categorie zeker wel genoegen aan het boek zal beleven.
P. Bange
| ||||
J.H.R. Wiefker, ed., Het Twentse bezit van het Utrechtse kapittel van St. Pieter 1544-1597. Hofboek van Espelo 1549-1577. Jaarrekeningen van de rentmeesters 1544-1597 (Enschede: Vereniging oudheidkamer ‘Twente’, 1994, 192 blz., ISBN geen).Het Utrechtse kapittel van St. Pieter had al vanaf de twaalfde eeuw belangrijke bezittingen in Twente. Als ‘hoofdhof’ van deze goederen gold het hof Espelo in Lonneker. Wiefker geeft in het hier ter bespreking voorliggende boekje transcripties van het zogenaamde hofboek van Espelo over de jaren 1549 tot 1577 en allerlei fragmenten van jaarrekeningen van de hof over de periode 1544 tot 1597. In het hofboek werden de beslissingen van de hofdagen vastgelegd, bijeenkomsten die gemiddeld ongeveer drie maal per jaar plaats vonden, kennelijk vooral om de overdracht van goederen van de ene horige aan de andere vast te leggen. Eens per jaar, op Lambertusdag (17 september) was er een sessie waarop de horigen hun horigheid formeel erkenden en hun tijns betaalden. De jaarrekeningen zijn de financiële verantwoording van de rentmeester die namens het kapittel de goederen beheerde, voor het grootste deel van de in dit boek opgenomen periode Dirk van Deventer, een Oldenzaalse priester en vicaris van het altaar van St. Stephanus in de Plechelmuskerk. Na zijn dood in 1585 nam zijn zoon Johan het rentmeesterschap over. | ||||
[pagina 390]
| ||||
De twee bronuitgaven worden voorafgegaan door een korte inleiding die iets over de aard en de inhoud van de bronnen, over Dirk van Deventer en over het hofrecht vertelt. Het boek wordt afgesloten met een aantal registers en lijsten, waarvan een deel onbegrijpelijk is. In de vele reeksen bronuitgaven die de laatste eeuwen zijn verschenen komen in het algemeen de lagere bestuursregionen er bekaaid af. Daarom is het aardig dat hier de administratie van een hof, een meieren een rentmeester te zien zijn. De uitgever van Espelo aarzelt wat over de functie van het hofboek. De zijns inziens slordige administratie betekent dat ‘Derk het vastleggen van hetgeen op de hofzitting ter sprake kwam niet serieus opvatte’ (9) en suggereert dat het meer een modeverschijnsel was een dergelijke administratie te voeren. Een overtuigender reden geeft hij zelf al: vanaf 1546 waren de rentmeester van de landsheerlijke hoven (volgens het hofrecht van de Twentse horige erven) verplicht een dergelijk boek bij te houden. Het Espelose boek begint in 1549 en voorafgaand aan de verslagen van de hofdagen is een (lacuneuze) transcriptie opgenomen van niet een St. Pieters’, maar een landsheerlijk hofrecht - uit 1546. Het lijkt erop dat Espelo het voorbeeld van deze landsheerlijke administratie volgde, en dat de nieuwe vorm van verslaglegging die het hofboek was niet zozeer uit gebrek aan interesse, maar uit onwennigheid soms verwaarloosd werd. In hoeverre de jaarrekeningen zorgvuldiger werden bijgehouden is uit de bronuitgave niet op te maken. Kennelijk omdat de rekeningen steeds beginnen met lange opsommingen van bezittingen, een lijst die van jaar tot jaar slechts weinig verandert, is gekozen voor een onoverzichtelijk systeem waarbij onveranderd gebleven zaken worden weggelaten. De uitgever kiest er hiermee voor het overzicht van mutaties in bezit en bezetting van bezit te laten prevaleren boven het bieden van inzicht in de werking van de administratie en de structuur van de rekening. Zowel hofboek als rekeningen werden bijgehouden door Dirk van Deventer, die als rentmeester duidelijk niet verplicht was de hofzitting zelf bij te wonen. In het hele hofboek komt Dirk een keer of zes voor, en slechts in drie gevallen is volstrekt zeker dat hij ook daadwerkelijk ter zitting verscheen. De conclusie moet zijn dat hij zijn informatie van anderen kreeg, en het ligt voor de hand dat de hofmeier zijn informant was. Dit maakt nieuwsgierig naar de gevolgde procedures en naar de verhouding tussen meier en rentmeester, en zo werpt Espelo ondanks de onvolkomenheden van de uitgave, allerlei interessante vragen op.
F.J. Kossmann | ||||
E. Bergvelt, R. Kistemaker, ed., De wereld binnen handbereik. Nederlandse kunst- en rariteitenverzamelingen, 1585-1735 (Zwolle: Waanders, 1992, 368 blz., ISBN 90 6630 3522).‘Cabinetten’, ‘constkamers’, ‘rariteitkamers’ heetten ze vroeger: verzamelingen van zeldzame en merkwaardige voorwerpen uit de natuur of door mensenhand gemaakt, aangelegd door vorsten, instellingen of particulieren. In de Republiek hebben tussen het eind van de zestiende eeuw en het midden van de achttiende eeuw zeker honderd van zulke collecties bestaan. In navolging van het buitenland zijn de laatste jaren ook in Nederland kunst-, cultuur- en wetenschapshistorici zich in toenemende mate voor het fenomeen ‘verzamelen’ in de vroegmoderne tijd gaan interesseren. In 1992 vond over het onderwerp een grote tentoonstelling plaats in het Amsterdams Historisch Museum, waarvoor kosten noch moeite werden gespaard. Deze beperkte zich tot collecties aangelegd door burgers, onder andere omdat juist deze verzamelingen als typisch voor Nederland werden beschouwd. Als beginpunt werd 1585 gekozen, het jaar waarin de eerste belangrijke Nederlandse verzamelaar Bernardus Paludanus zich in Enkhuizen | ||||
[pagina 391]
| ||||
vestigde, als eindpunt 1735, het jaar waarin de Systema naturae van Carolus Linnaeus verscheen, die het begin van een radicale verandering in de aard van het verzamelen markeert. In relatie met deze tentoonstelling verscheen het onderhavige boek, dat het eerste overzicht van kunst- en rariteitenverzamelingen in de Republiek presenteert. De veertien bijdragen die het boek telt, zijn in drie categorieën te verdelen. De eerste groep artikelen gaat over de verspreiding van ‘cabinetten’ in de tijd, naar plaats en naar sociale groep, de samenstelling ervan, de motieven van verzamelaars en de manier waarop zulke collecties door tijdgenoten werden bekeken. Deze bijdragen, van de hand van Roelof van Gelder, Jaap van der Veen en nogmaals Van Gelder, fungeren als openingsnummer en sluitstuk van de bundel. De tweede groep artikelen, geschreven door (opnieuw) Van der Veen, Leo Noordegraaf, Thera Wijsenbeek en C. Willemijn Fock, behandelen respectievelijk de vraag, hoe verzamelingen tot stand kwamen, waar de voorwerpen vandaan kwamen en hoe en waar ze in huis werden opgesteld. De stukken in de derde sectie zijn telkens aan één bepaalde categorie voorwerpen gewijd. Per categorie worden de verschillende typen items besproken en wordt de relatie met toenmalige opvattingen over natuur, cultuur en samenleving uiteengezet. Henk van Veen neemt de Italiaanse kunst en klassieke beelden voor zijn rekening, Van der Veen de schilderijen en tekeningen, H.E. Coomans de schelpen, C.L. Heesakkers de oude handschriften en antieke gebruiksvoorwerpen, K. van Berkel de naturalia en Jan van der Waals de boeken en atlassen, de afbeeldingen en gebruiksvoorwerpen van vreemde volkeren en de objecten die verband hielden met taal, geloof of tijdrekening van mensen buiten Europa. Deze opsomming doet het al vermoeden: het boek is zéér systematisch ingericht. Er zit veel orde in. Het is zo opgezet, dat haast elk onderdeel van de kabinetten wel vanuit drie of vier gezichtspunten wordt bekeken. Die drang naar systematiek en alzijdigheid kenmerkt ook de meeste afzonderlijke bijdragen. Bijna ieder artikel is weer een wonder van nuancering, detaillering en classificatie. Er worden niet twee of drie motieven van verzamelaars onderscheiden, maar wel vijf of zes; bij elke subklasse in een kabinet blijken er weer vele variaties en uitzonderingen te bestaan. De toon van de stukken is zakelijk en het gebruikte begrippenapparaat is verfrissend vrij van termen als ‘vertoog’ of ‘representatie’, die bij beschouwingen over een onderwerp als dit gemakkelijk voor het grijpen liggen maar enkel wat lucht hadden toegevoegd. Verzamelaars worden niet als rariteiten beschouwd, maar als mensen wier ideeën en gedrag via zorgvuldig historisch onderzoek kunnen worden begrepen en verklaard. Op een paar uitzonderingen na (zoals het stuk van Van Veen, waarin hij aantoont dat het verzamelen van Italiaanse kunst en klassieke sculptuur niet zozeer voortkwam uit directe contacten met Italië alswel uit de invloed van het Franse classicisme) hebben de bijdragen in de bundel meer het karakter van overzichten dan van essays waarin een bepaalde stelling wordt bewezen. Als zodanig zijn ze heel waardevol. De drang naar alzijdigheid in de afzonderlijke artikelen heeft helaas wel tot consequentie gehad dat de bundel nogal wat herhalingen bevat. Was het bij voorbeeld echt nodig telkens weer het kabinet van Witsen, Swammerdam, Paludanus, Seba, Vincent of Schijnvoet te introduceren? Een strakkere eindredactie op dit punt had het boek zeker geen kwaad gedaan. De afbakening in de tijd had daarentegen naar mijn idee wat flexibeler gekund. Aan het pre-Paludanus tijdvak wordt, behalve in de bijdrage van Heesakkers, weinig of geen aandacht besteed. De indruk wordt gewekt dat de opkomst van verzamelingen vooral samenhing met de groei van de Nederlandse handel en de expansie overzee vanaf de jaren negentig. De interesse voor ‘rariteiten’ van eigen bodem (en directe omgeving) die getuige de collectie en het ‘Visboock’ van de Scheveningse vishandelaar en afslager van de visveiling Adriaen Coenen al vóór 1580 aanwezig was, blijft hierdoor onderbelicht. | ||||
[pagina 392]
| ||||
Deze manco's worden echter ruimschoots goedgemaakt door de enorme hoeveelheid informatie die de bundel biedt. Aan het boek ligt veel oorspronkelijk onderzoek ten grondslag. Dat is in het bijzonder het werk geweest van Van Gelder, Van der Veen en Van der Waals. Uit het Amsterdamse notarieel en handschriften en veilingcatalogi in binnen- en buitenlandse bibliotheken hebben ze talloze nieuwe gegevens opgediept. Via het register en twee bijlagen met lijsten van verzamelingen en verzamelaars wordt de informatie uitstekend toegankelijk gemaakt. De bundel is daardoor een echt naslagwerk. Aan de illustraties is ook duidelijk veel zorg besteed. Het boek telt er niet minder dan 240.
C.A. Davids | ||||
M. Spies, Bij noorden om. Olivier Brunei en de doorvaart naar China en Cathay in de zestiende eeuw (Amsterdam: Amsterdam university press, 1994, 157 blz., ƒ49, 50, ISBN 90 5356 075 0).‘But it were to be wished, that none would write Histories with so great a desire of setting forth novelties and strange things,... (Amgrimus lonas Islandus, 1592)’. Met dit motto opent Marijke Spies, bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van de rhetorica en hoofddocent historische Nederlandse letterkunde te Amsterdam, een meeslepend relaas over de pogingen tot doorvaart van de Noordelijke Ijszee. Door het gebruik van fictieve, maar waarheidsgetrouwe dialogen (ze hadden zo eeuwen geleden gevoerd kunnen zijn), neemt het boek bijna de vorm van een roman aan. Hierdoor leest het bijzonder prettig. Hoewel de gesprekken soms onverwachts opduiken, geven ze, in combinatie met een overvloed aan oude fabels en verhalen, een prachtige sfeertekening van de onderzoekende en ondernemende zestiende-eeuwse maatschappij. Nadeel van deze verteltrant is wel dat de lezer het overzicht gemakkelijker dreigt kwijt te raken. De epiloog maakt het geheel er niet overzichtelijker op. De schrijvers van het in 1597 uitgegeven verslag dat in dit nawoord opgenomen is, voeren uiteindelijk wel voorbij de Barentszee en bereikten open water, wat vóór hen niemand gelukt was. Jammer genoeg staat deze informatie los van het verhaal en vormt daardoor een op zijn minst merkwaardige afsluiting. Laten we het erop houden dat dit een van de stylistische vrijheden is in het voor het overige zeer verdienste-lijke werk. Noemenswaardig is ook de hoeveelheid oude kaarten, die zeer nauwgezet nader verklaard worden. Deze prachtige kaarten hadden echter wel wat groter afgedrukt mogen worden, zodat de details waar Spies het over heeft, beter te zien zouden zijn geweest. Het boek is uit zeven delen opgebouwd. In het eerste hoofdstuk (‘De man’, 1-12), wordt Olivier Brunel geïntroduceerd als initiatiefnemer van de eerste Nederlandse ontdekkingsreizen naar het noorden. In hoofdstuk 2 (‘Het water’, 13-36), wordt beschreven welk beeld men zich aan het begin van de zestiende eeuw van een mogelijke noordelijke doorvaart had gevormd. Discussies over vreemdsoortige zeemonsters, het al dan niet bestaan van door de oude Grieken en andere zeehelden gesignaleerde eilanden, de uitgestrektheid van de ‘Mare congelatum’ (bevroren zee) en de weergave op kaarten worden hierin beschreven. Het uiteindelijke doel van de reis, het onwaarschijnlijk rijke en welvarende land Cathay, wordt in ‘Het land’ (37-56) aan de hand van de reisverslagen van onder anderen Marco Polo beschreven. Maar ook het beeld dat men had van de landen die men onderweg tegenkwam, en dat men door de ontdekkingsreizen kon uitbreiden, komt erin aan bod. In de jaren van Brunels handelsreizen en ontdekkingstochten was Antwerpen uitgegroeid tot het wetenschappelijke, politieke en commerciële brandpunt van activiteiten. In het vierde hoofdstuk (‘Antwerpen’, 57-77) worden de belangrijkste Antwerpse geleerden, ondernemers, kaartenmakers en uitgevers met hun beweringen, beweegredenen en | ||||
[pagina 393]
| ||||
meningsverschillen uiteengezet. In het daaropvolgende hoofdstuk (‘De eilanden’, 78-105) gaat Brunei in gesprek met deze Antwerpenaren (zoals koopman Hooftman en de kaartenhandelaar Ortelius) over de eerder gemaakte reizen langs de noordelijk gelegen eilanden en wat er waar en niet waar kon zijn in de oude reisverslagen. ‘De doorvaart bij noorden om’ (106-139) beschrijft onder meer de laatste reis van Brunel, die hem fataal werd. Hiermee waren de pogingen om via het noorden China en Cathay te bereiken nog niet ten einde. Na politiek getouwtrek tussen verschillende Hollandse steden over financiering, oogmerk en realisatie werden er nog verscheidene tochten door onder anderen Willem Barentsz. en Jacob Heemskerck ondernomen. Door onevenredig lange voorbereidingstijd vertrok de derde tocht een maand te laat en werd dan ook een ramp. Een decennium na Brunels reizen zouden de pogingen een doorvaart naar het oosten te vinden samen met Barentsz. en Heemskerck voorlopig stranden op NovaZembla. Marijke Spies is erin geslaagd, ongetwijfeld door haar letterkundige achtergrond, een bijzonder goed leesbaar en bijna spannend historisch boekje af te leveren. Een literatuur- en afbeeldingenlijst is bijgevoegd.
Lianne Damen | ||||
F.W. Schmidt, ‘Te laate genodigt of in't geheel vergeten’. De positie van Hasselt en Steenwijk binnen het bestuur van het gewest Overijssel 1621-1795’ (Dissertatie Utrecht 1994; [Dronten: de auteur, De Ketting 25, 8251 LD Dronten], (niet in de handel), 1994, 233 blz., ISBN geen).Te laate genodigt of in' t geheel vergeten gaat slechts ten dele over het thema dat de ondertitel van deze Utrechtse dissertatie aangeeft. De meeste pagina's zijn namelijk ingeruimd voor een beschrijving van de geschiedenis van beide plaatsjes tijdens de zeventiende en de achttiende eeuw. Daarbij krijgt de lezer informatie over sociaal-economische aspecten, bevolkingsomvang en de lokale politiek, vooral met betrekking tot burgerbewegingen, de patriottentijd en de vermeende oligarchisering van het bestuur. De studie behandelt formeel de periode die begint met het einde van het twaalfjarig bestand in 1621. Hervatting van de oorlog betekende hogere lasten en het was de onvrede over de verdeling van de extra lasten, die Hasselt en Steenwijk in 1621 tot een gezamenlijk verzet tegen hun behandeling door de Staten van Overijssel bracht. Het Overijsselse platteland en de kleine steden, met uitzondering van Hasselt, Steenwijk en Oldenzaal, werden sinds het einde van de zestiende eeuw gecontroleerd door de drie ridderschappen. In de Staten hadden de ridderschappen elk één stem, net als Zwolle, Kampen en Deventer. Hasselt en Steenwijk (Oldenzaal was in 1605 in Spaanse handen gevallen) waren niet vertegenwoordigd in de Staten. Slechts bij het verklaren van oorlog, het sluiten van vrede en het kiezen van een stadhouder, mochten de kleine steden hun ‘deliberatien en swaerigheden’ inbrengen. Ze hadden echter geen concluderende stem, althans niet volgens de vertegenwoordigers van de drie grote steden en de drie ridderschappen. Hasselt en Steenwijk dachten daar zelf echter anders over. Zij meenden op grond van allerlei oude, helaas vaak verloren gegane stukken, dat zij dezelfde rechten bezaten als Deventer, Zwolle en Kampen. Rechten en vrijheden die in de eerste plaats betrekking hadden op belastingen, tolgelden en benoemingen, en die dus belangrijk waren voor de economie en financiën van beide stadjes. Schmidts proefschrift schetst de verbetenheid waarmee de stadsbesturen van Hasselt en Steenwijk tot 1672 - tevergeefs - bleven streven naar een gelijke status. Die pogingen hadden alleen kans van slagen wanneer de grote steden en de ridderschappen onderling verdeeld waren, | ||||
[pagina 394]
| ||||
zoals tijdens het conflict rond de benoeming van Van Haersolte tot drost van Twente in 1653. Dergelijke conflicten waren in de regel echter van betrekkelijk korte duur. Een twee dagen durende kannonade van Hasselt door Zwols en Kamper geschut in 1657, waarbij zelfs de kerk niet werd gespaard, maakte duidelijk hoe de verhoudingen lagen. Na 1672 werd het optreden van Hasselt en Steen wijk defensiever. Behouden wat men had werd het parool. Van een mogelijke positieverbetering was geen sprake meer. Met de benoeming van Willem III tot stadhouder van Overijssel begon namelijk de bemoeienis van ‘boven’ met de samenstelling van de magistraat en later ook met andere interne politieke kwesties. Het felle verzet van Hasselt en Steenwijk tegen het ingrijpen door de Staten tijdens de plooierijen van 1703 moet volgens de auteur dan ook primair worden verklaard vanuit de vrees dat ridderschap en steden met schendingen van lokale rechten, in het voetspoor van de stadhouder zouden treden. Die vrees werd in de loop van de achttiende eeuw bewaarheid. De beperkt adviserende rol werd steeds meer louter ceremonieel en zeker wanneer onenigheid daartoe de gelegenheid bood, bemoeiden de Staten en later de stadhouder zich actief met wat er in Hasselt en Steenwijk gebeurde. ‘Te laate genodigt of in' t geheel vergeten’ beschrijft de ook uit andere gewesten bekende geschiedenis van machtsconcentratie en contractie. Bitter constateerde de secretaris van Hasselt in 1783 dat kleine steden het ‘...droevig slagtoffer der groote, en vermogende Steden worden, welke doorgaans de kleindere, allengskens, en als 't waare, tot het hemd toe ontkleden,...’. Van een initiatief van elf andere kleine steden in 1785 om hun dezelfde - beperkte - rechten als Hasselt en Steenwijk te geven, wilden beide stadjes echter niets weten! Zoals eerder werd opgemerkt biedt deze studie meer dan alleen een beschrijving en analyse van de positie van Hasselt en Steenwijk binnen het bestuur van Overijssel. Op zich behoeft de uitbreiding van het onderzoeksthema niet te worden betreurd. Ze levert ten eerste interessante gegevens op vooreen type samenleving dat in het historisch onderzoek relatief weinig aandacht heeft gekregen. Hasselt en Steenwijk kunnen met recht als kleinstedelijk worden gekwalificeerd. Hasselt telde ongeveer 1000 inwoners, Steenwijk tussen de 1000 en 1500. En ofschoon Hasselt in 1732 een ‘welvarend en rijk steedje’ werd genoemd, bedroeg het totale vermogen van alle ingezetenen bij elkaar in 1724 nog geen 79.000 gulden, ongeveer het gemiddelde vermogen van één Goudse regent. Ten tweede heeft de auteur met zijn keuze voor Overijssel het in zijn ogen heersende hollandocentrisme willen doorbreken. En ten derde lijkt het eigenlijke onderwerp ook wat mager voor een dissertatie, wanneer we ervan uitgaan dat de auteur alle beschikbare bronnen heeft benut. De verbreding van het onderzoeksthema heeft echter als nadeel dat de verschillende (hoofd) thema's niet altijd maximaal worden uitgediept en ook niet altijd even duidelijk met elkaar worden verbonden. Geregeld krijgt de lezer het idee dat het hier toch primair een stadsgeschiedenis betreft. Een ander bezwaar betreft het vrij kritiekloos toepassen van begrippen als: elitisering, oligarchisering, gesloten regentenstand, nivellering van het bestuur en aristocratische patriotten. Wat is de betekenis van dergelijke begrippen in plaatsjes als Hasselt en Steenwijk, waar de burgemeesters - acht in Hasselt, zes in Steenwijk - zelf werkten en meestal nog geen 2000 gulden kapitaal bezaten? Treffend in dit verband is ook het voorbeeld van de dochter van een van de belangrijkste achttiende-eeuwse Hasselter burgemeesters. Zij was gewoon als meid in dienst bij een burgemeester van Enkhuizen. Bovendien zijn de kwantitatieve bewijzen die Schmidt aanvoert voor de oligarchisering en afsluiting van de regentenstand van beide stadjes niet overtuigend. Het gaat om zeer kleine aantallen en geringe veranderingen. Wat zegt het bijvoorbeeld dat het aandeel in het bestuur van Steenwijk van twee families toenam van 67% tussen 1621 en 1672 tot 77% in de periode 1703-1749, om daarna te dalen tot 6%? In Hasselt was de macht in de jaren tussen 1703 en 1749 bovendien juist over meer families gespreid dan in enige andere periode. | ||||
[pagina 395]
| ||||
Kritiek is ook mogelijk op het vrijwel ontbreken van vergelijkingen met de situatie elders: niet met betrekking tot de positie van kleine steden, noch wat betreft het karakter van kleinstedelijke politiek en samenlevingen. In de Hollandse Staten was bijvoorbeeld een ‘verbond van kleine steden’ actief. En waarom zijn wel artikelen van Schutte over patriottisme en de stadhouders gebruikt, maarniet diens studie over Graft, of die van Noordam over Maasland? Deze dissertatie is trouwens over de hele linie tamelijk theorie-arm. Slordig is een fout in tabel 11 (aandeel van de afzonderlijke regentenfamilies in het bestuur van Hasselt). De familienamen Katholiek en Adel wekken achterdocht, zeker wanneer die niet terugkomen in het register van persoonsnamen. Het lijkt mij dat hier categorieën en families zijn vermengd en bij elkaar zijn opgeteld om aan honderd procent te komen. Ondanks deze kritische opmerkingen heb ik deze helder geschreven dissertatie met plezier gelezen, vooral omdat niet zoveel bekend is over het reilen en zeilen in plaatsen als Hasselt en Steenwijk.
Joop de Jong | ||||
B.R. Buddingh’, Van Punt en Snoa. Ontstaan en groei van Willemstad, Curaçao vanaf 1634, De Willemstad tussen 1700 en 1732 en de bouwgeschiedenis van de synagoge Mikvé Israël- Emanuel 1730-1732 ('s-Hertogenbosch: Aldus, 1994, 251 blz., ƒ49,50, ISBN 9070545 28 4).Dit boek is eerder in 1994 als proefschrift verschenen aan de Technische Universiteit te Delft. De eerste aanzet hiertoe werd in de jaren 1986 en 1987 gegeven. Op verzoek van de Spaans-Portugese joodse gemeente werd toen door een team medewerkers van de Universiteit van de Nederlandse Antillen (waaronder de auteur) de synagoge Mikvé Israël-Emanuel in Willemstad (Curaçao) opgemeten en uitgetekend. Hieruit is later de ambitie gegroeid om dit gebouw in haar verhouding tot de gehele stad te bestuderen. In vier delen probeert de auteur de oude stad ofwel de Punt te herscheppen en haar weer met de oorspronkelijke bevolking op te vullen. Het is de vraag of dit in zijn geheel wel goed uit de verf is gekomen. In de proloog wordt eerst de ontstaansgeschiedenis van Curaçao als Nederlandse kolonie in vogelvlucht doorgenomen. Daarnaast worden de voor het eerste deel van het boek gebruikte kaarten uit de zeventiende en begin achttiende eeuw bekeken. De auteur zet zelf al vraagtekens bij de betrouwbaarheid daarvan: er kunnen immers makkelijk fouten in zijn gemaakt of met de werkelijkheid kan er een loopje genomen zijn. In het eerste deel wordt een poging gedaan de Punt tussen 1634 en 1707 te reconstrueren aan de hand van de hiervoor al besproken kaarten en tal van archiefstukken. Willemstad bestond toen nog slechts uit de vesting ‘Fort Amsterdam’ en enkele huizen. Slechts zeer langzaam kwamen er meer bewoners, onder wie de eerste Spaans-Portugese joden. Ook werden de nederzettingen langzaam ommuurd en gingen een eenheid met de vesting vormen. Pas in de loop van de achttiende eeuw raakte de naam Willemstad ingeburgerd. In het tweede deel volgt een nauwgezette, met tal van voorbeelden verduidelijkte, reconstructie van De Willemstad tussen 1700 en 1732. Dit gebeurt in 3 fasen waarbij steeds een andere bron als basis is gebruikt. Ten eerste de lijsten van inwoners van de stad, die voor verschillende doeleinden zijn opgemaakt: voor het heffen van belastingen in 1702 en 1707, het betalen van een brandschatting om in 1713 de Franse furie af te kopen en het opmaken van een schattingsregister daarna. Ten tweede de verscheidene koopaktes, die door de tijd heen zijn opgesteld. Hieruit konden naast de huiseigenaars, ook de diverse verbouwingen en aanbouwtjes opgemaakt worden. Verscheidene voorbeelden zijn hierbij integraal opgenomen. Tenslotte is bij de | ||||
[pagina 396]
| ||||
laatste reconstructiefase als een soort van staalkaart DOW (Dienst Openbare Werken) 20 gebruikt. Deze vormt een inventaris uit de jaren twintig en dertig van deze eeuw waarop alle historisch belangrijke en monumentale panden in Willemstad zijn opgenomen die toen nog aanwezig waren. Het resultaat van deze reconstructie wordt gevormd door een aantal overzichtelijke kaarten waarbij de oude stad meer inhoud krijgt. Ook hier relativeert de auteur zijn eigen bevindingen. Reconstrueren is en blijft volgens hem een vorm van benaderen. Het is goed dit in het achterhoofd te houden nadat men al dit schoons aanschouwd heeft. De hier getoonde werkwijze zou echter zeker de basis kunnen vormen voor verder stedebouwkundig onderzoek naar zeventiende-en achttiende-eeuwse steden in Nederland en overzee. In het derde deel doet de auteur een poging de gereconstrueerde stad op te vullen met haar bewoners. Het legt meteen de zwakke schakel in dit boek bloot. Veel verder dan de integrale overname van gedeeltes uit zeventiende-eeuwse bronnen komt de auteur niet, hetgeen de leesbaarheid van het boek niet ten goede komt. Dit alles is wel een beetje karig, als men het voorgaande tweede deel in ogenschouw neemt. Het lijkt alsof de auteur hier een beetje teveel hooi op zijn vork heeft genomen. Het is duidelijk dat hier nog heel wat onderzoek door historici valt uit te voeren. In het vierde deel komt het ‘eigenlijke’ werk ter sprake: het opmeten en uittekenen van de synagoge. Hoewel de auteur interessante vragen stelt over haar ontstaansgeschiedenis is het verdere verhaal slechts interessant voor bouwkundigen. De gebruikte materialen, de afmetingen en een vergelijking met de Amsterdamse synagoge, Esnoga, passeren de revue. Indrukwekkend zijn echter wel de met AutoCAD (Computer Aided Design) gemaakte driedimensionale afbeeldingen van de synagoge. Dit geldt trouwens voor de verzorging van het hele boek. In de epiloog houdt de auteur een gepassioneerd betoog om de oude stadswijk te revitaliseren. Er moet, volgens hem, een bewustwording komen van het historisch erfgoed. Zo kunnen planners en bestuurders in de toekomst tot een beter evenwicht komen tussen de ratio en het gevoel van het bouwen. Historici en stedebouwkundigen kunnen hierbij het voortouw nemen. Dit boek zou dan ook eigenlijk uit een samenwerking tussen beide faculteiten geboren moeten worden. Zij kunnen immers nog veel van elkaar leren.
