Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 111
(1996)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 344]
| |
De Bataafse mythe opnieuw bekeken
| |
[pagina 345]
| |
waar de verbeelding vrij spel had ... en greep[en zij] den naam en het beeld aan der Bataven, die, ja, hier gewoond hadden, doch voordat Holland, Holland was, na eene even ontijdige als vermetele poging om het zwaartepunt van het Romeinsche Rijk te verplaatsen, waren te gronde gegaan.
In deze zinnen kwam niet alleen de negentiende-eeuwse afkeer van die anti-oranje gezinde politieke beweging tot uiting. Ook het toenmalige onbegrip van historisch Nederland voor de functie van een niet puur op feiten gebaseerd beeld van het verleden speelde een rol. Met meer nuances behandelde de Groningse historicus Herman Kampinga in 1917 de kijk van de Hollandse geschiedschrijvers uit de zestiende en zeventiende eeuw op de Romeinse tijd en middeleeuwen in Nederland. Zijn proefschrift, waar de promotor Johan Huizinga niet in alle opzichten tevreden over was, is tot op heden nog een van de weinige breder opgezette historiografische studies waarover wij voor die periode beschikken. Toch kon ook Kampinga in zijn systematisch opgezette boek, dat duidelijk inspiratie ontleende aan het in 1911 verschenen werk over de geschiedschrijving van Eduard Fueter, niet altijd zijn verbazing verbergen over de soms wonderlijke wegen die gedurende de zoektocht naar het verleden in de vroegmoderne tijd werden ingeslagen. Het verbinden van plaats - of volksnamen met de figuur van een legendarische stichter of held waaruit een heel verhaal over het verleden werd afgeleid was voor hem een ‘woekerplant’. En het beeld van de Bataven en hun bestuur kenschetste hij als ‘een caricatuur van den werkelijken toestand’. Terwijl hij trefzeker de aanleiding voor de vertekening van het oudste verleden vond in de nieuwe politieke situatie van het zeventiende-eeuwse Nederland was zijn conclusie - in het voetspoor van Fruin - te snel. Niemand durfde volgens Kampinga meer van de opvatting af te wijken dat deze staat nooit van buitenlandse machten afhankelijk was geweest en altijd een eigen souvereine regering van Staten had bezeten: ‘Zoo werd de vaderlandsche geschiedschrijving in een dwangbuis gestoken; er ontstond een officiëele geschiedbeschouwing, waaraan men, gelijk een dogma, zich streng had te houden’Ga naar voetnoot2. Het zou veertig jaar duren voor E.H. Waterbolk de onhoudbaarheid van deze stelling aantoonde. In zijn artikel over de grondslagen van het geschiedverhaal uit 1957 liet hij zien hoe Fruin in dit opzicht voor Kampinga nauwelijks een lichtbaken was geweest. Bovendien gaf Waterbolk inzicht in de denkwereld van de geschiedschrijvers van die tijd, die naar de waarheid over het verleden zeiden te zoeken maar desondanks voor ons bizarre beelden van datzelfde verleden konden uitdragen. Hij beklemtoonde dat hier sprake was van een ethische behoefte die vaak samenging met een onbewuste | |
[pagina 346]
| |
vooringenomenheid met eigentijdse idealen. In 1975 vatte I. Schöffer het hele vraagstuk hoe de zestiende en zeventiende-eeuwers naar de Bataven hadden gekeken nog eens samen. In het aan politieke mythen gewijde vijfde deel van de serie Britain and the Netherlands figureerde het voor het eerst als ‘Bataafse mythe’. Niet alleen vroeg Schöffer uitgebreid aandacht voor het bijzondere karakter van de vroegmoderne geschiedbeoefening en de rudimentaire aanwezigheid van historisch bewustzijn van die tijd dat anachronismen niet schuwde. Hij wees ook meer dan Kampinga had gedaan bij de bespreking van de beeldvorming op de ‘voorbeeldige’ aard van de kwaliteiten die de Bataven in de loop der tijden leken te gaan bezitten. Dat moest niet slechts in figuurlijke zin worden opgevat maar het woord ‘beeld’ diende ook letterlijk te worden genomen, want het artikel werd opgedragen aan de nagedachtenis van de Leidse kunsthistoricus H. van de Waal, wiens plaats Schöffer op korte termijn voor de behandeling van dit onderwerp had moeten innemen. Daarom wijdde hij veel ruimte aan het ontstaan van de cyclus van schilderijen in het Amsterdamse stadhuis, waarop de Bataven een grote rol speelden. Tevens riep hij in de herinnering hoe zij ter gelegenheid van de bevrijding in 1945 in een toneelstuk weer hun entree maakten. De Bataven vertegenwoordigden de fatsoenlijke, sobere, keurige, patriarchale en indien nodig moedige en koppige Hollanders. Dit beeld huldigen wij nog steeds, zo stelde hij toen vast om te besluiten met 'I saw it in 1945 ... as it had always been and ever should be’Ga naar voetnoot3. Ruim twee decennia later is Nederland grondig veranderd. De Bataafse mythe is voor ons niet meer ‘glorious and solemn’ maar in het collectief historisch geheugen weggezakt of er zelfs uit verdwenen. Schöffers artikel geeft een moeilijk te verbeteren overzicht als remedie daartegen. Dus waarom zou de mythe nog eens moeten worden besproken? Om die vraag te beantwoorden is het nodig terug te keren naar Brill, die immers verwees naar het beroep dat de achttiende-eeuwers op de Bataven hadden gedaan. In de zoëven besproken literatuur werd daar geen aandacht aan besteed. En behalve dit vergeten hoofdstuk kunnen ook diverse recente interpretaties in de beeldvorming aanleiding geven de drie eeuwen geschiedbeoefening en geschiedschrijving op dit terrein nog eens nader te bekijken. Vooral het begin van de belangstelling voor de Bataven rond 1500 en het lot van de mythe in de late achttiende eeuw hebben intussen duidelijker contouren gekregen. Daarentegen kunnen wij het verdwijnen van deze zo vooringenomen interesse aan het begin van de daarop volgende eeuw nog niet goed waarnemen. Dat zal en kan ook hier niet scherper gebeuren. De bedoeling is de Bataafse mythe in grote trekken weer te geven met enige nadruk op de net vermelde periodes; daarbij worden uiteenlopende visies aangestipt | |
[pagina 347]
| |
en een poging gedaan ze op hun waarde te schatten. Terwijl het artikel van Schöffer in veel opzichten een leidraad is voor de samenvatting van de zestiende en zeventiende-eeuwse ontwikkelingen kunnen ook in details en verklaringen verschillen hiermee optreden. | |
