Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 111
(1996)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
De Bataafse omwenteling en de bouwkunst. De betekenis van het jaar 1795 voor de Nederlandse architectuur. Een eerste balans
| |
[pagina 315]
| |
lijke contacten. Derhalve rijst vanzelf als derde vraag of ingrijpende mutaties binnen die kring niet ook gevolgen hadden voor de eigen loopbaanperspectieven. In de lijn van de traditionele beoefening van de kunstgeschiedenis, die van elke kunstenaar het eigen authentieke stilistische ‘handschrift’ tracht te achterhalen, vloeit daaruit meteen de vraag voort, in hoeverre geknakte architectencarrières ook in nationale stijlbreuken resulteren. Stijlbreuken die daarnaast natuurlijk ook uit gewijzigde organisatie- en onderwijsvormen, alsmede direct uit de wensen van nieuwe opdrachtgevers - ook al nemen deze daarvoor ‘oude’ bouwmeesters in de arm - kunnen voortvloeien. Tenslotte is er voor de langere termijn nog een vijfde vraag die enigszins los staat van de rest. Welke gevolgen had de noodgedwongen inactiviteit van de buiten spel geplaatsten - bouwmeesters zowel als bouwheren - op hun opvattingen wanneer zij later nieuwe kansen kregen? Bijvoorbeeld na de eerste nationale verzoening van 1801 toen de democratische en door felle anti-Orangisten gevormde regering uit de beginjaren van de Bataafse republiek onder Franse druk moest wijken voor het autoritaire Staatsbewind, dat behalve uit gewezen patriotten ook uit gewezen prinsgezinden bestond. Of na 1806, toen Lodewijk Napoleon deze verzoeningspolitiek bewust continueerde. Of tenslotte in 1813, toen de erfprins als koning Willem I voet aan wal zette en er voor hen die door alle jaren Oranje trouw gebleven waren, nieuwe tijden aanbraken. In hoeverre heeft de uit hun ballingschap of ambteloosheid voortvloeiende extra tijd voor reizen en studie, besteed aan het bekijken van tot dusverre onbekende bouwwerken, of het bestuderen van tot dusverre ongelezen boekwerken, de horizon verbreed van velen die tijdens het Verenigd Koninkrijk de toon aangaven? | |
De betekenis van 1795 voor de bouwherenDe meest tot de verbeelding sprekende gebeurtenis van de Bataafse omwenteling vormt ongetwijfeld het vertrek van Willem V bij nacht en ontij van het Scheveningse strand. De afwezigheid van het Oranjehof gedurende meer dan achttien jaar kan niet anders dan sporen hebben achtergelaten op de ontwikkeling van de architectuur. Met de stadhouder en zijn kring viel een toonaangevende opdrachtgever weg, waarvoor op korte termijn weinig in de plaats kwam. Den Haag werd voor architecten een dode stad, waar nauwelijks droog brood te verdienen viel. Waar een monarch of een eminent hoofd met monarchale aspiraties ontbreekt, daar ontbreekt vrijwel automatisch de gebouwsoort paleis. Ook tijdens de Bataafse republiek, die tot het aantreden van Schimmelpenninck in 1805 een meerhoofdige leiding bezat, werden er geen paleizen gebouwd. Dit gemis moet overigens ook weer niet overdreven worden, want de laatste twee stadhouders hadden op dit vlak weinig van belang laten zienGa naar voetnoot1 . De ambitieuze plannen, die Willem IV blijkens enige tekeningen van de hand van hofbouwmeester Pieter de Swart (1709-1773) voor een paleis van Versailles-achtige allure op het Buitenhof koesterde, konden door zijn vroegtijdige | |
[pagina 316]
| |
1 Project van Pieter de Swart voor een stadhouderlijk paleis aan het Buitenhof in Den Haag, ca. 1750. Topografische Atlas ARA, OPG H 299.
| |
[pagina 317]
| |
2 Project van Ludwig Friedrich Gunckel voor een nieuw stadhouderlijk kwartier op het Binnenhof, en de bouw van een hoofdwacht pal voor de Ridderzaal, 1775. Topografische Atlas ARA, OPG H 299.
| |
[pagina 318]
| |
dood niet ten uitvoer worden gebracht. Zij zouden anders ongetwijfeld vakkundig in de kiem zijn gesmoord door de geringe bereidwilligheid van de Staten-Generaal om deze plannen te financierenGa naar voetnoot2, zonder wier financiële ondersteuning en politieke instemming zich rond de Hofvijver nog geen baksteen bewoog. Dit laatste bewijst althans het lot van de toch al veel meer bescheiden ontwerpen die De Swarts opvolger Ludwig Friedrich Gunckel (1743-1835) in de jaren zeventig voor een nieuw stadhouderlijk kwartier tekende en waarvan uiteindelijk slechts een armetierige fractie is gerealiseerd. Naast geldgebrek droegen daartoe ook de politieke troebelen van de jaren tachtig het nodige bij, waardoor Willem V tijdelijk de wijk naar Nijmegen moest nemen, waarna het bouwproces nagenoeg tot stilstand kwam. De zeven jaren die hem na de val van de patriotten - tot hun wederkeer als bataven - nog restten, waren net voldoende om één betrekkelijk eenvoudige vleugel te voltooien. Het betrof de nieuwe balzaal, die na 1795 tot vergaderruimte van de Nationale Vergadering werd omgevormd en tot voor kort als zodanig voor de Tweede Kamer dienst deedGa naar voetnoot3. Van het door Gunckel bedachte kolossale nieuwe wachtgebouw, dat de stadhouder-lijke lijfgarde had moeten huisvesten en de Ridderzaal - symbool van de militaire macht van de Republiek - aan het oog zou hebben onttrokken, kwam vanwege begrijpelijke weerstand van de Staten weinig terecht. En van wat wel gerealiseerd werd ging door het weinig opzienbarende karakter weinig stilistische invloed uit. Daarentegen bleef juist het genoemde project van De Swart, dat tal van opmerkelijke innovaties bevatte, papier en werd daardoor voor de toekomst niet richtinggevend. Als werkgever bood Willem V vergeleken met andere Europese hoven geen erg aantrekkelijk perspectief aan een ambitieuze architect, mede omdat hij tot op het laatst afhankelijk was van de feitelijke toestemming van zijn politieke tegenstanders in wier ogen hij op het Binnenhof slechts min of meer te gast was. Er gebeurde echter ook niets van werkelijk belang met paleis NoordeindeGa naar voetnoot4, niets met Honselaarsdijk, niets met het Huis te Dieren, niets met Huis ten Bosch, dat uitgerekend tijdens het tweede stadhouderloze tijdvak aanmerkelijk was vergrootGa naar voetnoot5, niets met Soestdijk of het Loo. Alleen aan de paleistuinen werd her en der conform de laatste mode - het Engelse landschapspark - fors geschaafd. Er werden eerder paleizen gesloopt dan gebouwd, omdat het | |
[pagina 319]
| |
onderhoud niet meer op te brengen was; zo verdween in 1785 het Huis te Rijswijk in zijn geheelGa naar voetnoot6. De naald, die Willem V in 1792 voor de hier in 1697 gesloten vrede liet oprichten en die naast de balzaal en een knus zuilenportiekje voor de hoofdingang van Noordeinde vrijwel zijn enige geslaagde bouwproject in een kwart eeuw tijds uitmaakte, vormde daarvoor slechts een zeer magere remplaçantGa naar voetnoot7. Misschien kon men het stadhouderlijk hof daarom op zich nog wel ontberen, maar met Willem V verdween in 1795 ook een hele groep vermogende aanhangers voor jaren van het politieke toneel. In hoeverre zij daarmee ook van het artistieke toneel verdwenen, is nu nog niet vast te stellen, maar hoogstwaarschijnlijk werd hun rol merkbaar kleiner. Onder degenen die voorheen grachtenhuizen of buitenplaatsen hadden laten bouwen, bevond zich vanzelfsprekend ook een respectabel contingent prinsgezinden. Het is bekend dat enigen bij de komst van de Fransen ijlings emigreerden zodat het aantal potentiële bouwopdrachten terugliep. Maar het is even goed denkbaar, dat anderen, die zich om dezelfde reden op hun landgoederen teruggetrokken hadden, hun politieke ledigheid juist met architectonische onledigheid compenseerden. Tussen de vluchtelingen bevond zich in ieder geval de schatrijke bankier Henry Hope, wiens buitenhuis Welgelegen bij Haarlem (1786-1789), anders dan het residu van het Haagse paleisproject voor Willem V tot de hoogtepunten van het neoclassicisme behoortGa naar voetnoot8. Reeds in het najaar van 1794 naar zijn Engelse vaderland uitgeweken, heeft hij voor de cultuur hier te lande geen rol van betekenis meer gespeeld, maar alleen al uit Welgelegen wordt duidelijk wat Nederland aan hem voor de toekomst heeft gemistGa naar voetnoot9. De gewezen orangist Johan Meerman, die anders dan Hope in Holland bleef, zou daarentegen wel tot accommodatie met de nieuwe machthebbers bereid zijn. Tijdens Lodewijk Napoleon heeft hij zelfs een centrale rol gespeeld bij de formulering van het nationale kunstbeleidGa naar voetnoot10, ook al heeft dit niet geresulteerd in een eigen bouwopdracht.