Marc van Kuik | ||||
F.J.A. Jagtenberg, Marijke Meu 1688-1765 (Amsterdam: De Bataafsche leeuw, 1994, 304 blz., ƒ46,-, ISBN 90 6707 337 7).Marijke Meu was de koosnaam van de Friezen voor Marie Louise van Hessen-Kassel - overgrootmoeder van koning Willem I - die in 1709 in het huwelijk trad met de Friese stadhouder Johan Willem Friso. Marie Louise was tweemaal in haar leven regentesse van een minderjarige erfgenaam van het stadhouderschap: na het voortijdige overlijden van haar echtgenoot en na de dood van haar schoondochter. Omdat een breed opgezette synthese over deze vrouw ontbrak, heeft Jagtenberg getracht met deze biografie in de lacune te voorzien. Het boek bestaat uit zes chronologisch geordende hoofdstukken en is voorzien van illustraties, een notenapparaat en een literatuurlijst. Jagtenberg heeft geput uit bestaande literatuur en uit talrijke brieven uit het Koninklijk huisarchief. Volgens de auteur bestaan er over Marie Louise nogal uiteenlopende opvattingen. Enerzijds is wel het beeld geschetst van een vrome adellijke dame en wegdoezelende douairière, anderzijds bestaat het beeld van een kille vorstin, die zich in het middelpunt van de ontwikke- | ||||
[pagina 397]
| ||||
lingen bevond. Zoals zo vaak, bevindt de waarheid zich waarschijnlijk in het midden. Jagtenberg schetst het beeld van een zeer vrome, kerkelijke vrouw, die daarnaast openstond voor een beweging als de hernhutters. Bovendien een sobere vrouw, wier belangstelling vooral lag bij huiselijke aangelegenheden, die het liefst een rustig en teruggetrokken leven leidde, maar zich serieus en plichtsgetrouw aan haar taken wijdde. Marie Louise bracht haar jeugd door aan het hof van haar vader, landgraaf van Hessen-Kassel. Na hun huwelijk vestigden Marie Louise en Friso zich in Leeuwarden, in welke stad de Friese stadhouders sedert het einde van de zestiende eeuw hun verblijf hielden. Friso was erfgenaam van zijn neef Willem III. Over de erfenis bestond evenwel een conflict met Frederik van Pruisen en feitelijk was zijn positie niet meer dan stadhouder van het gewest Friesland. Friso had zich al in verschillende krijgsverrichtingen in positieve zin onderscheiden, doch zijn pogingen een hoge positie te verkrijgen in het leger van de Republiek stuitten op tegenstand van de Staten-Generaal. Toen Friso in 1711 bij een oversteek over het Hollands Diep verdronk, liet hij Marie Louise achter met een dochter en een zoon, die zes weken na de dood van zijn vader werd geboren. Daarmee kwam de taak de belangen van het Friese huis Nassau te behartigen en de - toekomstige - positie van haar zoon veilig te stellen op Marie Louises schouders te liggen. Jagtenberg besteedt veel aandacht aan deze periode, waarbij hij ook ingaat op de ontwikkelingen op politiek en sociaal gebied. Dit hoofdstuk en de daarop volgende zijn voor een groot deel gebaseerd op correspondentie, waarbij de nadruk ligt op de briefwisseling van Marie Louise met familie, bekenden en adviseurs. Jagtenberg is er zeker in geslaagd om een beeld te schetsen van Marie Louise en de tijd waarin zij leefde, maar bij het gebruik van de correspondentie kunnen enige kanttekeningen worden geplaatst. In de eerste plaats was een selectiever gebruik van citaten en details gewenst geweest. Zo wordt steeds plichtmatig vermeld of Marie Louise een brief zelf heeft geschreven en worden plechtige gebeurtenissen tot in de kleinste details beschreven. Bovendien houdt Jagtenberg onvoldoende afstand van zijn onderwerp en laat hij de brieven teveel voor zichzelf spreken. Hij neemt daarbij aan dat de gebruikte termen een betrouwbare indicatie vormen van de gevoelens van de schrijver. Veelvuldig neemt hij die zonder enige reserve over, waardoor het werk soms kenmerken van een historische roman vertoont. Daarmee valt hij in de valkuil waar G.J. Schutte in zijn bijdrage over Marie Louise in Vrouwen in het landsbestuur (Den Haag, 1982) voor waarschuwt, namelijk dat de wijze waarop Marie Louise en haar tijdgenoten in brieven uiting geven aan hun gevoelens, wordt gekarakteriseerd door stereotype en plichtmatige uitdrukkingen, eigen aan de tijd en aan de positie van de correspondenten. Als Jagtenberg een door Marie Louise gebruikte aanduiding van een bekende typeert als ‘stijfjes’, betreft het slechts in die tijd correct taalgebruik, waaraan geen conclusies voor de relatie tussen de personen kunnen worden verbonden. Dat haar eigen gezondheid en met name die van haar zoon een belangrijk onderwerp is in de correspondentie van Marie Louise, wekt geen verbazing. Haar dochter was na haar huwelijk geestesziek geworden en haar zoon, Willem IV, had vanaf zijn kinderjaren een zwakke gezondheid. Zo stortte hij kort voor zijn huwelijk met Anna van Hannover in en was hij pas na vier maanden voldoende hersteld om de huwelijksvoltrekking te laten plaatsvinden. Hij overleed in 1751, vier jaren nadat hij onder invloed van oorlogsdreiging tot stadhouder van alle gewesten was uitgeroepen. Zijn echtgenote, die na zijn dood regentesse werd van haar kinderen, kwam echter in 1759 te overlijden en toen was het, zoals Jagtenberg het aanduidt, weer gedaan met de rust van Marie Louise. De meeste taken werden echter verricht door de hertog van Brunswijk, op wie Marie Louise volledig vertrouwde. Zij bleef in Leeuwarden wonen, terwijl haar kleinkinderen in Den Haag verbleven. Jagtenberg constateert dat haar positie in die periode feitelijk niets meer inhield | ||||
[pagina 398]
| ||||
en zij geen zicht (meer) had op de machtspolitieke verhoudingen. Blijkens haar correspondentie werd zij door verschillende personen nog wel op de hoogte gehouden van de politieke ontwikkelingen, zodat kan worden aangenomen dat zij daar nog wel in was geïnteresseerd. In 1765 overleed Marie Louise. In een kort afsluitend hoofdstuk wordt een beschrijving van haar uitvaart gegeven. Op de vraag waarom Marie Louise zo geliefd was, geeft Jagtenberg, anders dan een verwijzing naar haar karaktereigenschappen, uiteindelijk geen duidelijk antwoord. Hij besluit met de weinig verrassende conclusie dat Marie Louise een kind was van haar tijd, dat de ambitie noch de capaciteiten had om met overtuiging de touwtjes in handen te nemen. Hoewel haar positie niet zonder belang was en zij die naar beste kunnen heeft trachten te volbrengen, moet worden geconstateerd dat haar inbreng inhoudelijk van weinig belang was. Nu Marie Louise zich voorts evenmin heeft onderscheiden op andere terreinen, bijvoorbeeld op het terrein van kunst en cultuur, kan de lezer zich niet aan het gevoel onttrekken dat zij zoveel aandacht als Jagtenberg haar geeft, eigenlijk niet ‘waard’ is.
Simone Wijna | ||||
D. van den Bergh, De leiding van des Heeren liefde met Dina van den Bergh (Amsterdam 1725-New Brunswick 1807). Aantekeningen, dagboek en brieven, J.H. van de Bank, ed. (Houten: Den Hertog, 1994, 228 blz., ƒ52,50, ISBN 90 331 1055 5).Dina van den Bergh was de dochter van een welgestelde Amsterdamse koopman. Een vroom meisje, dat reeds als 17-jarige ‘een tedere lust (vond) om voor de Heere op aarde iets te mogen doen en ... om iets tot stand te mogen brengen tot uitbreiding van Christus’ Koninkrijk’. Maar zij was ziekelijk: twee jaar lang was zij bedlegerig en verlamd, en ook op 22-jarige leeftijd herhaalde zich dat enige tijd - in beide gevallen wist zij zich door de Heere als door een wonder genezen. In 1750 trouwde zij met een proponent, Johannes Frelinghuysen (zoon en opvolger van de befaamde gereformeerde piëtistische theoloog Theodorus Jacobus Frelinghuysen uit New Jersey) en reisde met hem naar Noord-Amerika. Daar zijn haar geschriften bewaard gebleven (en voor een deel ook in vertaling uitgegeven). De bewaarde geschriften van Dina van den Bergh bestaan uit dagboekfragmenten, aantekeningen en brieven. Over haar uiterlijke omstandigheden en dagelijks leven vertellen ze weinig. Zij geven verslagen van kerkgang, godsdienstige gesprekken en bijeenkomsten met eensgezinden; haar geestelijke en lichamelijke situatie. Haar dagboeken betroffen ‘de leiding des Heeren liefde’ met haar, haar aantekeningen ‘hoe mijn gemoed door verborgen lering is geprepareerd en daarna door de Heere overgebogen tot een huwelijksverbintenis met de Eerwaarde Heer Joh. Frielinghuisen’. De geschiedenis dus van een zeer persoonlijke religieuze beleving en ontwikkeling, een soort intieme zelfontdekkingsreis ook. Dina van den Bergh en haar geschriften bieden een directe kennismaking met een jonge achttiende-eeuwse vrouw en haar piëtistische milieu. Haar bijbelkennis is indrukwekkend, zij kende het psalmboek (van Datheen) uit het hoofd, Lodensteyn en een in die jaren zeer geliefd geestelijk liedboek. Zij vertelde van godsdienstige ervaringen, in eenzaamheid beleefd maar ook in gezelschap van andere vromen; zij deed verslag van kerkgang, van aangehoorde preken en van pastorale gesprekken met geliefde dominees. Dat alles leert iets over de situatie van kerk en vroomheid in gereformeerd Nederland omstreeks 1750. De kring van Dina van den Bergh was die van de Nadere Reformatie, die der vromen en der fijnen. De mentaliteit en vroomheid van die kring stempelde haar vrijwel volledig: haar persoonlijkheid, haar diepste gedachten en intiemste gevoelens. Dina schreef bovendien in de | ||||
[pagina 399]
| ||||
achttiende-eeuwse tale Kanaans, vol bijbelse woorden en citaten en piëtistische uitdrukkingen. Dat alles maakt het voor hedendaagse lezers zeer moeilijk te lezen en te interpreteren, naar een enkel voorbeeld leert. In 1747, hersteld van ziekte - de geconsulteerde hoogleraar-medicus moest bekennen dat het een wonderwerk van God moest zijn - bleef haar hoofd zwak, ‘maar mijn Vader is goed en wijs en weet wat een trotse en eigenlievende worm ik ben. Ik lag zoveel bewaring in die weg, het leerde mij zo afhankelijk bezig te zijn en het bewaarde mij zo voor vooruitlopen’. Het lijkt verantwoord te concluderen, dat de 22-jarige achttiende-eeuwse schone, niet vrij van zelfbewustzijn en ontevreden met haar weinig betekenende leventje, ongeduldig vastliep tegen haar gezondheid: het tegenovergestelde aan geduldige onderwerping aan Gods leiding (dat typerende ‘vooruitlopen’ bekende zij vaker!). Tegen deze psychologiserende interpretatie is echter in te brengen, dat de schrijfster een in haar kring alom aangehangen mensbeeld en daar voorgeschreven vroomheid in hun groepsterminologie herhaalde (en kennelijk ook nog achteraf, wist hoe het met haar leven is gegaan). Hoe persoonlijk en intiem ook, de dagboeken, aantekeningen en brieven weerspiegelden vermoedelijk meer een vorm van achttiende-eeuwse vroomheid dan een achttiende-eeuwse vrome. Waren haar dagboeken en aantekeningen misschien meer voorbeelden van devotionele literatuur dan egodocumenten? Of brengt zo'n scheiding van literatuur en individuele notitie, van gemeenschappelijke en persoonlijke opvattingen juist geen beter inzicht in de achttiende-eeuwse vroomheid? De uitgave van de teksten van Dina van den Bergh brengt dus, ondanks de gemaakte opmerkingen, een relatief directe en persoonlijke kennismaking met het achttiende-eeuwse gereformeerde piëtisme. Een nuttige aanvulling dus op alle prekenbundels, stichtelijke overwegingen en dito levensverhalen die overwegend de toegang tot die kring leveren. De bewerking is ietwat tweeslachtig: aan de ene kant een kerkhistorische bijdrage, anderzijds een uitgave van een devotionele tekst gericht op geestverwante liefhebbers. De inleiding is dan ook van binnenuit geschreven, gaat uit van het devotionele en boventijdelijke karakter van de teksten zonder verdere interpretaties of probleemstellingen, zij geeft slechts enkele feitelijke achtergronden over de schrijfster, haar geschriften en haar omgeving. De annotatie is sober, voornamelijk het thuisbrengen van bijbelcitaten en psalmaanhalingen; een register ontbreekt.
G.J. Schutte | ||||
R.O. Beeldsnijder, ‘Om werk van jullie te hebben’. Plantageslaven in Suriname, 1730-1750 (Dissertatie Leiden 1994, Bronnen voorde studie van Afro-Suriname XVI; Utrecht: Vakgroep culturele antropologie, Universiteit Utrecht, 1994, 351 blz., ƒ35,-, ISBN 90 393 0923 X).Deze dissertatie is de weerslag van de lange zoektocht door bibliotheken en archieven van Beeldsnijder naar het leven en werken van de plantageslaven in de eerste helft van de achttiende eeuw. Hij heeft een periode van twintig jaar, 1730-1750, gekozen omdat in die tijd de plantageeconomie zich had gestabiliseerd en er voldoende bronnen aanwezig waren. De auteur wilde het ‘leven van de Surinaamse plantageslaven en hun houding tegenover het plantagesysteem van binnen uit’ beschrijven. Dit is geen eenvoudige opgave omdat de meeste bronnen hierover weinig uitsluitsel bieden. Beeldsnijder heeft daarom materiaal dat nog niet systematisch was geëxploreerd, zoals slavenlijsten uit inventarissen, processtukken en ander overheidsarchieven onderzocht. Een ander probleem is natuurlijk dat er geen gemiddelde slaaf heeft bestaan. Een belangrijke vraag in de studie van de slavernij in het Caraïbisch gebied is waarom daar in tegenstelling tot de slavenbevolking in Noord-Amerika, nooit sprake is geweest van een | ||||
[pagina 400]
| ||||
volledige reproductie voor het einde van de achttiende eeuw, maar dat de slavenpopulatie alleen op peil gehouden kon worden door nieuwe aanvoer. Wijst dit op een slechtere behandeling, ander klimaat, werkomstandigheden, verschillen in vruchtbaarheid, een langere lactatieperiode van zuigelingen, bewuste onthouding van de vrouwen of had het te maken met eigenaren die hun slaven harder lieten werken dan in het noorden? Over al deze onderwerpen is de laatste jaren uitvoerig onderzoek gedaan. Veel opvattingen zoals die over de hardere behandeling van de slaven in Suriname zijn dan ook sterk genuanceerd. Ook over het optreden van de individuele slaaf is inmiddels veel meer bekend, zodat het al te simpele beeld van een amorfe groep is verlaten. Zelfs de opvattingen over verzet, een geliefd thema in de jaren zeventig, zijn bijna op hun kop gezet. Niet alleen de rebellie en het weglopen, maar ook de combinatie van verzet en aanpassing was effectief om betere omstandigheden op de plantage af te dwingen. De studie is opgebouwd rond twee delen: de wereld van de planters en die van de slaven. In het eerste deel wordt ingegaan op de Surinaamse plantersmaatschappij, de kenmerken van de blanke samenleving; de opbouw, bedrijfsvoering en producten van de plantages, en op de organisatie van het ‘blanke’ deel van de plantage, hoe waren de verhoudingen tussen planters en overheid, de plantagedirecteur en zijn blanke staf, de positie van vaklieden, salarissen en de positie van de veelomstreden procuratiehouders en administrateurs. In het, terecht, langere tweede deel wordt de carrière van de slaaf gevolgd vanaf het vervoer naar de west tot en met zijn verblijf op de plantages. Zeer systematisch heeft Beeldsnijder de verschillende fasen in het slavenbestaan op een rij gezet. De reis naar de west, de aankomst en integratie op de plantage, de verschillende soorten werk voor slaven, de dagelijkse organisatie van de arbeid, voeding en huisvesting, het gezinsleven, ziekte en sterfte, verzet en rechtspraak komen achtereenvolgens aan de orde. Voor wie een ingang zoekt in de discussie over de onderwerpen die hierboven zijn genoemd is het boek ideaal. Zorgvuldig volgt de schrijver de bestaande literatuur alvorens zijn eigen bevindingen mee te delen. Hoewel hij de verschillende standpunten tegenover elkaar plaatst, krijgen we echter jammer genoeg niet altijd een scherp idee van zijn eigen oordeel. Nu is het grote vraagstuk van de achterblijvende groei van de slavenpopulatie in het Caraïbisch gebied ook niet zo simpel op te lossen. Beeldsnijder draagt een aantal gegevens voor de verdere discussie bij. Ook in zijn studie wordt aangetoond dat de Surinaamse slavernij niet zo heel veel verschilde van elders. Een belangrijk onderscheid tussen de situatie in Suriname met de eilanden is dat er polders moesten worden aangelegd, wat veel van de slavenbevolking vergde. In bepaalde opzichten week de situatie tussen de slaven en vrije loonwerkers niet sterk van elkaar af. De werkgever moest rekening houden met zijn werkkrachten. Het belangrijkste verschil met de Europese loonarbeider was uiteraard de juridische positie. Op plantages konden zich daardoor meer uitwassen voordoen bij de behandeling van het werkvolk dan normaal zou zijn in een vrije arbeidsrelatie. De overheid was ook minder gauw geneigd tot ingrijpen bij een bestraffing van slaven door de eigenaar. Beeldsnijder benadrukt ook de belangrijke spilfunctie van de bastiaan, de ‘negerofficier’, zelf ook slaaf, die optrad als intermediair tussen heer en slaven. De bastiaan verdeelde het werk en zag toe op de uitvoering op het land. Deze tussenfunctie bood de mogelijkheid voor de slaven op te komen, maar daarbij bleef de bastiaan afhankelijk van zijn meester, die op zijn beurt weer niet zonder de bastiaans kon. Zo blijkt op meer plaatsen dat er van wederzijdse afhankelijkheid sprake was. Interessant voor de discussie is ook dat op de Surinaamse plantages meer aan ziekenverzorging werd gedaan dan elders in het Caraïbisch gebied. De ziektecijfers lagen gemiddeld op 17 procent van de bevolking. De sterfte van ongeveer 4 procent per jaar was vergelijkbaar met elders in | ||||
[pagina 401]
| ||||
West-Indië. Het achterblijven van de natuurlijke groei van de slavenmacht lag dan ook niet aan een hogere sterfte vergeleken met Noord-Amerika, maar aan het lagere gemiddelde kindertal per 1000 vrouwen. De kindersterfte daarentegen kwam overeen met die in West-Europa. De oorzaak lijkt dan ook gezocht te moeten worden in de lagere vruchtbaarheid van slavinnen. Dit bevredigend te verklaren is op dit moment nog niet mogelijk. Daarmee af te sluiten doet het boek geen recht: het is een afgewogen studie waarin literatuur en bronnenmateriaal op een mooie wijze zijn verenigd.
J. van Goor | ||||
B.C. Sliggers, A.A. Wertheim, ed., Een vorstelijke dierentuin. De menagerie van Willem V. Le zoo du prince. La ménagerie du stathouder Guillaume V (Zutphen: Walburg instituut, 1994, 120 blz., ISBN 90 6011 918 5).Tot de stille slachtoffers van de Franse inval in de Republiek in 1795 behoorde de dierentuin van stadhouder Willem V op Het Loo in Apeldoorn. De menagerie werd door de overwinnaars als oorlogsbuit aangemerkt en, voor zover niet volgens de regels der kookkunst verwerkt, levend en wel naar Parijs vervoerd. Daar vonden de dieren na een verblijf in de Ménagerie van het Muséum d'histoire naturelle op natuurlijke wijze de dood. De olifant Parkie haalde nog net de slag bij Waterloo. Dankzij de herleefde interesse voor de Bataafs-Franse tijd en de groeiende belangstelling voor de geschiedenis van mens-dier relaties, is ook de diergaarde van de stadhouder opnieuw ontdekt. Ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest van de Bataafse omwenteling werden aan de geschiedenis van deze menagerie speciale tentoonstellingen gewijd in het Teylers Museum in Haarlem en het Institut Néerlandais te Parijs. Ter begeleiding van de exposities kwam ook een tweetalig boekje uit, waarin verschillende aspecten van de geschiedenis van deze instelling, die in 1748 begon, verder worden uitgediept. Florence Pieters beschrijft de oprichting, de groei, de inrichting en het onderhoud van de tuin en gaat samen met Kees Rookmaker nader in op de onderzoeksactiviteiten en publikaties van Arent Vosmaer, de directeur van het stadhouderlijk kabinet van naturaliën, die in 1771 met het toezicht op de menagerie werd belast. Het werk van de kunstenaars die in de loop der jaren door Vosmaer werden ingeschakeld om de dieren in de collectie van de prins in beeld te brengen, wordt behandeld door Frans Grijzenhout. Michel Lemire verhaalt op soms hilarische wijze, hoe het bezit van de stadhouder door de Fransen werd gerequireerd en naar Parijs getransporteerd, en wat er in de jaren daarna door geleerden mee werd gedaan. Het is een informatief en innemend boekje geworden. Vooral aan de artikelen van Pieters en Rookmaker ligt veel nieuw onderzoek ten grondslag (in het bijzonder in het familie-archief Vosmaer), dat het nodige toevoegt aan onze kennis over de geschiedenis van de dierkunde en de dierentuinen in de achttiende eeuw. De bijna zestig afbeeldingen zijn goed gekozen. Illustraties van orang oetans, van ‘Uitheemse viervoetige dieren in de menagerie van Prins Willem V in Den Haag’ en ‘Les éléphants représentés dans l'instant de premières caresses qu'ils se sont faites après qu'on leur a fait entendre de la musique’ geven zowel een fraaie indruk van de toenmalige tekenkunst als van de manier waarop men in die tijd de dierenwereld zag. Het enige minpunt is, dat de eigenaar van de diergaarde, stadhouder Willem V, in het hele verhaal vrijwel niet voorkomt. We horen meer over de dierentuin dan over de vorst, meer over dienstpersoneel en indringers dan over de heer zelf. Dat de stadhouder ook waardevolle | ||||
[pagina 402]
| ||||
collecties boeken, schilderijen, naturalia, oudheden en natuurkundige instrumenten bezat, wordt wel vermeld, maar de vraag hoe belangrijk de diergaarde in het totale ‘verzamelbeleid’ van de prins is geweest, wordt helaas niet gesteld. Evenmin wordt verteld, wat aan die dierentuin eigenlijk zo ‘vorstelijk’ was. In hoeverre had de menagerie een symbolische functie? Is het toeval dat de stadhouder na zijn vertrek uit Den Haag naar Apeldoorn in 1786 ook de dieren (inclusief de olifanten) naar het oosten des lands liet verhuizen? Gezien de titel van het boekje, was het niet misplaatst geweest, de politieke context waarin de collectie tot stand kwam wat meer te belichten dan nu is gebeurd.
C.A. Davids | ||||
Nieuwste geschiedenis
| ||||
[pagina 403]
| ||||
hoorden tot degenen die het ontwerp voor de vernieuwde Ridderzaal neersabelden. Helaas, de kap was al aanbesteed en werd gebouwd. Maar in 1900 werd hij alweer gesloopt en vervangen door een nieuwe ‘middeleeuwse’ kap. We zijn dan beland in het tijdperk waarin reconstructie van het verleden strookt met de tijdgeest van in ieder geval een aantal vooraanstaande heren. Centraal in dit strijdperk staat jonkheer Victor de Stuers die geldt als de eerste hoge ambtenaar (en politicus) die pleitte voor een cultuurbeleid van de overheid en die dat beleid ook ontwierp. De Stuers was chef afdeling kunsten en wetenschappen van het ministerie van binnenlandse zaken van 1875-1901 en kamerlid. Hij was een strijdbaar romanticus die een conflict niet uit de weg ging. De architect Pierre H.J. Cuypers was zijn vriend en adviseur, en vele rijksgebouwen werden door architecten uit de school van Cuypers gebouwd. Zoals Rose gedroomd had over een nieuw regeringscentrum, zo had ook De Stuers dromen over een politiek en bestuurlijk centrum in Den Haag in neo-renaissancestijl. Protesten bleven niet uit: toen C.H. Peters en J. van Lokhorst de nieuwe landsbouwmeesters werden, schreven architecten uit Amsterdam naar de minister dat dit gebeurde ‘om zeker te zijn dat alles in de zoogenaamden oud-Hollandschen stijl wordt nagemaakt, waartoe slechts blinde werktuigen bruikbaar zijn’. Ondertussen had Cuypers al carrière gemaakt; hij was rijksbouwkundige voor de rijksmusea, waar hij De Stuers als baas had. Die schreef over hem: ‘Ik heb den gedienstigen man jarenlang officieel en officieus danig geëxploiteerd; zoo werd er vanwege het departement van Binnenlandsche Zaken niets meer gebouwd, noch gerestaureerd zonder dat Cuypers deswege gehoord en geraadpleegd was’. Veel bouwde Cuypers niet voor het Rijk, maar wat hij bouwde had een grote uitstraling naar de andere bouwmeesters die voor de rijksoverheid werkten. Niet overal was De Stuers de baas. Op justitie werd W.C. Metzelaar, een medestander van Rose, de bouwmeester. De passie voor nieuwe en gewaagde constructies van gietijzer kon bij utiliteitsgebouwen als gevangenissen met hun grote koepels beter uitgeleefd worden dan bij de Ridderzaal; meer dan dertig jaar lang, van 1886 tot 1914 bepaalde Metzelaar het aanzien van justitieel Nederland waarmee hij zijn stempel drukte op vele stadsgezichten. Met het bovenstaande is slechts een greep gedaan uit De Rijksbouwmeesters; het boek is een standaardwerk geworden met een rijke inhoud die de rijksarchitectuur vanaf de Bataafse Republiek tot heden behandelt. Er werkte een reeks van auteurs aan mee, maar het leeuwendeel van de hoofdstukken is van Paul. T.E.E. Rosenberg die nauwkeurig, analytisch en toch gedreven schrijft. De goede tweede is Guido H.P. Steenmeijer, waarmee niets ten nadele van de andere auteurs is gezegd. Het boek is niet alleen fraai uitgegeven, maar is ook systematisch van opzet; het bevat goede overzichten die de hoofdstukken over de diverse tijdvakken samenvatten, en de registers zijn uitgebreid en handzaam.
Tessel Pollmann | ||||
D. Jansen, Op zoek naar nieuwe zekerheid. Negentiende-eeuwse protestanten en het spiritisme (Dissertatie Groningen 1994; Amsterdam: Thesis Publishers, 1994, 288 blz., ƒ39,50, ISBN 90 5170 286 8).Oude geloofszekerheden verloren in de loop van de negentiende eeuw voor veel mensen hun waarde. De traditionele christelijke visie op het bovennatuurlijke werd achterhaald geacht. Maar een volledige natuurwetenschappelijke werkelijkheidsbeleving voldeed evenmin. Zodoende kon in het derde kwart van die eeuw het spiritisme een opmerkelijke heropleving beleven. | ||||
[pagina 404]
| ||||
Het spiritisme had natuurlijk reeds eind achttiende eeuw opgang gemaakt, onder invloed van (overigens onderling tamelijk uiteenlopende) romantische geesten als Swedenborg, Mesmer, Lavater, Jung-Stilling en Oberlin. Zij hadden ook in Nederland discipelen en navolgers: literati als Van Goens, Bilderdijk en Van Alphen, natuurwetenschappers als A. Numan en J.A. Uilkens en een aantal medici, gebiologeerd door het dierlijk spiritisme. Vanaf 1858 (het medium Home bezocht Den Haag en kort erna werd het spiritistisch gezelschap Oromase opgericht) werd het spiritisme salonfähig. En dan niet alleen onder ietwat zweverige lieden: zelfs de vrijdenkers van De Dageraad schonken er serieuze aandacht aan. Het moderne spiritisme bezat een natuurwetenschappelijke pretentie, want het geloofde in vooruitgang in continuïteit, in redelijkheid en wetenschappelijkheid. Daarnaast werd een sterk spiritistische thetische filosofie ontwikkeld (met name door S.F.W. Roorda van Eysinga), die zich als een alternatief voor het natuurwetenschappelijk positivisme aanbood. Opmerkelijk was de belangstelling voor het moderne spiritisme in de kring van de Groninger en ‘evangelische’ theologen. En dat niet alleen van een excentrieke pedagoge als Elise van Calcar (die Swedenborg herintroduceerde en een aantal predikanten als D.P.M. Huet en M. Beversluis bracht tot een christelijk spiritisme), maar ook van theologen van naam als P. Hofstede de Groot, S.K. Thoden van Velzen en A. Rutgers van der Loeff. Wat zij zagen in het spiritisme was een nieuwe basis voor het geloof, inclusief voor het wonder, de Opstanding en het Eeuwig Leven; een bron voor geest en leven en daarin een nieuwe maatschappelijke bezieling; eigentijds en redelijk, een poging geest en natuur bijeen te houden en een alternatief voor het modernisme. Jansen heeft een belangwekkend onderwerp aan de orde gesteld. Zijn Groningse dissertatie bewijst de betekenis van het spiritisme in de intellectuele en culturele discussie van die eeuw. Hij heeft veel materiaal aangebracht. Zijn boek heeft echter minder sterke kanten. De compositie is oorzaak van herhaling van feiten en gebeurtenissen, en de auteur lijkt al te snel tevreden met het constateren van invloeden van spiritisme. Negentiende-eeuwse theologen waren niet zelden onduidelijk, op zoek, ambivalent; identieke woorden verhulden uiteenlopende gedachtengangen. Jansen maakt aannemelijk, dat de Groninger theologie en mentaliteit elementen bezat, die een aantal volgelingen konden maken tot aanhangers van zoiets als het christelijk spiritisme. Maar zowel kwantitatief als kwalitatief poneert hij mijns inziens meer dan hij bewijst een sterke samenhang tussen Groninger theologie en het spiritisme.