Het ontstaan van de Bataafse mytheIn het voorgaande is al aangestipt hoe verschillend de benadering van het verleden in de vroegmoderne periode was. De humanistisch geïnspireerde geschiedschrijving stelde zich andere doeleinden dan de tegenwoordige. Daarbij was een fraaie vormgeving meestal van groter belang dan een basis van onderzoek. Het politiek exemplarische, belerende aspect van het verhaal stond voorop. Behalve in deze narratieve aanpak werd de geschiedenis van andere onderdelen van het verleden in oudheidkundige, antiquarische werken benaderd. Door bronnenonderzoek en door archeologische exploraties trachtte men aan de hand van bijvoorbeeld inscripties, munten, resten van gebouwen maar ook door filologische correctie van gevonden handschriften het leven van vroegere tijden te reconstrueren. De resultaten konden in de geschiedschrijving worden gebruikt maar dat hoefde niet. En de zuivering van de geschiedenis van onwaarschijnlijke middeleeuwse wonderverhalen betekende niet dat het mythische element geheel verdween. Het is juist opmerkelijk hoe uit de behoefte een historische legitimatie voor het eigen bestaan als politieke eenheid te vinden menige nieuwe mythische beeldvorming kon optreden. Motieven van historisch karakter werden daarin vermengd met politieke ideeën om in woord en beeld uitdrukking te geven aan contemporaine aspiraties van degenen die ze vertolkten. Door nu het oudste verleden van een land in een voor tijdgenoten begrijpelijk kader te integreren kon tevens voor eigen burgers en voor het buitenland een ideaalbeeld met morele dimensie worden doorgegeven. De Bataaf stond model voor de huidige inwoners van het land. Zijn omgeving, leven en de bestuursinrichting waren een toetssteen in historisch, politiek en moreel opzicht voor de bestaande situatie. Daar veranderde de allengs grotere expertise in de onderzoekingen en het veranderende historisch bewustzijn niet zonder meer iets aan. Het beeld van de Nederlandse oudheid en middeleeuwen begon wel stukje bij beetje op het huidige te lijken. Maar dit proces verliep niet rechtlijning, het ging schoksgewijs en speelde zich op verschillende niveaus af. De één kon met een historische en kritische argumentatie de Bataafse mythe verwerpen en gelijktijdig streefde een ander ernaar haar met oude en nieuwe motieven te verdedigen. De oorzaken daarvan hingen samen met de omstandigheden waaronder de schrijver tot zijn conclusies kwam. Algemene factoren zoals het behoren tot een bepaalde intellectuele of politieke traditie konden aan de wortel daarvan liggen, maar ook sociale invloeden kregen hun deelGa naar voetnoot4. | |
[pagina 348]
| |
Het ontstaan van de Bataafse mythe valt in het eerste decennium van de zestiende eeuw. De invloed van het humanisme en de geleidelijke ontdekking van Tacitus’ werk hadden de aandacht van enkele erudieten rond 1500 al gericht op ‘Batavia’ of Insula Batavorum’ zoals de noordelijke landstreek door de klassieken werd genoemd. Dat waren niet alleen ingezetenen van de Noordelijke Nederlanden, ook buitenlanders met name Italianen zongen de lof van het land en zijn bewoners. Tegen 1508 kwam de eerste uitgewerkte visie op de Bataafse tijd tot stand. Zij was van de hand van de Hollandse monnik en geschiedschrijver Cornelius Aurelius. Waarschijnlijk had de hevige Gelders-Hollandse rivaliteit hem tot het schrijven van een tractaat aangespoord en het is mogelijk dat Erasmus door Aurelius’ geschriften (door de auteur zelf of via bemiddeling aan hem gegeven) in deze zin tot het schrijven van zijn beroemde ‘Auris batava’, naar Martialis, voor de nieuwe druk van zijn Adagia werd geïnspireerd. Hierin werden de kwaliteiten van de Bataven, de Hollanders dus, tegen denigrerende opmerkingen van sommige Italiaanse humanisten in bezongen waarmee de toonzetting van de mythe werd gegeven. Aurelius van zijn kant beoogde nu - en later in zijn grote Divisiekroniek-een moreel-politiek ideaal met zijn op filologische, geografische, historische en archeologische bronnen gebaseerde beeld te propageren. Holland moest een eigen identiteit krijgen door een duidelijke omschrijving van de het land kenmerkende deugden en waarden. Tegenover het slechts beklemtonen van die andere mythe, de Trojaanse afstamming van vorsten ter legitimatie van de gewestelijke bijzonderheid zoals tot dusverre geschiedde, kwam in het Bataafse equivalent een heel volk op het toneel. Zo zette hij zich af tegen het steeds sterkere eenheidsstreven van de vorsten uit het Bourgondisch-Habsburgse huis in de Nederlandse gewesten. Om het zich in de strijd met Gelre in het nadeel bevindende Holland aan te sporen de oude militaire deugden te herwinnen, schilderde Aurelius uitgaande van de gunstige berichten van Tacitus over de Germanen en ze op de Bataven betrekkend, een idyllische vrije samenleving. De Bataven bedreven landbouw en veeteelt, kenden geen steden en bestuurden zichzelf door gewapend een keer per maand bijeen te komen. Zij steunden de Romeinen militair, die van hun kant de Bataven met openbare werken hielpen. Volgens Karin Tilmans die dit nieuwe beeld van het begin van de Bataafse mythe voor het eerst in 1987 heeft geschetst lag in de nadruk op deze gegevens zijn kritiek jegens de kortzichtige politiek van de Hollandse steden in zijn eigen tijd besloten. Hij postuleerde tegen de Geldersen (die hij met de Galliërs vereenzelvigde) de ligging van Batavia in het Zuiden van Holland. De Hollanders (betrokken bij het Duitse Rijk en dus deel hebbend aan de erfenis van Rome) liet hij in hun voorvaderen, de Bataven, als bondgenoten van de Romeinen optreden. Zo werd de Hollandse identiteit nieuwe kracht ingeblazen. Bovendien gebruikte Aurelius ook een ouder | |
[pagina 349]
| |
reeds vaak toegepast middel voor dat doel: hij introduceerde de figuur van de Bataafse stamvader Bato. Recentelijk is door Nicolette Mout betoogd dat deze interpretatie van Aurelius’ intenties misschien wat te stellig op de politieke omstandigheden van het moment van schrijven zou zijn betrokken. Daardoor zouden ook de dwingende eisen van humanistische verfraaing in dit genre geschriften en de traditionele verering van de oudheid niet genoeg op de voorgrond zijn gekomen. Zonder meer vaststaand is echter het feit dat, in tegenstelling tot wat de oudere literatuur stelt, Aurelius de eer toekomt als eerste het Bataafs verleden zo duidelijk getekend te hebben. Het was dus niet, zoals men meende, de Gelderse humanist Gerardus Geldenhouwer die daarover pas rond 1515 schreef en zo de polemiek met Aurelius over de ligging van het Bataafse eiland begon: volgens hem lag Batavia dan ook in de Betuwe en strekte zich westwaards uit vanaf Nijmegen, de enige stad van het eilandGa naar voetnoot5. De Bataafse mythe kreeg haar volle omvang pas aan het begin van de zeventiende eeuw, nadat gedurende de Opstand tegen Spanje door de hernieuwde publicatie van oudere werken en nieuwe verhandelingen weer