Wat kwam er nu, met de nieuwe Bataafse overheid, voor het verdwenen hof in de plaats? Vooreerst weinig, zo moet men constateren. Voor grootschalige bouwondernemingen, al dan niet ter glorificatie van de nieuwe staat van vrijheid, gelijkheid en broederschap die men bereikt had, ontbrak het geld, zoals in Nederland voor minder | |
[pagina 320]
| |
strikt utilitaire ideeën altijd. De financiële situatie was er ook niet naar om er ongelimiteerd op los te bouwen. In elk geval legden de bataven hun prioriteiten anders. Wel vormde de omwenteling zelf, evenals de diverse alliantiefeesten, die de komende jaren de band met het Franse revolutionaire broedervolk moesten bezegelen, een welkome aanleiding voor de constructie van hele reeksen efemere feestdecoraties van pseudo-architectonisch karakterGa naar voetnoot11; tot blijvende bouwwerken leidde dit evenwel niet. Er ontstond weliswaar ook een plan voor een duurzaam monument, een obelisk ter nagedachtenis van de overwinning op de Engelsen en Russen na de inval van 1799 die de terugkeer van de Oranjes verhinderde, maar dit werd na de reactionaire staatsgreep van 1801 op de lange baan geschoven, en de enige obelisk die uiteindelijk wel zou verrijzen, herdacht nu juist de terugkeer van de Oranjes in 1813 dankzij de overwinning van de Engelsen en de RussenGa naar voetnoot12. De ontwerper van de eerste was een leerling van de ontwerper van de laatste. De leeggekomen stadhouderlijke kwartieren konden afdoende voorzien in de behoefte aan regeringsgebouwenGa naar voetnoot13. Den Haag bleef immers regeringszetel en elders was voorlopig niets nodig. De balzaal werd als gezegd vergaderzaal, Honselaarsdijk werd bestemd tot gevangenis, de Franse gezant nam zijn intrek in paleis Noordeinde, het Huis te Dieren was in 1795 afgebrand en Huis ten Bosch kon, als buitenverblijf overbodig, een tijdje als nationaal meubelmagazijn dienen om in 1800 als nationaal museum te worden ingerichtGa naar voetnoot14. Weliswaar bleek Schimmelpenninck al na een paar jaar toch een representatieve residentie nodig te hebben, zodat het museum meteen weer kon vertrekken, maar Huis ten Bosch was voor hem tenminste nog groot genoeg. Pas Lodewijk Napoleon eigende zich ook elders weer de nodige paleizen toe en sloeg prompt aan het verbouwen, al bleef andermaal het meeste slechts papier. Zowel voor het Loo als voor zijn tijdelijke hoofdstad Utrecht stond een hele reeks projecten op stapel, alleen het Amsterdamse stadhuis, waar hij uiteindelijk introk, liet hij redelijk ongemoeidGa naar voetnoot15. Maar waar de stadhouder indertijd niet alleen de Ridderzaal had moeten | |
[pagina 321]
| |
laten staan, maar er ook zelfs niets vlak voor had kunnen neerzetten, sloopte de uit Frankrijk geïmporteerde koning, ondanks felle tegenstand van de plaatselijke bevolking, met één decreet de Waag op de Dam, omdat deze het uitzicht vanuit zijn slaapkamerraam bedierfGa naar voetnoot16. Het was ook Lodewijk Napoleon, die als eerste serieus plannen liet maken voor de huisvesting van de doorhem nieuw gestichte nationale en culturele instellingen als de Koninklijke Munt, het Koninklijk instituut van wetenschappen, de Koninklijke academie voor schone kunsten, de Koninklijke Bibliotheek en het Koninklijk Museum, hoewel door de algehele armoede en de korte duur van zijn regering in de praktijk weinig van deze plannen werd gerealiseerdGa naar voetnoot17. Zijn architectonische ambities ten aanzien van de nationale hoofdstad vonden hun pendant in die ten aanzien van de diverse provinciale hoofdsteden, wat ondermeer resulteerde in een groots stedebouwkundig project van Giovanni Giudici (1746-1819) voor AssenGa naar voetnoot18. Hoe moeilijk het even later tijdens het keizerrijk evenwel was, om de nieuwe prefecten op passende wijze te huisvesten, bewijst de speurtocht naar geschikte woonruimte voor de prefect van het departement van de ZuiderzeeGa naar voetnoot19. En ook voor de nieuwe bestuursorganen worstelde men met de discrepantie tussen ambitie en potentie, zoals uit de moeizame aanpassing van de abdij te Middelburg aan hun eisen blijktGa naar voetnoot20. Ofschoon één en ander niet direct uit de Bataafse omwenteling voortvloeide, zou het zonder deze omwenteling nooit op zo'n korte termijn tot stand zijn gekomen. Bij het voortduren van de oude verhoudingen van voor 1795 had Willem V immers nooit zo autocratisch ten aanzien van de paleizen kunnen optreden als Lodewijk Napoleon deed. En wat de provincies en de prefecten betrof zou de behoefte aan representatieve behuizingen zonder de door de revolutionairen van 1795 veroorzaakte nieuwe staatkundige structuur nooit hebben bestaan.
Relatief los van deze veranderingen aan de nationale ‘top’, maar wel direct veroorzaakt door de omwenteling van 1795, stond de accentverschuiving op religieus terrein. Door de nieuwe vrijheid en gelijkheid van godsdienst kwam aan de bevoorrechte positie van de hervormde kerk een einde. Rooms-katholieken en dissenters, die zich voorheen hadden moeten vergenoegen met bedehuizen op binnenterreinen die niet de uiterlijke tekens - torens, uurwerk, rondboogvensters - van een kerkgebouw bezaten, waren | |
[pagina 322]
| |
voortaan vrij te bouwen zoals en waar het hen beliefdeGa naar voetnoot21. Vooral aan de katholieken, die het meest waren tegengewerkt, bood dit onverwachte perspectieven, al werden de mogelijkheden voorlopig echter nog wel behoorlijk ingeperkt door de zeer bescheiden financiële middelen. Desondanks is, zonder op de eminente betekenis van 1795 af te willen dingen, de zaak ook in dit opzicht toch niet geheel zwart-wit. In het westen, en dan met name in de grotere steden, was - al dan niet tegen een onderhandse donatie in de kas van stad of schout - ook voordien officieus meer mogelijk dan officieel. Wie de in de zeventiende eeuw verrezen forse synagoges, of de triomfantelijke koepel van de Nieuwe Lutherse kerk aan het Singel in Amsterdam beziet, komt niet direct op het idee van een gezelschap door onverdraagzame staatsdominees in de hoek der illegaliteit gedrongen geloofsmartelaren in een steegje ergens achteraf. Op het eind van de achttiende eeuw hoefden, mede dankzij de door de patriotten verbreide geest van verlichting en verdraagzaamheid, zelfs de katholieken niet meer altijd via sloppen in onzichtbare schuren te verdwijnen. Liefdadigheidsinstellingen als het Hofje van Occo en het nieuwe Maagdenhuis drukten tenminste in Amsterdam een belangrijk rooms stempel op het stadsbeeldGa naar voetnoot22. Voor het Maagdenhuis had men zelfs als ontwerper van stadsbouwmeester Abraham van der Hart (1747-1820) gebruik gemaakt. Ook nieuwe katholieke kerken zoals de St. Rosalia in Rotterdam (1778), waarvoor Giudici niets minder dan de paleiskapel van Versailles tot voorbeeld namGa naar voetnoot23, maken duidelijk dat ook vóór de aftocht van Willem V al sinds de tijd van de martelaren van Gorcum het nodige ten goede veranderd was. Maar het bleven toch incidentele gevallen vergeleken bij hetgeen volgde: een ware explosie. Anders dan in het geval van de remonstranten, de lutheranen, de doopsgezinden en de Israëlieten hebben de katholieken van hun in 1795 verworven bouwvergunning intensief gebruik trachten te maken. Op het Gelderse platteland werd de ene statie na de andere opgericht, bij een beginstand van 85 niet minder dan 33 in totaalGa naar voetnoot24. Elders werden direct tal van bestaande wrakke bedehuizen vervangen. Nauwelijks had bijvoorbeeld Oranje de boot naar Engeland genomen, of pastoor Offerman van de Amsterdamse Duif ondernam een geslaagde poging om van de Kerkstraat naar de Prinsengracht te verhuizen, alwaar zijn nieuwe kerk - compleet met een van Van Campens stadhuis afgekeken trotse koepeltoren - al het jaar daarop kon worden ingewijdGa naar voetnoot25. Veel van de nieuwe kerken elders waren weliswaar - uit geldgebrek dan wel uit gewoonte - aanvankelijk weinig meer dan schuren. De kwaliteit zou echter gaande- | |
[pagina 323]
| |
3 Prent van de nieuwe Duif aan de Amsterdamse Prinsengracht (1795), uit de Maandelijkse Nederlandsche Mercurius van augustus 1796. Foto Universiteitsbibliotheek Amsterdam.