G.J. Schutte | ||||
R. van Ginkel, Groen-zwart. Texels in het hart. Beschouwingen over een eilandcultuur (Amsterdam: Het Spinhuis, 1995, 151 blz., ƒ29,50, ISBN 90 5589 017 0).De in deze bundel opgenomen essays vormen de neerslag van een historisch-antropologisch onderzoek dat de auteur tussen december 1989 en maart 1991 op Texel verrichtte en daarna op gezette tijden in diverse archieven voortzette. Vier daarvan, verschenen in de periode 1990-1995, stonden eerder in bladen als het Amsterdams sociologisch tijdschrift, Vrijetijd en samenleving en Holland. Een vijfde essay zag speciaal voor deze bundel het licht. Eerder publiceerde de auteur naar aanleiding van zijn studie het proefschrift Tussen Scylla en Charybdis. Een etnohistorie van Texels vissersvolk (1813-1932). Hij maakt door zijn aanstekelijke stijl van schrijven de lezer duidelijk geïnteresseerd voor de meer specialistische inhoud van het proefschrift. Hierbij is de auteur in zijn eerste doelstelling - het voor een groter publiek toegankelijk maken van zijn bevindingen - reeds geslaagd. | ||||
[pagina 405]
| ||||
De eerste drie opstellen gaan over hoe de buitenwereld vroeger een beeld had van de Texelaars en hoe de Texelaars nu over hun eigen identiteit denken. De beide laatste artikelen handelen over de wederwaardigheden van vissers, een van de bevolkingsgroepen, die de beeldvorming over Texel voor een belangrijk deel bepaalden. Bij dit alles ontstaan er keer op keer nieuwe invalshoeken, die op een speciale identiteit van de eilandbewoners hun licht werpen. De auteur kan zich dan ook in zijn tweede doelstelling - de Texelaars zich bewust maken van hun eigenheid - geslaagd noemen. Het eerste essay (‘Een beeld van een eiland’) betreft een beschrijving en analyse van in de achttiende en negentiende eeuw verschenen reisliteratuur over Texel en haar bewoners en de daarin vervatte beeldvorming en mentaliteit. Waar in het algemeen hoog werd opgegeven van het beschavingspeil van de eilanders, moesten vooral boeren het ontgelden: die waren volgens veel reizigers lui. In de ogen van de burgerij - vaak bezoekers van het eiland - stonden zij de vooruitgang in de weg. Het tweede opstel (‘Groen-zwart, Texels in het hart’) behandelt de aanvankelijke verzwakking en latere versterking van het lokale bewustzijn in de twintigste eeuw en de wijzen waarop deze omwentelingen tot uiting kwamen. Veel van Texels culturele erfgoed dreigde in de loop van de tijd onder invloed van moderniseringsprocessen te verdwijnen, of is daadwerkelijk verloren gegaan. Maar daar kwamen nieuwe betekenisvolle symbolen voor in de plaats - de TESO (Texels Eigen Stoomboot Onderneming) is daar een voorbeeld van-en de eilandbevolking is mede met deze zinnebeelden de eigen identiteit steeds sterker gaan benadrukken. Het derde stuk (‘Ouwe Sunderklaas’) behandelt een soortgelijke thematiek, ditmaal specifiek toegelicht aan de hand van ontwikkelingen in de viering van een lokaal feest gedurende de negentiende en twintigste eeuw. Waar Nieuwe Sunderklaas het moest afleggen tegen de vastelandse variant van de Sint-Nicolaasviering, kende het Ouwe Sunderklaasfeest, vooral sinds de jaren vijftig van de twintigste eeuw, een sterke opleving. De uitgebeelde thema's tijdens de traditionele optochten zijn lokaler en politieker geworden. Zij benadrukken steeds meer het aparte karakter van de eilandbewoners. Het vierde artikel (‘Een onfortuinlijke berging’) behandelt de perikelen rond een illegale berging van lading uit een eind 1865 gestrand schip en de bestraffing van de wetsovertreders. Deze kwestie wordt toegelicht met behulp van de memoires van één der betrokkenen, visserman Frederik van der Vis. Zijn visie wordt gecontrasteerd met die van de rechters, die Van der Vis en tien companen tot zes maanden eenzame opsluiting veroordeelden. Ook wordt verslag gedaan van de ervaringen van Van der Vis in de gevangenis, lotgevallen die in een algemenere context van misdaad en straf in die dagen worden geplaatst. Het vijfde essay (‘De Afsluitdijk voltooid, de visserman berooid’) gaat in op de gevolgen van de afsluiting van de Zuiderzee voor de Texelse kustvissers en hun collectieve strijd om erkend te worden als belanghebbenden bij de Zuiderzeesteunwet. Zij hebben daarvoor in de jaren dertig een langdurig gevecht moeten voeren. Ook in dit opstel gaat het om contrasterende zienswijzen: die van de vissers en die van de overheid. Tevens wordt licht geworpen op de (on)juistheid van het imago van aartsindividualisten dat vissers aankleeft. Aan de bundel is tenslotte nog een uitgebreide literatuurlijst toegevoegd. Hopelijk vindt het voorbeeld van deze bundel in zijn twee doelstellingen navolging bij andere antropologen, sociologen, historici en volkskundigen. Het is duidelijk, gezien de grote populariteit van amateur-historische verenigingen, dat er onder de Nederlandse bevolking grote belangstelling bestaat voor interessante en leesbare publikaties over de eigen identiteit van stad, dorp of gehucht.
Marc van Kuik | ||||
[pagina 406]
| ||||
W.L. Korthals Altes, Changing economy in Indonesia. A selection of statistical source material from the early 19th century up to 1940, XV, Prices (non-rice) 1814-1940 (Amsterdam: Koninklijk instituut voor de tropen, 1994, 175 biz., ƒ48,-, ISBN 90 6832 658 9).De uitgave van afleveringen in de reeks bronnenpublikaties getiteld Changing economy in Indonesia is in een stroomversnelling geraakt. Het project loopt al twee decennia en er zijn inmiddels zestien volumes verschenen, waarvan echter de helft gedurende de laatste vijf of zes jaren. De blauwe boeken van het eigenaardige oblong formaat, waarvan de samenstellers ongaarne afstand lijken te willen doen, hebben inmiddels een vaste positie verworven in de verzameling van elke serieuze beoefenaar van de economische en sociale geschiedenis van het toenmalige Nederlands-Indië, in het bijzonder buiten 's lands grenzen waar de oorspronkelijke publikaties van het Centraal kantoor voor de statistiek minder binnen handbereik zijn. Deel XV is eigenlijk de zestiende aflevering in de reeks en vormt een welkome aanvulling op een van de publikaties uit de beginjaren van het project, te weten het boek met de rijstprijzen uit 1978 (deel IV). Deel XV heeft weliswaar een weinig tot de verbeelding sprekende titel maar bevat een schat aan gedetailleerde prijsgegevens. Iedereen, die vertrouwd is met de fragmentarische en verre van éénduidige informatie over de prijzen in Nederlands-Indië, weet hoeveel werk achter elke cijferreeks schuil gaat. De benodigde uitzoekerij is bij Korthals Altes in goede handen geweest. Dit boek bestaat uit een korte inleiding (15 pagina's) gevolgd door meer dan 130 pagina's zorgvuldig becommentarieerde tabellen; hieraan zijn toegevoegd enige bijlagen, de bibliografie en een enkele grafiek. De uitgave is geheel conform het stramien van de reeks. De prijsgegevens zijn gerangschikt in vier afdelingen: invoerprijzen, uitvoerprijzen, prijzen op de binnenlandse markt en vrachttarieven (ofwel prijzen van vervoersdiensten). De periode varieert nogal. Bij enkele uitvoerprodukten vangt de reeks in 1810 aan terwijl de meest gedetailleerde prijzen op de binnenlandse markt alleen vanaf 1913 zijn gegeven. De reeksen lopen als regel door tot 1940. Curieus genoeg vangt geen enkele reeks in 1814 aan, het beginjaar zoals in de overkoepelende titel van het boek vermeld. De tabellen verschaffen een inzichtelijk beeld van het niveau van prijzen en kosten waarmee zowel de producent voor de export als de consument te maken kregen. De kwetsbaarheid van de Nederlands-Indische exportproduktie blijkt overduidelijk uit de algehele prijsdaling in de late jaren twintig die al in 1929 in een niveau resulteerde dat slechts de helft was van het niveau uit 1925. Voorts leert de in consumptie geïnteresseerde lezer dat de overtocht naar Batavia rond de eeuwwisseling jarenlang hetzelfde kostte, te weten, ƒ 800,- voor een enkele reis, en voorts dat Amstel bier in de jaren dertig goedkoper was dan Kloster bier. De trends op de lange termijn van 120 jaar (1820-1940) worden in heel kort bestek (vijf pagina's) bijeengebracht door Korthals Altes; in feite geeft hij hiermee een fraaie prijsgeschiedenis in miniatuur van Nederlands-Indië. De auteur heeft de informatie gegeven die hij heeft gevonden en het zou vruchteloos zijn te twisten over de keuze van goederen en diensten. Mijn afsluitende kritische kanttekeningen betreffen dan eerder enige onvolkomenheden bij de verslaglegging. Een voorbeeld heeft betrekking op het samenvattende gewogen indexcijfer van de uitvoer. In de inleiding wordt gesteld dat de wegingscoëfficiënten gebaseerd zijn op het tienjaarlijkse gemiddelde volume per produkt (15) terwijl uit de toelichting bij de berekening gelukkig blijkt dat het om het aandeel in de waarde gaat (161). Verder vraag ik me af of het verstandig is een veel voorkomend produkt zoals gebleekt katoen te duiden als ‘madapollam’, een term die niet tot de woordenschat van elke gebruiker zal behoren. Tenslotte is het een raadsel waarom geen correlatie-coëfficiënt is uitgerekend tussen de drie gereconstrueerde indexcijfers: uitvoerprijzen, invoerprijzen en | ||||
[pagina 407]
| ||||
vrachtprijzen. Immers, er bestaat een onafgebroken tijdreeks van 115 jaar, de grafiek suggereert een parallel verloop en in de inleiding wordt hierover zelfs gespeculeerd. Misschien symboliseert deze kleine omissie dat deze publikatie in eerste instantie als handreiking dient voor degenen die het pad van de Nederlands-Indische prijsgeschiedenis verder willen betreden.
J. Thomas Lindblad | ||||
F. Gouda, Poverty and political culture. The rhetoric of social welfare in the Netherlands and France, 1815-1854 (Amsterdam: Amsterdam university press, 1995, xx + 275 biz., ISBN 90 5356 158 7 (paperback), ISBN 90 5356 159 5 (gebonden)).Frances Gouda's studie Poverty and Political Culture gaat niet over armen, maar over elites. Ze vergelijkt hoe de politieke en culturele elites van Nederland en Frankrijk in de eerste helft van de negentiende eeuw over armoede, armenzorg en de sociale kwestie dachten en schreven. In beide landen was het armoedeprobleem in deze periode groot. Sommigen schatten - onterecht overigens - het aantal armen in Frankrijk op zes miljoen. Maar waar of niet, beleidsmakers ervoeren de armoede in elk geval als een enorm probleem. Dat het armoedeprobleem in het negentiende-eeuwse Frankrijk anders werd ervaren dan in de decennia voor de Franse Revolutie blijkt volgens Gouda uit het gebruik van het nieuwe woord pauperisme. Ze beweert dat het begrip armoede verwijst naar treurige omstandigheden die in principe iedereen zouden kunnen overkomen. Pauperisme daarentegen werd gezien als een sociale plaag, als een besmettelijke ziekte die een bedreiging vormde voor het gezonde negentiende-eeuwse politieke en maatschappelijke lichaam. Het begrip pauperisme omvat meer dan alleen het armoedeprobleem zelf. Het toont tevens de angsten van de negentiende-eeuwse bourgeois. Hoe anders was dat in Nederland. Hier te lande gebruikte men het begrip ‘behoeftigen’. Dit begrip, aldus Gouda, verwijst naar individuele ellende waaraan individueel falen niet direct gekoppeld wordt en zeker niet naar een maatschappelijke plaag. Ook het veelgebruikte begrip ‘armwezen’ was volgens Gouda veel neutraler dan de term pauperisme en ging niet zonder meer uit van de eigen schuld van de arme. Het begrip pauperisme werd overigens ook in Nederland gebruikt. Dit feit wordt ook door Gouda genoemd, maar ze vermeldt er wel bij dat het begrip nooit die lading kreeg die het in Frankrijk had. Gouda geeft hiermee wel een erg rooskleurig beeld van de Nederlandse armenzorg. Wellicht is dit beeld ontstaan, omdat Gouda de tegenstelling tussen Frankrijk en Nederland zo sterk mogelijk aan wilde zetten. Toch is het maar ten dele waar dat de Nederlandse armenzorg armen als individuen benaderde. Er gingen weliswaar stemmen op om niet alle armen over één kam te scheren en onderscheid te maken tussen jonge valide mannen die kunnen werken enerzijds en wezen, zieken, ouderen, weduwen et cetera anderzijds, maar dit waren binnen de armenzorg vooruitstrevende stemmen en geen algemeen gedeelde mening. Dit is een ander nadeel van Gouda's boek. Door het comparatieve perspectief worden onderlinge tegenstellingen binnen Frankrijk en binnen Nederland weggeredeneerd. Gouda wijst ook op een belangrijk verschil in de praktijk van de armenzorg in beide landen. De Franse armenzorg deed veel minder aan bedeling aan zogenoemde huiszittende armen dan de Nederlanders. In Frankrijk werden de armen veel vaker opgesloten in zogenoemde hospices en hôpitaux. Volgens Gouda is dit verschil een gevolg van een ander beleid en van principieel andere opvattingen over armen. In Frankrijk werd - uit angst van de bourgeois voor een | ||||
[pagina 408]
| ||||
revolutie van paupers - veel meer repressie en controle uitgeoefend. Franse sociaal werkers zouden zich daarom ook veel meer bezighouden met disciplinering en straffen dan hun Nederlandse tegenhangers. Ook hier zijn echter wel wat vraagtekens bij te zetten. We kunnen ons zelf de vraag stellen of het systeem van bedélen aan thuiswonende armen wel altijd zo veel humaner en milder was als Gouda veronderstelt. Gaan daar niet eveneens disciplinerende principes achter schuil? Bekend is dat de instellingen van armenzorg de bedeling ten alle tijden konden intrekken en dit gaf ze een belangrijk machtsmiddel. Wilde een bedeelde zijn of haar kind niet laten inenten, of zijn of haar kind niet naar school laten gaan, dan was dat voor de bedelende instantie een reden om de bedeling stop te zetten. Dergelijke voorbeelden van ‘verborgen disciplinering’ zijn er voor Nederland legio en ze hadden effect: de percentages ingeënte en schoolgaande kinderen uit de lagere regionen van de samenleving waren voor Nederland uitzonderlijk hoog. Zo hoog dat de invoering van de leerplichtwet in 1900 als mosterd na de maaltijd kan worden beschouwd. Alle kinderen gingen immers al naar school. Wellicht is juist deze ‘verborgen disciplinering’ typisch Nederlands en schuilt daarin het belangrijkste verschil met het openlijk repressieve Frankrijk. Helaas wordt dit aspect in Gouda's boek niet opgemerkt. Gouda verklaart de verschillen tussen opvattingen over armoede en armenzorg in Nederland en Frankrijk vanuit de verschillende politieke systemen. Frankrijk als eenheidsstaat met een sterk gezag vanuit Parijs was veel gecentraliseerder ingesteld dan de lage landen waar ook tijdens het nieuwe bewind van koning Willem I de macht voor een groot deel in handen bleef van lokale overheden. Plaatselijke protestantse dominees bepaalden door hun geschriften voor een belangrijk deel de discussie over armenzorg in Nederland. In Frankrijk werd die discussie veel meer beheerst door de Parijse elites. Lokale katholieke pastoors grepen, anders dan de dominees in Nederland, niet naar de pen. Dit verklaart in elk geval het verschil in retoriek tussen beide landen. Het verschil in de feitelijke armenzorg op lokaal niveau was in Nederland en Frankrijk misschien veel minder groot, maar dat is het verhaal van de armen zelf en dat vertelt Gouda niet.
Monique Stavenuiter | ||||
A. van Zoonen, Van koffijhuis tot theater. Kroniek van schouwburg Het Park. Ontwikkeling en gebeurtenissen van 1839 tot 1994, met een inleiding over het begin van de comediën in Hoorn (Hoorn: Schouwburg Het Park, 1994, 303 blz., ƒ75, -, ISBN 90 9007365 5); L. Berends, Rozen en tomaten. De Amsterdamse schouwburg 1894-1994 (Amsterdam: Stadsuitgeverij, 1994, 268 blz., ƒ49, 50, ISBN 90 5366 057 7).Beide boeken zijn gelegenheidsuitgaven. Dergelijke boeken zijn moeilijk te bespreken voor een vakhistorisch tijdschrift. Men kan de opdrachtgevende instanties en de auteurs mogelijk onrecht doen door hun werk te beoordelen als een product dat bedoeld is als bijdrage aan de wetenschapelijke geschiedschrijving van het theater, terwijl alleen een lokaal belang beoogd wordt. Maar festieve bijdragen of niet, de Nederlandse theatergeschiedenis drijft bijna op werken die tot stand zijn gekomen als bijdragen aan jubilea en herdenkingen. Dergelijke werken functioneren niet alleen ‘festief’ of informatief voor de ‘algemeen geïnteresseerde’. De werken van Simon Koster zijn praktisch naslagwerken geworden over hun onderwerpen. Van Koffijhuis tot theater toont (opnieuw) hoe in de kleinere steden de vroegmoderne | ||||
[pagina 409]
| ||||
theatercultuur, die bestond bij de gratie van de festieve kalender, met de kermis als middelpunt, maar heel langzaam overging in een moderne theatercultuur, waar het aanbod niet gebonden was aan de festieve kalender. Ook in Hoorn spelen in die modernisering bepaalde lokaliteiten een belangrijke rol. Exploitanten willen ter verhoging van hun rendement hun diensten uitbreiden en doen dat door zalen te exploiteren die multifunctioneel zijn. In Hoorn blijft het theatrale gebruik van deze ruimtes nog lang grotendeels gebonden aan de festieve kalender en blijven die ruimtes multifunctioneel (Het Park heeft een zaadbeurs annex dancing). De exploitatie van de uit 1876 stammende grote zaal voor toneel was afhankelijk van reizende professionele troepen en van de amateuristische kunstbeoefening. Om in een kleine gemeenschap het aanbod op gang te houden was het nodig dat het beperkte publiek zich organiseerde (abonnementen en garantieverenigingen). In wezen blijft de Park-schouwburg een multifunctioneel theater, dat alle soorten podiumkunsten moet kunnen herbergen. De functionele differentiatie van accomodaties stopt hier bij het verwerven van een ‘professioneel’ uitgerust theater. Aan het onderzoek kleven toch wel veel bezwaren. Opmerkelijk is het gebrek aan consistente context. De auteur plaatst Het Park maar hap-snap in het netwerk van andere accomodaties die in Hoorn voor theatraal vermaak zorgden, waardoor het voor de lezer moeilijk is de activiteiten in Het Park naar waarde te schatten. Bovendien geeft de auteur nergens een precies overzicht van het aantal en soort produkties dat er sinds de start in de negentiende eeuw plaats had en hoe het Hoornse ‘seizoen’ er uitzag. ‘Tabellen’ zijn over het algemeen weinig relevant, zelfs de tabel, pagina 159, die de voorstellingen in ‘disciplines’ en in ‘beroeps’ of ‘amateur’ indeelt geeft geen inzicht in een dynamiek van groei of achteruitgang. Merkwaardig onuitgewerkt blijft de bewering dat in de negentiende en vroege twintigste eeuw het geven van series professionele toneelvoorstellingen niet rendabel te maken was, omdat men het te duur vond. Het onderzoek geeft weinig aanknopingspunten dit te geloven. De lezer wordt niet goed geïnformeerd over het aantal inwoners van Hoorn en over de beroeps- en inkomensverdeling. Ook de rol van de kerk wordt hierbij niet belicht. Als we vervolgens lezen dat de amateurs wél volle zalen trokken, breekt niet alleen op dat we niet weten wanneer, hoe vaak en wat die precies speelden, maar ook missen we de overweging, of Hoornaren liever hun geld binnen de stad hielden dan naar buiten lieten meenemen (een argument dat elders wél een rol speelde). Door het niet behoorlijk presenteren van cijfers wordt de lezer ook wel op het verkeerde been gezet. Op pagina 168 lezen we bijvoorbeeld dat het aantal bezoekers in de Parkschouwburg vanaf het begin van de jaren 1970 langzaam toeneemt, van 30.000 ca. 1970 tot 80.000 in 1993. Maar alleen van dat laatste jaar kan het aantal bezoeken meteen gerelateerd worden aan het aantal inwoners (60.000). Op pagina 155 lezen we dat het inwoneraantal van 1960 tot 1970 steeg van 15.000 tot 18.000. Maar met dat aantal daalt het aantal bezoeken per jaar van 1.66 per inwoner naar 1.33. Wie dit boek wil gebruiken voor een synthetische studie naar het theaterleven (in de provincie) moet met dit soort lacunes rekening houden. Ze maken het nut van het boek voor de historische professie beperkt, al moeten we de auteur erkentelijk zijn voor het pionierswerk in de Hoornse theatergeschiedenis. Het boek is rijk geïllustreerd.
Rozen en tomaten biedt zelfs geen begin van wat verwacht mag worden van een ‘schouwburg-geschiedenis’. Het is een impressie van chronologisch aan elkaar geplakte krante-artikelen en interviews. Daar tussen door worden commentaren gegeven die nogal wat vraagtekens oproepen. Zo veronderstelt de auteur bijvoorbeeld zonder meer dat de stadsschouwburg er primair is voor het toneel. Het feit dat de Nederlandse opera en het Nationale ballet ook jaren lang gebruik hebben gemaakt van deze accomodatie wordt vooral als lastig gemeld. Beide vermaaksvormen krijgen geen eigen stem. Het aardigst werkt deze wijze van ‘vertellen’ in het hoofdstuk over de | ||||
[pagina 410]
| ||||
actie tomaat. Ook hier blijft de analyse echter zwak en oppervlakkig (183-184). Het slechtst werkt deze vertel-methode voor de oudere periodes. De commentaarstem leidt daar aan gebrek aan historisch besef en daardoor aan het debiteren van anachronismen (zeventiende-eeuwse ‘liefdadigheidsmarkt’ en over ‘rendabele investeringen’ (25)). Deze voorbeeldjes kunnen gemakkelijk vermenigvuldigd worden en nemen naar het einde toe groteskere en irritantere vormen aan. In de keuze van illustraties is weinig zelfbeperking getoond.
H.K. Gras | ||||
J.P.A. van Vugt, Broeders in de katholieke beweging. De werkzaamheden van vijf Nederlandse onderwijscongregaties van broeders en fraters, 1840-1970 (Dissertatie Nijmegen 1994, Scripta van het Katholiek documentatie centrum en het Katholiek studiecentrum V; Nijmegen: KDC/KSC, 1994, 407 blz., ƒ60, -, ISBN 90 70504 48 0).Vanaf het begin van de jaren twintig maakten generaties katholieke aanstaande onderwijzers kennis met het vak pedagogiek via boeken van Fr. Sigebertus Rombouts (1883-1962), lid van de in 1844 opgerichte congregatie van de Fraters van Onze Lieve Vrouw, Moeder van Barmhartigheid te Tilburg. Dat gegeven is symptomatisch voor de belangrijke plaats die de broeder- of fraterorganisaties toen in het katholieke lager onderwijs innamen. Zowel de talrijke lagere en MULO-scholen die zij bestierden als de kweekscholen waar zij hun toekomstige medebroeders opleidden voor het onderwijzersvak, stonden als zeer degelijk bekend. Broeder- onderwijzers en -docenten heetten zowel professioneler als meer toegewijd dan lekenleerkrachten. Bovendien zouden ze beter zijn toegerust voor de godsdienstige vorming van hun leerlingen. Ook binnen de katholieke kerk namen zij een gerespecteerde positie in. Al bevonden zij zich als lekenbroeders zonder priesterwijding in de onderste regionen van de kerkelijke hiërarchie, hun betekenis voor de katholieke beweging werd alom erkend. Bij hun ontstaan wees niets erop dat deze congregaties ooit zo'n belangrijke en gerespecteerde positie in het onderwijs zouden gaan innemen. De meeste stichters, waarvan Joannnes Zwijsen van de congregatie van de fraters van Tilburg de bekendste was, beoogden aanvankelijk niet meer dan het bijeenbrengen van een groepje vaak jonge mannen om op lokaal niveau een kleinschalig project te ondernemen in de sfeer van armenzorg, catechese of jeugdwerk. Hun activiteiten maakten deel uit van de internationale katholieke beweging die een herleving van het katholieke geloof beoogde. Naar het voorbeeld van vergelijkbare organisaties in het buitenland - zoals de Frères des écoles chrétiennes - en in het kielzog van de eerder in Nederland ontstane zustercongregaties, namen zij ook het verzorgen van katholiek armenonderwijs voor jongens op zich. Door de schoolstrijd gingen de congregaties zich in toenemende mate uitsluitend op het onderwijs richten. Het streven om alle katholieke kinderen onder te brengen in eigen scholen leidde tot een sterke toename van de behoefte aan katholieke onderwijzers. Omdat de kosten van dit onderwijs door de katholieke gemeenschap zelf moest worden opgebracht, was het op grote schaal inschakelen van broeder-onderwijzers de goedkoopste oplossing. Daardoor werden de broedergemeenschappen zowel qua ledental als wat de geografische verspreiding betreft vele malen omvangrijker dan de stichters ooit hadden verwacht of beoogd. Omdat zij tegelijkertijd hun interne opleiding verbeterden en hun professionele niveau verhoogden, kregen zij gaandeweg een sleutelpositie in het katholieke onderwijs, ook al bleef het aantal mannelijke religieuzen altijd aanmerkelijk lager dan dat van lekenleerkrachten. | ||||
[pagina 411]
| ||||
Met de financiële gelijkstelling van het openbaar en bijzonder onderwijs (ca. 1920) verdwenen de materiële zorgen van het katholieke onderwijs. Vanaf dat moment hadden de congregaties het verzorgen van onderwijs over kunnen laten aan lekenleerkrachten om zich aan het lenigen van andere maatschappelijke noden te gaan wijden. Maar zij wilden, tot ongenoegen van de lekenonderwijzers die de broeders vooral als concurrenten beschouwden, van geen wijken weten. Pas na de tweede wereldoorlog verzetten de congregaties hun bakens en richtten zich in toenemende mate op de gehandicaptenzorg, de missie en het jeugdwerk. Het tij konden ze er niet mee keren. De toenemende secularisatie en de daarmee samenhangende desintegratie van de katholieke zuil leidde tot een onomkeerbaar proces van marginalisering. Het proefschrift waarop J. van Vugt in 1994 in Nijmegen promoveerde, geeft de geschiedenis weer van vijf broedercongregaties, die van Oudenbosch, Maastricht, Tilburg, Huijbergen en Utrecht. Zijn dissertatie vloeide voort uit een opdracht van deze vijf congregaties aan het Katholiek studiecentrum van de Katholieke Universiteit Nijmegen, om een wetenschappelijk verantwoorde studie te verrichten naar de ontwikkeling van hun gemeenschappen in de afgelopen anderhalve eeuw. Het resultaat is een soort van wetenschappelijk gedenkboek, een zowel inhoudelijk als compositorisch lastige formule. Qua compositie doet zich het probleem voor dat een analyse van het verschijnsel onderwijscongregatie moeilijk te rijmen valt met het weergeven van de geschiedenis van vijf op veel punten vergelijkbare organisaties. Als gevolg daarvan is het boek tamelijk redundant. Doordat Van Vugt zich voornamelijk op interne congregatiebronnen baseerde, blijft bovendien de context soms achterwege. Zo krijgt de lezer bijvoorbeeld geen inzicht in de getalsverhoudingen tussen fraterscholen en andere katholieke scholen, of in die tussen broeders en lekenleerkrachten. Inhoudelijk is een dergelijke constructie lastig omdat de gedenkboekformule moeilijk te combineren valt met kritische afstandelijkheid. Daarin is Van Vugt in het algemeen beter geslaagd. Tot voor kort bijvoorbeeld viel in veel katholieke publikaties te lezen dat nietkatholieke negentiende-eeuwse examinatoren de broeders opzettelijk voor hun onderwijzersexamens lieten zakken. Van Vugt bestempelt dat als een fabeltje en laat zien dat de broeders toen slecht werden opgeleid en veel te weinig tijd kregen voor studie. Toch ontkomt hij hier en daar niet aan een te positieve voorstelling van zaken. Zo suggereert hij (177) dat broeders veel meer buitenschoolse activiteiten ontplooiden ten behoeve van de katholieke zuil dan lekenleerkrachten. Zo'n bewering zonder bewijsmateriaal roept vraagtekens op, mede omdat in België, waar ook veel fraterorganisaties actief waren, de maatschappelijke inzet van religieuzen en lekenleerkrachten elkaar niet veel lijkt te hebben ontlopen. (M. Depaepe, e.a., Geen trede meer om op te staan. De maatschappelijke positie van onderwijzers en onderwijzeressen tijdens de voorbije eeuw (Kapellen: Perckmans, 1993)). De wetenschappelijke belangstelling voor het reilen en zeilen van broedergemeenschappen is tot nu toe zowel in Nederland als internationaal gering geweest, dit in tegenstelling tot de interesse voor de vrouwelijke tegenhanger ervan, de zustercongregaties. Van Vugt had daarom weinig literatuur tot zijn beschikking waartoe hij zich kon verhouden. Jammer is, dat hij dit niet heeft ondervangen door de bestaande geschiedschrijving over de verzuiling in zijn boek te verwerken. Een opvallende uitkomst van zijn onderzoek is, dat de religieuze inspiratie al voor de tweede wereldoorlog terugliep, een tendens die na 1945 onverminderd doorzette. De desintegratie van de katholieke zuil in de jaren zestig en zeventig is in dat perspectief slechts een intensivering van een ontwikkeling die al veel eerder op gang kwam, een interpretatie die door andere verzuilingsliteratuur wordt ondersteund maar door Van Vugt onbesproken blijft. Intussen is het boek wel een belangrijke bijdrage aan die geschiedschrijving. Het biedt | ||||
[pagina 412]
| ||||
bovendien een schat aan informatie over de rol van mannelijke religieuzen in het Nederlandse onderwijs. Daarmee is ook de onderwijsgeschiedenis een grote dienst bewezen.