de aandacht op deze voorouders was gevestigd. De ook in Geldenhouwers Historia batavica (1530) geprezen leider Bato werd door de officiële Hollandse geschiedschrijver Hadrianus Junius eind jaren zestig naast alle deugden van de Bataven wel gehandhaafd. Later verwees de geschiedschrijving hem echter naar het rijk der fabelen zoals de jonge Janus Dousa een kleine veertig jaar later zonder meer deed. Alleen P.C. Hooft bezong hem nog in 1626 in een historische tragedie. Nu ging het niet meer om degene die de Bataven eens uit Duitsland naar hun nieuwe vaderland zou hebben gevoerd maar om het optreden van Claudius Civilis die hen in 69 na Christus in de strijd tegen de onrechtvaardige Romeinen had geleid. Steeds meer vereenzelvigde men hem tijdens de oorlog met Willem van Oranje. Deze was immers ook de aanvoerder geworden tegen de Spaanse koning die de privileges met voeten had getreden (afb. 1). Vooral aan de jonge universiteit van Leiden werd Tacitus van alle klassieke auteurs de favoriet, die intensief bestudeerd en filologisch gecorrigeerd werd heruitgegeven. Hij gaf in zijn werken de jonge elite niet alleen op het gebied van de politiek een leidraad hoe op te treden. Zijn gegevens over de Bataven in de vroegste geschiedenis van de Lage Landen verschaften ook de mogelijkheid van een oeroude vrijheid van de nieuwe staat uit te gaan. De uitgaven van de vroeg zestiende-eeuwse tractaten van Aurelius in 1586 door de hoogleraar aan die universiteit Bonaventura Vulcanius, van het werk van de | |
[pagina 350]
| |
1 Titelprent van J.I. Pontanus, Historiae Gelricae libri XIV (Harderwijk, 1639). Universiteitsbibliotheek Amsterdam. Aan weerskanten van de tekst zijn Claudius Civilis en Willem van Oranje afgebeeld.
| |
[pagina 351]
| |
overleden Junius door Dousa senior in 1588 en de bundel met oude en nieuwe studies over oudheid en middeleeuwen van het land geredigeerd door de geleerde antiquaar Petrus Scriverius uit 1609 droegen alle Batavia in de titel. Zij maakten duidelijk dat dat de definitieve klassieke benaming was geworden voor de zich met hernieuwd elan in humanistische vormgeving tooiende cultuur van de RepubliekGa naar voetnoot6. | |
Het oude Batavia bij Hugo GrotiusTot nu toe had de Bataafse mythe als een ruim soort alibi voor het patriottisme van de gewesten der Lage Landen gegolden. De vrijheid die zij zochten bleef een nogal diffuus begrip. Daarin werd de onafhankelijkheid van een land of een volk - altijd verdedigd indien noodzakelijk - meestal geflankeerd door een beeld van het moreel hoogstaand leven van de Bataven. Het politieke deel werd niet echt uitgewerkt en concentreerde zich op de persoon van de leider en de vergadering van strijdbare mannen, die hem door haar beslissingen raad gaf. Dat wil niet zeggen dat auteurs als Aurelius of Geldenhouwer zich niet elders kritisch uitlieten over de politieke situatie van het moment. Maar Hugo Grotius ging in zijn stilering van het beeld uit het verleden veel verder. Zijn Liber de antiquitate reipublicae Batavicae verscheen in 1610 aan het begin van het Bestand met Spanje. Het streefde door het oproepen van een statisch beeld van honderden jaren vrijheid naar respectabiliteit voor de souvereine Staten van Holland en dus eigenlijk voor de hele Republiek in een Europa van koningen. Met een beroep op het verleden en een politieke denkwereld die door zijn tijdgenoten werden gedeeld, en door een juridische redeneertrant wist de jonge advocaat-fiscaal van Holland een hoogtepunt te bereiken in de reeks tractaten die hij de laatste jaren met hetzelfde doel had samengesteld. Was hier nu sprake van geschiedvervalsing of weinig nieuws brengende politieke theorie zoals betoogd is? Of ging het slechts om een politiek pamflet waarin ‘geen geschiedschrijving in de volle zin van het woord’ werd bedreven naar de bezorgers van de laatste tekstuitgave als hun mening geven? Deze kwalificaties hebben niet zoveel zin. Natuurlijk weten wij dat Grotius later zelf ook zijn jeugdige enthousiasme wat overtrokken heeft genoemd. Maar de humanistische geschiedbeoefening was nu eenmaal altijd politiek van karakter. Bovendien zocht de auteur een politiek en juridisch kader voor de bestaande orde. Daarom kwam in De antiquitate heel duidelijk tot uiting hoe geschiedenis, politiek en recht samen toen een | |
[pagina 352]
| |
functie konden hebben in de van humanistische opvattingen doordesemde openbare wereldGa naar voetnoot7. Het opvallendste aan het tractaat is het feit dat hoezeer Grotius zich ook met het verleden van Holland bezig hield (een verleden dat vanaf de Bataafse tijd, via de middeleeuwen tot de nieuwe Republiek in bepaalde politieke zin werd geïnterpreteerd) hier geen verdieping van historische belangstelling plaats vond. Waarschijnlijk geïnspireerd door Franse voorbeelden en afstand nemend van eventuele associaties met het Duitse Rijk als erfgenaam van Rome postuleerde Grotius een zelfstandig Batavia dat nooit in een afhankelijke verhouding tot welk buitenlands gezag ook had gestaan. Zelfs gedurende de jaren dat de Bataven bondgenoten van de Romeinen waren geweest en in de periode na de val van het Romeinse Rijk gold dit als een axioma. De binnenlandse situatie wist Grotius met een beroep op Tacitus zo vorm te geven dat het bestuur bestond uit afgevaardigden van de aanzienlijken van de zeven stammen met door hun voor bepaalde tijd gekozen aanvoerders, of vorsten. Deze constellatie was een prefiguratie van de zeventiende-eeuwse Staten (met daaraan ondergeschikte stadhouders), die tegelijk als een gematigde regeringsvorm aantrekkelijk moest zijn. Zijn voorbeelden daarvan impliceerden dat deze regering tevens gemengd van aard was. Waar hij enige aandacht aan de samenleving van de Bataven wijdde was het voor hem, in tegenstelling tot zijn voorgangers, vanzelfsprekend dat zij in steden bijeen woonden zoals het geval was met hun nazaten in het toenmalige Holland. Ook het Bataafse huwelijksrecht leek al op dat van zijn eigen tijd. Het verst ging Grotius met zijn mededeling dat deze vastgestelde situatie ongewijzigd was blijven bestaan gedurende de hele periode en tot op heden. En dat terwijl toch nadere gegevens ontbraken. Immers, zo schreef hij, waar aan het begin en aan het einde een bepaalde toestand aanwezig was hoefde niet te worden betwijfeld dat in de tussentijd niets was gewijzigd, ondanks het verdwijnen van de naam Bataven. Pas de Bourgondische en Habsburgse vorsten hadden - zonder succes - getracht de beperkingen die aan hun macht waren gesteld te niet te doen. Met andere woorden het verleden werd naar zijn oordeel niet gekenmerkt door verandering en vormde een exemplum voor het hedenGa naar voetnoot8. Deze in ernst en met overtuiging neergeschreven verhandeling werd maatgevend voor vele auteurs die de staatkundige toestand van de Republiek in historisch perspectief behandelden. Kennelijk bestond er op dat moment grote behoefte aan dit | |