| |
[pagina 324]
| |
weg stijgen, waaraan vermoedelijk ook de oekaze van Lodewijk Napoleon die bepaalde dat iedere nieuwe kerk van een toren diende te worden voorzien, een bescheiden bijdrage heeft geleverdGa naar voetnoot26. Meerdere katholieke gemeenten hebben zich dan ook prompt aan de bouw van zo'n voorgeschreven toren financieel vertild. Dit ondanks het feit dat de koning, om de voor zijn en Nederlands' innerlijke gemoedsrust noodzakelijke gelijkstelling van de diverse gezindten te bevorderen, ertoe overging om bij gelegenheid voor kerkbouw subsidie beschikbaar te stellen, een politiek die Willem I na 1813 op aanmerkelijk groter schaal en langs systematischer lijnen voort zou zettenGa naar voetnoot27. Hiertegenover stond aanvankelijk een terugslag voor de hervormden. De voormaals ‘heerschende kerk’ geraakte in ernstige liquiditeitsproblemen toen de voorheen zo vanzelfsprekende financiële staatssteun voor de kerkbouw plotseling wegviel. Men was er geenszins op berekend om zich voortaan zelf te bedruipen en voor grootse bouwprojecten ontbrak het in de Bataafse tijd derhalve aan geld; een belangrijke hervormde kerk is dan ook in de elf jaar tot de komst van koning Lodewijk niet gebouwdGa naar voetnoot28. Daarbij werden de hervormden bovendien al spoedig geconfronteerd met een nieuw gevaar: het verlies van een deel van hun bestaande, nog uit de middeleeuwen stammende kerkgebouwen. Uit de gelijkstelling van alle kerkelijke gezindten vloeide in de ogen van de nieuwe Bataafse overheid ook een gelijk recht op de kerkelijke gebouwen en goederen van voor de reformatie voort, die slechts voor de duur van de oude Republiek aan de hervormden, als enig erkend kerkgenootschap, in hun geheel waren ‘uitgeleend’. Dat betekende dat in dorpen met slechts één kerk het ter plaatse grootste kerkgenootschap daarop aanspraak maken kon - en dat was in menig dorp bezuiden de Waal, waar in het kielzog van de veroveringen van Frederik Hendrik alle kerken indertijd in protestantse handen waren overgegaan, vanzelfsprekend het katholiekeGa naar voetnoot29. Nadat de staatsregeling van 1798 ook daadwerkelijk in deze geest een procedure voor verdeling van het totale Nederlandse kerkenbestand had opgesteld, kwamen in het hele land de katholieke aanvragen om restitutie los. Ondanks veelvuldige vertragingspogingen van hervormde zijde, die tenslotte ook merendeels met succes bekroond werden toen na de staatsgreep van 1801 het nieuwe bewind de nog lopende zaken stopzette, gingen in Noordbrabant talloze dorpskerken in katholieke handen over, en | |
[pagina 325]
| |
stond de plaatselijke hervormde gemeente bij de aanvang van de nieuwe eeuw zonder pardon op straat. Aanvankelijk niet in staat om aan hun situatie zelf wat te veranderen, moesten deze berooide gemeentes op Lodewijk Napoleon wachten voordat daaraan iets werd gedaan. Pas de koning van Holland, die overigens buiten alle staatsregelingen om eigenhandig hier en daar na een vorstelijk verblijf ter plaatse aan het bestand van de door de katholieken genaaste dorpskerken een stadskerk toegevoegdeGa naar voetnoot30, zorgde er door de ruimhartige verstrekking van subsidies voor dat de daklozen zich waar zulks nodig was weer van een klein kerkje konden voorzien. Op doelgerichte wijze werd zo de bestaande onvrede ten gevolge van het verlies van het oude bedehuis - en daarmee een mogelijke bron van nieuwe onrust bij een volgende omwenteling - met de bouw van een door de overheid gefinancierd nieuw kerkgebouw afgekocht. Veel van deze hervormde restitutiekerkjes kwamen overigens pas tijdens de inlijving bij Frankrijk daadwerkelijk tot stand. De restitutieproblematiek en haar consequenties bleven zelfs nog voortslepen tot in de beginjaren van het Verenigd Koninkrijk. Pas onder Willem I bijvoorbeeld werden de hoogopgelopen ruzies over het gebruik van de St. Jan in Den Bosch, nadat deze even eerder door toedoen van Napoleon van eigenaar was gewisseld, opgelost met de bouw van een grote nieuwe hervormde kerk, die in 1821 in gebruik genomen werdGa naar voetnoot31. Zo heeft de Bataafse omwenteling niet alleen de katholieke kerkbouw, maar met enige vertraging uiteindelijk eveneens de hervormde kerkbouw danig gestimuleerd. | |
De betekenis van 1795 voor de organisatie van het bouwbedrijfIn nauwe relatie tot de opdrachtgever staat de organisatie van het architectuurbedrijf. In de oude Republiek werd de gefragmenteerde staatkundige structuur in dit opzicht zeer aardig in de bouwkundige weerspiegeldGa naar voetnoot32. Zoals bouwprojecten op provinciaal of federaal niveau nagenoeg ontbraken, zo ontbraken ook nagenoeg de op dat niveau actieve architecten. De enige functie die voor hen in overheidsdienst was weggelegd was die van stadsbouwmeester, waarvan het werkterrein derhalve in beginsel beperkt bleef tot de banmijl buiten de stadpoorten. Althans voorzover het stadsbestuur in wiens dienst hij was niet over heerlijkheden verderweg beschikte, of hijzelf een verderreikende invloed had via een aanvullende particuliere praktijk. Zo bouwde Van der Hart voor eigen rekening diverse herenhuizen in Haarlem en omstreken, en ontwierp hij in 1794 het hervormde kerkje van Leimuiden, omdat deze plaats tot de Amsterdamse bezittingen behoordeGa naar voetnoot33, zoals zijn collega Johan Samuel Creutz om dezelfde reden - naast een | |
[pagina 326]
| |
particulier woonhuis in Hoorn en een particulier buitenhuis bij LeidenGa naar voetnoot34 - in 1786 het kerkje van Urk kon bouwenGa naar voetnoot35, en hun beider voorganger Jacob Eduard de Witte (1738-1809) al in 1773 dat van Ouderkerk aan de AmstelGa naar voetnoot36. Andere bouwmeesters, die niet zo gelukkig waren over een overheidsbaan als vaste inkomstenbron te beschikken, bezaten in de regel ook een tot de regio rond hun woonplaats beperkt arbeidsterrein. Het geslacht Viervant wist zo vanuit de uitvalsbasis Arnhem geleidelijk zijn invloed over heel Gelderland uit te breidenGa naar voetnoot37. Maar zelfs Leendert Viervant de Jonge (1752-1801), ofschoon één van de meest vooraanstaande neoclassicisten van zijn tijd, was feitelijk niet meer dan de huisarchitect van Teylers, en bouwde voorbij de Haarlemse stadspoorten vrijwel nietsGa naar voetnoot38. Zelfs een man van de kwaliteit van Giudici, die ten tijde van Lodewijk Napoleon landelijke betekenis zou weten te verwerven, was voor 1795 vrijwel alleen in Rotterdam en het naburige Schiedam werkzaamGa naar voetnoot39. De enige uitzonderingen vormen de hervormde kerk (1785) en huis Palenstein (1791) te Zegwaard, waarvoor hij de ontwerpopdracht ongetwijfeld aan zijn beschermheer, de (overigens katholieke!) Rotterdamse koopman Jan Karei Osy, als plaatselijk ambachtsheer, te danken hadGa naar voetnoot40. Slechts een hoogst enkele particuliere toparchitect slaagde er misschien in iets van een landelijk netwerk op te bouwen, zoals Jacob Otten Husly (1738-1796)Ga naar voetnoot41. Hoewel in Amsterdam gevestigd en zodoende vooral in deze contreien actief, raakte hij ook betrokken bij de bouw van de hervormde kerk in Harlingen en de aanleg van het | |