Mineke van Essen | ||||
J.L.J.M. van Gerwen, N.H.W. Verbeek, Voorzorg en de vruchten. Het verzekeringsconcern AMEV: zijn wortels en vertakkingen van 1847 tot 1995 (Amsterdam: NEHA, 1995, 352 blz., ISBN 90 71617 88 2).Dit gedenkboek ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van AMEV geeft in zeven hoofdstukken een chronologische beschrijving van de wording van het verzekeringsconcern tegen de achtergrond van de maatschappelijke ontwikkelingen in Nederland. De wortels van AMEV liggen bij het in 1847 opgerichte Utrechtse begrafenisfonds ‘Let op uw Einde’. Het eerste hoofdstuk over de groei en bloei van dit begrafenisfonds is de opmaat voor de volgende twee hoofdstukken over de Levensverzekering-Maatschappij ‘Utrecht’, in 1883 gesticht door de bestuurders van het begrafenisfonds. In tegenstelling tot de traditionele begrafenisfondsen waren de nieuwe levensverzekeringsmaatschappijen uit het laatste kwart van de negentiende eeuw op actuariële grondslag geschoeid en hadden een duidelijke juridische structuur. In 1894 nam de ‘Utrecht’ de portefeuille van het begrafenisfonds over, dat vervolgens werd ontbonden. Gaandeweg breidde de ‘Utrecht’ zijn verzekeringsactiviteiten uit. Met de bedrijfsacquisities in binnen- en buitenland waren tot de eerste wereldoorlog relatief kleine bedragen gemoeid. De financiering geschiedde uit eigen middelen. Dat was mede mogelijk door het succesvolle beleggingsbeleid van het gestaag groeiende familiebedrijf. In 1920 besloot de directie van de ‘Utrecht’ tot de oprichting van de NV Algemeene Maatschappij tot Exploitatie van Verzekeringsmaatschappijen (AMEV). Deze houdstermaatschappij was enerzijds bedoeld om de familiebelangen veilig te stellen en anderzijds om overnames van andere bedrijven uit te voeren en de integratie in de ‘Utrecht’ voor te bereiden. Voorlopig bleef de AMEV echter nog op de achtergrond. Het vierde hoofdstuk bestrijkt de periode 1945-1961. De ‘Utrecht’, inmiddels uitgegroeid tot de derde levensverzekeraar van Nederland, richtte zich nu op samenwerking met schadeverzekeraars. Begin jaren zestig leidde de concentratie- en fusiegolf in de verzekeringswereld tot een heroriëntatie van de ‘Utrecht’. Het besloten familiekarakter verdween, de slapende holding AMEV werd gewekt, en men ging op zoek naar nieuwe partners, aldus het vijfde hoofdstuk. Na het samengaan van de ‘Utrecht’ met de ‘Holland van 1859’ en de HAV Bank in 1963 werd begonnen met een algehele integratie binnen AMEV. Dit concentratieproces, dat in hoofdstuk zes is beschreven, werd afgesloten met de ingebruikneming van het AMEV Huis in 1974. Onderwijl zette de expansie zich voort, waarbij AMEV ook belangen verwierf in bijvoorbeeld de Grenswisselkantoren NV (GWK). In 1975 was AMEV uitgegroeid tot een multinational met 23 werkmaatschappijen in zeven landen. De ontwikkelingen van de laatste twintig jaar zijn, aldus het woord vooraf, omwille van de distantie samengevat in een epiloog. Daarna volgen een Engelstalige summary, zeven informatieve bijlagen, een notenapparaat, een namenregister, een summier overzicht van geraadpleegde bronnen en een literatuurlijst. Voorzorg en de vruchten is een plezierig leesbare en rijk geïllustreerde bedrijfsgeschiedenis. De vorming van het AMEV-concern is helder beschreven. Naast succesvolle overnames is er aandacht voor de mislukte fusie tussen AMEV, Delta Lloyd en AGO. Verder komen organisa- | ||||
[pagina 413]
| ||||
torische en administratieve ontwikkelingen, alsmede produktinnovatie aan bod. Toch heb ik naast waardering ook enkele kritische opmerkingen. De zeer kleurrijke lay-out leidt te veel af, zeker bij de inleiding van de hoofdstukken. Daar overheerst namelijk de bonte opmaak de subtiele ontwikkelingslijn van de negentiende-eeuwse afbeelding met de boom tot het huidige AMEV-beeldmerk. Vanuit historisch oogpunt is het jammer, dat de laatste twintig jaar zo globaal zijn behandeld. Graag had ik meer gelezen over bijvoorbeeld de deelname in de NV Crediet- en Depositokas en de Grenswisselkantoren NV. Daarvoor is de geïnteresseerde lezer nu aangewezen op het in 1993 verschenen Honderdvijfentwintig jaar NV Crediet- en Depositokas, een werk dat overigens ontbreekt in het literatuuroverzicht. Tot slot mis ik in dit lijvige boek een beschouwend hoofdstuk ter afronding. Dit alles neemt niet weg dat Voorzorg en de vruchten een boeiend werk is, dat een waardevolle bijdrage levert aan de geschiedenis van concernvorming binnen het verzekeringswezen.
J. Mooij | ||||
G. Teitler, Ambivalentie en aarzeling. Het beleid van Nederland en Nederlands-Indië ten aanzien van hun kustwateren, 1870-1962 (Koninklijke Nederlandse akademie van wetenschappen. Werken uitgegeven door de Commissie voor zeegeschiedenis XIX; Assen: Van Gorcum, 1994, viii + 307 blz., ƒ49,50, ISBN 90 232 2968 1).Dit boek, een bundel studies, vormt deel XIX van de Werken uitgegeven door de Commissie voor zeegeschiedenis van de KNAW. Het bevat, na een inleiding waarin het centrale thema wordt aangegeven, dertien chronologisch geordende opstellen over fasen en aspecten ervan. Dat thema is de stelling dat er op het gebied van het internationale zeerecht vanaf omstreeks 1900 en versneld na de tweede wereldoorlog een ontwikkeling valt te constateren die het lang gehuldigde principe van ‘mare liberum’ terugdringt ten gunste van het beginsel van ‘mare clausum’. Vooral de drie conventies die binnen het kader van de Verenigde Naties tot stand zijn gekomen en dan met name de laatste UNCLOS (United Nations Convention on the Law of the Sea) van 1982 tonen dat aan, ook al ontbreken aan de laatste vooralsnog de vereiste ratificaties. UNCLOS III accepteerde een uitbreiding van de territoriale zee van drie tot twaalf mijl, erkende de instelling van exclusieve economische zones en bovendien het zogenaamde archipelregime waarop vooral Indonesië had aangedrongen. Er is dus sprake van een lange historische ontwikkeling die in 1982 een (voorlopig?) hoogtepunt bereikte. In zijn opstellen gaat Teitler na hoe Nederland op verschillende momenten zijn standpunt in die ontwikkeling bepaalde. Veel speelruimte had het niet, omdat het zich alleen al door het bezit van zijn koloniale rijk nooit ver van Engeland, de grote voorstander van de vrije zee, kon verwijderen, ook al liet de behoefte aan verbreding van de driemijlszone zich juist in de koloniën het dringendst voelen. Indië speelt dan ook een belangrijke rol in de bundel; negen opstellen zijn er geheel of grotendeels aan gewijd. Met uitzondering van het laatste dat Nieuw-Guinea behandelt, gaan ze allen over de periode tot 1940. Het boek is geen verzameling verhandelingen over het zeerecht. Het is de auteur, naar zijn zeggen, te doen om het praktisch gevoerde beleid, maar het gaat in feite om de totstandkoming van dat beleid. De opstellen zijn op dezelfde manier ingedeeld. Een beknopte inleiding stelt een in de literatuur of de politiek gesignaleerd probleem aan de orde, waarna de Nederlandse beleidsvorming aan de hand van archiefonderzoek, vooral bij buitenlandse zaken, koloniën en marine, wordt gereconstrueerd. Dat dit beleid vaak geschipper en soms misverstanden met zich | ||||
[pagina 414]
| ||||
meebracht blijkt uit de titel van het boek. Ambivalent en aarzelend was de Nederlandse opstelling vooral wanneer het te maken kreeg met grote zeemogendheden als Engeland en Japan. Bekend is bijvoorbeeld het dilemma waarvoor de koninklijke marine zich in de jaren dertig met betrekking tot Japanse schepen zag gesteld (bewapende tankers, vissersschepen die smokkelarij en spionage bedreven). Aardiger zijn de opstellen die de interne argumentatie en besluitvorming laten zien in gevallen waarin Nederland niet onder buitenlandse druk stond. Een voorbeeld daarvan is het derde opstel over de territoriale zee van de zelfbesturende Indische gebieden. De vraag of autochtone vorsten rechten hadden op hun kustzeeën was bijzonder belangrijk omdat die vorsten bij een bevestigend antwoord zelfstandig buitenlandse politiek konden voeren en omgekeerd het buitenland vaste voet kon krijgen in de archipel. Desondanks oordeelde de Raad van Indië dat ze die rechten bezaten, waarop koloniën prompt het tegendeel besliste. Teitler noemt dit optreden ‘het dichtplakken van gaten in de souvereiniteitsomheining’. Ook uit andere door hem onderzochte gevallen blijkt welke grote veranderingen het internationale zeerecht heeft ondergaan. Op het ogenblik ziet het er in verband met de olie- en gaswinning soms naar uit dat de bodem van de internationale zeeën belangrijker is dan hun wateren waardoor het zeerecht steeds meer wordt opgerekt, maar nog in 1916 was minister van justitie B. Ort van mening dat de territoriale zeebodem niet tot het Indische staatsgebied behoorde. De grootste oprekking tot nu toe vormde de Indonesische claim van 1957 dat alle wateren binnen een lijn die de uiterste eilanden(jes) van een archipel met elkaar verbindt, de territoriale zee vormen, ook al wordt die door internationale vaarwegen doorsneden. Een aantal landen, waaronder Nederland, protesteerde daartegen en Teitler noemt dat een beetje vreemd omdat Nederland in de koloniale tijd herhaaldelijk zelf met het idee van een zogenaamd archipelregime had gespeeld. Toch is dat geen constante gedachte in zijn boek, want in het vijfde opstel stelt hij dat die Indonesische claim geen voortzetting was van vroeger Nederlands beleid. Over het algemeen is Teitler nogal kritisch ten aanzien van Nederlandse politici en diplomaten die met de implicaties van het geldende zeerecht te maken hadden. Soms waren ze er te weinig mee vertrouwd of taxeerden ze de mogelijkheden verkeerd om het Nederlandse standpunt naar buiten tot gelding te brengen. Het boek als geheel is een serie interessante studies geworden. Een paar kleine misvattingen verdienen correctie: op pagina 77 wordt de ‘Sula archipel’ vermeld, wat wel als Sulu (of Suluh) gelezen moet worden en op pagina 125 is sprake van een brief van minister Van Karnebeek van 23 januari 1928, hoewel die in het voorjaar 1927 was afgetreden.
N. Bootsma | ||||
A.J. Gooszen, Een demografisch mozaïek. Indonesië 1880-1942 (Dissertatie Wageningen 1994; [Wageningen: Landbouwuniversiteit], 1994, xvii + 432 blz., ISBN 90 5485 300 X).De sociaal-economische geschiedenis van het voormalige Nederlands-Indië heeft lange tijd een fatsoenlijk overzicht moeten ontberen van de demografische ontwikkelingen, zelfs gedurende de laat-koloniale periode waarvoor betrekkelijk gedetailleerde informatie voorhanden is. Voor een deel werd in 1991 in deze lacune voorzien dank zij de publikatie van deel XI in de reeks Changing economy in Indonesia dat de titel ‘Population trends 1795-1942’ draagt en de basisinformatie in de vorm van tabellarische overzichten verstrekt. Nu is een van de auteurs van deze bronnenpublikatie, mevrouw Gooszen, op dit pad doorgegaan. Het door haar verzorgde gedeelte van de bronnenpublikaite heeft tevens dienst gedaan als uitgangspunt voor de | ||||
[pagina 415]
| ||||
dissertatie over de demografische ontwikkeling van de kolonie waarop zij in het najaar van 1994 te Wageningen promoveerde. De specifieke probleemstelling van dit proefschrift betreft de verscheidenheid in demografisch opzicht, in het bijzonder de invloed van het koloniale bewind hierop. Het demografisch proces in de kolonie wordt beschreven aan de hand van migratiestromen, schattingen van de bevolkingsgroei en het geboorte-, vruchtbaarheids- en sterftepatroon. De verwachting wordt uitgesproken dat het ethisch beleid als voornaamste uitdrukking van koloniaal beleid aan het begin van de twintigste eeuw geleid zou kunnen hebben tot een hogere mate van uniformiteit onder de residenties op Java en daarbuiten. Daar staat tegenover dat de gelijktijdige economische expansie de demografische verschillen tussen regio's juist zou hebben vergroot, vooral door tussenkomst van de bij de expansie behorende migratiebewegingen. Over het netto resultaat van deze tegenovergestelde tendenties is de auteur duidelijk: de regionale verschillen namen wat betreft de demografie eerder toe dan af. Over de link daarvan met het koloniale bewind is zij aanmerkelijk minder precies: er was wel wat invloed maar ook niet al te veel. Het boek bevat, naast de conclusie, zes hoofdstukken. Eerst wordt het historiografische referentiekader van dit onderzoek geschetst, daarop volgt een uiteenzetting van de bevolkings- statistische bronnen waaruit blijkt dat juist regionale gegevens verre van volledig zijn. Twee hoofdstukken zijn aan de migratie gewijd: eerst het globale beeld, daarna een diepte-analyse mede aan de hand van enige case studies. Het vijfde hoofdstuk gaat nader in op de mogelijke oorzaken van verschillen in het kindertal per regio. Het zesde hoofdstuk richt zich op de sterfte en besteedt bijzondere aandacht aan de sterfte onder koelies op westerse ondernemingen aan de Oostkust van Sumatra. Afzonderlijke bijlagen ontbreken maar wellicht kan het zojuist genoemde deel in de Changing economy in Indonesia hiervoor dienen. Gooszen is demograaf van beroep en dat is te merken. Het onderzoek is sterk kwantitatief gericht en veel van het betoog wordt gevormd door commentaren op de cijfers. De geijkte maatstaven voor geboorte en sterfte, fertiliteit en fecunditeit passeren de revue. Zodra het beschikbare cijfermateriaal ontoereikend is om deze indicatoren te berekenen gaat de auteur breedsprakig in op mogelijk te gebruiken alternatieven, bijvoorbeeld zogenaamde kleine-kinder-ratio's in plaats van bruto geboortecijfers. Haar proefschrift wordt hierdoor in eerste instantie eerder een gedegen verslag van demografisch onderzoek dan een historisch verhaal. Op voorbeeldige wijze is in dit boek gebruik gemaakt van kartografische presentaties. Dank zij maar liefst 25 kaarten wordt de lezer attent gemaakt op tal van regionale verschillen; een enkele keer leidt dit tot wel erg vindingrijke legenda's (bijvoorbeeld bij de uitbeelding van de vroege in- en uit-migratie op Java en Madura (204)). De onophoudelijke stroom van vergelijkingen, nuanceringen en speculaties zorgt voor taaie kost maar de auteur heeft haar best gedaan om de toegankelijkheid te vergroten door de problematiek letterlijk in beeld te brengen en de voornaamste bevindingen een paar keer te herhalen. Uit het onderzoek komt naar voren dat de bevolkingsgroei verschillend verliep per gewest. Voor een deel lag dit aan de migratiebewegingen, voor een ander deel aan de natuurlijke aanwas waarbij overigens de sterfte belangrijker was dan het geboortepatroon. Dit is een interessante conclusie omdat we de drie genoemde demografische variabelen kunnen verbinden met verschillende soorten verklarende factoren: migratie met macro-economische invloeden, sterfte met gezondheidszorg (dat wil zeggen daarmee ook het ethisch beleid) en geboorte met cultureel bepaalde verschillen tussen regio's. Wellicht zou een dergelijke vereenvoudiging al te verregaand zijn; men denke bijvoorbeeld aan de kolonisaties vanuit Java die tot de doelstellingen behoorden van het ethisch beleid. Desalniettemin lijkt de auteur hier een kans te hebben gemist om haar argumenten aan te scherpen. | ||||
[pagina 416]
| ||||
Enige detailkritische opmerkingen mogen hier niet ontbreken. Terecht wijst Gooszen op een overmatig optimisme mijnerzijds over de bruikbaarheid van de vroege cijfers over de inheemse bevolking in de Buitengewesten (74). Ze gaat daarbij echter voorbij aan mijn naderhand verschenen reconstructie van de betreffende bevolkingsaantallen waarbij ik me nota bene liet inspireren juist door het mede door haar verzorgde deel in de Changing economy-reeks.Ga naar voetnoot1 Voorts maakt ze bezwaar tegen mijn economische indeling van Sumatra en pleit ze voor een apart cluster bestaande uit Bengkalis-Riau-Jambi (168-169). Dit is op zich een zinnig voorstel maar moeilijk te realiseren aangezien Bengkalis geen aparte eenheid vormt in de handelsstatistieken, mijn belangrijkste bron. Overigens wordt in dit verband het cluster Aceh-Tapanuli-West Sumatra-Bengkulu door mij niet de ‘noordwestkust’ van Sumatra genoemd, zoals Gooszen stelt! Tenslotte valt het op dat de auteur de artikelen van de Australische geografe Lesley Potter over de migratie uit de Hulu Sungai (Zuidoost-Bomeo) niet vermeldt terwijl dit een van haar meest interessante case studies betreft. Deze kritische kanttekeningen doen niet af aan de waardering waarmee ik deze recensie graag zou willen besluiten. De auteur verdient lof voor de nauwgezette wijze waarop de weerbarstige informatie over de bevolkingsontwikkeling van Nederlands-Indië is bijeengebracht en geïnterpreteerd. Haar proefschrift zal zeker geregeld worden geraadpleegd door beoefenaren van de sociaal-economische geschiedenis van Nederlands-Indië. Het boek bevat talrijke aanknopingspunten voor nieuw onderzoek. Het beoogt niet het laatste woord te zijn en is dat ook niet. Dé geschiedenis van de bevolking in Nederlands-Indië moet nog geschreven worden.
J. Thomas Lindblad | ||||
J. Buch, A century of architecture in the Netherlands 1880-1990 (Rotterdam: NAI publishers, 1994, 414 biz., ƒ85,-, ISBN 90 72469 52 6).Docenten aan universiteiten en academies van bouwkunst worden al jaren geconfronteerd met het ontbreken van bruikbare overzichten van de twintigste-eeuwse architectuur, internationaal en nationaal. Het meest recente overzicht van de Nederlandse architectuur dateert uit 1978. Getuige het voorwoord kiest Buch als doelgroep studenten, architecten en de geïnteresseerde leek. Hij wil derhalve de geschetste leemte vullen. De inhoudelijke opzet van het boek komt sterk overeen met oudere overzichten. De twintigste-eeuwse architectuur vindt haar voorlopers in het werk van Cuypers, Lauweriks, De Bazel, Kromhout en bovenal Berlage, die ook nu weer omnipresent is met onder meer de Koopmansbeurs en het plan-Zuid in Amsterdam. Berlage wordt geportretteerd als aanstichter van zowel de Amsterdamse School als avantgardistische stromingen zoals De Stijl en het Nieuwe Bouwen. Als laatste onderdeel van het interbellum behandelt Buch de architectuur zonder avantgardistische pretenties onder de veelzeggende hoofdstuktitel ‘De niet-bekeerden: beperkt regionalisme en vroeg postmodernisme’. In het naoorlogse deel komen de wederopbouwarchitectuur en de oppositie tegen de verstarde opvattingen van de de nestoren van het Nieuwe Bouwen ter sprake. Hier krijgt het late werk van Rietveld en het oeuvre van Van den Broek en Bakema, Constant Nieuwenhuis en Aldo van Eyck gestalte. De slothoofdstukken gaan in op de roerige jaren zestig en zeventig met de rellen in de | ||||
[pagina 417]
| ||||
Nieuwmarktbuurt en de stadsvemieuwingsarchitectuur van de zogenaamde structuralisten Bosch en Van Eyck, Hertzberger, Blom en Habraken. Het boek eindigt met een caleidoscopisch beeld van de meest recente stromingen. Het overzicht van Buch toont zo veel gebreken dat studenten en architecten er weinig van opsteken, terwijl de geïnteresseerde leek zich bij de neus genomen zal voelen. Om vier redenen is het boek onverteerbaar: onzorgvuldigheid in de weergave van feiten (met als dieptepunt de rommelige bibliografie), een magere en weinig systematische analyse, een gebrekkige context en een vooringenomenheid ten opzichte van bepaalde architectuurstromingen. Betreurenswaardig is de eenzijdige aandacht voor de vormgeving in de zin van een oppervlakkige vergelijking van gebouwen en gebouwdelen die een zekere uiterlijke overeenkomst vertonen. Verder dan de observatie dat het ene gebouw aan het andere doet denken komt Buch meestal niet. Opmerkingen als ‘Er ligt een zweem van Mackintosh over dit plan...’ helpen de lezer niet echt verder. De algemene culturele inbedding die Buch aan de Nederlandse architectuur geeft, heeft een hoog leutergehalte en hangt van stereotypen, speculaties en insinuaties aan elkaar die een beter begrip van de architectuur zelf verhinderen. Wat te denken van de volgende zinsnede: ‘Later kon de Delftse School onder leiding van M.J. Granpré Molière veel macht krijgen omdat men als katholiek niet langer in de minderheid was’. Zelfs de meest basale gegevens in zo'n bewering - wie, wat, waar - ontbreken, terwijl de bewering zelf zeer discutabel is. Talrijke zinnen zijn ook onbegrijpelijk of ronduit gebakken lucht: ‘Ook Cuypers was geïnteresseerd in eerlijke baksteenconstructies waarbij de gevels de plattegrond omsluiten en het resultaat een echte driedimensionale compositie in metselwerk is’. Ondanks deze kritiekpunten is de tekst over de vooroorlogse architectuur niet echt onleesbaar. Het na-oorlogse deel is extreem schetsmatig en weinig aangepast aan de huidige stand van de wetenschap. Maar vooral de preoccupatie van de auteur met de historische avant-gardes is ronduit hinderlijk. Buch denkt nog in onwrikbare termen van progressief en conservatief. De architectuur van het Nieuwe Bouwen en de voorlopers daarvan wordt positief, de Delftse School negatief afgeschilderd. Het traditionalisme, nota bene de hoofdstroom van de Nederlandse architectuur in het interbellum, krijgt niet alleen een marginale plaats in het boek, maar ondergaat ook een volkomen karikaturale bejegening. Deze simplistische denkwijze, waarbij talrijke gebouwen zonder enige uitleg etiketten als ‘vooruitstrevend’ en ‘modern uitziend’ krijgen opgeplakt, wordt zelfs in architectenkringen niet meer geloofd. In architectuurhistorische kring behoort deze vooringenomenheid al lang tot het verleden. Kortom, twintig jaar geleden zou dit boek een aanwinst zijn geweest. Tenslotte nog een opmerking over het illustratiemateriaal. Het is niet slechts hinderlijk dat de auteur talloze (vaak minder bekende) gebouwen opsomt en ernaar verwijst zonder dat ze in het boek zijn opgenomen; erger is de keuze om uitsluitend gevels (en een enkel interieur) af te beelden en plattegronden en opstanden te weren. Voor studenten en architecten is het ontbreken ervan ronduit een gemis. Bij de geïnteresseerde leek wordt allicht het vooroordeel van de geveltoerist bevestigd dat architectuur slechts buitenkant, een kosmetische laag is.
Koos Bosma | ||||
H. van Bergeijk, Willem Marinus Dudok. Architect-stedebouwkundige 1884-1974 (Dissertatie Groningen 1995; Naarden: V+K publishing, Wormer: Inmerc, 1995, 343 blz., ƒ159,90, ISBN 90 6611 144 5).Nadat enige jaren geleden een boek verscheen over het complete werk van de architect Berlage, | ||||
[pagina 418]
| ||||
behandelt de architectuurhistoricus Van Bergeijk in dit mooi vormgegeven boek het oeure van W. M. Dudok. Allereerst worden in vijf thematische hoofdstukken verschillende aspecten van het werk van Dudok behandeld, zoals de scholenbouw, de woningbouw en de stedebouw. Daarna volgt een uitgebreide catalogus, waarin de meer dan 250 ontwerpen van Dudok staan beschreven, de meeste vergezeld van een tekening of foto. Naast zijn werk als particulier architect was Dudok het grootste deel van zijn loopbaan in dienst van de gemeente Hilversum. Hij begon er in 1915 als directeur van gemeentewerken en was sedert het einde van de jaren twintig gemeente-architect. Als zodanig drukte hij zijn stempel op de bouw in de gemeente; hij ontwierp meer dan 20 plannen voor gemeentelijke woningbouw en een aantal plannen voor de uitbreiding van Hilversum. Bergeijk wijdt een apart hoofdstuk aan de volkshuisvesting en de wijkgedachte in het werk van Dudok. In de wijken namen schoolgebouwen een centrale plaats in en vertegenwoordigden een zekere opvoedkundige waarde op esthetisch gebied. Volgens Bergeijk is er geen bepaalde ‘Dudok-stijl’ te ontwaren in de scholen, doch de lage ramen (Dudok hield bij de maatgeving rekening met het gebruik door kinderen) en het vaak open karakter van de scholen, zoals bijvoorbeeld van de, thans in zeer slechte staat verkerende, kleuterschool ‘Nienke van Hich-tum’, zijn toch wel kenmerkend. Daarnaast heeft Dudok enkele mooie scholen ontworpen met een rieten kap, die een rustpunt vormen in de woonwijk waarin ze staan. De stedebouw ziet Van Bergeijk als een centraal onderdeel van het werk van Dudok. Net als Berlage was Dudok van mening dat goede stedebouw ruimtekunst is, doch Dudok had andere prioriteiten, zoals de betere doorstroming van het verkeer, waarbij het woonhuis en het historische karakter van de stad echter niet uit het oog werden verloren. Naast plannen voor Hilversum heeft Dudok ontwerpen voor de herbouw van Den Haag gemaakt. Hoewel er jarenlang aan werd gewerkt, werden deze ten gevolge van meningsverschillen uiteindelijk niet gerealiseerd. De auteur besteedt uitgebreid aandacht aan deze verwikkelingen. Hoewel het interessant is kennis te nemen van de besluitvorming op het terrein van de ruimtelijke ordening, noemt Van Bergeijk wel erg veel namen en citaten. Deze komen bovendien ruimschoots aan de orde in de begeleidende teksten in de catalogus, zodat op andere plaatsen met minder had kunnen worden volstaan. Het raadhuis van Hilversum, dat de omslag van het boek siert, is Dudoks bekendste werk. De auteur noemt het de grafsteen op de loopbaan van Dudok, omdat hij ermee werd vereenzelvigd en het verwachtingen wekte met betrekking tot het verdere verloop van zijn loopbaan en werk. Wie het recent gerestaureerde gebouw gaat bekijken, wordt getroffen door de schoonheid daarvan. Dat Dudok daarna werk heeft afgeleverd van minder niveau, is wellicht ook het gevolg van de na de oorlog bestaande noodzaak goedkope bouw te realiseren. Bovendien blijkt uit de catalogus dat een groot deel van zijn naoorlogse ontwerpen, welke met name de stedebouw tot onderwerp hadden, niet zijn gebruikt. Van Bergeijk besluit met een kort nawoord waarin hij ingaat op de plaats van Dudok in de architectuurgeschiedenis en hem plaatst op het breukvlak van traditie en moderniteit. Dit punt had wat mij betreft meer aandacht mogen krijgen. Het komt hier en daar in de hoofdstukken wel aan de orde, maar in een boek van deze omvang en diepgang was een hoofdstuk geheel gewijd aan dit onderwerp zeker op zijn plaats geweest. Een ander minpuntje van dit prachtige boek, dat goed is gedocumenteerd met een notenapparaat, een literatuurlijst en een lijst van publicaties van Dudok, is dat er geen aparte index van de werken van Dudok is opgenomen, zodat de lezer veel moet bladeren om de in de eerste hoofdstukken genoemde werken in de chronologische catalogus terug te vinden.