[pagina 353]
| |
met onbewuste vooringenomenheid ontworpen ideaalbeeld. Kampinga heeft uitgebreid laten zien hoe schrijvers als de zestiende-eeuwse Zeeuw Jan van Reygersberch de neiging kregen Batavia op te rekken en aldus een ‘Groot-Batavia’ creeërden. Eigenlijk deed Grotius dat ook door in zijn verhaal bijzonder onduidelijk te blijven of hij nu aan Holland of aan de Republiek in haar geheel dacht. Het lijkt erop dat vooral de Hollandse autodidacten (voortgekomen uit sociale groepen onder die van de humanistisch hoger opgeleiden) in de zeventiende eeuw daarmee doorgingen. Zo trachtte de lokale Zaanse geschiedschrijver Hendrik Jacobsz. Soeteboom uit alle macht het verleden van zijn landstreek bij het dappere Batavia te betrekken. Ook de uit Groningen afkomstige stadsbeschrijver van Amsterdam Melchior Fokkens en de medicus Olfert Dapper zagen in de jaren zestig de Bataven als voorvaderen der Amsterdammers. Dapper was wel voorzichtig en sprak van Klein-Friezen, maar duldde geenszins dat zijn grote voorganger als stadsbeschrijver J.I. Pontanus het in 1611 op de Keltische Menapiërs als eerste bewoners had gehouden. Waarschijnlijk nam deze dat standpunt in om met Grotius de Gallische verbondenheid te beklemtonen. Ook in afbeeldingen tijdens openbare plechtigheden en in de literatuur doken de Bataven nu op, van de rederijkers tot Hooft en Vondel. Maar in de andere gewesten kwam wel degelijk verzet tegen Grotius’ stellingen, niet alleen van de Zeeuw Jacob van Grijpskerke, die meende dat Staten pas in de vijftiende eeuw werden gesignaleerd, en van de Utrechter Arnoldus Buchelius, die ronduit de afhankelijkheid van het Duitse Rijk vaststelde. Maar ook een Gelders geleerde en archeoloog als J. Smetius verzette zich tegen de pogingen van Hollanders Batavia in te lijven. In 1654 verwierp de Gelderse geschiedschrijver A. van Slichtenhorst met een beroep op de studies van zijn gewestgenoot de aanspraken van Aurelius tot en met Grotius nog eens krachtigGa naar voetnoot9. Vooral de uit Danzig stammende oudheidkundige en geograaf Philippus Cluverius wist door zijn studie met eigen waarnemingen te combineren al direct na het verschijnen van Grotius’ boekje vast te stellen dat het oude Batavia toch in Gelderland had gelegen. De Leidse geleerde toonde verder aan dat deze voorouders alleen door zich bij de Romeinen aan te sluiten hun eigen ondergang hadden weten te voorkomen. En al bezaten zij reeds een vage notie van het christendom door hun geloof in de goddelijke Drieeenheid toch waren zij veel minder beschaafd dan de overige Germanen. Hun primitieve levensstijl bleek verder duidelijk wanneer zij werden vergeleken met de buiten-Europese volkeren. En tenslotte ontkrachtte hij, tot woede van Grotius’ | |
[pagina 354]
| |
2 Illustratie uit P. Cluverius, Germaniae antiquae libri III (Leiden, 1616) 364. Universiteitsbibliotheek Amsterdam. De afbeelding laat geen twijfel bestaan over de geduchtheid van de voorgestelde strijder.
| |
[pagina 355]
| |
medestanders als Pontanus, in zijn Germania antiqua uit 1616 meedogenloos diens verhaal over de Bataafse aristocratische regering. Deze zorgvuldige onderzoekingen over Germanië (waaronder de Bataven vielen) werden echter geïllustreerd met platen door een drietal kunstenaars waarvan Simon Frisius de belangrijkste was. Hier hadden anachronistische beeldtraditie en fantasie de rol van het historische element verdrongen. Het onbeschaafd primitief-ruwe zoals Van de Waal (in tegenstelling tot Schöffers mening) het uitdrukte vormde voor Cluverius klaarblijkelijk een aanvulling op wat hij had geschreven. We weten immers dat hij de graveur waarschijnlijk zelf voorbeelden heeft gesuggereerd. Naast voorbeelden van de reeds vermelde volkeren uit andere werelddelen speelden ook die van uit waarneming bekende volkeren elders in Europa een rol. De platen van vooral kleding, bewapening en begrafenisplechtigheden, waarop naaktheid, afgehouwen hoofden en weduwendood hun plaats vonden, hebben grote invloed gehad en veel navolging gekend (afb. 2 en 3)Ga naar voetnoot10. Waar echter de grens voor de tijdgenoten lag wat de publieke uitbeelding van de oude Bataven betrof is misschien waar te nemen in de gang van zaken bij de opdrachten voor de schilderijencyclus over de opstand van Claudius Civilis in het Amsterdamse stadhuis begin jaren zestig. Deze reusachtige historieschilderijen moesten dienen om bij de beschouwer allerlei deugden op te roepen. Maar toen Rembrandt zijn voorstelling te onheilspellende en te dramatische accenten gaf, die bovendien zeer afweken van wat de regenten kenden als de te verwachten gemeenplaats, werd zijn schilderij afgewezen. Ook zijn onbevredigende vlakvulling zou daar een rol bij hebben kunnen spelen. Was in deze jaren zonder stadhouder het thema van de Bataafse opstand voor dezelfde Amsterdamse burgemeesters wegens de aanwezigheid van Civilis een al te zeer met Oranjekleur overtogen onderwerp en vertraagden zij daarom de voltooiing? Dit is de opvatting van de kunsthistoricus Albert Blankert. En was dat de reden waarom de cyclus, toen de Oranjes politiek krachtiger kwamen te staan, overhaast tot stand moest komen? Het lijkt onaannemelijk. Hoezeer zij zijn aristocratische denkbeelden ook verwierpen, in zijn algemeenheid bleef Grotius’ beeld toch in het werk van de republikeins-staatsgezinde auteurs als de De la Courts en Uytenhage de Mist overeind. Daar genoten de primitieve Bataven intern en extern volledige vrijheid. Al werden zij door Romeinen belaagd hun belangrijkste verworvenheid was een regering die de deelnemende burgers gelukkig maakte. En die gemoedstoestand kon men alleen bereiken wanneer aanvoerders als Civilis zorgvuldig in de hand werden gehouden en zich geen koninklijke allures wisten te verwerven. Met dit oude thema vond hier het door hen elders geformuleerde ideaal van de naar beneden open regentengroep zijn weerspiegeling in de hoofdlijnen waarmee de Bataven werden getekendGa naar voetnoot11. | |
[pagina 356]
| |
3 Illustratie uit P. Cluverius, Germaniae antiquae libri III (Leiden, 1616) 400. Universiteitsbibliotheek Amsterdam. Begrafenisplechtigheden. Links berooft de weduwe zich door ophanging van het leven.