[pagina 327]
| |
landschapspark Windesheim bij ZwolleGa naar voetnoot42, terwijl hij voorts de eervolle opdracht verwierf om op de Gorsselse heide het familiegraf van de voortijdig overleden patriotse held Johan Derk van der Capellen tot de Poll te bouwenGa naar voetnoot43. Behalve aan zijn Gelderse herkomst, had hij deze opdracht ook aan zijn politieke overtuiging te danken; Husly fungeerde in de spannende jaren 1786 en 1787 zelfs min of meer als spion voor een rond de Van der Capellens opgezette inlichtingendienstGa naar voetnoot44. Ook wist Husly in 1775 de prijsvraag voor het Groningse stadhuis te winnen, dat, na de nodige vertraging en vereenvoudiging van de oorspronkelijke plannen, tussen 1793 en 1810 verreesGa naar voetnoot45. Dergelijke prijsvragen waren toen voor een particulier bouwondernemer feitelijk de enige methode om ver buiten de directe woonomgeving naam te maken, alleen bleef hun aantal tot 1795 wel beperkt tot drie: naast het Groningse stadhuis tot de beurs van Schiedam in 1782Ga naar voetnoot46 en het gebouw van de maatschappij Felix Mentis in Amsterdam vijf jaar later, overigens eveneens door Husly gewonnenGa naar voetnoot47. Bij de Groningse prijsvraag deden inderdaad bouwmeesters uit de hele Republiek mee; onder de inzenders vinden we de namen van De Witte en Giudici, naast die van amateurs als Bilderdijk en de persoonlijk secretaris van de stadhouder Horst. Dat Creutz, Gunckel en Viervant participeerden is eveneens zeer waarschijnlijkGa naar voetnoot48. Heel bouwkundig geïnteresseerd Nederland, tot het hof in Den Haag toe, leefde voor het eerst sinds tijden weer mee met een specifiek project van landelijk belang. Een landelijk project dat tegelijk echter zijn lokale karakter geenszins verloor, want de onderneming bleef een puur Groningse zaak. Hoezeer de uitkomst hem ook interesseerde en hoe goed de met hem bevriende burgemeester Antoon Adriaan van Iddekinge hem ook van de gang van zaken op de hoogte hield: formeel zowel als feitelijk te zeggen had het eminente hoofd van de Republiek, stadhouder Willem V, over de hele kwestie niets. Het enige instituut dat in deze jaren in beginsel de hele Nederlandse natie bestreek, was het hof zelf. Ook al verrees er in opdracht van de laatste twee stadhouders weinig opzienbarends, hun architecten droegen de verantwoordelijkheid voor hun verblijven van Breda tot Leeuwarden, en reisden daarom als enige bouwkundigen regelmatig door het hele land. Gunckel combineerde dit bovendien nog een tijd lang met het ambt van hofbouwmeester in het Duitse vorstendom Nassau-WeilburgGa naar voetnoot49. Belangrijker dan deze supervisie, welke zich in de praktijk meestal beperkte tot | |
[pagina 328]
| |
4 Stadhuis van Groningen (1793-1810). Foto van de auteur.
| |
[pagina 329]
| |
lopend onderhoud en zelden ontwerpverplichtingen met zich meebracht, was hun werk in de domeinen en de Generaliteitslanden: het enige gebied waarvoor tot 1795 sowieso gesproken kon worden van bouwactiviteiten onder de eindverantwoordelijkheid van de landelijke overheid. Iemand als Philip Wilhelm Schonck ontwierp er menig arsenaal, en bouwde een vestingstadje als Geertruidenberg welhaast geheel met zijn sobere utiliteitsgebouwen vol. Zijn compagnon Johan van Westenhout (1754-1823) voorzag het Zuidhollandse Den Briel in een moeite door van een nieuwe hoofdwacht (1789) en een nieuw stadhuis (1792)Ga naar voetnoot50.
Aan deze organisatorische versplintering had met de centralisatiepolitiek van de Bataafse Republiek in beginsel een einde kunnen komenGa naar voetnoot51. Kunst werd in theorie tot regeringszaak verheven, maar een feitelijke invulling van dat beginsel bleef, wat de bouwkunst betrof, voorlopig uit. Door gebrek aan landelijke opdrachten voor toekomstige landelijke instanties veranderde er in de praktijk zo aanvankelijk toch niet veel. Lokaal bleef sowieso al alles bij het oude; hooguit zag de stadsarchitect door de opheffing van de stedelijke heerlijkheidsrechten zijn officiële actieradius nog verder beperkt. Van der Hart, die uit hoofde van zijn functie in Leimuiden vóór 1795 het eerste ontwerp voor de kerk had geleverd, leverde zodoende ná 1795 niet ook het tweede. Men moest op nationaal niveau ook in dit opzicht op Lodewijk Napoleon wachten tot er iets gebeurde. De nieuwe koning en zijn voornaamste culturele adviseur Johan Meerman, die onder hem enige jaren de functie van directeur-generaal voor kunsten en wetenschappen bekleedde, trokken een vaste club van architecten als raadgevers aan, die naast de in ere herstelde hofbouwmeesters de lijnen voor het toekomstige rijksbouwbeleid moesten uitzetten. Het waren dezelfden, die ook in de vierde klasse van het nieuwe Koninklijke instituut voor wetenschappen de bouwkundige toon aangaven, met Bilderdijk als regelmatig ongevraagd en onbezoldigd adviseurGa naar voetnoot52. De grote nationale opgaven van die jaren - de herbouw van Leiden na de kruitramp van 1807, de metamorfose van Amsterdam tot politieke en culturele hoofdstadGa naar voetnoot53, de herstructurering van Assen als provinciale bestuurszetel - werden voortaan centraal geregeldGa naar voetnoot54. Woonplaats en werkplaats van de leden van dit nationale architectuurdirectoraat waren daarbij niet van relevantie. Een kleine elite, waartoe vanuit Amsterdam Van der Hart en vanuit Rotterdam Giudici wisten door te dringen, hield de grote | |
[pagina 330]
| |
projecten onder zich. Alleen voorde privé-paleizen van de koning, zoals het Loo, werd enkel op de hofbouwmeester(s) een beroep gedaanGa naar voetnoot55. Het meest heeft de nieuwe regering zich nog, op grond van de na 1795 tot stand gekomen eenheidsstaat, met de reorganisatie van het bouwkundig onderwijs bemoeidGa naar voetnoot56. Ook dit was onder het ancien régime een lokale zaak geweest, waarbij deze bovendien hoofdzakelijk aan het particulier initiatief van liefhebbers overgelaten was. Bouwmeesters ontvingen hun opleiding merendeels in de ambachtelijke praktijk, waarbij hooguit aan een plaatselijke tekenacademie of bij een collega in de avonduren nog wat extra kennis in bouwkundig tekenen en rekenen werd opgedaanGa naar voetnoot57. Het was een situatie die elke centrale sturing ontbeerde, en dan ook in de ogen van iemand als de belezen Amsterdamse burgemeester Pieter Rendorp in theoretisch slecht onderlegde metsel - en timmerbazen resulteerde. Erg veel verder dan de meest basale kennis van klassieke zuilen en kapitelen, ingestudeerd aan de hand van de ordenboekjes van Bosboom, reikte de kennis van de meesten namelijk nietGa naar voetnoot58. Pogingen hierin fundamenteel verbetering aan te brengen, strandden evenwel op desinteresse van de lokale overheid, ook al slaagde men er incidenteel wel in om aan al te ernstig analfabetisme een einde te maken door de benoeming van een geschoolde ingenieur aan het hoofd van de stadsfabriekGa naar voetnoot59. Maar nog van de als aanstormend talent beschouwde Dordtenaar Jan de Greef (1784-1834) moest Meerman in 1808 tot zijn ontzetting vernemen, dat hij nog nooit van Piranesi had gehoordGa naar voetnoot60. | |