Simone Wijna | ||||
[pagina 419]
| ||||
J. Groeneboer, H. Berg, ed., ... Dat is de kleine man ... 100 jaar joden in het Amsterdamse amusement, 1840-1940 (Amsterdam: Joods Historisch Museum, Zwolle: Waanders, 1995, 144 blz., ƒ39, 50, ISBN 90 400 9741 0).1995 is het jaar van het eeuwfeest van het Nederlands cabaret. Het is dan 100 jaar geleden dat Eduard Jacobs, die men in het algemeen ziet als de grondlegger van het cabaret, voor het eerst het wel en wee bezingt van de ‘Reine des trottoirs’ in een nachtsociëteit in de Quellijnstraat in de Pijp in Amsterdam. Om dit heuglijke feit te vieren vindt er een samenwerkingsprojekt plaats tussen het Theater Instituut Nederland en het Joods Historisch Museum. Onder de titel ... Dat is de kleine man ... 100 jaar joden in het Amsterdams amusement, 1840-1940 is er niet alleen een tentoonstelling geopend in het Joods Historisch Museum, maar is er ook een bundel met essays verschenen. Het openingsartikel van de bundel is getiteld: ‘Toen zijn de mannen uithuizig geworden. De sociaal-culturele verandering van Amsterdam 1864-1929’ (9-24) geschreven door Piet de Rooy. De auteur beschrijft in dit artikel de groei van de stad Amsterdam vanaf 1864. Veel landarbeiders komen in die periode naar de grote stad om hun geluk te beproeven. Door de toename van de bevolking ontstaat er automatisch een grotere vraag naar vermaak in de vorm van theater en variété. Om aan die vraag te voldoen, worden er veel nieuwe theaters gebouwd en veel gezelschappen opgericht. Amsterdam is in die dagen niet alleen een arbeidersstad maar ook een plaats met een eigen ‘Bohême’. In een stad waar zoveel theaters worden gebouwd, ontstaat er ook ruimte voor artistieke vernieuwing. In het artikel ‘Joodse mensen en menselijke joden’ (24-43) van Salvador Bloemgarten wordt de lezer op de hoogte gebracht van de sociale positie van de joden in Nederland tussen 1795 en 1940. Tijdens de Bataafse Republiek in 1796 krijgen de joden in Nederland gelijke rechten. Het is met name de bovenlaag van de joodse bevolking die zich aanpast aan het Europese cultuurgoed. Toch is in de negentiende eeuw het overgrote deel van de joden straatarm en analfabeet. Dit verandert na 1850, als door de wet op het lager onderwijs ook kinderen uit arme joodse gezinnen scholing krijgen. Werkeloze joodse mannen vinden steeds meer emplooi in de diamantbewerking. In deze branche verdient men, weliswaar onregelmatig, veel geld. Dit geeft men in hoofdzaak uit in theaters en bordelen. In het artikel ‘Joden en Jodinnen aan het toneel’ van Hetty Berg (43-63) blijkt dat een groot percentage van de joodse bevolking deel uitmaakt van het theaterleven. Zoals vermeld is de armoede onder de joden groot, zeker in Amsterdam. Het amusement geeft per week werk als elders geen werk is en kent geen sociale barrière. Het artiestenvak staat laag op de sociale ladder. Het blijft lang ongeorganiseerd en achter de schone schijn van het podium gaat vaak een moeizaam en armzalig bestaan schuil. Aanvankelijk spelen de joden alleen toneel op het Poeriemfeest. Die traditie wordt doorbroken door Jacob Dessauer. Hij richt in 1784 het Hoogduitsche Joodsche Toneelgezelschap op, dat het hele jaar door opvoeringen geeft van voornamelijk opera. Dessauer past zich aan de Nederlanders aan. Hij geeft de aanzet de theaterstukken niet meer in het Jiddisj maar in het Duits te spelen. Later zal dit omgezet worden naar het Nederlands. In het artikel ‘Schouwburgen en vermakelijkheden in de negentiende eeuw’ (63-83) van Joost Groeneboer lezen we dat na 1800 steeds meer joden hun eigen sociëteiten, zang- en toneelverenigingen oprichten. Automatisch leidt dit tot de oprichting van vele grote en kleine theaters. In deze theaters kent men geen stands- of rasverschil. Na 1876 ontwikkelt zich in Amsterdam een bloeiende theater- en concertpraktijk. Dit meldt Jacques Klöters in het artikel ‘Amusement in de dagen van Olim’ (83-117). Nieuwe genres en | ||||
[pagina 420]
| ||||
fenomenen ontstaan, zoals de revue, het cabaret en de bioscoop. In de crisisjaren dertig van deze eeuw heerst er malaise in het theaterwezen. De kiem van het anti-semitisme wordt in deze periode ook in het theater gelegd. Veel Nederlandse artiesten beschuldigen joodse agenten, impressario's en schouwburgdirecteuren ervan dat zij alle engagementen doorspelen aan joodse entertainers. De concurrentie is moordend, mede door de komst van de geluidsfilm en de aanwezigheid van Duits-joodse theatermakers. Klöters beschrijft in dit artikel op zeer indringende wijze het lot van de joden in de tweede wereldoorlog. Ondanks dat joden een verschrikkelijke tijd tegemoet gaan, blijft het motto: ‘The show must go on’. Zelfs in het doorvoeringskamp Westerbork en in Theresienstadt ontstaan joodse theater- en cabaretgezelschappen om hun lotgenoten tot het laatst toe te vermaken. Het artikel eindigt met een lijst van joodse artiesten die de oorlog niet overleefd hebben. Het boek wordt afgesloten met een artikel van Joost Groeneboer, ‘Joodse personages op het Nederlands toneel’ (117-138). Het gaat hier om de rol van de jood in diverse toneelstukken. Aanvankelijk wordt de jood afgebeeld als een slecht mens. Verkrachtend en corrumperend trekt hij over het toneel. Dit verandert omstreeks het eind van de vorige eeuw, als in toneelstukken thema's worden aangesneden zoals de joodse emancipatie, verandering van geloof, het gemengde huwelijk en het zionisme. ... Dat is de kleine man ... is een bundel die alle lof verdient. De artikelen zijn stuk voor stuk goed geschreven. Vooral het artikel van Klöters blinkt uit in grote kennis van het theater- en artiestenwezen. Het boek wordt aangevuld met een notenapparaat, een literatuurlijst en schitterende illustraties, die voor een groot deel nooit eerder zijn gepubliceerd. Deze bundel is niet alleen boeiend vanwege de beschrijvingen van de theaterindustrie, maar ook omdat het een zeer goed inzicht geeft in de joodse samenleving tussen 1840 en 1940.
Hans Slooter | ||||
L. Brug, e.a., ed., Organisatie in het ijzeren tijdperk. De ANMB gegevens van J.G. Sikkema toegelicht en aangevuld (Amsterdam: Stichting beheer IISG, 1995, 239 blz., ƒ49, 50, ISBN 90 6861 105 4).De organisatie in de titel is de Algemeene Nederlandsche Metaalbewerkersbond. Deze op socialistische leest geschoeide vakbond werd in 1886 opgericht. In 1971 kwam aan het zelfstandig bestaan van de metaalbond een eind door haar opgaan in de Industriebond FNV. Dit boek legt de geschiedenis van de ANMB van begin tot einde vast. De Sikkema uit de titel was tussen 1920 en 1930 de penningmeester van deze bond. Dit boek geeft deze Sikkema zijn plaats in de geschiedschrijving van de Nederlandse vakbeweging. In de jaren dat bij werkzaam was bij de ANMB heeft hij namelijk een schat aan gegevens verzameld over de bond, variërend van precies bijgehouden ledenaantallen en salarissen van medewerkers tot ruim veertig levensschetsen van bestuurders van de bond. Na de tweede wereldoorlog werd zijn werk nog enkele jaren voortgezet door de medewerkers van de ANMB, doch op het eind van de jaren vijftig kwam ook aan dat vervolg een eind. In de jaren daarna raakte de verzameling in de vergetelheid, om pas in de jaren negentig weer aan de oppervlakte te geraken bij de inventarisatie van de bibliotheek van de Industriebond FNV. Verscheidene omstandigheden hebben er vervolgens toe geleid dat het uiteindelijk tot een uitgave van een deel van de gegevens van Sikkema is gekomen. In de eerste plaats werd door auteur Bob Reinalda, ook redacteur van het Biografisch woordenboek van het socialisme en de | ||||
[pagina 421]
| ||||
arbeidersbeweging in Nederland, aangegeven dat de levensschetsen de moeite waard waren om op enigerlei wijze te worden gepubliceerd. Ten tweede stond de Industriebond FNV wederom voor een grote organisatorische verandering. De bedoeling van de auteurs van het boek was om het actuele debat dat in de bond werd gevoerd over de reorganisatie te voorzien van enige historische munitie. Het boek in zijn definitieve vorm kan op verschillende manieren worden gelezen, zoals ook wordt aangegeven door de schrijvers zelf. Het is namelijk, op de twee inleidende hoofdstukken na, ingedeeld in drie afzonderlijk te lezen kolommen. De eerste kolom bevat de algemene geschiedenis van de ANMB. De tweede bevat de hiervoor genoemde biografische gegevens. De derde kolom bevat de uiteenlopende organisatorische gegevens per kalenderjaar, zoals de samenstelling van het bondsbestuur en de aansluitingen van nieuwe afdelingen in dat jaar. In de twee inleidende hoofdstukken wordt allereerst het ontstaan van het boek geschetst en vervolgens gepoogd aan te geven hoe de externe factoren en de interne organisatie van de ANMB op elkaar inwerkten. Hoewel het een korte schets betreft, valt hierover toch een opmerking te maken. Ofschoon door de auteurs wordt aangegeven dat zij zich vooral willen richten op de inwendige geschiedenis van de ANMB, mis ik in dit tweede hoofdstuk toch een korte schets van de andere vakbonden in het metaal, en de relatie die deze bonden hadden met de ANMB. Naast de ANMB was namelijk sprake van ondermeer de Nederlandsche RK metaalbewerkersbond, de Christelijke Metaalbewerkersbond en de syndicalistische Landelijke Federatie van Metaalbewerkers. Ook in de hoofdstukken daarna was het mijns inziens prettig geweest als de ontwikkelingen in de ANMB tevens waren vergeleken met die van de andere bonden. De algemene ontwikkeling van de ANMB wordt na de inleiding verder uitgewerkt in acht hoofdstukken met voor elke periode een eigen kenmerk. Over het algemeen zorgen belangrijke organisatorische veranderingen of belangrijke externe gebeurtenissen, zoals de sociale veranderingen na de tweede wereldoorlog, voor een omslagpunt in de ontwikkeling van de vakbond. Parallel met deze algemene geschiedenis lopen de biografische schetsen van de bezoldigde bestuurders van de ANMB. Deze schetsen zijn gebaseerd op de gegevens van Sikkema en zijn opvolgers, eventueel aangevuld met later bekend geworden gegevens. Na 1955 kwam evenwel een eind aan het bijhouden van deze biografieën. In het boek geven de auteurs aan dat zij vanwege het unieke karakter van de schetsen tot het besluit zijn gekomen om de ANMB-bestuurders na 1955 niet op dergelijke wijze te beschrijven. Daarom zijn enkel de namen en de data van indiensttreding van deze bestuurders opgenomen. Dit doet helaas wel afbreuk aan de volledigheid waarmee de ANMB en haar bestuurders worden beschreven. De overweging van de auteurs is wel begrijpelijk, maar indien zij het unieke van de schetsen van Sikkema wilden laten uitkomen, hadden zij misschien ook af moeten zien van het toevoegen van recent materiaal aan deze biografische schetsen. Voor de volledigheid was het beter geweest wanneer ook voor de nieuwe bestuurders een korte levensschets was opgesteld. Deze kanttekeningen bij enkele aspecten van het werk doen evenwel niets af aan de waarde van het uiteindelijke boek. Het geeft een heldere kijk op de historische ontwikkelingen in de organisatie van een grote Nederlandse vakbond, en geeft vooral een schat aan informatie over de personen die werkzaam waren in die organisatie. Wellicht kan dit boek dan ook dienen als vergelijkingsmateriaal voor biografisch onderzoek bij andere vakbewegingen. Spijtig is daarom dat eventuele nieuwsgierigen problemen kunnen ondervinden bij verder speurwerk door het ontbreken van een literatuurlijst en een lijst van vindplaatsen van het gebruikte archiefmateriaal.
Hans van Krevel | ||||
[pagina 422]
| ||||
W.H. Salzmann, Bedrijfsleven, overheid en handelsbevordering. The Netherlands chamber of commerce in the United States, inc. 1903-1987 (Dissertatie Leiden 1994; [S.L.: s.n.], 1994, xii + 354 biz., ƒ40, -, ISBN 90 90069 42 9).Met zijn dissertatie over het Nederlandse streven tot bevordering van de handel met, en vooral de export naar de Verenigde Staten in de twintigste eeuw heeft Walter Salzmann zeker in een behoefte voorzien. De culturele verhouding met Amerika heeft tot dusver meer professionele historische belangstelling gewekt dan de economische. Dit had natuurlijk alles te maken met het naoorlogse Amerikaanse politiek-culturele imperialisme, of wat voor imperialisme doorging. Vanuit de behoefte de ideeën die daaraan ten grondslag lagen in kaart te brengen, is (en wordt) door historici veel belangwekkend onderzoek verricht. Handelsbevordering is als onderwerp minder politiek geladen en daardoor minder interessant bevonden; zeker Nederlandse inspanningen dienaangaande, anders dan Amerikaanse die al gauw in een politieke samenhang worden geïnterpreteerd. Dit terrein van economische activiteit heeft pas in een gaandeweg steeds minder gepolitiseerd wetenschappelijk klimaat naar voren kunnen komen als een belangwekkend onderwerp. Op basis van archieven, onder meer die van de ministeries van economische zaken en buitenlandse zaken en van de Nederlandse kamer van koophandel in de Verenigde Staten - het vooroorlogse deel van deze laatste bescheiden stelt helaas maar weinig voor - heeft Salzmann een boeiend en soms verrassend beeld geschetst van de manier waarop particulieren en overheid de handen ineensloegen om het Nederlandse produkt in Amerika aan de man te brengen. Hoewel het om een zakelijke aangelegenheid ging, had deze inspanning toch ook een culturele dimensie. In het gezelschap dat het initiatief nam bevonden zich afstammelingen van zeventiende-eeuwse kolonisten (Van Lansing Pruyn, Bayard van Rensselaer, Stuyvesant Fish). Bij hen moet een zekere nostalgie een rol hebben gespeeld. In een door Salzmann aangehaalde brief rept Pruyn in ieder geval van het versterken van ‘commercial and traditional ties’. Het promoten van de Nederlandse cultuur (arts en sciences) en het wegwijs maken van nieuwe immigranten werden opgenomen in het takenpakket van de nieuwe organisatie. Voordat de Nederlandse kamer van koophandel in New York in 1903 werd opgericht, was handelsbevordering in de Nieuwe Wereld een kwestie van improvisatie door een ratjetoe van instanties en individuen. Nederlandse (al dan niet honoraire) consuls deden hun best, maar dat was niet goed genoeg. De Belgische aanpak gold als een lichtend voorbeeld; zo ook de Amerikaanse, die geconcentreerd was op Rotterdam: door meer samen te werken zouden overheid en bedrijfsleven de Amerikaanse markt open kunnen breken. De belanghebbenden namen tenslotte hun toevlucht tot het model dat al in Hamburg, Londen en Parijs was uitgeprobeerd. Een kamer van koophandel in New York zou, naar verwachting, het bruggehoofd worden vanwaaruit de Amerikaanse economie veel effectiever kon worden bewerkt. Met (bij de oprichting) 144 leden was de Netherland (sic) Chamber of Commerce in America bijzonder door zijn formaat. Ook de verwevenheid van particulier en overheidsinitiatief in de ontstaansgeschiedenis was zo niet uniek, dan toch een uitzondering. Hoewel Amerikaanse bedrijven geassocieerd lid konden worden, stond het Nederlandse belang voorop, zoals bleek uit de bestuurssamenstelling en de statutaire opdracht. Salzmanns studie is mede een onderzoek naar de competentie van de Nederlandse diplomatie. Wat de eerste decennia betreft gaat de auteur uitvoerig in op de tekortkomingen van (bijvoorbeeld) R. de Marees van Swinderen als (eerst) gezant in Washington D.C. en minister van buitenlandse zaken (1908-1913). Strijden voor Nederlandse handelsbelangen wilde Van Swinderen wel, maar bleek hij slecht onder de knie te hebben. Zijn lobbytechniek kon niet bij | ||||
[pagina 423]
| ||||
die van zijn Amerikaanse tegenhangers en -voeters in de schaduw staan. Vooral liberale kabinetten zagen voor de overheid bij exportbevordering slechts een beperkte rol weggelegd. Het particulier initiatief moest het werk doen. Ongeveer de helft van alle naar Amerika exporterende bedrijven voelde zich voldoende door het gebrek aan daadkracht van de regering aangesproken om zich bij de Chamber aan te sluiten. Het sterk voor vrijhandel geporteerde Nederlandse zakenleven deed al wat in zijn macht lag om te voorkomen dat de Verenigde Staten tariefmuren optrokken of verhoogden. In Salzmanns beschrijving van de gebeurtenissen was ook de diplomatie tijdens de eerste wereldoorlog een aaneenschakeling van foutieve percepties of zelfs blunders. Nederland, ambassadeur Van Rappard voorop, slaagde er niet in Amerika zelfs maar belangstelling voor onze problemen bij te brengen, laat staan ons tegemoet te laten komen. Het eind van de oorlog bracht een aanmerkelijke, maar kortstondige klimaatsverbetering. De (in 1919 heropgerichte) Nederlandse kamer van koophandel in New York sloeg zijn vleugels breed uit. Dat de wereldwijde economische depressie, begonnen met ‘Black Thursday’ in oktober 1929, de Nederlandse economie relatief zwaar trof, en dat juist de export naar de Verenigde Staten moest boeten, kwam minder door falend optreden van de Chamber dan door de handhaving van de gouden standaard. Die maakte de Nederlandse export te duur voor de wereldmarkt. Rivaliteit en gebrek aan coördinatie tussen de Chamber en haar Amsterdamse tegenhanger (de Nederlandsch-Amerikaansche kamer van koophandel), alsmede aanhoudende misplaatste zuinigheid van de subsidiërende Nederlandse overheid, deden echter ook veel schade. Na de tweede wereldoorlog waren de omstandigheden en daardoor ook de sfeer waarin gewerkt moest worden totaal anders. De gecombineerde kamer (New York, Den Haag en San Francisco [verplaatst naar Los Angeles], later ook Chicago) had op een gegeven moment zo'n duizend leden en was daarmee de op twee na (die in België en Duitsland) grootste kamer van koophandel in het buitenland. De overheid was nu ook een stuk guller. Amerika stond hoger genoteerd dan enig ander land, als de subsidie aan de particuliere handelsbevordering als maatstaf wordt genomen. Een deel van die gulheid, mede ontstaan uit ijver om optimaal te profiteren van het Europese Herstelplan (ERP) van Marshall, kwam echter ten goede aan ambtelijke constructies als de NEPO (de Netherlands Export Promotion Organization), die in de praktijk door de kamer van koophandel als concurrenten werden beschouwd. De naoorlogse geschiedenis werd dan ook gekenmerkt door voortdurende twisten tussen het particuliere initiatief en overheidsfunctionarissen, over de afbakening van werkterreinen, de subsidiëring van activiteiten en de doorberekening van kosten. Ook Amerikaanse bedrijven die zich door de Chamber lieten adviseren brachten haar soms in het nauw door moeilijk te gaan doen over kostenvergoedingen en haar steeds vaker links te laten liggen. Verder zat de conjunctuur de kamer regelmatig dwars. Naar gelang van fluctuaties in de waarde van de dollar en de ontwikkeling van de internationale handel, kon de belangstelling van het Nederlandse bedrijfsleven voor de Verenigde Staten plotseling sterk afnemen, waardoor aanpassing van de organisatie nodig werd. Gingen de zaken in Europa goed, dan ondervond de transatlantische handel daarvan de repercussies. Een kamer die het zozeer van het midden- en kleinbedrijf moest hebben, een voor schommelingen in de waarde van valuta's bij uitstek gevoelige sector, was extra kwetsbaar. Salzmann beschrijft dit alles technisch knap en volledig, met een goed oog voor de structuur van het Nederlandse bedrijfsleven. Minder sterk is hij in de systematiek van zijn betoog. Het duizelt de lezer soms als alle organisaties die in het geding zijn weer eens tegelijk ten tonele worden gevoerd. Dan wordt er wel een heel sterk beroep gedaan op diens geheugen. De op zichzelf te prijzen terughoudendheid van de auteur in het herhalen van uitleg die al gegeven is, | ||||
[pagina 424]
| ||||
wreekt zich op momenten dat hij zich had moeten realiseren dat slechts weinigen een boek als dit in een ruk zullen uitlezen. Aan de negatieve kant van de balans moeten verder de slordige typografie (het ontbreken van woorden maakt sommige zinnen onbegrijpelijk) en een falende spellingscontrole worden genoemd. (Helaas herkent geen enkel computerprogramma, hoe knap ook, het woord ‘kruit’ in de uitdrukking ‘er is geen kruit tegen gewassen’ als iets dat correctie behoeft.) Maar dit zijn kleinigheden, die aan de waardering voor een vaardig geklaarde opdracht nauwelijks afbreuk kunnen doen. Zo moeten woekeren met gegevens, en toch zo'n compleet verhaal vertellen, is een hele prestatie.
Doeko Bosscher | ||||
A.M. Mulder, Denken over beleid. De Nederlandse economische politiek in het Interbellum (Dissertatie Rotterdam 1994; Delft: Eburon, 1994, 339 blz., ƒ45, -, ISBN 90 5166 416 8).‘But what are the Lessons?’, zo citeert Mulder in de epiloog van zijn in november 1994 in Rotterdam verdedigde proefschrift de Britse historicus Howard. In het voorafgaande heeft hij gepoogd een analyse te geven van de ontwikkeling van de economische theorie in Nederland en de economische politiek in de jaren tussen de twee wereldoorlogen. De vraag die de onderzoeker kennelijk het meest interesseert is hierboven weergegeven. Wat is de les die uit de geschiedenis kan worden getrokken voor de huidige economische politiek en vooral voor de vraag in hoeverre overheid, centrale bank en georganiseerde werkgevers en werknemers een rol moeten spelen bij het sturen van de economie? Daartoe geeft hij in een aantal hoofdstukken een beeld van de Nederlandse economie in het interbellum, en vooral van de politiek die is gevoerd. Om te beginnen wijdt hij een hoofdstuk aan de conjuncturele ontwikkeling en de omslag na 1929. De algemene opvatting dat de depressie van de jaren dertig werd veroorzaakt door het inzakken van de export en Nederland vanuit het buitenland trof, betekent voor Mulder niet dat in de eerste plaats de export moet worden bestudeerd. Mulder is voornamelijk geïnteresseerd in de politiek die is gevoerd en de mate waarin er politiek is gevoerd. De economische orde is van belang omdat de kwestie wat de invloed van de overheid, de centrale bank of werkgeversorganisaties en vakbonden kan en moet zijn opnieuw aan de orde is in het kader van het proces naar Europese eenwording. In de drie hoofdstukken die volgen op het hoofdstuk over de conjuncturele ontwikkeling, behandelt Mulder de monetaire politiek, de fiscale en handelspolitiek, en de loonpolitiek. In deze hoofdstukken staat achtereenvolgens de politiek van de Nederlandsche Bank, de rijksoverheid en werkgevers- en werknemersorganisaties centraal. Met fiscale politiek wordt begrotingspolitiek bedoeld. De term is een foutieve vertaling van het begrip fiscal policy. In het hoofdstuk over monetaire politiek behandelt hij uitgebreid de opvattingen van bekende vooroorlogse economen als Keynes, Schumpeter en Nederlanders als vader en zoon Verrijn Stuart, Valk of Koopmans. De Nederlandse economen bleken vrij unaniem in hun kritiek op de gouden standaard, hetgeen niet betekent dat zij er ook op dat moment vanaf wilden. Daarna wordt het gouden standaardbeleid van de Nederlandsche Bank beschreven, voornamelijk aan de hand van de jaarverslagen van die instelling. Het feit dat Mulder zo geïnteresseerd is in de geschiedenis van het denken over de monetaire problematiek in deze periode kan worden verklaard door het feit dat zijns inziens die discussie moeiteloos verplaatst kan worden naar de jaren negentig. Nog steeds is de vraag of een vaste wisselkoers dan wel een vast prijspeil moet worden nagestreefd, | ||||
[pagina 425]
| ||||
met andere woorden of interne of externe stabiliteit de doelstelling moet zijn, respectievelijk of dat er tussen die beide doelstellingen kan worden geschipperd. In het interbellum koos men tot 1936 schijnbaar voor externe stabiliteit door vast te houden aan de gouden standaard, hetgeen overigens als bijna elke handelspartner voor een andere monetaire politiek kiest, nauwelijks tot externe stabiliteit leidt. In het volgende hoofdstuk gaat het over begrotingspolitiek. Opnieuw worden eerst de opvattingen van economen uit het interbellum in deze belicht. Daarbij komen behalve puur economisch-theoretische ook economisch-politieke opvattingen naar voren in de vorm van de ideeën van Tinbergen zoals die onder andere tot uiting kwamen in het Plan van de arbeid. Mulder constateert dat in de jaren dertig nauwelijks principieel is gediscussieerd over de vraag of de overheid een conjunctuurpolitiek moest voeren. De meerderheid der economen constateerde dat de economische en daaruit voortvloeiende sociale problemen vereisten dat er iets gebeurde. De meesten van hen waren van mening dat om een politiek van openbare werken te financieren, leningen op de kapitaalmarkt dienden te worden ondergebracht. Sommigen meenden zelfs dat het creëren van nieuw geld verantwoord was. In de paragrafen over praktische politiek constateert Mulder dat de overheid van dit soort ideeën niet was gediend. Net als op het gebied van de monetaire politiek hield zij vast aan de traditie. De politici waren de mening toegedaan dat de overheid in de eerste plaats moest streven naar een sluitende begroting. Ingrijpen in het economisch leven werd in principe afgewezen, zo meent Mulder. Het verbaast dan ook niet dat de auteur in dit werk slechts de namen van een aantal ministers van financiën en ministerpresidenten noemt. De economisch-politieke ideeën die hij bekijkt zijn de ideeën van Colijn en Oud c.s., van liberalen en de economisch door zijn Koninklijke-Olie-achtergrond gevormde AR-voorman. De ideeën van mannen als Verschuur of Steenberghe, RKSP-ministers van arbeid, handel en nijverheid respectievelijk economische zaken, waren veel meer gericht op ordening en praktisch ingrijpen in de economie om de problemen van de dag op te lossen. Hun opvattingen sloten direct aan bij die van de economen uit die dagen. Steenberghe ging zelfs zo ver dat hij in het voorjaar van 1935 de gouden standaard wilde offeren om ruimte te creëren voor een beter beleid. Mulder is dit alles ontgaan. Zijn idee dat er een grote mate van politieke stabiliteit heerste, kan worden verklaard doordat hij voornamelijk heeft gelet op de lange ambtsperioden van premiers als Ruijs de Beerenbrouck en Colijn. De grote politieke strubbelingen binnen de coalities en het extra-parlementaire karakter van een aantal van de kabinetten heeft Mulder te onbelangrijk geacht om te vermelden. De handelspolitiek, duidelijk een door de eerder genoemde RKSP-ers geïnspireerde actieve economische politiek, doet hij af in vier pagina's. De vele andere ordenende wetten uit deze jaren inclusief de crisislandbouwwetgeving worden zelfs nauwelijks genoemd. Na het hoofdstuk over de begrotingspolitiek volgt een hoofdstuk over de loonpolitiek. Deze is zeer breed opgevat. Het hoofdstuk gaat over alle aspecten van ordening op de arbeidsmarkt, inclusief sociale regelingen en wetgeving die de arbeidsduur beperkten, beschermden tegen de gevolgen van werkloosheid en zo wellicht indirect de lonen beïnvloedden. Mulder komt na een uitgebreide beschrijving van de regelingen op de arbeidsmarkt vanaf 1907 tot de in onze tijd originele conclusie dat de werkloosheidsregelingen de werking van de arbeidsmarkt niet ernstig hebben geschaad. Op dit hoofdstuk volgt een korte conclusie waarin hij stelt dat de discussie in het interbellum over de meest wenselijke economische orde en economische politiek van belang is nu er in de jaren negentig opnieuw wordt gediscussieerd over de vraag in welke mate de overheid verantwoordelijk is voor het economisch proces. Dat dit het thema was dat Mulder eigenlijk wilde behandelen, verklaart de epiloog waarin hij poogt de lessen te trekken voor de jaren negentig. | ||||
[pagina 426]
| ||||
Mulder laat in zijn proefschrift soms een origineel geluid horen. Zo waarschuwt hij tegen het Europees Monetair Stelsel door te wijzen op de gevaren van speculatie bij een systeem van vaste wisselkoersen. Ook wijst hij op het parallellisme dat er bestaat tussen de morele verplichting die de overheid vóór de oorlog voelde om een evenwichtige begroting op te stellen en de verplichting die in het verdrag van Maastricht vastligt om overheidstekorten terug te dringen. Het is juist de originaliteit van sommige ideeën die het zo teleurstellend maken dat erop dit werk zoveel is aan te merken. In de eerste plaats kent Mulder de literatuur niet. Een boek schrijven over de Nederlandse economie in het interbellum zonder het werk van Blaisse of Van Schaik over de handelspolitiek, van Hirschfeld over de periode dat Verschuur minister van economische zaken was, van De Hen over industrialisatie of van Heerma van Voss over de arbeidsvoorwaarden ook maar in te zien, is onmogelijk. Waarom gebruikt de auteur in tabellen cijfers van het CPB uit 1974, terwijl het CBS in 1987 de cijfers betreffende deze periode heeft herzien? Over het economisch leven van Nederland in het interbellum is de laatste jaren veel geschreven, maar ook weer niet zoveel dat het onmogelijk is dit allemaal te lezen. Waarom heet een boek te gaan over de Nederlandse economische politiek in het interbellum als handelspolitiek of landbouwpolitiek niet ter sprake komen? Daar komt bij dat wil men werkelijk doordringen in het denken van politici en ambtsdragers over de problemen waar zij voor staan en de door hen gekozen oplossingen - en kennelijk wil Mulder dat want hij vergelijkt de ideeën van economisch theoretici met de ideeën die de handelende personen tot hun activiteit inspireerden - dat dan uitgebreid archiefonderzoek de enige oplossing is. Denkt Mulder werkelijk dat Vissering of Trip in de jaarverslagen van de Nederlandsche Bank het achterste van hun tong lieten zien? Zijn de economische opvattingen van ministers werkelijk terug te vinden in de miljoenennota's? Alleen archieven, waarvan de meeste toegankelijk zijn, kunnen hier helderheid verschaffen. Voor dit werk is slechts gekeken naar gepubliceerd materiaal en daarin is de auteur nog onvolledig. Het meest vervelende is echter dat de opzet van het werk niet steeds even logisch is. De hoofdstukken over monetaire politiek en ‘fiscale’ politiek bevatten steeds eerst een paragraaf over de ideeën onder economen aangaande dit onderwerp, om daarna op de gevoerde politiek en opvattingen onder de handelende personen in te gaan. In het hoofdstuk over de loonpolitiek ontbreekt zo'n paragraaf over de destijds gangbare theorieën. Als de vraagstelling luidde, wat in het interbellum de gedachtenvorming was over de meest wenselijke economische orde, hoe past dan dit hoofdstuk in die opzet? Natuurlijk is de vraag naar de loonpolitiek en de daarmee samenhangende sociale wetgeving van belang voor de economische orde, maar de theoretische ideeën die er in deze jaren over werden gevormd, ontbreken geheel in het werk van Mulder. Mulder heeft een boek geschreven waarin een aantal aardige ideeën naar voren worden gebracht, maar er valt zoveel op het werk aan te merken dat dit uit het oog dreigt te worden verloren.