| |
[pagina 357]
| |
De achttiende eeuwReeds aan het begin van de zeventiende eeuw waren dus vrijwel gelijktijdig een volledig uitgewerkte versie van de Bataafse mythe en een zeer goed onderbouwde aanval daarop verschenen. Al werd deze gevolgd door polemieken én ook gesteund door opmerkingen vanuit andere gewesten, dat veranderde niet veel aan de zaak. Hier bestonden twee geschiedbeelden naast elkaar. Het ene gaf een, gezien de mogelijkheden, zo zuiver mogelijk beeld van het verleden in de Romeinse tijd. Het andere had mythische trekken maar vormde de basis voor het staatkundig-historisch denken over de plaats van de Republiek in de wereld. Eigenlijk bleef deze dychotomie in de achttiende eeuw tot het verdwijnen van de mythe bestaan ondanks de ontwikkeling van het historisch besef en de langzaam tot ontplooiing komende heuristiek. Hier was geen sprake van een algemeen, bewust gehanteerde vorm of autoritair en dominant concept dat geen wetenschappelijke twijfel of onzekerheid duldde, zoals de architectuurhistoricus Auke van der Woud meende. De werkelijkheid was met andere woorden veel ingewikkelder en verwarrender. Aan de ene kant valt waar te nemen hoe het voorbeeld van de Bataven, hun regering en status zeker nog gebruikt werden in debatten over de staats - en regeringsvorm van de Republiek. Wel verwerden Bataven of nu ook wel ‘Batavieren’ genoemd nog meer tot een gemeenplaats. Zij vertegenwoordigden dikwijls een niet nader omschreven ideaal van vrijheid, zelfstandigheid en dapperheid. Anderzijds was er onder erudieten een discussie aan de gang over de vroegste geschiedenis van het vaderland. Daarin werd met behulp van documenten maar ook door het bespreken van bodemvondsten getracht de historische omstandigheden waarin de oudste bewoners leefden nader aan te geven. Maar zoals herhaaldelijk is onderstreept, wij zouden deze geleerden onrecht aandoen als wij hen alleen beoordeelden naar wat tegenwoordig ‘zuiver wetenschappelijk’ heet door bijvoorbeeld hun onvoldoende vertrouwen in een archeologische benadering te verwijtenGa naar voetnoot12. Geschiedbeoefening bleef immers nog lang verbonden met politieke strijdpunten van het moment. Op het eerste gezicht onschuldige kwesties van documentaire aard konden daardoor plotseling aanleiding geven tot een hevige strijd. In 1709 was een Nederlandse vertaling van Cluverius’ eerste tractaat over de ligging van Batavia en de Bataven zelf verschenen zonder rumoer te veroorzaken. In de inleiding van de uitgever viel te onderkennen dat de ‘querelle des anciens et des modernes’ haar invloed niet had gemist. Hier werd het paradigma van de klassieke oudheid bekritiseerd en hernieuwde bestudering van het roemruchte vaderlandse verleden aanbevolen. Het Bataafs verleden dat door Cluverius al niet vriendelijk was geanalyseerd werd nu opnieuw onder een vergrootglas gelegd. Even later deed een verdediger van het bestaande bestel als de | |
[pagina 358]
| |
Zeeuwse regent Lieven de Beaufort in zijn voor 1730 geschreven verhandeling over de vrijheid desondanks alle moeite met behulp van onder meer het glorieuze Bataafse voorbeeld zijn argumentatie te versterken. Maar in de werken van oudheidkundigen als Frans van Mieris en Gerard van Loon kwam de Bataafse mythe verder onder kruisvuur te liggen. In de Aloude Hollandsche historie van de laatste uit 1734 werd Bato weer als een verzinsel gekwalificeerd. Bovendien gaf de schrijver duidelijk zijn ongeduld met Grotius’ opvatting over de vrije regering van de Bataven en hun onafhankelijkheid ten opzichte van andere landen te kennen. Echt vrij was het land pas na de Opstand geworden. Toen Van Loon dat onderwerp tien jaar later in een reeks publicaties nog eens behandelde kwam er plotseling in 1746 een felle reactie van zijn medeoudheidkundige Pieter van der Schelling. Daarin werd niet alleen oud zeer van hun onderlinge verhouding in de openbaarheid gebracht. De auteur beklemtoonde ook bij een algehele verdediging van Grotius’ erfenis de noodzaak van afhankelijkheid van de geschiedbeoeenaar van de autoriteiten. Het is niet onwaarschijnlijk dat zijn beschuldiging tegen Van Loon Spaansgezinde gevoelens op te wekken (waar diens katholieke geloof niet vreemd aan zou zijn) te maken had met de bedreiging van de Republiek in de Oostenrijkse successieoorlogGa naar voetnoot13. Mocht een dergelijke discussie op sommigen geen indruk hebben gemaakt, dat was wel het geval met Jan Wagenaar, zoals Leo Wessels onlangs constateerde. Had hij in het betreffende eerste deel van de Tegenwoordige staat van Holland uit 1742 nog de voortdurende vrijheid der Bataven geroemd, overigens onder vermelding dat Van Loon een andere mening was toegedaan, in zijn latere Vaderlandsche historie drukte hij zich omzichtiger uit. In 1749 verscheen nog wel een beeld van de Bataafse deugden maar hij handhaafde niet zonder meer de traditionele versie van hun permanente onafhankelijkheid noch wat de plaats van hun gebied in Holland aanging. Die kwestie was in 1761 weer de aanleiding tot een onverkwikkelijke twist over de ligging van Batavia. Toen bestreed een ons verder onbekende Jan Bent uit Hoorn (met ondersteuning van enkele stadgenoten) Cluverius’ een kleine anderhalve eeuw eerder geformuleerde visie in krachtige bewoordingen. De latere Leidse hoogleraar Adriaan Kluit was op dat moment al met het onderzoek voor zijn grote geschiedenis van de middeleeuwse graven begonnen. Het kostte hem daarom weinig moeite om deze geografische beschouwingen en Bents daarmee verbonden ‘opgewarmde betoging van de aloude vrijheit en onafhangkelijkheid’ der Friezen te ontkrachten door Cluverius te verdedigen. Maar het is bekend hoe ook Kluit in zijn zorgvuldig gedocumenteerde geschiedwerken, waarin hij liet zien hoe de absolute macht der graven sinds de invoering van het leenstelsel altijd had bestaan, een politieke bedoeling had. Hij wilde namelijk het | |
[pagina 359]
| |