[pagina 331]
| |
Lodewijk Napoleon, zo geschokt door de matige prestaties van het bouwmeestersgilde dat hij op de nationale kunsttentoonstelling van 1808 alle architectuurtekeningen liet verwijderen, heeft aan deze toestand resoluut een einde pogen te maken. Naar Frans model werden door zijn secondant Meerman naast het Koninklijk instituut ook een Koninklijke academie voor beeldende kunsten en een Koninklijke polytechnische school op het programma gezet, die overigens voor 1810 niet van de grond kwamenGa naar voetnoot61. Bovenal werd een beursstelsel in het leven geroepen, dat aan getalenteerde jongelingen de mogelijkheid moest verschaffen om met eigen ogen kennis van de klassieke oudheden te nemen. Ofschoon daarbij een omweg over Parijs, voor tweejarige bijscholing aan de Franse Academie, noodzakelijk werd geacht, mocht men van het daaropvolgende studieverblijf in Rome, gemeten aan wat voorheen voor aankomende architecten gebruikelijk was - hooguit een reisje van Dordt naar Delft - een ongekende verbreding van hun geestelijke horizon verwachtenGa naar voetnoot62. Het effect werd weliswaar beperkt door het zeer geringe aantal stipendiaten - naast De Greef voor de architectuur alleen Jan David ZocherGa naar voetnoot63 en Zeger Reyers - en zou zich ook eerst op termijn doen gelden, maar de betekenis was desalniettemin groot. Terug uit Italië, zouden deze bouwmeesters onder Willem I enige decennia een hoofdrol spelen. Reyers werd stadsarchitect in Den Haag, De Greef in AmsterdamGa naar voetnoot64, en Zocher groeide uit tot een soort nationale landhuisleverancier voor half NederlandGa naar voetnoot65. Met de eveneens in Parijs en Rome geschoolde Vlaming Tilleman François SuysGa naar voetnoot66 domineerde De Greef daarnaast de sectie bouwkunst binnen Instituut en Academie, zat hij in het bestuur van de nieuw opgerichte Maatschappij tot aanmoediging der bouwkunde, en verbouwde hij menig koninklijk paleisGa naar voetnoot67. Zijn door politieke complicaties onuitgevoerd gebleven project voor een katholieke kathedraal in de | |
[pagina 332]
| |
hoofdstad uit circa 1828, dat de evidente sporen van Franse en Italiaanse voorbeelden draagt, maakt daarbij duidelijk, dat De Greef de hem door de staat geboden studietijd intensief heeft gebruiktGa naar voetnoot68. | |
De betekenis van 1795 voor de bouwmeestersDe vraag die in relatie tot het organisatorische aspect onvermijdelijk opkomt is die naar het personele. In hoeverre bracht de revolutie van 1795, die de gewichten in de sfeer van de opdrachtgevers krachtig verschoof, ook een breuk in de beroepsperspectieven van hun bouwmeesters teweeg? Wisten zij een eventueel verlies aan klanten te compenseren, dan wel gebruik te maken van de uitschakeling van concurrenten? Veel definitiefs valt hierover nog niet te zeggen, maar toch springen een paar dingen in het oog. Allereerst dat de hofbouwmeesters het voor het merendeel inderdaad de eerste jaren na 1795 moeilijk moeten hebben gehad. Van de ooit zo productieve Schonck is uit de periode 1795-1806 geen nieuw bouwwerk bekend. Pas met Lodewijk Napoleon, als er weer wat op het terrein van paleizen moet gebeuren, keren zijn kansen. Ook over hoe het Gunckel na de vlucht van Willem V vergaan is, weten we vrijwel niets. Hij was in 1795 weliswaar al eenenvijftig, maar had nog veertig jaar te leven, en uit zijn hele tweede levenhelft is desondanks nog maar één - nooit gerealiseerd - project overgeleverd, voor een dubbelkerk voor protestanten en katholieken onder één grote koepel samen nabij het LooGa naar voetnoot69. Deze opdracht had hij te danken aan zijn gewezen assistent Van Westenhout, de enige van alle vroegere stadhouderlijke architecten die niet veel hinder van de omwenteling schijnt te hebben ondervonden, en althans tijdens het Koninkrijk Holland tot de architectonische inner circle rond Meerman wist door te dringen. Het zal overigens meer het verlies aan relaties door het vertrek van de vorstelijke werkgever, dan bewuste uitsluiting wegens een politiek ‘belast’ verleden geweest zijn, dat de oorzaak was van het verdwijnen van Schonck en Gunckel in de anonimiteit. Politieke ontslagen vonden nauwelijks plaats; Van der Hart, vóór 1795 gematigd Orangist, nä 1795 gematigd opportunist, zag er geen been in om in zijn functie als stadsarchitect voor het nieuwe revolutionaire regime de feestdecoraties te ontwerpen, die de val van zijn vroegere voorman moesten vierenGa naar voetnoot70. Er was vermoedelijk ook vrijwel niemand die hem dit kwalijk nam. Anderzijds had het nieuwe stadsbestuur geen enkele reden om de bekwame bouwkundige die het van het oude bestuur geërfd had, te ontslaan, zolang hij zijn plicht deed - en die plicht deed hij. Hooguit wat knorrig over betoonde wispelturigheid, gehoorzaamde hij loyaal zijn meerderen, van welke politieke richting ook, en zou | |
[pagina 333]
| |
zodoende, na eerst nog de koning van Holland bereidwillig terzijde te hebben gestaan, tijdens de inlijving eindigen als de ontwerper van een kazerne die het onwillige Amsterdam in bedwang moest houdenGa naar voetnoot71, en - nog in het najaar van 1813! - zelfs meedoen aan de prijsvraag voor een monument op de Mont Cenis, dat de zeges van Napoleon vereeuwigen moestGa naar voetnoot72. Toen enige maanden later Willem I in Scheveningen aan land stapte, stond Van der Hart op grond van zijn beroepsethos probleemloos binnen de kortste keren met eigen ideeën voor de inhuldigingsplechtigheid in de Nieuwe Kerk paraatGa naar voetnoot73. Zijn band met de Oranjes was, als bij zovelen, niet van ideologische, maar van personele aard, en toen het object van deze persoonlijke loyaliteit in 1795 tijdelijk even van het toneel verdwenen was, stond weinig een aanpassing aan de nieuwe verhoudingen in de weg. Ook wat zijn particuliere praktijk betrof was Van der Hart al vóór 1795 niet overmatig kieskeurig geweest. In Haarlem bediende hij menige goedbetalende doopsgezinde klant - de meeste doopsgezinden waren patriotten. Daaronder bevond zich in 1794 Cornelia HodshonGa naar voetnoot74, die nog zeven jaar eerder het plaatselijke patriotse vrijcorps van twee op de prinsgezinden te richten kanonnen had voorzienGa naar voetnoot75. In dezelfde stad had hij in 1784 ook het bouwplan voor de schouwburg van het subversieve toneelgezelschap Leerzaam Vermaak geleverd, dat eveneens van een anti-stadhouderlijke geest doortrokken wasGa naar voetnoot76. Op het gebied van de politieke ontslagen na 1795 is in de hoek van de bouwkunst tot dusverre dan ook nog maar één concreet slachtoffer bekend: Van der Harts collega bij de Amsterdamse stadsfabriek Barend Goudriaan, die in 1798, tijdens de meest radicale fase van het Bataafse bewind, als stadsmoddermeester plaats moest maken voor de in de voorafgaande jaren enigszins aan lager wal geraakte patriot Leendert ViervantGa naar voetnoot77.