Hein A.M. Klemann | ||||
K.E. Sluyterman, Driekwart eeuw CSM. Cash flow, strategie en mensen (Diemen: CSM, 1995, 235 blz., ISBN 90 9007903 3).Deze geschiedschrijving plaatst de ontwikkeling van CSM in het kader van de door de concernleiding gevolgde strategie. Eerder verscheen ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van CSM een boek gewijd aan de mens in het arbeidsproces. Sluyterman onderzocht welke strategische beslissingen werden genomen, de overwegingen die daaraan ten grondslag lagen | ||||
[pagina 427]
| ||||
en de gevolgen daarvan voor werkgelegenheid, omzet en cash flow. De resultaten zijn neergeslagen in zes hoofdstukken, waarbij de tijdslijn wordt aangehouden en de cesuur telkens ligt bij belangrijke koerswijzigingen. Na een beknopte verantwoording verhaalt het eerste hoofdstuk over het ontstaan van NV Centrale Suiker Maatschappij (CSM). Bij de oprichting in 1919 waren drie partijen betrokken, namelijk de NV Wester Suikerraffinaderij, de NV Hollandia Hollandsche Fabriek van Melkproducten en Voedingsmiddelen en de CV Van Loon en Co. Via samenwerking wilden deze drie partijen de produktie en verkoop van suiker rationaliseren. De veranderende economische omstandigheden rond 1920, leidden tot een duidelijke koerswijziging bij CSM, zo blijkt uit het tweede hoofdstuk ‘Buitenlandse avonturen’. In de jaren twintig richtte CSM zich namelijk vooral op de buitenlandse markt en verwierf belangen in Poolse en Engelse suikerfabrieken, die echter in 1934 weer zouden worden afgestoten. Ondertussen was de financiële situatie van CSM in eigen land ernstig verslechterd. Er volgde een drastische reorganisatie, waarna CSM kleiner was dan bij de oprichting. Het volgende hoofdstuk beschrijft de strategie van de CSM-leiding om via diversificatie tot uitbreiding te komen. Dankzij de steunmaatregelen van de overheid was het voortbestaan van de bietfabrieken in de crisisjaren verzekerd. Aangezien expansiemogelijkheden in de suikerbranche ontbraken, oriënteerde CSM zich vervolgens in de levensmiddelensector. Met uitzondering van de grote Wester Suikerraffinaderij kwamen de CSM-bedrijven redelijk de oorlogsjaren door. Het einde van de oorlog en een directiewisseling bij CSM vormen de overgang naar het volgende hoofdstuk, waarin de auteur het streven naar verdere diversificatie plaatst tegen de achtergrond van de EG-suikerregelingen en de overheidsmaatregelen op landbouwgebied en de gevolgen daarvan voor de bietfabrieken. Diversificatie werd ditmaal gezocht in de sucrochemie - kunstharsen en farmaceutica. De definitieve sluiting van de Wester Suikerraffinaderij in 1965 vormt de overgang naar het vijfde hoofdstuk, getiteld ‘kopen of gekocht worden’. Er volgden turbulente jaren, waarin de bietfabrieken als gevolg van schaalvergroting en sanering weliswaar goed draaiden, maar over onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden beschikten. Tweemaal dreigde CSM te worden overgenomen. Met de overname in 1978 van de levensmiddelengroep van het in problemen verkerende Koninklijke Scholten-Honig concern brak een nieuw hoofdstuk aan, waarin CSM zich ontwikkelde tot een multinational met een strategie die kan worden samengevat als ‘groot in kleine markten’. De sucrochemie - melkzuur en melkzuurderivaten - ontwikkelde zich mede door enkele belangrijke overnames in Europa en de VS tot de derde divisie binnen CSM. Daaraan werden later nog de bakkerij-ingrediënten toegevoegd. De studie wordt afgerond met een evaluatie van het gevoerde beleid. Daama volgen een Engelstalige summary, een bibliografie en een index van namen. De noten zijn in dit werk na elk hoofdstuk geplaatst. Driekwart eeuw CSM is een elegant boek met een bijzonder aangename en ingetogen vormgeving. De fraaie foto's en grafieken ondersteunen op een overzichtelijke wijze de tekst. Zeker wat de inhoud betreft is er weinig reden tot klagen. Hier en daar worden zaken wat oppervlakkig behandeld, zoals de negatieve reactie van de SER op de fusieplannen van Gistbrocades, Meneba en CSM in 1973 of de in 1978 door de minister van landbouw afgedwongen overname van enkele kleinere bedrijven van KSH. Dit is bijna overmijdelijk en in dit geval zeker geen onoverkomelijk bezwaar, aangezien de auteur een zekere spanning in de tekst heeft weten te bewerkstelligen. Ook de overgangen tussen de hoofdstukken getuigen van een vaardige pen. Het werk is, in tegenstelling tot wat de ondertitel doet vermoeden, niet doorspekt met financiële gegevens en cijfermateriaal. Beide zijn beperkt gebleven tot overzichtelijke grafieken. Het is dan ook geen bedrijfstheoretische verhandeling, maar een wel in zijn aanpak originele bedrijfsgeschiedenis. Mijn kritiek geldt hoofdzakelijk het slothoofdstuk, | ||||
[pagina 428]
| ||||
waarin de evaluatie van de strategie niet uit de verf komt. Dat geldt met name voor haar gevolgen voorde mensen, omdat onduidelijk blijft wat de werkgelegenheidseffecten waren van de diversificatie. Deze kritiek neemt niet weg, dat Sluyterman door haar benadering van de geschiedenis van dit concern, dat gekenmerkt wordt door een grote verscheidenheid aan bedrijven met elk hun eigen historie, zichzelf en niet onbelangrijk de lezer behoed heeft voor een zee aan feiten en namen. Haar aanpak resulteerde in een informatief beeld van de ontwikkelingen binnen een groot Nederlands concern.
J. Mooij | ||||
J. Schuyf, Een stilzwijgende samenzwering. Lesbische vrouwen in Nederland, 1920-1970 (Dissertatie Leiden 1994, IISG-studies + essays XX; Amsterdam: Stichting beheer IISG, 1994, 459 blz., ƒ58, -, ISBN 90 6861 087 2).Judith Schuyf vraagt zich in dit, als dissertatie verdedigde, boek af, hoe zich de leefwereld en het zelfbeeld van de lesbische vrouw in Nederland in de periode 1920-1970 ontwikkelden. Het beginjaar van het door haar behandelde tijdvak wordt waarschijnlijk bepaald door het opnemen van de strafbaarheid van vrouwelijke homoseksualiteit in het wetboek van strafrecht in 1911 en door het feit dat de drie oudste lesbische vrouwen die zij interviewde tussen 1912 en 1920 zijn geboren. In het afsluitende jaar 1970 kwam, kort na de opheffing van artikel 246bis (uit 1911), het feminisme binnen de gelederen van lesbiennes op, waarmee het verschijnsel van vrouwelijke homoseksualiteit voor het eerst duidelijk naar buiten kwam. Uit de gegevens voor deze periodisering blijkt dat in het boek van Schuyf drie groepen een rol spelen: de overheid, de betrokkenen en de samenleving. Zelf hanteert de schrijfster een, overigens niet altijd consequent doorgevoerde, indeling op drie niveau's: de maatschappelijke orde (overheid en samenleving dus), groepsvorming (de manier en de vormen waarmee lesbiennes contact met soortgenoten zoeken) en het individu. Hieruit blijkt dat Schuyf de indeling van Tielman volgt die hij in zijn dissertatie Homoseksualiteit in Nederland uit 1982 onderscheidde. Maar van enig (Utrechts) sectarisme geeft ‘een stilzwijgende samenzwering’ geen blijk. Duidelijk werkt Schuyf haar these uit: er werd nauwelijks over het lesbische gesproken, noch door de betrokkenen noch door de overheid. Men wist dat het verschijnsel bestond maar het zichtbaar maken kon vergaande consequenties hebben. Dit stilzwijgen bleek al uit de debatten die werden gewijd aan de behandeling van de ‘onzedelijkheidsartikelen’ in 1911. De overheid voerde daarna een repressief beleid, waarbij de meeste strafzaken tegen lesbische vrouwen pas in 1960-1961 werden gevoerd. Toch wijdde de wetenschappelijke literatuur wel de nodige aandacht aan het verschijnsel. De ontwikkeling ging hier van ‘inversie’, homoseksualiteit is aangeboren, naar acceptatie, in ieder geval van lesbiennes die zich netjes, dat wil zeggen ‘vrouwelijk’ gedroegen. Ook de literatuur speelde een belangrijke rol, zowel met veel gelezen auteurs voor de tweede wereldoorlog (Radclyffe Hall) als na 1945 (Blaman, Burnier). Vaak hadden deze boeken de functie van een bevestiging van iets dat men eigenlijk al wist. Betrekkelijk weinig aandacht krijgen de organisatievormen van de lesbiennes en de individuen zelf. Toch weet Schuyf wel de gangbare opvattingen binnen het verenigingsleven te confronteren met de mening van lesbische vrouwen zelf. Hoe sommigen worstelden met de politiek van het COC om te ‘mannelijke’ lesbiennes met kort haar en lange broek te weren, komt aardig naar voren uit de verhalen van de geïnterviewde vrouwen. Heel interessant is Schuyfs indeling in zes verschillende typen, van ‘vrouwenvriendschappen’ (zoals bij Betje Wolff en Aagje Deken) tot | ||||
[pagina 429]
| ||||
‘gewoon hetzelfde’ toe. Daarbij geeft de schrijfster ook aan dat het switchen tussen deze vormen ook voorkwam. Verder besteedt Schuyf aandacht aan de ‘lesbische’ loopbaan waarbij zij, zoals veel vaker gebeurt, de wetenschappelijke literatuur toetst aan wat ze zelf vond. Schuyf heeft een helder en goedgeschreven boek afgeleverd, waar wel enige bezwaren tegen in kunnen worden gebracht. Sommige aangehaalde boeken (zie de bladzijden 43, 48, 217) zijn niet in de literatuurlijst opgenomen. Belangrijker is het punt dat Schuyf eigenlijk om het nog steeds actuele debat tussen essentialisten (homoseksualiteit als altijd onveranderd aanwezig verschijnsel) en constructivisme (homoseksualiteit is een cultureel bepaald verschijnsel dat zich op verschillende manieren in de loop van de tijd kan uiten) heen gaat. Haar boek lijkt mij overigens een bevestiging van het gelijk van de laatste school te zijn. Bepaald storend is het feit dat een veel te klein aantal vrouwen is geïnterviewd. Schuyf doet ook onvoldoende uit de doeken waarom zij niet meer lesbiennes dan de zeventien, geboren vóór 1949, kon vinden. Bovendien is de groep van deze vrouwen, zoals zij zelf ook enkele malen aangeeft, selectief. Daarmee heeft de analyse op het individuele niveau, de vormgeving en de leefwereld van de afzonderlijke lesbische vrouwen, onvoldoende overtuigingskracht. Ondanks deze kritiek mag duidelijk zijn dat Schuyf een boek heeft geschreven dat nog lange tijd als het standaardwerk over lesbische vrouwen in Nederland in het tweede en derde kwart van de twintigste eeuw kan meegaan.
D.J. Noordam | ||||
H. Würzner, K. Kröhnke, ed., Deutsche Literatur im Exil in den Niederlanden 1933-1940 (Amsterdamer Publikationen zur Sprache und Literatur CXIII; Amsterdam: Rodopi, 1994, 247 blz., ƒ75, -, ISBN 90 5183 649 X).Het boek Deutsche Literatur im Exil in den Niederlanden 1933-1940 is een bundeling van 16 artikelen. Deze artikelen zijn bewerkte voordrachten die, behalve het artikel van H.W. von der Dunk, gehouden zijn op het internationaal symposium dat van 20 september tot 2 oktober 1993 plaatsvond in Frankfurt am Main. Dit symposium werd gehouden naar aanleiding van de Frankfurter Buchmesse, die in 1993 als hoofdthema ‘Flandern und die Niederlande’ had. Voor de volledigheid dient vermeld te worden dat twee voordrachten van het genoemde symposium niet in deze bundel zijn opgenomen, te weten die van K. Gallwitz en J.H. Schoeps. Wat de opbouw van de bundel betreft, kan worden opgemerkt dat de eerste acht artikelen een meer algemene problematiek als onderwerp hebben en dat de tweede acht artikelen een meer specifiek onderwerp behandelen. Hoewel alle 16 artikelen een bespreking waard zijn, heb ik mij beperkt tot die artikelen die een meer algemene beschouwing geven over de problematiek ten aanzien van de Duitse ballingen in Nederland. Deze artikelen geven het kader aan waarbinnen de overige artikelen geplaatst kunnen worden. De artikelenreeks wordt geopend met het artikel van Karl Kröhnke, getiteld ‘Das Deutsche Exil in den Niederlanden nach 1933. Ein Bliek auf die Forschung’ (1-9). Hierin geeft hij een goed overzicht van de inhoud van de overige 15 artikelen in de bundel. Tevens geeft hij terloops aan op welke terreinen nog onderzoek wenselijk is. Het artikel ‘Deutsche Literatur im Exil in den Niederlanden’ (11-30), van de hand van Hans Würzner, biedt een inleiding op de problematiek ten aanzien van de literatuur van de Duitse vluchtelingen in Nederland in het tijdvak 1933-1940. Hij stelt onder meer dat een van de belangrijkste verdiensten van Nederland was dat de geboycotte Duitse literatuur in Nederland | ||||
[pagina 430]
| ||||
werd geaccepteerd. Twee uitgeverijen die zich hierbij bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt, waren Allert de Lange en Querido; beide uitgeverijen komen in de artikelen herhaaldelijk ter sprake. Een ander artikel dat hier vermeld dient te worden, is dat van Ursula Langkau-Alex; in het artikel, getiteld ‘Asyl- und Exilpraxis in den Niederlanden’ (69-93), begint zij met een beknopt overzicht van het ‘opnamebeleid’ van vluchtelingen door Nederland sinds de zestiende eeuw; het zwaartepunt van het artikel ligt bij de houding van de politiek ten aanzien van de Duitse vluchtelingen naar Nederland in de periode 1933-1940. In haar artikel pleit Ursula Langkau-Alex ervoor om de periode 1933-1940 uit te breiden tot 1945, en het jaar 1940, zoals tot op heden gebruikelijk is, niet meer als cesuur te beschouwen; hierdoor zal volgens haar meer aandacht geschonken gaan worden aan de literatuur van onderduikers. Een aanzet hiertoe wordt gegeven in het artikel van Michael Philipp in zijn artikel ‘Wolfgang Frommel und das Castrum Peregrini - eine deutsch-niederlandische Kulturgemeinschaft’ (189-200). Het thema van de houding van de Nederlandse regering ten aanzien van de Duitse vluchtelingen naar Nederland komt ook aan de orde in het artikel ‘Die Niederlande und das Deutsche Exil’ (31-38) van H.W. von der Dunk, dat hij overigens niet op het symposium heeft voorgedragen maar bij de opening van de tentoonstelling ‘Deutsche Literatur im Exil in den Niederlanden’ in Frankfurt am Main. Overigens is ook bij Paul Stoop dit thema het onderwerp van zijn artikel, getiteld ‘Mässigung und Neutralität. Grenzen politischer Öffentlichkeit in den Niederlanden 1933-1940’ (95-117). In de bundel komen onderwerpen aan de orde die niet een directe relatie hebben met literatuur, bijvoorbeeld: de Duits-Belgische betrekkingen in het tijdvak 1930-1940 (Peter Klefisch in ‘Die deutsch-belgischen Beziehungen 1930-1940’ (53-68) en de rol van de Duitse vluchtelingen in de filmindustrie (Helmut G. Asper in: ‘Max Ophüls’ Komedie om Geld (1936), die deutsche Filmemigration und die niederländische Filmindustrie in den dreissiger Jahren’, (213-229)) en cabaret (Irmela von der Lühe in ‘Vergnügen am Spiel und Ernst im Spiel; Die Pfeffermühle in Holland’ (201-212)). Het doel van de bundel is ten eerste de discussie onder vakgenoten over het nog altijd pijnlijk actuele thema te stimuleren en ten tweede de geïnteresseerde leken een eerste kennismaking met het onderzoeksterrein te bieden. Beide doelen worden mijns inziens met deze bundel bereikt. Hierbij dient te worden aangetekend dat de titel in zoverre misleidend is dat niet alleen de literatuur van Duitse ballingen in Nederland aan de orde komt, maar dat ook aandacht wordt geschonken aan hun rol in de filmindustrie en het cabaret en aan de rol van de politiek. Het lezenswaardige boek biedt meer dan de titel doet vermoeden.
Wil Fries | ||||
L.F. van Zuylen, Palestinapioniers in Twente 1933-1945. Een vergeten hoofdstuk (Enschede: Twente Akademie, 1995, 88 + 71 blz., ƒ29, 50, ISBN 90 74064 07 8).De aanduiding ‘een vergeten hoofdstuk’ in de titel moet in dubbele zin worden opgevat. Dit boekje vormt inderdaad een aansluitend hoofdstuk op het boek dat de auteur in 1983 over de joodse gemeenschap in Enschede (1930-1945) liet verschijnen. Bovendien handelt het over een episode en over een specifieke groep joden die vergeten dreigen te worden. Van Zuylen heeft de lotgevallen nagespeurd van een groep van ruim honderd joodse vluchtelingen uit Duitsland en ‘Polen’ die een orthodox-religieuze opleiding tot Palestina-pionier (hachsjara) wilden | ||||
[pagina 431]
| ||||
volgen, met name de groep zionisten die zich in Enschede en Twekkelo vestigde. De schrijver heeft hiertoe archiefonderzoek verricht en overlevenden via enquête en interview benaderd. Het resultaat is - in deze vorm - een onaanvaardbaar kritiekloos geschrift dat geen enkele poging doet het fenomeen van de hachsjara in breder verband te plaatsen. (Daarvoor kan men inmiddels terecht bij het proefschrift van I. Vierstraete over de emancipatie van de joden in Overijssel.) Het is louter microhistorie op de vierkante milimeter zonder kop of staart. Aardig zijn wel de kijkjes die de auteur geeft achter de schermen van het politie-optreden, de hulp van omwonende boeren en van verzetsgroepen als die van ds. Overduin, en de afwerende houding van de gevestigde, anti-zionistische joodse gemeente van Enschede. Eigenlijk betreft het hier een opgeklopt ‘artikel’ - zoals het ook op bladzijden 39 en 66 wordt genoemd. Want waar gaat het om: 37 bladzijden tekst inclusief illustraties en lange citaten, 25 bladzijden bijlagen en acht bladzijden noten waarvan de opmaak gebrek aan professionaliteit verraadt. (Wie durft er vandaag de dag nog een noot op te nemen als ‘De brief bevindt zich in het Rijksarchief te Den Haag’?) De fotokatern (75-88) vormt het scharnier met een integrale vertaling van ‘a forgotten story’, waarin zelfs de tekstillustraties worden herhaald. Zo zijn twee brochures samengebonden, slordig van opmaak en zonder index.
A.H. Huussen jr. | ||||
P.I.M. de Haan, Van volgzame elitestrijder tot kritische gelovige. Geschiedenis van de katholieke actie in Nederland (1934-1966) (Dissertatie Katholieke theologische universiteit Utrecht 1994, Scripta van het Katholiek documentatiecentrum en Katholiek studiecentrum II; Nijmegen: KDC/KSC, 1994, 351 blz., ISBN 90 70504 45 6).Peter de Haan werkte van 1989 tot 1993 als aio bij de Katholieke Universiteit te Utrecht aan een promotieonderzoek naar de katholieke actie. Het idee om onderzoek te doen naar de katholieke actie ontstond in 1988 omdat studies van (kerk)historici en (kerk)sociologen over het Nederlands katholicisme in de twintigste eeuw wel melding maken van de katholieke actie, maar deze beweging niet goed weten te plaatsen in de ontwikkelingsgang van de katholieke geloofsbeweging in Nederland. Deze studies bevatten voor De Haan wel aanwijzingen dat onderzoek naar de katholieke actie vooral belangrijk was vanwege de specifieke inhoudelijke betekenis van de beweging. De katholieke actie moest de band tussen hiërarchie en leken binnen de kerk vernieuwen en versterken. In de Nederlandse situatie was de katholieke actie belangrijk vanwege haar rol in de vijftiger jaren bij de ‘tweede emancipatie’ van de katholieken. Was de eerste emancipatie de maatschappelijke- en culturele emancipatie van katholieken in de Nederlandse samenleving; de tweede emancipatie betrof de positie van de leek binnen de kerkgemeenschap. Aangezien nog nooit onderzoek naar de katholieke actie in Nederland was gedaan, stond De Haan vanaf het begin een omvangrijke archiefstudie voor ogen. Dit bepaalt de aard van zijn onderzoeksverslag: hij geeft per bisdom en periode een gedetailleerd verslag van de parochies en briefwisselingen tussen betrokken personen. Een gevolg van deze opzet is dat dit onderzoeksverslag geen lopend verhaal vormt; dat veel namen genoemd worden van personen die verder geen belangrijke rol spelen en geen onderscheid wordt gemaakt tussen belangrijke en minder belangrijke archiefstukken of gebeurtenissen. De katholieke actie is ontstaan naar idee van paus Pius XI, die haar aankondigde in zijn eerste encycliek ‘Urbi Arcano Dei’ uit 1922. In zijn ogen bedreigde de moderne samenleving de door | ||||
[pagina 432]
| ||||
de rooms-katholieke kerk uitgedragen maatschappijordening. Met name socialisme en communisme bedreigden de gelovigen. In zijn encycliek propageerde Pius XI het idee van de kerk als mystiek lichaam van Christus. Dit gaf aan geestelijken en leken elk hun eigen functie en plaats in kerk en samenleving om zo de maatschappijveranderingen te verwerken. De katholieke actie moest leken meer bij de kerk betrekken. Belangrijk aspect van de katholieke actie was de door Rome opgelegde organisatiestructuur, die bepaalde dat er één nationale organisatie moest zijn, één hoofdbestuur van leken en clerici met gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de opzet van de scholingsprogramma's en de kerngroepen voor herkerstening onder gelovigen. Vrij snel na verschijning van deze encycliek werden in omringende landen nationale afdelingen van de katholieke actie opgezet, maar de Nederlandse bisschoppen traineerden invoering van een Nederlandse afdeling. Zij maakten bezwaar tegen één nationale leiding en wilden de katholieke actie per bisdom organiseren, onder gezag van de bisschop. Hun argument luidde dat de Nederlandse bisdommen onderling te veel verschilden voor een doelmatige nationale leiding en één nationaal programma. Een tweede argument van het episcopaat om invoering van een Nederlandse katholieke actie te blokkeren was het bestaan van katholieke beroepsverenigingen. Deze verdedigden niet alleen de arbeidersbelangen zoals in andere Westeuropese landen, maar zorgden ook voorde godsdienstige vorming van hun leden. Op aandrang van Rome werd in 1934 toch een Nederlandse katholieke actie opgericht, maar verdeeld onder de bisdommen. Voor de oorlog bestond de katholieke actie vooral in naam; in de tweede wereldoorlog diende ze als ‘niet-politieke’ organisatie als schuilplaats voor verboden katholieke organisaties. Na 1945 kwamen initiatieven van actieve leken, waaronder F. Tellegen,en progressieve clerici om de Nederlandse katholieke actie te maken tot een werkelijk samenwerkingsorgaan van episcopaat en laïcaat om de kerkgemeenschap te verdiepen. Tellegen was tot 1957 voorzitter van de landelijke leiding. De veranderde houding van de gelovigen tegenover de verzorgingsmaatschappij veranderde ook de behoefte inzake de bemoeienis in hun persoonlijk leven door clerici. In de landelijke leiding ontstond een groep die de katholieke actie van doorgeefluik van levensopvattingen van het episcopaat naar de gelovigen wilde omvormen tot overlegorgaan tussen clerici en laïcaat gebaseerd op gelijkwaardigheid. In 1957 kreeg ze de macht in de landelijke leiding toen L. Baas het voorzitterschap overnam. Voor De Haan is 1958 de belangrijkste cesuur in het bestaan van de Nederlandse katholieke actie, omdat dan werkelijk een samenwerkingsverband ontstaat zonder hiërarchische gehoorzaamheid. Maar terwijl het episcopaat zich door Baas c.s. in zijn gezag bedreigd voelde, zagen veel progressieve leken de katholieke actie daarentegen als instelling die altijd de opvattingen van de kerkleiding had uitgedragen en beschouwden haar niet als instrument voor democratisering van de kerk. Omdat de katholieke actie niet gesteund werd, kon de kerkleiding in 1966 de katholieke actie officieel opheffen. De Haan begint zijn studie met een verantwoording waarin hij motieven en aard van zijn onderzoek verklaart. Hij refereert bovendien aan een symposium in 1989 van het ‘Thijmgenootschap’. De Haan herhaalt de aanbeveling van W. Goddijn om na te gaan of de katholieke kerk in Nederland bij haar pogingen een evenwicht te creëren tussen het streven naar openheid en het vasthouden van de eigen katholieke identiteit, geen behoefte heeft aan een: ‘...eigen landelijke beweging, zoals die vroeger onder de naam ‘katholieke actie’ had bestaan’ (7). In zijn slotbeschouwing komt De Haan terug op dit voorstel ter heroprichting van de katholieke actie. Zijn antwoord luidt dat een nieuwe vorm van overlegorgaan tussen geestelijken en gelovigen overbodig is, omdat een open en kritische dialoog tussen beide groepen al bestaat in organisaties als ‘acht mei beweging’ en ‘contact rooms katholieken’. | ||||
[pagina 433]
| ||||
Deze conclusie komt onverwacht. Het onderzoek van De Haan eindigt in 1966 en de ‘acht mei beweging’ of ‘contact rooms katholieken’ zijn noch genoemd noch besproken. Geen informatie wordt gegeven over doelstellingen, activiteiten en achterban van beide bewegingen, evenmin als overeenkomsten en verschillen met de katholieke actie. Uit dit negatieve antwoord op de vraag of binnen de huidige katholieke kerk plaats is voor een organisatie als de katholieke actie, blijkt wat De Haan beschouwt als oorzaak van het falen van de katholieke actie als forum voor progressieve katholieken; namelijk het feit dat deze organisatievorm in Nederland niet gelijk liep met de mentale instelling van geestelijken en gelovigen. De Nederlandse katholieke actie bleek de verkeerde instelling in de verkeerde tijd. Maar zijn hoofdstukken over de katholieke actie in de periode 1958-1966 maken dit niet duidelijk. Het ontbreken van een strakke lijn in het betoog, mede het gevolg van de opzet van archiefstudie per bisdom, geeft de indruk van een verbrokkeld verhaal, dat ook in de slotbeschouwing door De Haan niet tot een synthese wordt gebracht. Evenmin weet De Haan van prominente figuren personages te maken. Zij blijven archiefstukken. Niet alleen zou een levendiger beschrijving van deze mensen het boek beter leesbaar maken, ook zou meer inzicht worden verkregen in de overtuigingen van de leden van de katholieke actie en kerkleiding. De fixatie van De Haan op het archiefonderzoek zorgt ervoor dat een tijdsbeeld van de onderzochte periode ontbreekt. Hierdoor blijft onduidelijk vanuit welke geloofsbeleving Pius XI de katholieke actie aankondigde. Uit kardinaal De Jongs Handboek van de kerkgeschiedenis blijkt dat deze voortkwam uit zorgen van een elite onder de theologen in Rome over de maatschappijveranderingen. Dit verklaart het oorspronkelijk karakter van de katholieke actie: een keurgroep van leken, die de ‘gewone’ gelovigen voor de moederkerk moest behouden. Hetzelfde handboek schrijft over de jaren vijftig dat gelovigen zich in hun religieus bewustzijn als volgt ontwikkelden: ‘Vele christenen zijn, langzaam en meestal onbewust, overgegaan van een statische, objectiverende denktrant naar een meer concrete, ‘levende’ benadering van geloofs- en gezagsvragen, ...’. De katholieke actie als getrapt overlegorgaan voldeed niet aan deze behoefte onder het laïcaat. Deze dissertatie prikkelt de belangstelling voor de naoorlogse verhouding tussen kerkleiding en gelovigen. Met zijn uitputtende archiefonderzoek heeft De Haan de bronnen bekend gemaakt voor verder onderzoek.