bestaande staatsbestel als het juiste legitimeren door net als Van Loon het centrale punt van Grotius’ opvattingen, de continuïteit van de souvereine macht der Staten, te verwerpen. Wist Kluit het belang van de gegevens van Cluverius te waarderen, ook anderen zoals de Groningse hoogleraar in de geschiedenis Leonardus Offerhaus lieten ze meewegen in hun oordeel. De Bataven waren dan wel in de Friezen opgegaan, maar zij waren slechts ‘geruimen tijd vry en eigenheerig geweest’ waarbij hun bondgenoodschap met de Romeinen noodzakelijk werd, schreef hij in hetzelfde jaar. Kritischer nog over Van Loons geschiedwerk uitte zich in 1769 de latere raadpensionaris L.P. van de Spiegel die Wagenaars visie liever volgde, maar wel vaststelde dat pas sinds het begin van de grafelijke regering Holland geen overheersing meer had gekendGa naar voetnoot14. Hier was een kleine kring van oudheidkundigen en geschiedschrijvers aan het woord. De Bataven bleven echter voor grotere groepen, die een beeld van de geschiedenis van het land hadden, een symbool. Bij sommigen zoals Bent maakte dat een voor zijn doen geleerd betoog ter verdediging van de traditie los. Voor anderen vormde hun bestaan nog steeds, of weer, een uitlaat om politieke aspiraties op de samenleving van deze voorouders te projecteren. Toen de volgelingen van Daniël Raap tijdens de Doelistenopstand van 1748 in Amsterdam hun eisen formuleerden deden zij dat door de Bataven als hun voorgangers aan te halen. Ook Claudius Civilis gold als navolgenswaardig. Dit beeld werd in later jaren nogmaals uitgedragen door auteurs die een epos of een treurspel aan deze hoofdpersoon wijdden. Maar in deze benadering kwam een nieuwe dimensie van de Bataafse mythe voor, ontstaan door de opkomende vaderlandscultus die de Nederlandse variant van de Verlichting zou tekenen. Onder invloed van een gevoel dat de Republiek sterk aan verval onderhevig was ging men de morele oorzaken hiervan onderzoeken. Het verlichte streven naar kennis, deugd en geluk werd nu vereenzelvigd met oudvaderlandse burgerdeugd. Wanneer deze deugd de eendracht kon bevestigen die door een gezuiverde elite zou moeten worden gedragen, dan was een remedie gevonden tegen het verval. Bij zo'n doelstelling die natuurlijk in de jaren tachtig opnieuw een sterk politieke component kreeg konden de Bataven goede diensten bewijzen. Maar naast politiek bedrevenen werd in de Bataven ook meer een soort oer-Nederlanders gezien, voorzien van alle ideale zedelijke eigenschappen die de achttiende-eeuwers hadden verloren. De patriotten trachtten dit beeld in hun kunst en geschriften te monopoliseren. Frans Grijzenhout heeft in zijn studies over patriotse en Bataafse feesten op dat eerste aspect gewezen. Zo werd bij de viering van het op hun instigatie tot stand gekomen verdrag met Frankrijk in 1786 gerefereerd aan de eed van Civilis met de Bataven en op een afbeelding van de ‘Tempel voor Nederland’ uit 1794 | |
[pagina 360]
| |
4 Tempel voor Nederland. Gravure naar en door J.G. Visser uit 1794. Rijksprentenkabinet Amsterdam. Collectie F. Muller 5249. Links en rechts staan Bataven, de ene vergezeld door de patriotse keeshond, de andere door de Nederlandse leeuw. De Vrijheid legt haar hand op de schouder van een andere Bataaf. Naast scènes uit de vaderlandse geschiedenis zijn tweeëntwintig portretten van beroemde mannen toegevoegd. Midden boven Willem van Oranje die in een latere staat van de prent door Claudius Civilis werd vervangen.
| |
[pagina 361]
| |
was deze behangen met voorstellingen van de glorieuze daden der Bataven van oudheid tot heden (afb. 4). Vooral op de omstandigheid dat zij zich zelf verdedigden zonder gebruik te maken van huurtroepen werd sterk de nadruk gelegd. Dat deed bijvoorbeeld Joan Derk van der Capellen in zijn Aan het volk van Nederland uit 1781, die bovendien vaststelde dat het gehele volk der Bataven in hun vergadering bijeen kwam en elk lid er evenveel te zeggen had.Ga naar voetnoot15 Ondanks deze toenemende belangstelling heeft slechts één geschiedschrijver, de vrijzinnige predikant E.M. Engelberts, zich gewaagd aan een alomvattend werk over de Bataven. Zonder twijfel kwam De aloude staat en geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden voort uit zijn grote bezorgdheid over het verval van de Republiek. Reeds in 1763 had hij gewezen op de morele oorzaken daarvan en zich uitgesproken tegen de groeiende concurrentie van het gevaarlijke Engeland. Dat hadden de Romeinen nog met hulp van hun bondgenoten de Bataven weten te onderwerpen. Zijn nieuwe vierdelige werk was gevuld met de toen zo gevierde didactische dialogen en ook oudere arcadische literaire vormen speelden een rol. Engelberts wilde wel het verleden uit de bronnen reconstrueren, maar toch de mens naar de eisen van de verlichte, wijsgerige geschiedschrijving centraal plaatsen om een moreel-politieke les te brengen: het ging hem om de zedelijke regeneratie van Nederland in haar politieke context. De kunstzinnige patriotse dominee ontwierp ook zelf de illustraties (gegraveerd door R.Vinkeles) die vaak de voorbeelden uit Cluverius’ boek op zeer aangepaste wijze volgden door gruwelijke details te verwijderen (afb. 5). Ook de geschiedenis en de gewoonten van deze voorouders werden naar het patriotse ideaal toeverteld. In de eerste twee delen uit 1784 en 1786 kon dat nog zonder terughoudendheid gebeuren maar de inhoud van de laatste twee (1790 en 1799) werd door de tijdsomstandigheden getekend. Daarin benaderde Engelberts, die tijdelijk bij de restauratie van Willem V uit het ambt was ontzet, zijn onderwerp op steeds neutralere toon. Aan de hand van de ons bekende autoriteiten, maar ook met hulp van de recent verworven kennis van volkeren in de Stille Zuidzee schetste hij een beeld van de Bataven waarin de nadruk lag op hun zeden en gewoonten, die hij ten voorbeeld stelde aan de naar zijn mening overbeschaafde tijdgenoten. Deze eenvoudig, kuis en gezond, vooral van landbouw, levende mensen, die geen steden kenden, dienden dan ook niet naar de woorden van Cluverius en Tacitus als ‘wilden’ te worden beschreven. Maar Engelberts zette zich tevens af tegen Rousseau, die de natuurtoestand als te volkomen had aanbevolen. Ieder | |
[pagina 362]
| |
5 Illustratie uit E.M. Engelberts, De aloude staat en geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden (4 dln.; Amsterdam, 1786-1799) III, 156. Gravure van R. Vinkeles naar een tekening van E.M. Engelberts. Universiteitsbibliotheek Amsterdam. Begrafenisplechtigheden. Vergeleken bij afbeelding 3 is de voorstelling geciviliseerd geworden en van elk schokkend element ontdaan.