Waar ten gevolge van de machtswisseling van 1795 zo weinig overheidsfuncties vrij kwamen, vielen dus ook de kansen van patriotsgezinde architecten op inkomensverbetering van staatswege enigszins tegen. En er waren nogal wat patriotten onder de | |
[pagina 334]
| |
architecten, en mogelijk ook enigen, die best een baan hadden kunnen gebruiken. Want net zoals de revolutie van 1795 de aan het hof werkzame bouwmeesters in de problemen moet hebben gebracht, zo had de restauratie van 1787 een forse streep gehaald door de ambities van hen die van patriotse opdrachtgevers afhankelijk waren. Daartoe behoorden zeker niet de minsten. Zo Van der Harts collega Creutz, die in 1781 in de revolutionairgestemde Zaanstreek het Rechthuis van Westzaan had ontworpenGa naar voetnoot78, in 1786 dankzij protectie van de patriotse burgemeester van Amsterdam Hendrik Hooft Danielszoon de kerk van Urk had mogen bouwenGa naar voetnoot79, en nog in 1787 de plannen had geleverd voor het door de Pruisische inval nooit voltooide woonhuis van de patriotse voorman Bernardus Blok in HoornGa naar voetnoot80. Creutz had, misschien om een na de restauratie onvermijdelijk ontslag voor te zijn, al in de zomer van 1787 plotseling als genieofficier bij het Russische leger aangemonsterd, en was voortijdig naar St. Petersburg vertrokkenGa naar voetnoot81. Ook voor Husly en diens neef Leendert Viervant was één en ander niet zonder gevolgen gebleven. Beiden hadden vooral onder patriotten hun afnemers gevonden, en nu een deel daarvan de wijk naar het buitenland genomen had en de rest zich vooreerst gedeisd hield, viel de stroom van opdrachten even droog. Niet alleen de bouw van het woonhuis van Blok, ook die van het clubhuis van de Vaderlandsche Sociëteit in de Amsterdamse Kalverstraat kwam stil te liggenGa naar voetnoot82, terwijl de fraaie feesttempel op de Haarlemse Grote Markt, nog in september 1787 ter gelegenheid van de afkondiging van het democratische regeringsreglement opgetrokken, al een paar weken later bij nadering van de Pruisen ijlings was geslooptGa naar voetnoot83. Bij alle drie projecten was Viervant betrokken. Voor de toekomst was hij nu hoofdzakelijk aangewezen op zijn vaste broodgever, het sterk patriots getinte TeyIers Genootschap, waarvoor hij een nieuw Fundatiehuis had ingericht en een nieuw hofje had gebouwdGa naar voetnoot84. Waar evenwel ook Teylers in de jaren negentig niet erg veel opdrachten te vergeven had, raakte Viervant dermate in geldnood dat hij om zijn schuldeisers te ontwijken zelfs voor enige jaren naar Leiden uitweekGa naar voetnoot85. En Husly, gevierd als directeur van de Amsterdamse Tekenacademie en als redenaar | |
[pagina 335]
| |
in menig verlicht genootschap, als architect van het stadhuis van WeespGa naar voetnoot86 en van Felix Meritis, als winnaar van de Groningse prijsvraag, heeft na 1787 geen nieuwe overheidsopdracht meer gekregen. De laatste acht jaar van zijn leven heeft hij het met kleinere particuliere werkzaamheden moeten doen. Iemand uit het patriotse kamp die daarentegen juist in de restauratieperiode naar voren trad, was Pierre Esaie Duyvené (1760-1801) door de bouw van twee villa's bij Haarlem voor tijdelijk uitgerangeerde ‘partijgenoten’Ga naar voetnoot87. Evenmin erg te lijden onder het herstel van Oranje had Giudici, die gezien zijn rol bij de enscenering van de politiek zeer beladen feestmaaltijd ter ere van het bezoek van de Franse gezant in 1786 eveneens tot Oranjes tegenstanders gerekend mag wordenGa naar voetnoot88. Zijn particuliere klantenkring moet bovendien in dezelfde hoek gezocht worden: de bankiersfamilie Osy in Rotterdam en de brandersfamilie Nolet in Schiedam, die hij vóór 1787 en na 1787, vóór 1795 en na 1795 ongeacht de politieke constellatie als bouwmeester diendeGa naar voetnoot89. Hij had het in 1786 - voor een katholiek uitzonderlijk! - tot inspecteur-generaal van de gebouwen van de Admiraliteit op de Maze weten te brengen, en verloor in 1787 geenszins zijn functie, om in 1795 bij de Admiraliteit zelfs nog verder promotie te maken. Tegen de tijd dat Lodewijk Napoleon de Bataafse boedel overnam, was Giudici tot de nationale top doorgedrongen en had hij zich voor koninklijke projecten op rijksniveau nagenoeg onmisbaar gemaakt. Giudici is daarmee één van de weinige architecten die werkelijk van de Bataafse omwenteling heeft geprofiteerd. Voor Husly, maar ook voor Viervant, kwam deze in feite te laat. De eerste had zich reeds op zijn boerderij bij Kampen teruggetrokken; Viervant moest het wat de overheid betrof met wat schnabbels doen, zoals de leverantie van enige stedelijke jurisdictiepalenGa naar voetnoot90, tot er door de verwijdering van Goudriaan in Amsterdam eindelijk een - weinig artistiek - baantje voor hem vrij kwam. Reeds drie jaar later overleed hij. Creutz heeft vanwege de Bataafse zege zijn voorspoedige Russische carrière - hij bracht het uiteindelijk tot directeur van de stadswerken van St. Petersburg - er niet aan willen geven, en van Duyvené is, gek genoeg, juist ná 1795 niets meer vernomen. Omdat hij bovendien al binnen zes jaar stierf, heeft hij net als Husly en Viervant van de opleving van de bouwkunst onder Lodewijk Napoleon niet meer kunnen profiteren. | |
[pagina 336]
| |
De betekenis van 1795 voor de bouwstijlDe personele mutaties mogen zo in 1795 door allerlei toevallige factoren geringer zijn geweest dan op zich te verwachten was, maar heeft de Bataafse omwenteling dan misschien op den duur wel geresulteerd in een andere bouwstijl? De veel sterkere oriëntatie op Frankrijk door de zege der patriotten, gepaard aan een verzwakking van de band met Duitsland door het wegvallen van het hof, kunnen toch niet geheel zonder effect op de architectuur gebleven zijn? Er is inderdaad het nodige dat hiervoor pleit. Men bouwt in ieder geval soms zeer concreet anders. Een zekere, Frans geïnspireerde, ‘democratisering’ van het bouwen komt al op symbolische wijze tot uitdrukking in de beide plannen van Van der Hart voor het Hodshonhuis in Haarlem, waarvan het eerste van juist vóór, en het tweede, uitgevoerde, van even na de revolutie dateert. Significant verschil: in het tweede plan ontbreekt het even eerder nog zo prominent in het fronton opgehangen familiewapen. Thans als teken van aristocratische heerszucht verdacht geworden is het na de 19de januari 1795 met fronton en al resoluut vervangen door een minder ‘feodale’ beeldengroepGa naar voetnoot91. Was er bovendien voorheen duidelijk sprake van een Dutch Revival, een soort van Hollandse Herleving, gekenmerkt door een teruggrijpen op het barokke classicisme van Jacob van Campen uit de gloriejaren van de RepubliekGa naar voetnoot92, na 1795 ebt deze beweging snel weg ten gunste van een veel strengere, van Frankrijk afgekeken bouwtrant. De aan inheemse voorbeelden ontleende bakstenen gestichtsstijl van Van der Hart in Amsterdam en Giudici in Rotterdam, die in de patriottentijd de toon aangaf, maakt plaats voor een dogmatisch neoclassicisme waarin het wit van het pleisterwerk overheerste. Weliswaar hadden zich de eerste voorboden daarvan al rond 1775 met de Groningse stadhuisprijsvraag aangekondigd - waar ook reeds uitdrukkelijk de vrijstaande zuilenportiek verlangd was die voor het Empire uit de vroege negentiende eeuw kenmerkend zou worden - maar wat tot de eeuwwisseling incidentele uitzondering was gebleven, werd nadien al snel de hoofdstroom. Deze ontwikkeling spoort uitstekend met de metamorfose van op het eigen nationale verleden gerichte patriotten tot door de Franse revolutie geïnspireerde bataven. Vond de Hollandse Herleving van de jaren zeventig en tachtig, die zich ook op het terrein van de schilderkunst en tuinarchitectuur manifesteerdeGa naar voetnoot93, zijn voedingsbodem in een gefrustreerd protonationalisme dat terug wilde naar de ‘echte’ Republiek van de Gouden eeuw, vanaf 1795 vormde niet het verleden van Hunne Grootmogende Heeren in Den Haag, maar het heden van de leden van het Directoire in Parijs het geestelijke oriëntatiepunt. | |
[pagina 337]
| |
5 (links) Voorontwerp van Abraham van der Hart voor het Hodshonhuis in Haarlem, 1793. GA Haarlem, Portefeuille Varia 18.