L. Dessens | ||||
F. Boersma, met medewerking van F.G. Meyer, ed., In stug verzet 1940-45. Herinneringen van grafici (Grafisch Nederland, Kerstnummer (1994); Amstelveen: Koninklijk Verbond van grafische ondernemingen, 1994, 132 blz., ƒ83, 74, ISBN 90 70896 09 5).Het kerstnummer van Grafisch Nederland heeft het ‘grafisch verzet’ tijdens de bezettingsjaren tot onderwerp. De samenstellers geven een beeld van verschillende bedrijven en personen die met grafische middelen in verzet tegen de Duitse overheersing kwamen en van de omstandigheden waaronder de grafici hun illegale werk moesten verrichten. De flap aan de voorkant van het fraai vormgegeven boek bevat de erelijst met namen van de gevallen grafici. In zijn inleiding ‘De strijders met het papieren zwaard en het moordend zetpotlood’ (11-43) vertelt J. Hemels over een aantal aspecten van illegaal drukwerk en plaatst het in een historische context. F. Boersma laat achtereenvolgens in zijn stuk ‘In stug verzet 1940- | ||||
[pagina 434]
| ||||
1945’ (43-71) de illegale kranten, de vervalste documenten en de schaarse grondstoffen de revue passeren. Telkens wordt op de linker pagina bij Boersma's betoog aanvullende informatie gegeven door M. Pier. Deze algemene historische informatie over nationaal-socialistische instellingen in Duitsland en aanverwante instellingen in Nederland, over wat er geleidelijk aan veranderde in het dagelijkse leven en wat er specifiek in de grafische sector veranderde, vormden een nuttige aanvulling op Boersma's stuk. Hierna volgen interviews (73-110), de epiloog (111-123), geraadpleegde literatuur (123-124), de verantwoording (125), een namenregister (127-128), de illustraties/bronvermelding (129-130) en het colofon (131-132). Als extra zijn een paar vellen toegevoegd met speciale drukken, waaronder waardebonnen, een stamkaart, een sluitzegel, de braille-uitvoering van het bevrijdingsnummer ‘mijn schild ende betrouwen’ en een verpakking van een doosje dat een bedrukte binnenzijde met Amerikaanse vliegtuigen heeft. Tot nu toe ging relatief veel aandacht uit naar de ondergrondse blaadjes die anti-nazigeluiden lieten horen, stelt J. Hemels. In dit boek komen de drukkers en de met deze beroepsgroep verbonden mensen aan bod. De drukker-kunstenaar H.N. Werkman (1882-1945) krijgt een bijzondere vermelding. Werkman publiceerde de clandestiene Blauwe Schuit-serie. De Blauwe Schuit was een uitgeverscollectief van een serie clandestien gedrukte en verspreide belletristische publikaties. De vriendenkring en de serie kenmerkten zich door een afkeer van de Nederlandse Kultuurkamer en haar gilden. Eigenlijk had 1940 een ‘grafisch jubeljaar’ moeten worden, gezien de herdenking van de uitvinding van de boekdrukkunst 500 jaar eerder en het 125-jarig bestaan van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels. Van feestvieren was nu geen sprake. Er werden sluitzegels gedrukt met bemoedigende slagzinnen als ‘In drukwerk ligt kracht, voor nu en 't nageslacht’. Gezien de grote afname betekenden deze zegels ongetwijfeld een bemoediging voor talloze ontvangers. Aardig is dat deze sluitzegels in dit boek op een los vel zijn toegevoegd. Helaas ontbreekt een duidelijke verhaallijn in het stuk van Hemels. Het zijn korte, aardige anekdotes zonder samenhang. Het stuk van Boersma leest veel vlotter en heeft een duidelijke opbouw. Boersma wil ‘de meest relevante aspecten van illegaal werk door grafici gedurende de Duitse bezetting’ behandelen volgens een exemplarisch model. Enkele, relatief onbekende maar representatieve, grafici worden gevolgd. Het gaat om enkele kernvragen. Onder welke omstandigheden moesten illegale grafici in Nederland tijdens de periode 1940-1945 werken? Welke technieken gebruikten zij? Welke motieven dreven hen? Welke risico's dachten ze te lopen en welke prijs betaalden ze in concreto? Boersma weet op deze vragen een antwoord te geven, omdat na een oproep van het Koninklijk verbond van grafische ondernemingen in het najaar van 1992 ongeveer 250 mensen reageerden met gedetailleerde ooggetuigenverslagen. Behalve principes gaven toevalligheden en persoonlijke factoren vaak de doorslag om illegaal te drukken. Soms speelden politieke en religieuze aspecten en/of een joodse achtergrond nadrukkelijk een rol. Dit komt duidelijk naar voren in de interviews. In de epiloog van F. Boersma komt eerst S.J.P. Bakker (1900-1945) aan bod, één van de produktiefste figuren uit het grafisch verzet. Deze drukker van Trouw en Vrij Nederland werd gepakt en op 28 maart 1945 gefusilleerd. Tot slot passeren de mensen die een interview hebben gegeven de revue. Boersma vertelt wat er met hen is gebeurd na de oorlog en vat de oorlogsperiode samen als ‘veel actie, weinig claimes voor heldendom’. Hij concludeert dat illegale grafici, in het bijzonder zetters en drukkers, risico's namen door te produceren onder omstandigheden die voor illegaal werk volstrekt ongeschikt waren, omdat het illegale werk meestal overdag tussen de bedrijven door gedrukt werd. 's Avonds maakte het teveel lawaai. Verreweg de meeste risico's werden als inherent aan het vak ervaren en de meerderheid van de | ||||
[pagina 435]
| ||||
grafici was zich niet of nauwelijks bewust van de werkelijke omvang van het gevaar. Juist doordat de risico's in zo sterke mate voortvloeiden uit het beroep, werd er relatief weinig ondernomen om de risico's te spreiden (aloude beroepsmatige en politieke scheidsmuren werden juist geslecht tijdens het illegaal bedrijf). De vormgevers (Els Kerremans en Saskia van Rheeden) van het boek zijn er mijns inziens in geslaagd een eigentijds, aantrekkelijk en kleurrijk boek te maken ondanks het soms somber stemmende onderwerp. Enkele pagina's zijn slecht te lezen vanwege de drukke ondergrond. Er moest een inlegvel met dezelfde tekst aan te pas komen om de lezer tegemoet te komen. Het boek bevat aardige foto's, helaas zonder bijschriften. Hoewel dit oogstrelende kerstnummer zeker ‘een visitekaartje van de grafische industrie’ is, zou wat meer historische diepgang op zijn plaats zijn geweest. De vorm wint het van de inhoud.
Tamara van Uitert | ||||
B. Evers-Emden, B.-J. Flim, Ondergedoken geweest - een afgesloten verleden? Joodse ‘kinderen’ over hun onderduiken - vijftig jaar later (Kampen: Kok, 1995, 160 blz., ƒ29, 50, ISBN 90 242 6024 8).In de geschiedschrijving over de tweede wereldoorlog werd, tot voor kort, weinig aandacht geschonken aan de joodse onderduikers. De wetenschappelijke interesse voor deze groep oorlogsslachtoffers is de laatste jaren echter groeiende. Een van de redenen voor de toenemende aandacht voor deze categorie is dat veel joodse onderduikers nu - vijftig jaar na dato - met hun verhaal naar voren treden. Een verklaring voor dit lange zwijgen ligt in het feit dat veel onderduikkinderen vinden dat zij geluk hebben gehad in vergelijking met hen die de verschrikkingen van de concentratiekampen moesten doorstaan waardoor zij niet over hun ervaringen wilden praten. In dit werk presenteren ontwikkelingspsychologe Bloeme Evers-Emden en historicus Bert-Jan Flim de resultaten van een omvangrijk onderzoek naar de ervaringen van de joodse onderduikkinderen in Nederland. De gegevens waarop dit boekwerk is gebaseerd, zijn afkomstig van een enquête die werd gehouden onder de deelnemers van de conferentie ‘Het ondergedoken kind’, een bijeenkomst van voormalige joodse onderduikkinderen, gehouden in 1992 te Amsterdam. De vragen hebben betrekking op de ervaringen en de beleving van deze kinderen tijdens hun onderduikperiode. Daarbij worden de volgende aspecten aan de orde gesteld: de situatie in het ouderlijk huis bij aanvang van de oorlog, de omstandigheden en beleving van de onderduik, de situatie op het hoofdadres en de beleving van de situatie na de bevrijding. De beantwoording van deze vragen en het analyseren van de verkregen gegevens beslaat het hele boek, dat tevens is voorzien van authentieke verhalen. Daarnaast hebben de schrijvers aan de hand van de verkregen gegevens enkele vooronderstellingen getoetst die over joodse onderduikkinderen bestaan. Zo blijkt bijvoorbeeld dat beter gesitueerde joden inderdaad meer overlevingskansen konden scheppen dan de joodse arbeiders en laat het onderzoek zien dat onderduikouders niet hoofdzakelijk uit de arbeidersklasse afkomstig waren, wat vaak wordt aangenomen. Verder blijkt uit de resultaten van de enquête dat de stelling dat meer ongodsdienstige dan godsdienstige joden de onderduik zochten waarschijnlijk onjuist is en dat zelfs het tegenovergestelde waar zou kunnen zijn. Ook de kwestie van de godsdienstdwang van de onderduikouders op het kind wordt nader belicht, waarbij de auteurs tot de conclusie komen dat er over het algemeen geen sprake is geweest van religieuze | ||||
[pagina 436]
| ||||
dwang, maar dat veel kinderen wel de neiging hebben gevoeld zich aan het geloof van het gastgezin aan te passen en zich in een enkel geval ook daadwerkelijk tot de religie van de onderduikouders hebben bekeerd. Het boek geeft een indruk van de levensomstandigheden van joodse onderduikkinderen tijdens de tweede wereldoorlog en daarna, en van de schade die zij tijdens die periode hebben opgelopen. Jammer is wel dat de auteurs in hun boek de lijn van de enquête volgen en de vragen een voor een afwerken, waardoor het boek een rapporterend karakter heeft gekregen. Verder wordt er geen poging gedaan om de uitkomsten in een historisch kader te plaatsen, maar gaat de meeste aandacht uit naar de psychologische effecten van de onderduik op de kinderen. Een gemis is dat de auteurs ervoor hebben gekozen de verkregen gegevens niet statistisch te bewerken, omdat zij het onjuist achten gevoelens te rubriceren en er een waarde aan toe te kennen. Wel wordt hier en daar verwezen naar resultaten van eerdere onderzoekingen en zijn er percentages berekend over de uitkomsten van de enquêtevragen, zodat in het oog springende resultaten naar voren komen. Het boek schetst echter wel een indringend beeld van de gevolgen van de onderduik op de kinderen en maakt duidelijk dat die ervaringen diepe sporen hebben getrokken die tot de dag van vandaag het leven van de slachtoffers beïnvloeden.
Milo van der Burgt | ||||
L. van Roy, Brieven aan een kardinaal. Bijdrage tot de studie van de nà-oorlogse periode (Wielsbeke: Uitgeverij Oranje-De Eenhoorn, 1994, 272 blz., ISBN 90 6661 240 1).Evenmin als Nederland heeft België in 1944 een ‘bijltjesdag’ gekend. De vervolging en berechting van collaborateurs en de zuiveringen - voor welk geheel de term ‘repressie’ in zwang is - zijn alles bijeengenomen betrekkelijk ordelijk verlopen. Toch hebben enkele fasen van volkswoede, direct na de bevrijding in september 1944 en opnieuw bij de vrijlating van veel gevangenen in mei 1945, diepe, emotionele sporen nagelaten. Plundering, foltering, terreur en zelfs moord waren toen een tijdlang geen ongewone verschijnselen. Ook de verstrengeling van de collaboratie met delen van de Vlaamse beweging heeft de repressie een gecompliceerder karakter verleend dan de bijzondere rechtspleging en de zuiveringen in Nederland hebben gehad. Misschien ligt in dergelijke omstandigheden de verklaring voor het gegeven, dat de verwerking en bestudering van het verschijnsel in België minder ver is voortgeschreden dan in Nederland. Dit laatste is althans de voorstelling van zaken in de inleiding van de uitstekende studie van Huyse e.a., uit 1991. Vult het hier besproken boek nu een wezenlijke lacune op dit gebied op? De auteur ervan heeft enkele duizenden brieven bestudeerd, door katholieken, die door de repressie getroffen werden, gericht aan de Belgische primaat Van Roey. Meestal informeerden de schrijvers hem over het aangedane onrecht, over de ellendige gevolgen voor gezin en werkkring, en verzochten ze hem om zijn interventie en hulp. Het boek zelf bestaat voor het grootste deel uit uitvoerige citaten en parafrasen, aangevuld met gegevens uit contemporaine publikaties, veelal polemieken, en uit een aantal gesprekken die de schrijver heeft gevoerd. Dat geheel is door hem losjes rond een aantal thema's gegroepeerd. Met dat al heeft het boek een duidelijke tendens: de kerkelijke leiding heeft zich van de klachten van haar gelovigen geen fluit aangetrokken, Van Roey heeft in een diep stilzwijgen volhard en is op die manier mede verantwoordelijk geworden voor het vele onrecht dat in de repressie aan katholieke gelovigen is aangedaan. | ||||
[pagina 437]
| ||||
Het boek laat echter meer de indruk achter van een aanklacht dan van een ernstige poging de achtergronden en de motieven van de kerkelijke leiding te verhelderen. Afstand en analyse zijn niet zijn sterkste kanten, integendeel. Bijna op iedere pagina wordt het vingertje beschuldigend in de richting van de hoogwaardigheidsbekleder geheven, en dat maakt de lectuur al snel vermoeiend. Van de methodische problemen en valkuilen, die de betreffende documentatie met zich meebrengt, lijkt de schrijver zich nauwelijks bewust. Zo neemt hij in hoofdstuk 4 at face value de talrijke verwijzingen in de brieven naar het goed godsdienstig leven van de getroffenen enerzijds en dan natuurlijk naar het antigodsdienstige, antikerkelijke, ja communistische karakter van de repressie aan de andere kant. Dat de briefschrijvers wellicht tactische bedoelingen hebben gehad met dergelijke uitweidingen en er bij de kardinaal een gevoelige snaar mee probeerden te raken, dringt maar matig tot hem door. Ook op het punt van de verklaring voor het zwijgen van Van Roey, hoofdstuk 7, stelt de schrijver teleur. Gevoelsarm, weinig sociabel, autoritair van aard als hij was, liet de kardinaal de ellende van de aan hem toevertrouwde gelovigen nauwelijks tot zich doordringen, aldus dit boek. Factoren zoals de al gememoreerde Vlaams-Waalse tegenstelling of überhaupt de zorg om de kerk buiten het politieke en justitiële vaarwater te houden, speelden volgens de schrijver geen rol. De Nederlandse ervaringen zouden hem op dit laatste punt echter wat voorzichtiger hebben kunnen maken. Hier namen de bisschoppen immers wel expliciet stelling en bepleitten zij openlijk een ‘barmhartigheidspolitiek’. En precies dat is hun destijds en achteraf door velen kwalijk genomen: ze zouden er hun godsdienstig-kerkelijk boekje ver mee te buiten zijn gegaan. Ik neem graag aan, dat er aanleiding bestaat voor een kritische studie naar de kerkelijke houding terzake van de repressie, maar die moet dan wel aan aanzienlijk hogere maatstaven voldoen dan dit boek.
P. Luykx | ||||
J.A. van Oudheusden, H. Termeer, ed., Tussen vrijheid en vrede. Het bevrijde Zuiden, september '44-mei '45 (Zwolle: Waanders, 's-Hertogenbosch: Stichting Brabantse regionale geschiedbeoefening, 1994, 168 blz., ƒ39, 50, ISBN 90 6630 484 7).In 1994 vond een multimediale en multilokale manifestatie in Noord-Brabant plaats over het leven in Zuid-Nederland in het schemergebied tussen vrijheid en vrede vijftig jaar geleden: een initiatief van het samenwerkingsproject van de stichting Brabantse regionale geschiedbeoefening, het Markiezenhof en Waanders uitgevers. Het project omvatte onder meer een videoproduktie, een lesbrief voor het voortgezet onderwijs, een reizende panelen-tentoonstelling en de bovengenoemde publikatie. De provinciaal historicus van Noord-Brabant, Jan van Oudheusden, en Henk Termeer, in 1994 gepromoveerd op de rol van de illegaliteit in het bevrijde Zuiden, schreven en redigeerden een publieksvriendelijk lees- en kijkboek. De resultaten van recent onderzoek zijn hierin verwerkt tot een samenhangend overzicht van de belangrijkste feiten en ontwikkelingen in het bevrijde Zuiden. In vijf hoofdstukken worden achtereenvolgens militaire, maatschappelijke, bestuurlijke en politieke aspecten van het leven in bevrijd gebied tussen september '44 en mei '45 belicht, een ‘voor de Nederlandse geschiedenis zo cruciale periode’. In Kleio, het tijdschrift van de VGN, (1994 en 1995) zijn in enkele artikelen deze aspecten ook beschreven. In dit boek vullen op Ach-lieve-tijd-achtige wijze tekst en zwartwit-afbeeldingen elkaar aan. Het beeldmateriaal komt voor het merendeel van het RIOD, uit Brabantse archieven (gemeente- en privé-) en uit het gemeentearchief Leeuwarden. De redactie koos veel lokaal | ||||
[pagina 438]
| ||||
gekleurde beelden van de bekende bevrijdingsscènes; momentopnamen maken het mijnenveld van onzekerheden, waarin de mensen hun weg moesten zoeken, duidelijk. Verordeningen vanwege het Militair Gezag zoals ‘Rijdt niet mee op legerauto's’ en waarschuwingen aan de burgerbevolking tegen bijvoorbeeld loslippigheid, affiches met proclamaties. Al die beelden illustreren de thematiek die de hoofdstukken met elkaar verbindt: bevrijd maar nog geen vrede. Direct in het eerste hoofdstuk ‘Gemodder in de herfst’ verhaalt Jack Didden met vaart en verve van het militaire verloop van de bevrijding, de keuzes waarvoor men steeds weer stond en de redenen waarom de bevrijding elf weken moest duren. Oordelen worden niet geschuwd, als Eisenhower de feitelijke leiding van Montgomery heeft overgenomen, heet het: ‘De ijdele Brit voelde zich daardoor nogal gekrenkt’ (14). In het volgende hoofdstuk geeft Jan A. van Oudheusden de harde realiteit van het leven in een frontgebied weer. Hij schildert hoe het primaat van de oorlogsinspanning de noden van de burgerbevolking naar het tweede plan verwees. Bevrijd, maar nog geen vrede, het Zuiden was één groot geallieerd legerkamp met wooneilanden erin, niet verbonden door kapotgeschoten bruggen of gekapte telefoonkabels. De ontregeling van het maatschappelijk leven leidde tot angst en onzekerheid én geruchten. Ria van den Heuvel-Habraken onderzocht hoe gebrekkig de informatievoorziening vanuit overheidsinstanties was. Bij de opzet van het voorlichtingsapparaat (al in november 1943) van het Militair Gezag was de regering in Londen uitgegaan van een snelle algehele bevrijding. Nu moest men improviseren, gehinderd door papierschaarste en het ontbreken van bekwame journalisten. Eindhoven, toch de officieuze hoofdstad van het bevrijde Zuiden, beschikte medio oktober over slechts één ‘Handboek Militair Gezag’. Gelukkig kon radio Herrijzend Nederland dankzij Philips de lucht in. Uit onderzoek van Marian Omzigt tenslotte blijkt dat de omgang van Brabantse vrouwen en jeugd (die nog niet naar school kon) met geallieerde soldaten evenveel angst voor normvervaging en zedenverwildering opriep als vreugde gaf. Onder kopjes als ‘Noord-Nederland lijdt, Zuid-Nederland vrijt’ en ‘Fijne kerels en keurige meisjes’ beschrijft zij de onrust onder de bevolking nu de militairen nog overal ingekwartierd zitten. In zijn bijdrage ‘Het bestuur aan de ondergrondse?’ geeft Henk Termeer een overzicht van de gezagsverhoudingen en machtsconflicten in het bevrijde gebied. Hij schildert de stekelige sfeer tussen de oudillegaliteit, met de koningin aan hun zijde, en het tweede kabinet Gerbrandy. Helder beschrijft Termeer de algemene gezagsproblemen, die zich op plaatselijk, provinciaal en landelijk niveau voordeden in het politieke vacuüm van na de bevrijding. De spanningen worden weer uitstekend gevisualiseerd. Jeroen van den Eijnde (gemeentelijk historicus van Vught) geeft met de titel van zijn hoofdstuk ‘Niet verbeterd maar verbitterd’ aan hoe het bij de wilde arrestaties toeging en hoe beschamend het kampregiem was. De goed-fout-discussie wordt vermeden door ‘goed’ en ‘fout’ tussen komma's te plaatsen, de auteur spreekt simpel van collaborateurs zonder nadere begripsbepaling. Tot slot maakt Jan L.G. van Oudheusden de politieke balans op in ‘Herstel of vernieuwing’. Hij zet uiteen hoe het intense verlangen naar maatschappelijke en politieke vernieuwing het moest afleggen tegen de organisatorische kracht van de oude gezagsdragers. In zijn conclusie stelt de schrijver de vraag of de vernieuwers met hun vaak autoritaire, corporatistische ideeën, vermengd met Brabantia Nostra-elementen, wel vernieuwers waren. En hiermee zijn we terug bij de thematiek van dit boek: het leven in Zuid-Nederland in het schemergebied tussen vrijheid en vrede. De strijd om de gevolgen van de oorlog te boven te komen door te herstellen of te vernieuwen, wordt vlot en duidelijk beschreven én belicht door de 300 informatieve afbeeldingen die boordevol informatie zitten - ze zijn namelijk ook nog voorzien van extra uitleggende tekst. Het hele boek geeft verantwoorde informatie, die ‘lekker wegleest’.
Ineke E.M. Veldhuis-Meester | ||||
[pagina 439]
| ||||
L. Molenaar, ‘Wij kunnen het niet langer aan de politici overlaten ...’. De geschiedenis van het Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers (VWO) 1946-1980 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1994; Rijswijk: Elmar, 1994, 512 blz., ƒ59, 50, ISBN 90 389 0191 7).Kort na het einde van de tweede wereldoorlog ging van de fysicus C.J. Gorter, toen hoogleraar aan de universiteit van Amsterdam, het initiatief uit tot de oprichting van een Nederlands ‘Verbond van wetenschappelijke onderzoekers’ (VWO), enigszins naar het voorbeeld van de Britse ‘Association of Scientific Workers’, die als zodanig al bestond sedert de jaren dertig en waarvan inmiddels de meeste fysici en chemici van enige betekenis in Engeland lid waren. Maar minder dan de Association wilde het verbond als een echte vakbond fungeren in de vooroorlogse betekenis; en meer dan de Association wilde het een ‘overtuigingsorganisatie’ zijn, hoe moeilijk ook te karakteriseren door de nagestreefde verscheidenheid van de erin deelnemende groepen. Het wilde openstaan niet voor fysici, chemici en medici alleen, maar ook voor mensen uit de maatschappij- en geesteswetenschappen: economen, sociologen, biologen, historici, filosofen, psychologen. Aanvankelijk was de respons uit deze hoek maar heel bescheiden, maar toch trad een aantal vooraanstaande sociologen, historici en politicologen al na enkele maanden tot het verbond toe en trok, gaandeweg, meer deelneming uit hun kring aan. In weerwil van grote verscheidenheid hadden de leden met elkaar in elk geval de opvatting gemeen, dat wetenschappelijke onderzoekers een eigen, specifieke verantwoordelijkheid droegen inzake de problemen rond het gebruik van wetenschap voor oorlogsdoeleinden, zoals die vooral in de laatste fase van de tweede wereldoorlog manifest waren geworden. De kloof tussen wetenschap en politiek diende overbrugd ‘opdat de resultaten van wetenschap (zouden) worden geleid naar die plaats en (zouden) worden benut op die wijze, welke met het welzijn van mens en samenleving het beste strookt(e)’. Daartoe werd sterke invloed van de wetenschappelijke onderzoekers op de toepassing dier resultaten noodzakelijk geacht. De penicillineonderzoeker Ernest Chain, aan wie in 1945 de Nobelprijs werd toegekend, vatte deze opvatting bij die gelegenheid samen in de uitspraak: ‘We can't leave it to the politicians any longer’, die Molenaar als titel voor zijn proefschrift koos. ‘It’: dat moest, na Hiroshima en Nagasaki, voor velen wel in de eerste plaats op de atoombom slaan en op mogelijk militair gebruik van kernenergie in het algemeen. Zeker ook voor velen binnen het VWO, toen dat in juli 1946 werd opgericht. Maar men had het daar ten eerste nog veel te druk met zichzelf en met het constitueren van een eigen identiteit om zich nu al vast te bijten in ‘single issues’ - of dat nu atoomenergie betrof of vakbondsaangelegenheden of nog wat anders. Zoiets vergde bovendien unanimiteit of minstens een brede wilsovereenstemming binnen het verbond. Daaraan was het nog lang niet toe, ook al had dat verbond een hoog gehalte aan leden met verstand van zaken. Zeker, de gemeenschappelijke noemer van zo'n keur van intelligente, maar ook zeer verscheiden, mensen was hun verantwoordelijkheidsgevoel: hun ernstige wil om daadwerkelijk te doen, wat zij, als een zekere elite uit de natuur- en maatschappijwetenschappen, beschouwden als hun roeping. Allen beschouwden het helpen oplossen van de wereldproblemen als hun zaak en wilden, elk op eigen wijze en vanuit eigen specialiteit, daaraan hun bijdrage leveren. Maar hier hield de algemene overeenstemming wel op. In een aantal wezenlijke opzichten liepen de gedachten en de ambities toch ver uiteen. Daartegenover was goede wil toch niet helemaal voldoende. Moest, bijvoorbeeld, het verbond ook zelf een politieke rol spelen of moest het zich bepalen tot geestelijk verzet alleen? Moest het zich, als een denktank, tot een advieslichaam voor de regering ontwikkelen of veeleer ideeën mobiliseren in de samenleving? Daarbij ontwikkelden | ||||
[pagina 440]
| ||||
zich binnen het verbond natuurlijk ook de onvermijdelijke tegenstellingen tussen links en rechts: met betrekking tot de communistische wereld in het algemeen en tot de Sowjet-Unie in het bijzonder; met betrekking tot de gebeurtenissen van 1948 in Praag en veel meer. Het VWO had er sedert het einde van de jaren veertig de bijzondere belangstelling van de BVD aan te danken. Ook voldeed de verhoopte entente van, ruwweg gezegd, de alpha- en bêta-disciplines toch niet in alle opzichten in weerwil van de beoogde nadruk op de eenheid van wetenschappen. Van de bêta's ging, vonden alpha's, een lichte maar onmiskenbare geringschatting naar de geesteswetenschappen en haar beoefenaren uit en aan zulke vooroordelen diende nu eens een einde te komen; de bêta's beklaagden zich omgekeerd over de verwijten om al het verderfelijke, dat natuurwetenschap en techniek hadden voortgebracht. Desondanks stelde het VWO veel aan de, ook publieke, orde. Niet alleen wapenwedloop, kernbewapening in het bijzonderen internationale controle op atoomonderzoek, maar ook onderwerpen als wereldvoedselvoorziening, ontwikkelingshulp, energie, bevolkingsgroei, industrialisatie en veel meer. Daaraan deden interne antagonismen niet af, noch de kritiek in de pers, waarmee de relaties vaak moeizaam waren. Was bij dit al de diepste gemeenschappelijke overtuiging binnen het oude verbond geweest, dat wetenschapsmensen het uiteindelijk beter wisten dan politici - dat wetenschap goed was en dat politiek de fouten maakte - de nieuwe generatie, die tegen de jaren zeventig geleidelijk aantrad, beschouwde de politiek juist als de toetssteen par excellence voor de wetenschap. Het moest nu gaan om ‘een gel ijk waardige en zelfkritische relatie tussen wetenschapsmensen en politici’. Maar in de jaren tachtig bleek het verbond ‘ongewild te hebben bijgedragen aan de toenemende greep van een behoudende overheid op de inhoud en organisatie van het wetenschappelijk onderzoek. ... Het wetenschaps- en technologiebeleid is een regulier onderwerp op de politieke agenda geworden’, concludeert Molenaar aan het slot van zijn geschiedenis van het verbond van wetenschappelijke onderzoekers. Zijn studie heeft een buitengewoon goed geschreven, fair en boeiend boek opgeleverd, dat door zijn gevoelig onderwerp alleen al zeker een besprekingsartikel zou hebben verdiend. Een recensie, ook van 1000 woorden, kan daaraan geen recht doen. Wellicht heeft Molenaar het overeenkomstige gevoel gehad, dat hij in goed 300 tekstbladzijden zijn verhaal lang niet kwijt kon. Maar hij benutte de uitweg van een wel zeer omstandig noten- en verantwoordingsapparaat, dat eens te meer getuigt van zijn speurzin en zijn vaktechnisch vermogen. Zijn boek is daardoor uiterst overzichtelijk en leesbaar gebleven in weerwil van af en toe een zekere overladenheid, die dan wat problemen van bomen-en-bos oproept. Niet zo heel erg: veel erger is, dat het met hedendaagse modieuze plaktechniek uitgegeven boek zó abominabel is gelijmd, dat de intensieve lezer halverwege door de loslatende bladzijden het boek nauwelijks meer ziet.