| |
[pagina 363]
| |
lid van de samenleving diende immers vanaf het begin de burgerlijke en christelijke stelregels te leren kennen. Want het hoogste goed in een maatschappij was toch de orde en die ging uitstekend samen met de vrijheid, ja, bevorderde haar. Naast een analyse van de godsdienst der Bataven, die hij wegens hun monotheïsme boven die van de Romeinen stelde en in verband bracht met de rede, wijdde Engelberts ook aandacht aan de politieke situatie. Weliswaar kenden de Bataven edelen. Hun status was echter een voorrecht dat alleen door verdiensten verkregen kon worden. Ook de vrijen hoefden slechts dienst te doen op vrijwillige basis. Er bestonden geen koningen maar slechts voor bepaalde termijnen gekozen legeraanvoerders. Terwijl de relatie met de Romeinen er een was op gelijke voet, werden de Bataven geregeerd door twee vergaderingen, een kleine van vooraanstaanden en een grote volksvergadering. Bij de bijeenkomsten van de laatste verscheen niet iedereen en er was zelfs een regel dat repraesentanten konden worden gezonden. Verder namen de Bataven altijd gewapend aan deze bijeenkomsten deel, want de gelijkheid in een republiek werd geaccentueerd door het recht wapens te dragen en dat nu schiep de burger. In het verloop van de geschiedenis waren vorsten er echter in geslaagd de burgers dit essentiële recht uit handen te nemen door legers van vreemdelingen samen te stellen. Tegenwoordig waren de Zwitsers als enigen nog in staat zichzelf te verdedigen. In de staat der Bataven bestond dus een juist onderscheid tussen de mensen, maar het principe van volkssouvereiniteit garandeerde dat niemand de ander overheerste. Er werd een evenwicht bewaard tussen edelen en vooraanstaanden aan de ene kant en vrijen aan de andere. Een volksvergadering van burgers en algemene burgerbewapening vormden de basis van de vrijheid. Oude onderdelen van de Bataafse mythe vonden hier op subtiele wijze hun aanpassing of werden beklemtoond. Zo sloten zij in deze verregaande idealisering aan bij patriotse programma's als de Grondwettige herstelling, waar volksregering bij repraesentatie, de verkiezing van magistraten en de burgerbewapening terug te vinden zijn. Typisch voor het groeiende laat achttiende-eeuwse historische bewustzijn was wel weer de waarschuwing van Engelberts dat navolging van het verleden door de verandering der tijden niet zonder meer mogelijk zou zijn (zie ook afb. 6)Ga naar voetnoot16. Het kan de goede lezer intussen niet ontgaan zijn dat Engelberts’ interpretatie van het Bataafse staatswezen afweek van wat Van der Capellen als volksdeelname zag. In zijn dissertatie uit 1995 over het patriots republikanisme heeft Stephan Klein laten zien hoe met het radicaler worden van de politieke denkbeelden de Bataafse mythe verdere kleerscheuren opliep. Gedurende de laatste jaren van patriotse discussies schoof in het beeld van het Bataafs verleden de aandacht telkens weg van de zedelijke kanten (die trouwens af en toe ook in een minder gunstig daglicht kwamen te staan) naar het aspect van de politieke organisatie. En ook waren er Oranjegezinden als Elie Luzac die meedogenloos de mogelijkheid van een vergelijking uitsloten. Deze stelde zonder meer vast dat het belachelijk was de overgang van een primitieve agrarische staat naar | |
[pagina 364]
| |
6 Illustratie uit G. van Loon, Aloude Hollandsche historie,.. (2 dln.; 's-Gravenhage, 1734) I, 1. Vignet door L.F. Dubourg. Universiteitsbibliotheek Amsterdam. Nog aan het begin van de jaren tachtig vond J. Kok in zijn Vaderlandsch woordenboek... (19 dln.; Amsterdam, 1780- 1788) V, 175-176 deze afbeelding van de komst der Bataven op boomstammen over de Rijn waarheidsgetrouwer dan het equivalent in het eerste deel van Wagenaars Vaderlandsche historie. Hij achtte het onaannemelijk dat zij over de daar afgebeelde balen, pakken en ladders hadden beschikt omdat die te zeer leken op wat in zijn eigen tijd werd gebruikt.