5 (rechts) Uitgevoerd ontwerp van Abraham van der Hart voor het Hodshonhuis in Haarlem, 1795. KHI Utrecht, collectie-J. Olie. | |
[pagina 338]
| |
De vraag is, of deze omslag puur het gevolg is van de met de omwenteling opgetreden verschuivingen op het gebied van het mecenaat, of dat ook de gewijzigde organisatie (centralisatie) van het bouwbedrijf, met in het kielzog daarvan het onderwijs, deze hebben helpen bewerkstelligen. Daarnaast moet ook de individuele rol van de participerende architecten worden bezien: ligt aan de verandering van het aanzien van Nederland rond 1800 de opkomst van een nieuwe groep bouwmeesters ten grondslag, of is de oude elite met de nieuwe mode meegegaan, dan wel heeft zij deze zelf op gang gebracht? Nadere bestudering wijst dan uit dat in elk geval niet de katholieken, als één van de profiteurs van 1795, toen plotseling stilistisch anders begonnen te bouwen dan de hervormden. Zij waren het niet, die het Franse neoclassicisme introduceerden. Ofschoon over het uiterlijk van de talloze katholieke kerkjes uit deze jaren nog zeer weinig bekend is, is dit wel zeker. De nieuwe Duif aan de Amsterdamse Prinsengracht sloot met zijn koepeltoren en sobere bakstenen voorgevel met fronton juist zeer angstvallig aan bij de Hollandse Herleving. Zelfs de St. Catharinakerk aan het Singel zou er in 1817 nog de duidelijke kenmerken van vertonenGa naar voetnoot94. Wat we uit Gelderland en Zeeland weten, bevestigt dit beeld; eerder bleef men in deze kring hangen in een verlaat soort rococo, dan dat men zich als eerste de welhaast gewelddadige bouwtrant van het Parijs van Napoleon tot inspirerend voorbeeld koos. Van de nu van hun geprivilegieerde status beroofde hervormden moest men het evenmin hebben, en hetzelfde gold, als te verwachten, voor de nieuwe werkelozen afkomstig van het stadhouderlijk hof. De bouwtrant van Schonck en Gunckel was vrij conservatief van aard, en tot aan 1795 nooit verder dan een ingetogen inheemse variant op het Louis Seize gekomen. En hoe behoudend menig particulier Oranjeman was, moge blijken uit het hervormde kerkje van Dalem dat in 1801 op kosten van Meerman als plaatselijk vrijheer werd gebouwd, en met zijn bakstenen zijmuren, geblokte hoeklisenen, schilddak en knusse torentje nog geheel de atmosfeer ademde van de achttiende eeuwGa naar voetnoot95. Afgezien van enkele incidentele gevallen, lijkt de aarzelende introductie van het strenge neoclassicisme op het eind van de achttiende eeuw vooral een zaak van patriotten, bouwmeester zowel als bouwheer, te zijn geweest: bij het rechthuis van Westzaan (1781) van Creutz en de schout Simon Jongewaard, bij het Haarlemse hofje (1785) van Viervant en TeylersGa naar voetnoot96, bij het St. Jacobsgasthuis in Schiedam (1786) van Giudici en het stadsbestuurGa naar voetnoot97, bij Felix Mentis (1787) van Husly en de desbetreffende maatschappij, bij de Haarlemse villa Eindenhout (1793) van Duyvené en de Amsterdamse koopman George Gerard LansGa naar voetnoot98. | |
[pagina 339]
| |
6 Hervormde Kerk van Dalem (1801). Foto van de auteur.
| |
[pagina 340]
| |
Dat dit ook ideologisch te verklaren valt, leert een analyse van de achterliggende ideeënwereld, die teruggaat op de interpretatie van Winckelmann van de zuivere klassieke kunst als een kunst van democratie en vrijheid, die slechts tot bloei kon komen in een tijd waarin deze nog niet door het despotisme van Diadochen of Romeinse keizers was gecorrumpeerd. Voor elke tijdgenoot was daarbij de parallel met de strijd van de burgerij tegen de tyrannie van het absolutisme, voor de Nederlandse verhoudingen vertaald in de tegenstelling tussen patriotten en prinsgezinden, wel zonneklaarGa naar voetnoot99. Eén en ander wordt bevestigd door een vergelijking met de Verenigde Staten, waar het vrije bouwen in de opstandige kringen rond de amateurarchitecten Benjamin Franklin en Thomas Jefferson ook gretig gehoor vond. Het Witte Huis in Washington getuigt daar nog vanGa naar voetnoot100.
Had de restauratie van 1787 geen volstrekte stilistische stagnatie betekend, zo bracht de revolutie van 1795 ook niet meteen de grote sprong voorwaarts. Zeker, de culturele contacten met Frankrijk werden aangehaald, maar tot veel concreets leidde dit vooreerst niet. De Bataafse overheid liet het als bouwheer afweten, en wat er verrees beperkte zich tot katholieke schuurkerken en een enkel particulier, zelden bijzonder progressief huis. Het Hodshonhuis had op de tweede serie bouwtekeningen van Van der Hart dan wel zijn behoudzuchtige wapen verloren, maar daarmee nog niet zijn behoudzuchtige stijl. Ook andere herenhuizen hulden zich zelden al in modern pleisterwerk, en lieten meestentijds de rode baksteen op traditioneel Hollandse wijze bloot. Pas elf jaar later, met de komst van Lodewijk Napoleon, werd op krachtdadige wijze de gelijkschakeling met Frankrijk ter hand genomen, zoals uit een reeks van streng neoclassicistische rijksbouwprojecten blijkt. Niet zozeer andere architecten waren daaraan debet - ofschoon de koning zijn opperhofbouwmeester, Jean Thomas Thibault (1757-1826), wel uit Parijs had meegebracht - als wel een soort van stilistische hersenspoeling van de reeds aanwezigen. Van der Hart en Giudici, de gezichtsbepalende architecten van het Hollandse gestichtsclassicisme van de jaren tachtig, hebben zich snel aan het nieuwste eisenpakket aangepast. De Amsterdamse stadsbouwmeester, modern en modebewust als hij was, opteerde voor een proviciaals-Hollandse koningsvariant van het napoleontische Empire. Bij zijn Koninklijke Munt van 1806 viel het met deze verfransing nog erg mee, maar alras werd dat anders. Het klassieke tempelfront met vrijstaande zuilen werd binnen de kortste keren voor staatsgebouwen een verplicht element, waarbij de concrete bestemming er voor de vorm minder toedeed dan de beoogde majesteitelijke pose. Uit Van der Harts project voor een nieuw Academiegebouw in Leiden van 1808 groeide daarbij zo met geringe | |
[pagina 341]
| |
veranderingen een jaar later een cultuurpaleis voor de nieuwe hoofdstad Amsterdam, en tenslotte, toen ook dit plan door de inlijving bij Frankrijk niet doorging, in 1813 het kernstuk van zijn prijsvraaginzending voor het monument ter ere van Napoleon de Onoverwinnelijke op de Mont CenisGa naar voetnoot101. Voor Giudici verliep deze ontwikkeling van Hollands naar Frans blijkens zijn stedebouwkundige plan voor Assen, en zijn herinrichting van de Leidse Saaihal tot Lodewijkskerk, niet wezenlijk anders of minder abrupt. En zelfs Gunckel bleek, toen hij in 1810 na vijftien jaar weer in Apeldoorn opdook, blijkens zijn koepelkerk inmiddels geheel tot het strenge neoclassicisme bekeerd. Vanzelfsprekend moest ook de nieuwe generatie met deze geest geïmpregneerd worden, en de uitzending van De Greef en consorten naar Parijs stond geheel in dienst van dit doel. Alleen zou deze investering eerst onder Willem I zijn vruchten afwerpen, en zo ironisch genoeg juist het werk van de belangrijkste bouwmeesters van het koninkrijk dat in 1813 op de ruïnes van het Franse imperium gegrondvest werd soms een onmiskenbare Franse tint verlenen. Zonder de Bataafse omwenteling die in het Koninkrijk Holland uitmondde was dit beslist anders gelopen. | |