H. Baudet | ||||
J. Dohmen, O. Steens, De ideale gemeenschap. Civitas academica amstelodamensis tussen 1948 en 1989 (Amsterdam: Vossiuspers AUP, 1995, 264 blz., ƒ32, 50, ISBN 90 5629 004 5).De auteurs van het boek De ideale gemeenschap hebben zich ten doel gesteld de geschiedenis van de Civitas academica amstelodamensis op papier te zetten. Met dit boek is het doel inderdaad bereikt: vrij gedetailleerd wordt het wel en wee van de civitas beschreven: de stichting, de bloeiperiode en de periode na de invoering van de wet universitaire bestuurshervorming op 1 mei 1971, waarin de rol van de civitas steeds meer werd uitgehold. De auteurs | ||||
[pagina 441]
| ||||
hebben zich beperkt tot de geschiedenis van de civitas; zij hebben nauwelijks de situatie in de andere universiteitssteden in ogenschouw genomen. Het boek heeft veertien kleine hoofdstukken, die worden afgewisseld met tien portretten van personen die in de civitas een belangrijke rol hebben gespeeld. Zo zijn er portretten opgenomen van onder andere G.C. Heringa, de geestelijke vader en oprichter van de civitas, Dea Vollgraff, W.F. Heinemeijer en A. Heertje. Deze portretten ondersteunen het verhaal en verlevendigen het boek met persoonlijke herinneringen. Het boek bestaat in feite uit twee delen: het eerste deel bespreekt de opkomst en ondergang van de civitas (de hoofdstukken ‘Atomisering van de universiteit’ tot en met ‘Zwanezang van de civitas’, 13-148) en het tweede deel heeft als onderwerp de diverse activiteiten van de civitas, zoals de gezondheidszorg, de studenteneettafels, de studentenhuisvesting en de uitgave van Folia Civitatis (de hoofdstukken ‘Universitaire gezondheidszorg: Studenten vormen een kwetsbare groep’ tot en met ‘Lichamelijke opvoeding en sport: meedoen is winnen’, 155-250). De ondertoon van het boek is er een van teleurstelling: het uit de middeleeuwen stammende ideaal van de civitas, een gemeenschap waarin alle geledingen van de universiteit, senaat, wetenschappelijke staf, studenten en afgestudeerden, vertegenwoordigd zijn, blijkt in deze tijd niet te verwezenlijken. Diverse personen uit de universitaire wereld, met name de genoemde Heringa, hebben tevergeefs getracht het ideaal te realiseren. Het boek geeft geen duidelijk antwoord op de vraag wat die verwezenlijking in de weg heeft gestaan. Door de tweede wereldoorlog was er met name op de Universiteit van Amsterdam een geest van saamhorigheid ontstaan, een solidariteitsgevoel. Dit gevoel trachtte men vast te houden door het maken van plannen voor de opbouw van een nieuwe universitaire gemeenschap. De eerste aanzet hiertoe was de oprichting op 25 mei 1945 van de ‘Algemene studenten vereniging Amsterdam’ (ASVA) als koepelorganisatie van de studentenverenigingen, in 1946 gevolgd door de oprichting van de stichting Federatief academisch verbond (FAV), dat de secretariële taken en de verschillende stichtingen voor sociale zorg van de ASVA overnam. In oktober 1948 volgde na veel discussies de oprichting van de stichting Civitas academica amstelodamensis. Ofschoon het ideaal van een hechte universitaire gemeenschap van alle geledingen dus niet werd bereikt, is de oprichting van de civitas zeker niet zinloos geweest. Het belang van de civitas school voornamelijk in de zorg voor de studenten. Deze zorg strekte zich uit over diverse terreinen, zoals de huisvesting, de voeding, de gezondheidszorg, de sport en de arbeidsbemiddeling. De werkzaamheden werden voornamelijk uitgevoerd door commissies, de zogenaamde ‘werkmaatschappijen’. Er vond in de loop der jaren een aantal reorganisaties van de civitas plaats, waarbij de werkzaamheden geleidelijk door de universitaire ambtelijke organisatie werden overgenomen. Twee factoren zijn hierbij van belang geweest. Ten eerste de steeds grotere golven studenten die de universiteiten overspoelden. Door de toenemende massaliteit werden er steeds hogere eisen gesteld aan de organisatorische en bestuurlijke vaardigheden van de commissies, die in feite uit goedwillende amateurs bestonden. Ten tweede de invoering in 1971 van de reeds genoemde wet Veringa, beter bekend onder de naam wet universitaire bestuurshervorming. Door de invoering van deze wet werd de civitas gereduceerd tot een adviesorgaan en werden de bevoegdheden met betrekking tot de studentenvoorzieningen overgedragen aan de universiteitsraad. Toch heeft de civitas na 1971 op diverse terreinen van de studentenvoorzieningen nog een rol kunnen spelen. Tot 1981 bijvoorbeeld bleef zij de uitgever van Folia Civitatis. In 1989 staakte de civitas echter met het opheffen van het arbeidsbemiddelingsbureau definitief haar activiteiten. Tot op heden staat de stichting geregistreerd bij de kamer van koophandel. Het boek, dat is gebaseerd op onder meer bronnen- en literatuuronderzoek, bevat een | ||||
[pagina 442]
| ||||
notenapparaat, een register, een literatuuropgave en een lijst van bestuurders van de civitas. Voor het boek zijn onder meer de volgende bronnen gebruikt: de archieven van de civitas, van de academische senaat, van de curatoren van de Universiteit van Amsterdam en van de Algemene studenten vereniging Amsterdam, de jaarboeken van de civitas en ASVA, de persoonlijke collecties van R.H.T. Bleijveld, A. Heertje en S. Piersma en het blad Folia Civitatis. Ook de gesprekken met enkele oud-bestuurders van de civitas waren een belangrijke bron van informatie. Het boek is, ondanks de grote hoeveelheid te verwerken feiten, vlot geschreven en is vooral van belang voor degenen die op enigerlei wijze met de universiteit van Amsterdam verbonden zijn geweest. Met dit boek is er een belangrijke bijdrage geleverd aan de universiteitsgeschiedenis.
Wil Fries | ||||
A.G. Verhoef, Een bevlogen onderneming. Veertig jaar Raptim reisorganisatie 1949-1989 (Dissertatie Nijmegen 1994, Scripta van het Katholiek documentatiecentrum en het Katholiek studiecentrum IV; Nijmegen: KDC/KSC, 1994, 344 blz., ISBN 90 70504 46 4).Binnen het werkveld van de geschiedenis zijn veel gebieden onontgonnen. Een voorbeeld hiervan is bedrijfsgeschiedenis. Pas de laatste tien jaar begeven historici zich op de paden van dit onderdeel van de economische geschiedenis. Een thema hierbinnen is de geschiedenis van het reisbureau. Het proefschrift van A.G. Verhoef over de katholieke reisorganisatie Raptim vormt een van de eerste grote studies op dit gebied. De naam Raptim staat voor Romana associatio pro transvehendis itinerantibus missionariis. Het was en is een reisorganisatie die zich vanaf haar oprichting tot op de dag van vandaag ten doel stelt goed en goedkoop vervoer te bieden aan idealistisch ingestelde mensen. Verhoef stelt hierbij dat Raptim letterlijk en figuurlijk een bevlogen onderneming is, die een unieke positie in de reiswereld inneemt. De schrijver heeft zijn bedrijfshistorische studie theoretisch onderbouwd. Bouwstenen hierbij worden aangeleverd door J. Huizinga, J.F.E. Biäsing en H.H. Vleesenbeek. Via Huizinga's omschrijving van geschiedenis, ‘Geschiedenis is de geestelijke vorm waarin een cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden’, komt Verhoef terecht bij Biäsing, die voortbouwend op Huizinga's stelling een definitie tracht te geven van bedrijfsgeschiedenis. Voor hem is bedrijfsgeschiedenis de vorm van geschiedschrijving waarbij bedrijven en bedrijfsleven zich rekenschap geven van het voor hen toegankelijk economische verleden. Het is deze definitie die Verhoef tot zijn credo verheft. Van H.H. Vleesenbeek neemt Verhoef de drie onderzoeksvelden bij de beoefening van bedrijfsgeschiedenis over: ten eerste de interne werking van het economisch en organisatorisch systeem, ten tweede de relaties van de onderneming met haar omgeving, voorzover het geen markten betreft, en ten derde de beschrijving en de analyse van en de wijze waarop de ondememersfunctie in het verleden is uitgeoefend. In deze studie komen deze onderzoeksvelden aan de orde. Verhoef legt de meeste nadruk op het tweede aspect, de relatie van het bedrijf met zijn omgeving. Dit komt, zo stelt de schrijver, omdat in deze studie aan de ondememersfunctie van Raptim een ideële dimensie kleeft. Dit laatste gegeven zou als leidraad van deze studie kunnen dienen, want spanning tussen commercie en idealisme is eigen aan de geschiedenis van Raptim. Verhoef vertelt het verhaal van Raptim in chronologische volgorde. Hij behandelt de geschiedenis van deze reisorganisatie van 1949 tot 1989. De veertig jaar die beschreven worden, verdeelt hij in vijf periodes. | ||||
[pagina 443]
| ||||
De eerste periode loopt van 1947 tot en met 1950. Dit tijdvak kenmerkte zich zoals Verhoef het noemt door ‘schuchter idealisme’. Voorzichtig begint Raptim zijn ideële reisbureau. De stichting ontstaat, doordat na de oorlog de missie in Nederland met een internationaal transportprobleem kampt. De vraag naar vervoer van en naar de missielanden is groot. Gedurende de oorlogsjaren is de opleiding van missionarissen immers gecontinueerd, maar zijn aflossingen uitgebleven. De missie neemt het vervoer zelf ter hand en richt een reisorganisatie op. Dit gebeurt in de loop van 1948 en de eerste maanden van 1949 op instigatie van de Verenigde missionarissen. Dit werk wordt voortgezet door de stichting Raptim, die op 12 april 1949 wordt opgericht. In de periode 1951-1960 is het belangrijkste doel voor Raptim missionarissen in binnen- en buitenland aan zich te binden. Niet alleen verzekert de reisorganisatie zich dan van een grote cliëntèle, maar heeft ook de mogelijkheid uit te groeien tot een internationale organisatie. De periode 1960-1970 wordt gekenmerkt door internationalisering. In de achterliggende tien jaar zijn er in verschillende landen Raptim-organisaties opgericht. Uit Nederland komt het verzoek de organisatie centraal te laten besturen vanuit Rome. In 1955 wordt Raptim Rome opgericht. Vanaf het begin bestaan er problemen tussen de Raptims in Rome en Nederland. Het grote twistpunt is de principiële kant van het beleid. Vanuit Rome vindt men dat het de Raptims alleen geoorloofd is reizen voor de missie te organiseren, terwijl men in Nederland de doelstelling van de organisaties wil verbreden. Men pleit niet alleen voor reisverzorging voor missionarissen, maar ook niet-katholieke zendelingen en ontwikkelingswerkers. Ook gaat Raptim middels de ‘IT-tours’ zakenmensen en familieleden van missionarissen vervoeren. Men probeert deze nieuwe doelgroepen over te dragen aan andere Raptims. In Rome werkt men echter elke poging tot vernieuwing systematisch tegen. Binnen de organisatie wordt er veel aandacht besteed aan dit conflict. Als de algemene oversten van orden en congregaties die Raptim hadden opgericht in het conflict worden betrokken, weten de raad van beheer en het bestuur van Raptim Nederland hen te overtuigen dat zij zich beter uit de Raptim-organisatie kunnen terugtrekken. Dit gebeurt in 1969, met als gevolg dat het overkoepelende Raptim Rome van het toneel verdwijnt. De nationale Raptim-organisaties staan voortaan op zichzelf. De onderlinge band wordt alleen nog beperkt tot een in datzelfde jaar gesloten gentleman's agreement. Interessant is dat Verhoef deze conflictsituatie in een groter verband plaatst. Hij stelt dat niet alleen de Raptim-organisatie een turbulente periode doormaakt, ook de rooms-katholieke kerk was in de jaren zestig sterk in beweging. Verhoef haalt hierbij de karakterisering van G.A.M. Abbink aan. Deze constateert dat de rooms-katholieke kerk in de jaren zestig een weg doorloopt ‘van isolement naar openheid’. Leken en priesters komen vrijer tegenover elkaar en tegenover de buitenwereld te staan. Abbink benadrukt dat de Nederlandse kerkprovincie door haar eigen aard een heftiger crisis doormaakt dan in andere landen het geval is. De onderwerpen die op het tweede Vaticaans concilie aan de orde komen, krijgen in Nederland veel aandacht. Omstreden kwesties binnen de rooms-katholieke kerk in Nederland, zoals de collegiale kerkstructuur, de seksuele moraal, het celibaat en de vernieuwing van de liturgie, doen de conflicten met het centrale gezag in Rome hoog oplaaien. Vanuit dit gezichtspunt stelt Verhoef, en ik geef hem daarin gelijk, mag worden aangenomen dat er een relatie bestaat tussen deze conflicten en de gezagscrisis tussen Raptim Rome en Raptim Nederland. De schrijver stelt verder dat de veranderende situatie binnen de rooms-katholieke kerk voor de Raptims tot gevolg heeft dat er een toenemende invloed van leken op een van origine missionaire organisatie ontstaat, en dat men zich gaat ontplooien als commerciële reisorganisatie voor reizen met een ideële doelstelling. De missie en nu ook de zending identificeren zich sterk met ontwikkelingshulp aan de derde | ||||
[pagina 444]
| ||||
wereld. Het commerciële dient het ideële belang van missie, zending en ontwikkelingswerk. Het gevolg is, volgens Verhoef, dat de spanning tussen commercie en idealisme, die het beleid van Raptim Nederland tot 1970 heeft gekenmerkt, door deze ontwikkeling is verminderd. Men kan stellen dat de beschrijving van Raptim in de periode 1960-1970 een sleutelpositie in dit boek inneemt. Het is namelijk in deze periode dat Raptim Nederland, maar ook Raptim België uitgroeien tot de instellingen die ze nu zijn. De schrijver zegt het niet met zoveel woorden, maar vanuit mijn optiek durf ik te stellen dat Raptim zich eigenlijk vanaf 1970 kon ontplooien tot een multinational. Anders gezegd: het Raptim van heden ontstaat in deze periode. In de periode 1970-1980 vindt er bij de Raptims in Nederland en België een sterke internationalisering plaats. Dit heeft een tweetal oorzaken. Men start met de inkoop van intercontinentale lijnvluchten, en de markt voor reizen met een ideëel doel groeit sterk. Zoals mocht blijken uit de beschouwing over de periode 1960 en 1970 ontwikkelt er zich een besef dat Raptim Nederland steeds minder werkt conform een organisatie van de rooms-katholieke kerk. Maar de identiteit van Raptim blijft ideëel bepaald door haar relaties met missie, zending en ontwikkelingswerk. In de laatste periode die Verhoef beschrijft, 1980-1990, vindt er een samensmelting maar ook een consolidatie plaats tussen de Raptim-organisaties in België en Nederland. Zij groeien uit tot multinationals. In 1988 vindt er een fusie plaats tussen beide organisaties: ‘Raptim Intercontinental Holding BV’ wordt opgericht. Ondanks de commerciële opzet blijft Raptim verbonden met haar ideële doelstellingen geformuleerd in de periode 1960-1970. Toch maakt Verhoef bij dit laatste punt een kritische kanttekening. In de conclusie tekent de schrijver aan dat hij de vermenging van idealistische en economische uitgangspunten in de beleidsontwikkeling van Raptim een zwak punt vindt. Hij stelt dat er een duidelijke ontkoppeling nodig is van ideële en economische belangen die in de vormgeving van het beleid een rol spelen. Hoe Verhoef die ontkoppeling gestalte wil geven, maakt hij jammer genoeg niet duidelijk. De studie van Verhoef over de reisorganisatie Raptim is over het geheel genomen geslaagd te noemen. Hij werkt zorgvuldig uit wat hij in het begin van zijn dissertatie belooft. Tekstueel komt zijn betoog goed uit de verf. De obligate tabellarische gegevens, ledenlijsten van bestuursleden en foto's die aan het boek zijn toegevoegd, geven een goed aanvullend beeld over Raptim. Toch is het jammer dat, afgezien van de hierboven door mij vermelde opmerking over Verhoefs conclusie, er door de schrijver weinig kritische op- en aanmerkingen over Raptim worden geplaatst Het blijft hierdoor een sec historische verhandeling overgoten met theoretische saus. In het voorwoord schrijft Verhoef dat ‘een onderzoek naar en de boekstaving van de geschiedenis van Raptim tot lering en misschien ook wel tot vermaak strekt’. Waarschijnlijk schrijft Verhoef dit met de hoop dat hij een groot en breed publiek zal boeien met zijn verhandeling over deze reisorganisatie. Helaas mist zijn proefschrift haar doel. In academische zin is zij wel geslaagd. Dat kan bijna niet anders voor een man die over alle bronnen van Raptim kan beschikken en al vanaf 1976 lid van het bestuur, en vanaf 1981 lid van de raad van commissarissen van Raptim is. Maar zijn kennis van de organisatie zorgt ervoor dat hij in een val trapt die voor veel schrijvers van detail-studies klaar ligt: hij blijft te specialistisch zonder zijn onderwerp voldoende brede zetting te geven die het voor leken lezenswaardig maakt. Daarmee heeft Verhoef een barrière voor zijn eigen boek opgeworpen, niet voor bedrijfshistorici en medewerkers van Raptim, wel voor het bredere lezerspubliek dat de schrijver hoopte te bereiken.
Hans Slooter | ||||
[pagina 445]
| ||||
M. Kuitenbrouwer, De ontdekking van de derde wereld. Beeldvorming en beleid in Nederland 1950-1990 ('s-Gravenhage: Sdu uitgeverij Koninginnegracht, 1994, 277 blz., ƒ34, 50, ISBN 90 12 06704 9).Een goed geschreven, uitdagend geformuleerd betoog over een onderwerp dat nodig eens op deze manier benaderd moest worden, dat is dit voor een niet al te klein publiek bedoeld boek. Wetenschappelijk is het zeker, al bevat het geen noten en moet de lezer zich tevreden stellen met een globaal overzicht van bronnen en literatuur. Wetenschappelijkheid, zo blijkt opnieuw, hoeft het niet alleen te hebben van controleerbaarheid van elke bewering tot in de kleinste details, maar kan haar oorsprong en vervulling ook vinden in de originele en provocerende manier waarop vraagstukken aan de orde worden gesteld. Kuitenbrouwer kijkt kritisch naar de Nederlandse variant van het ‘tiers-mondisme’, een verschijnsel dat tussen 1950 (het einde van Nederland als betrekkelijk grote koloniale macht) en 1990 (het einde van de Koude Oorlog) vooral onder intellectuelen om zich heen greep. Afstandelijk en soms ironisch licht hij de feiten toe en zoekt hij verklaringen voor het niet zelden nogal geëxalteerde idealisme van de protagonisten van acties tegen de oorlog in Vietnam en voor steun aan Cuba als antipode van het decadente westen. En passant vat hij beter dan een aantal andere, ingewikkelder studies dat hebben gedaan, de kern van het jaren-zestig-denken samen. Dat denken was alleszins ‘wishful’: goed bedoeld, maar niet erg scherp van waarneming. Auteurs die schreven dat het westen de derde wereld nog altijd, ook na de ‘dekolonisatie’, in een koloniale greep hield (Fanon, Myrdal, Frank, Marcuse en vele anderen) konden rekenen op instemming bij een van schaamte over recente, bloedige imperialistische oorlogen vervuld publiek. De Amerikaanse optimistische en ‘liberale’ kijk op ontwikkelingsvraagstukken raakte meer en meer gecompromitteerd door ‘kapitalistische’ interventies in landen als de Dominicaanse Republiek en Vietnam. Zo kon communistisch China opkomen als slecht begrepen alternatief en zagen de westerse ‘politieke toeristen’ ook op andere plaatsen in de wereld slechts wat ze wilden zien. Wie haar vergeten mocht zijn wordt door Kuitenbrouwer pijnlijk herinnerd aan L. Schenk-Sandbergen, die ooit bij Wertheim promoveerde op een hoog van de situatie in China opgevende studie. Dat haar waarnemingen stoelden op een uitstapje dat nog geen maand duurde, vermocht de verlening van een doctoraat in het Amsterdam van toen niet in de weg te staan. Ook de manier waarop Nederland wereldpolitiek bedreef ten tijde van de oorlog in Vietnam, krijgt de aandacht die zij in dit kader verdient. De verkramptheid van de regering, vooral in de persoon van minister van buitenlandse zaken Luns, in het goedpraten van wat de Verenigde Staten in Azië deden; een zekere mate van opportunisme - ook de oppositie wist van goedpraten, maar dan vanuit een tegengestelde visie - bij degenen die de kabinetten van Cals, Zijlstra en De Jong bekritiseerden. Opnieuw valt op hoe zenuwachtig die jaren eigenlijk waren. Merkwaardig toch hoe een tijd waarin blijkens de feiten de gedachtenwisseling in letterlijke zin nauwelijks in aanzien stond, de geschiedenis heeft kunnen ingaan als een periode van wezenlijke discussie. Het was ook het tijdvak van een grootscheepse, zij het niet altijd diepgravende woordenstrijd over het karakter dat ontwikkelingshulp zou moeten hebben. ‘Fundi's en ‘Realo's’ betwistten heftig elkaars gelijk. De eerste groep meende dat deze hulp in de vorm die Nederland er in de praktijk aan gaf moest leiden tot verbreding en verdieping van de kloof tussen rijk en arm in de ontwikkelingslanden. De tweede legde nadruk op verhoging van de nationale inkomens van die landen als voorwaarde voor een grotere welvaart voor allen, inclusief de armsten. Een ontwikkelingseconoom als Tinbergen, toch niet de eerste de beste, werd door de Fundi's regelmatig over de knie gelegd, omdat hij maar niet wilde inzien dat economische | ||||
[pagina 446]
| ||||
vooruitgang meestal slechts schijnvooruitgang was. Een soort compromis vond men in Tanzania, een land dat Kuitenbrouwer ironisch aanduidt als een ‘developers darling’. Zoals bepaalde westerse bevolkingsgroepen in een wat verder verleden in de ban zijn geweest van het ‘pure’ China (het verschijnsel ‘Chinoiserie’), zo maakte Nederland een aanval van ‘Tanzanitis’ door. Op president Nyerere projecteerde Nederland massaal zijn hoop en verwachting. Dat veel van diens ideeën in de praktijk niet werkten was een constatering die, niet politiek correct zijnde, slechts moeizaam veld kon winnen. In een land dat van top tot teen, in de meerderheid van zijn burgers, doortrokken is van de neiging de andere mens dan wel het andere volk de morele maat te nemen, kon ‘de ontdekking van de derde wereld’ bezwaarlijk een onbevangen ervaring worden. De afrekening met het eigen koloniale verleden kreeg de vorm die ook de verwerking van de tweede wereldoorlog had gekregen: door een zeer scherp onderscheid te maken tussen goed en fout - en zich met klem van alles wat fout was te distantiëren - kon de kritische gemeente zichzelf in de riante positie van het zuivere geweten manoeuvreren. Het goed/fout-schema bleek op den duur onhoudbaar. De derde wereld verdween als monolitische gedachtenconstructie zodra de Koude Oorlog aan scherpte verloor. Derde-wereldlanden toonden zich voortaan in allerlei hoedanigheden en kwaliteiten. Voor zover de sociaal-economische toestand in dat deel van de wereld na de teloorgang van de oost-west-dichotomie de bevestiging van een theorie opleverde, was dat eerder de liberale dan de reformistisch-socialistische leer, laat staan de links-radicale. Links is verslagen, rechts heeft tot op zekere hoogte gelijk gekregen. Een grafdelver van het linkse ‘tiersmondisme’ als Hans Achterhuis citeerde in 1988 Thoreau: ‘Niets ruikt zo afschuwelijk als bedorven goedheid’. En die zat. Maar deugden al die ‘Tanzanitis’-achtige bewegingen en stromingen dan helemaal niet? Kuitenbrouwer maakt zich gelukkig niet op een te goedkope manier vrolijk over de soms - op het eerste gezicht - toch wel lichtelijk belachelijke modes die hij beschrijft. Tussen zijn regels door schemert respect voor eerlijke verontwaardiging over vermeend onrecht. Juist die nuance maakt zijn studie tot meer dan het verslag van een déconfiture.
Doeko Bosscher | ||||
C.D. Barkman, Bestemming Jakarta. Het herstel der Nederlands-Indonesische betrekkingen (Amsterdam: Van Soeren en Co, 1993, 104 blz., ISBN 90 6881 031 6).Door de nationalisatie van Nederlandse bedrijven, het verbreken van de diplomatieke betrekkingen en de Nieuw-Guineakwestie was de relatie tussen Indonesië en Nederland koel en afwachtend geworden. Nederland liet zich daarbij vooral leiden door gekwetste trots. De Nederlandse regering koos echter snel eieren voor haar geld toen de Verenigde Staten weigerden haar te steunen bij de onenigheid rond Nieuw-Guinea. Bij de regeling van dit conflict was afgesproken dat de diplomatieke betrekkingen hersteld zouden worden; Barkman werd de eerste zaakgelastigde, met persoonlijke instructie van Luns om de Amerikaanse ambassadeur als laatste een bezoek te brengen (8). Tussen mei 1963 en november 1964 spande Barkman zich in om het wantrouwen tussen beide landen te verminderen. Dit boek is een persoonlijk verslag van deze periode, vooral gebaseerd op persoonlijke correspondentie en de archieven van het ministerie van buitenlandse zaken. ‘Veel van wat hier wordt verteld is ‘sfeer’ (6). Met een kleine staf gehuisvest in één kamer van Hotel Indonesia wordt de zaakgelastigde al snel overstelpt met werk. Maar zowel het eerste | ||||
[pagina 447]
| ||||
contact met de Indonesische minister van buitenlandse zaken Subandrio als de eerste ontmoeting met president Sukarno verloopt voorspoedig. Subandrio voorspelt dat Barkman weinig problemen zal hebben bij zijn werk zolang hij voorzichtig te werk gaat en niet te hard van stapel loopt. Het was Barkman al snel duidelijk dat zijn werk een stuk makkelijker zou worden als hij Sukarno een staatsbezoek aan Nederland in het vooruitzicht zou kunnen stellen. De Nederlandse regering is hier echter nog niet aan toe. De betrekkingen raken in een impasse als Indonesië zijn discriminerende bepalingen ten aanzien van de Nederlandse handel opheft en Nederland daar slechts zeer geringe kredietfaciliteiten tegenover stelt. Vooral het ministerie van financiën stelt zich halsstarrig op. Een ontmoeting tussen Luns en Subandrio in New York in september 1963 moet de zaken weer vlot trekken. Luns doet bij die gelegenheid onder strikte geheimhouding de toezegging dat Sukarno welkom is als de zaken die Nederland geregeld wil zien, met name de schuldenkwestie, tot een bevredigend einde zijn gebracht. In juli 1964 bezoekt Luns Indonesië. ‘Elk gezelschap waar hij optrad wist onze minister op de hem eigen meesterlijke wijze te bespelen’, aldus Barkman (90). In een gezamenlijk communiqué wordt uiting gegeven aan het herstel der goede betrekkingen. Barkman komt in zijn boek naar voren als een aimabele diplomaat, die steeds met de nodige tact weet te reageren op de Indonesische gevoeligheden. Hij had meer problemen met de lange tenen in Den Haag, waar men niet zo snel over het recente verleden heen kon stappen: ‘Het grootse genereuze gebaar en de nodige durf ontbraken maar al te vaak’ (96). Dit vlot geschreven boek vol met aardige anekdotes zoals over een groep Nederlandse studenten die Indonesië bezochten onder leiding van ene J.N. Scholten, die onverstandige uitspraken deed (namelijk dat een volksraadpleging in Nieuw-Guinea op dat ogenblik niet belangrijk was) (32), is als verslag uit de eerste hand een welkome aanvulling op de bestaande literatuur over de verhouding tussen Nederland en Indonesië.
Henry Hermsen | ||||
[pagina 448]
| ||||
De auteurs
Naamlijst medewerkers/sters[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.] |
|