| |
[pagina 365]
| |
een hoog ontwikkelde handelsmaatschappij te negeren. Hem kwam daarmee de eer toe, zo was ook Wyger Velema van mening, het anachronisme van de burgerbewapening, ontleend aan ‘een bende raazende wilden’, en de onjuistheid van het idee van een verregaande Bataafse democratie te hebben onthuld. Maar de radicale patriotten keken soms ook zeer kritisch naar de Bataven. De felle veelschrijver Gerrit Paape verweet ze in 1787 hun steun aan de expansiezucht van Rome waardoor ze hun vrijheid uiteindelijk - ‘wy hooren nog even het gerammel hunner verzilverde ketens’- hadden verloren. Dat was eigenlijk geen nieuws meer noch het feit dat Paape elders deze voorvaderen weer wel prees. Inderdaad had de niet met de historische onderzoeksdrang van een Engelberts te werk gaande pamflettist met diens ideaalbeeld afgerekend maar toch scheidde hem minder van de geschiedschrijver dan Klein wil. Beiden hadden natuurlijk niets meer op met de Grotiaanse opvatting van de Bataafse mythe. De door hem ‘evolutionair’ betitelde geschiedopvatting van radicalen als Paape ging ook zoals we zagen voor de gematigde predikant op. Zij meenden dat de mensheid trapsgewijs uiteindelijk naar een ideale, verlichte samenleving zou opstijgen. Beiden zagen de Bataven aan het begin daarvan staan. De een kon evenwel na onderzoek in hun maatschappij nog na te volgen algemene grondbeginselen waarnemen. De ander tekende in de vlucht van zijn gedachten hoe een eenvoudige, dappere samenleving niet bestand bleek te zijn ‘tegen de kragt der Volksvooroordeelen, waardoor het verstandige en beschaafde Rome werd meegesleept’, een standpunt dat Engelberts in de laatste delen van zijn boek zonder meer zou beamenGa naar voetnoot17. Voor de Oranjegezinden en religieus meer behoudenden werd het vanzelfsprekend steeds moeilijker de Bataven - om het zo uit te drukken - in eigen hand te houden. De hoog ontwikkelden onder hen als Van de Spiegel hadden zoals we zagen al afscheid van hun eeuwigdurende vrijheid genomen. Een scherpe geest als Elie Luzac (die overigens over de Bataafse periode niet ongunstig oordeelde) is reeds met zijn veroordeling van het patriotse ‘gebruik’ van deze voorouders voor het voetlicht getreden. Iemand als J.H. Hering, redacteur van de Amsterdamse Courant, daarentegen, wilde zijn tijdgenoten waarschuwen dat het verval van de Oudhollandse deugden een straf Gods in de vorm van watersnoden en harde winters ten gevolge zou hebben. Met dat doel voerde hij de Nederlandse oudheidkunde sprekend in, die hun weer de vrije en deugdzame Bataven als voorbeeld voor ogen stelde. En ook Willem Bilderdijk wist van geen ophouden bij het aanroepen van ‘Batoos kroost’ en de ‘wakkere Batavieren’ in de jaren tachtig en negentig. Wel waren zij in 1787 door Willem V, ‘de lusten 't ooglijn der Bataven’, niette willen volgen misleid en in 1799 ‘verdrukt’. Maar later in 1808 werd koning Lodewijk Napoleon zelfs ‘Bataafscher dan zijn Rijk’ | |
[pagina 366]
| |
genoemd. Met het volgen van deze dichter zijn we ver in de tijd doorgeschoten, naar een tijdperk waarin de veranderingen in Europa en Nederland elkaar snel opvolgden. Engelberts kon onder die omstandigheden nà 1787 niet meer aan zijn politieke ideaal van vóór dat jaar vasthouden en nà 1795 was het geheel achterhaald. Daarom verdwenen de Bataven in de laatste twee delen van zijn grootse werk naar de achtergrond. De latere rijksarchivaris H. van Wyn verwees er in 1800 vol dankbaarheid naar, zonder echter aan de lofzang op de vrije Bataven te refereren. Bij zijn uitgave in het volgende jaar van Grotius’ Parallelon wilde Johan Meerman alleen nog maar doorgaan op de door anderen al eerder ingeslagen weg. Hij stelde zonder meer vast dat diens vaderlandsliefde hem had meegesleept in zijn tekening van de Bataafse vrijheid. Ook in de middeleeuwen waren de graven afhankelijk van het Duitse Rijk. Inderdaad, wat had het nog voor zin na de verbijsterende gebeurtenissen in Frankrijk, die door de tijdgenoten als uniek werden gezien, de Bataafse voorbeelden in het eveneens veranderende Nederland te volgen? De distantie tot het verleden werd juist in deze jaren tijdens de vele ‘rampvolle ... schokken van myn kwynend Vaderland’ om Van Wyn te citeren, extra vergrootGa naar voetnoot18. | |
Het verdwijnen van de mytheHet reeds lang geërodeerde beeld van de Bataafse mythe in staatkundige en historische zin viel nu definitief uit elkaar. In de loop van de achttiende eeuw was de kring die de centrale stellingen van Grotius huldigde zeer geslonken. Maar kennelijk was de emotionele kracht die dit beeld van het verleden onder uitsluiting van andere mogelijkheden bezat nog groot genoeg om in de jaren tachtig staatkundige hervormers te inspireren. Zelfs al zagen voor- en tegenstanders van het ideaal wel in hoezeer de omstandigheden aan het begin van de jaartelling verschilden van de toenmalige situatie. Het was eigenlijk een merkwaardige beslissing de nieuwe republiek juist op dat moment Bataafse Republiek te noemen. Merkwaardig omdat Bataafs toch altijd sterk met Holland was vereenzelvigd. Tegelijkertijd ook veelbetekenend omdat de term in de laatste decennia veel meer het streven van alle patriotten was gaan | |
[pagina 367]
| |
aanduiden. Maar de na 1795 volgende algehele hervorming van het regeringssysteem en de scherpe economische achteruitgang deden vele illusies van vroeger teloorgaan. Ook de voortdurende bemoeienis van de Fransen gaf Holland minder mogelijkheden invloed uit te oefenen. Zo werd de gevoelsmatige uitstraling van de mythe van de Bataven geringer en kreeg de altijd al aanwezige signalering van een mythisch element waarschijnlijk meer kracht. Wij kunnen dit proces in deze jaren nog niet helemaal goed volgen. Wel bleef zoals aan de hand van Bilderdijks gedichten duidelijk werd het algemene beroep op de naamgevers van de jonge staat bestaan. Van Sas heeft onlangs gewezen op het belang van de zogenaamde ‘verzetspoëten’ als Loots, Helmers en Tollens om het vaderlandse gevoelen van de zo verwaarloosde vroege negentiende eeuw te kunnen peilen. Zij riepen de oude Bataven nog wel aan om misstanden van het moment te signaleren maar steeds meer kwamen helden uit de tijd van de Opstand, Gouden Eeuw en de middeleeuwen op de voorgrond. Als er legitimatie voor het heden in het verleden werd gezocht dan genoten voortaan andere perioden prioriteit. Toch waren de Bataven, ‘n'en déplaise’ Brill, gedurende de negentiende eeuw onderwerp van kunst en literatuur. Aan de mythevorming op politiek en historisch terrein was een einde gekomen. Het ‘echte’ onderzoek kwam nu op gang. En het probleem of de Bataven een historische identiteit hebben gehad dan wel als volk slechts in de ogen van de Romeinen bestonden zou in de loop der tijd alleen maar groter wordenGa naar voetnoot19. |
|