De betekenis van 1795 voor de toekomstDit laatste gold ook als gevolg van hun ballingschap voor de culturele horizon van de Oranjes zelf. Wat het beeld in dezen vertroebelt is dat juist de man, die na 1813 in Nederland een kwart eeuw met de opperste staatsmacht bekleed zou zijn, wegens gebrek aan persoonlijke affiniteit in geen enkel artistiek opzicht verrijkt van zijn achttienjarige verblijf buitenslands naar huis terugkeerde: koning Willem I. Noch zijn Engelse periode, noch zijn bestuur over het gewezen bisdom Fulda tussen 1802 en 1806, noch zijn vluchtelingentijd aan het Pruisische hof of het bestier van zijn Poolse landgoederen in afwachting van betere tijden, schijnen op zijn cultuurbeleid van wezenlijke invloed te zijn geweest. Anders dan Lodewijk Napoleon bracht hij geen eigen bouwmeesters mee, en hij nam, net als de in het Franse systeem grootgebrachte ambtenaren, ook de in het Franse systeem grootgebrachte architecten zonder enige aarzeling over. Giudici en Van der Hart, al snel in verband met hun hoge leeftijd aangevuld met de uit Rome teruggekeerde pensionnaires Suys en De Greef, voldeden met hun strenge neoclassicisme aan de representatieve behoeftes van het nieuwe Verenigd Koninkrijk kennelijk geheel. Maar Willem I mag dan voor elke diepere culturele impetus immuun zijn geweest, dit gold niet voor zijn vader, noch voor zijn zoon. Beiden zijn in Engeland sterk onder de indruk van de gothiek geraakt, en dit liet later in Nederland zijn sporen na. Van de zoon, Willem II, was al langer bekend, hoezeer tijdens zijn verblijf overzee zijn interesse was gewekt - een interesse die drie decennia later terug in Nederland in de nodige romantische koninklijke paleisprojecten zou resulteren, welke een belangrijke bijdra- | |
[pagina 342]
| |
ge hebben geleverd aan de inburgering van de vroege neogothiek hier te landeGa naar voetnoot102. Maar ook van de vader, de gevluchte stadhouder Willem V, is recent uit de correspondentie die hij vanuit Londen met zijn dochter in Braunschweig onderhield, duidelijk geworden, dat hij een oprechte belangstelling voor de middeleeuwse bouwkunst koesterde: hij rende op een hele reeks van reizen met zijn gemalin de ene kathedraal in en de andere kloosterkerk weer uitGa naar voetnoot103. Alleen was het hem, omdat hij reeds in 1806 overleed, niet meer vergund zijn vaderland van deze kenniscumulatie de vruchten in de vorm van enige Gothic Revival te laten plukken. Dit zou eerst zijn kleinzoon bescheiden zijn. Nu moet daarbij natuurlijk wel vooropgesteld worden, dat ook zonder de persoonlijke interesse van enige leden van het koningshuis, Nederland niet aan een internationaal verschijnsel als de neogothiek zou zijn ontsnapt. Daarvoor was de daaraan ten grondslag liggende culturele ontwikkeling veel te sterk. Bovendien stond de neogothiek zoals deze in Nederland na het midden van de negentiende eeuw in de vorm van katholieke kerken zijn belangrijkste beslag kreeg, èn relatief los van de door Willem II gepropageerde variant èn in een nauwe relatie met de emancipatie van het roomse volksdeel, waartoe al in 1795 de eerste stappen waren gezet, hoewel die ook zonder 1795 wel vroeg of laat onvermijdelijk zou zijn geweest. Desondanks kon een mecenas met royale beurs zeker accenten helpen zetten, maar het bleven wel accenten.
Hetzelfde geldt in zekere zin ook voor de andere drie in dit artikel aangestipte aspecten van de omwenteling van 1795: de bouwheren, de bouwmeesters en het bouwbedrijf. De Bataafse omwenteling blijkt met het oog op de langere termijn een belangrijke cesuur in de architectuur te vormen, ook al zouden de verschuivingen die zij teweeg bracht op den duur vermoedelijk toch wel in hoofdlijnen hebben plaats gevonden. Weinig werd in 1813 meer zoals het voor 1795 was. Ook binnen de bouwkunst had de Franse tijd diepe voren getrokken, die ook de nieuwe koning niet kon - en grotendeels ook niet wilde - uitwissen. Zeker, het hof, dat in 1795 weg was, kwam in 1806, en opnieuw in 1813, terug, maar er was wel wat veranderd. Door de symbiose die tussen vorst en staat was opgetreden, was enerzijds Willem I als staatsman, als gijzelnemer van de staat, machtiger dan Willem V, maar anderzijds Willem I ook als particulier, als gijzelaar van de staat, afhankelijker dan Willem V. Hij beheerste de staat, maar werd er ook zelf door beheerst. Ook los van hun verschillende karakterstructuur, kon de vader als stadhouder meer zijn persoonlijk genot najagen dan de zoon als soeverein. Het was de last van het koningsambt, die al Lodewijk XIV en Frederik de Grote ervaren hadden, en de bewegingsvrijheid van de monarch aanzienlijk beperkte. Dit betekende, dat het hof van 1813 als opdrachtgever niet meer het hof van 1795 was. Het was minder particulier en meer publiek. De scheiding tussen de overheidsgebou- | |
[pagina 343]
| |
wen van de Staten en de privé-woningen van de stadhouder, voor de Republiek kenmerkend, vervaagde; in laatste instantie was de koning nu tegelijk opdrachtgever op het Binnenhof en op Soestdijk. In de praktijk betekende dit, in een tijd waar pracht en praal als methodes van machtsuitoefening voor een monarchie, en zeker voor de halfslachtig constitutionele van de in dezen zakelijk ingestelde Willem I, enigszins passé waren, dat niet de overheidsgebouwen vorstelijker werden, maar de vorstelijke residenties burgerlijker. Het geld voor beide kwam jarenlang uit één pot, en bij de plichten die Willem I zichzelf had opgelegd, stond voor zijn Nederlandse staat in het vervolg een nieuw beursgebouw of een volgende gevangenis hoger genoteerd dan een prachtig koninklijk paleis. Want wat er, dankzij de Bataafse omwenteling, in 1813 overeind stond, was een krachtige eenheidsstaat met duidelijke taken en bevoegdheden, en niet langer meer een vormeloze federale brij. Ongetwijfeld had de staatswording, en daarmee de metamorfose van het hof, ook zonder Franse interventie op termijn wel als onvermijdelijk bijproduct van de modernisering van de negentiende eeuw zijn beslag gekregen, maar nu was zij het product van de Bataafse revolutie, en dat gold ook voor de metamorfose van de Nederlandse architectuur. Deze werd nationaler èn intemationaler. De nieuwe staat verlangde nieuwe soorten gebouwen en hij verlangde daarvoor goed opgeleide architecten. Hij verlangde bovenal zeggenschap over wat er tot stand kwam, liefst overal in dezelfde geest, want voor Den Haag bestond er voortaan tussen Groningen en Middelburg niet langer meer wezenlijk onderscheid. Hij bracht daarmee noodzakelijk een intensievere nationale bemoeienis met zowel de organisatie van het bouwbedrijf als met het bouwkundig onderwijs mede, dat tot dusverre beide hoofdzakelijk een lokale zaak was geweest. Om het gewenste niveau te bereiken en de stralende ster van het tot nieuw zelfbewustzijn gebrachte Nederland niet aan het Europese firmament te doen verbleken, was het bovendien noodzakelijk dat meer aansluiting met de ontwikkelingen in het buitenland werd gezocht. Onder Lodewijk Napoleon kreeg dit alles met de oprichting van academies en de uitzending van stipendiaten op Franse wijze zijn concrete beslag. Willem I heeft zijn cultuurpolitiek vervolgens dankbaar overgenomen en voorzover de financiën het toelieten - dus niet al te ver - uitgebouwd. Uniform van bovenaf gestructureerd onderwijs bracht een uniformering van het bouwkundig denken, en daarmee ook van de bouwstijl teweeg, waaraan al spoedig de fysieke eenwording van het land dankzij ondermeer de spoorwegen eveneens het nodige bijdroeg. Oude regionale verschillen hielden daardoor moeilijker stand. Een nationale architectenelite, in theorie al gecreëerd door Lodewijk Napoleon, kon zo uiteindelijk ook in de praktijk vanuit Den Haag het land beheersen, en drong dit haar eigen Europees geschoolde neoclassicisme ten koste van gewestelijke ambachtelijke varianten op. Daarmee werd de nationale Nederlandse architectuur in de loop der jaren onmiskenbaar steeds nationaler. In hoeverre zij daarmee ook Nederlandser werd, blijft evenwel een open vraag. |
|