Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 111
(1996)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
De Nederlandse stadshistoriografie in internationaal perspectief. Een geschiedtheoretische analyseGa naar voetnoot1
| |
[pagina 48]
| |
Voor een historische synthese zijn deze benaderingen te eenzijdig. De positivistische benadering behandelt het individuele, actionele, intentionele en culturele element te eenzijdig wetmatigGa naar voetnoot3, de actionistische benadering laat te gemakkelijk het theoretische en structureel-causale element achterwege. De stadshistoriografie moet vanwege haar synthetiserende karakter op zoek naar een combinatie van beide benaderingswijzen. In de praktijk heeft dit geleid tot twee synthese-paradigma's: een structuralistischactionistisch model waarin de invloed van Max WeberGa naar voetnoot4 duidelijk zichtbaar is en een gematigd-positivistisch model waarop Amerikaanse auteurs als Gideon SjobergGa naar voetnoot5 en Eric LampardGa naar voetnoot6 hun stempel gedrukt hebben. De meer verfijnde paradigma-analyse is gebaseerd op een uitgewerkt systeemtheoretisch onderzoek van de stadshistoriografie en sluit aan bij de epistemologische tweedeling. Zij onderzoekt systematisch de manier waarop auteurs van stadsgeschiedenissen verklaringen geven, de tijd concipiëren in de vorm van continue en discontinue veranderingen en op basis van deze verschillende soorten veranderingen de tijd indelen. Het zal duidelijk zijn dat binnen het beperkte bestek van dit artikel niet de gehele Nederlandse stadshistoriografie aan een uitgebreid paradigmatisch onderzoek kan worden onderworpen. Daarom is hier voor de volgende werkwijze gekozen. De structureel-actionistische en de gematigd-positivistische synthese-modellen worden aan de hand van internationale voorbeelden toegelicht en vervolgens zal ik laten zien welke Nederlandse studies bij deze internationale voorbeelden aansluiten. Dit zal leiden tot de conclusie dat in de Nederlandse stadshistoriografie weliswaar dezelfde paradigma's en thematieken aan de orde komen als in het buitenland, maar tevens dat er sprake is van een zekere onevenwichtigheid. Beide benaderingswijzen worden toegelicht aan de hand van twee casussen, te weten Breda en Leeuwarden. Hoewel beide steden, met name in de te vergelijken periode 1850-1914, qua omvang en aard niet zo verschrikkelijk veel verschillen, is de geschiedschrijving van beide steden, zoals die in de hier te bespreken boeken aan de orde komt, totaal anders. Aan de hand van deze analyses zal ik proberen duidelijk te maken hoe de impliciet gebruikte synthese-systemen in beide boeken eruit zien, waar synthetiseringsgebreken kunnen liggen en wat eraan gedaan kan worden. | |
[pagina 49]
| |
Tenslotte nog dit. Onder internationale stadshistoriografie versta ik studies die geen betrekking hebben op Nederlandse steden of Nederlandse urbanisatieverschijnselen. Voor de Nederlandse stadshistoriografie geldt het tegenovergestelde. Alleen studies betreffende Nederlandse steden of urbanisatieverschijnselen worden hiertoe gerekend. De nationaliteit van de auteurs doet niet ter zake. | |
De buitenlandse stadshistoriografie 1. Het structuralistisch-actionistische paradigmaVolgens het structureel-actionistische paradigma houdt het stadshistorisch onderzoek zich vooral bezig met de handelingen van personen, groepen en instituties, de condities waaronder ze die handelingen verrichten, de doelstellingen die erin opgesloten zitten en de al dan niet bedoelde gevolgen voor hun omgeving. Het gaat daarbij om de vraag hoe de relatie gelegd moet worden tussen structuur en cultuur, tussen voorwaarde en handeling. Intenties van individuen of collectiviteiten worden in verband gebracht met de conclusies die personen trekken uit specifieke condities. Weber met zijn verstehende Soziologie is het grote voorbeeld. Het ligt daarom voor de hand dat Webers onderzoek van de Aziatische, antieke en middeleeuwse stad paradigmatisch is geworden voor veel stadshistorisch onderzoek van oudheid en middeleeuwenGa naar voetnoot7. Centraal in Webers benaderingswijze staat wat de Franse filosoof Ricoeur de ‘collectieve participatie’ genoemd heeft. Het gaat hierbij om de aard van betrokkenheid van individuen bij entiteiten als gezin, taalgemeenschap, staat, natie en natuurlijk ook stad. Die aard van betrokkenheid wordt niet alleen bepaald door de intenties van waaruit de collectieve participanten handelen, maar ook door de structuren waarbinnen die handelingen plaatsvinden. Belangrijke elementen in die structurele determinatie zijn, bij Weber, de markt en het machtssysteem. De betrokkenheid van de participanten bij het collectivum kan sympathisch of antipathisch zijnGa naar voetnoot8. Dit betekent dat het sociale handelen van een gemeenschap, i.c. de stad, een golfbeweging kan maken van grotere cohesie naar desintegratie en vice versa. De meest sympathische vorm van betrokkenheid wordt door Weber vastgelegd in een ideaaltype. In zo'n ideaaltype worden structuur en collectieve participatie in samenhang begrepen. Zo worden de verhoudingen tussen steden in de oudheid structureel bepaald door onderlinge strijd, waardoor het gemeenschapsbewustzijn de ideaaltypische gedaante aanneemt van het militaire burgerschap. De middeleeuwse stad dankt zijn ontstaan en | |
[pagina 50]
| |
bestaan structureel aan de handel waardoor de homo economicus het voornaamste bestanddeel van het ideaaltype van die stad genoemd kan worden. De schakel tussen structuur en mentaliteit wordt bij Weber gelegd door het begrip Interesse. Doelgericht handelen (Zweckrationales Handeln) is gebonden aan ‘belang’ en ‘belangstelling’Ga naar voetnoot9. Hans Bahrdt behandelt, in het voetspoor van Weber, het onderscheid tussen stad en platteland. De Europese stad onderscheidt zich daarbij van de Aziatische stad en van het platteland (in het algemeen) door het ontbreken van een autocratische of patriarchale machtsstructuur. Dit leidt tot een gemeenschapsbewustzijn dat een bepaalde spanning kent tussen openbare ruimte en privésfeer, tussen gemeenschapszin en individualisme, tussen sociale controle en het verlangen naar anonimiteit. Uit die spanning ontstaan stedelijke ‘rituelen’ die als kenmerk hebben dat de sociale contacten tussen stedelingen weliswaar dikwijls vluchtig zijn, maar desondanks aan strenge, ongeschreven codes zijn onderworpen. Dit geldt onder andere voor ‘marktgedrag’ waarbij men een praatje maakt en aan de ander vraagt hoe het gaat zonder dat men verwacht dat de ander daarbij zijn hele zieleleven bloot legt. Bij festiviteiten zal men door kleding en sociaal handelen de ander wensen te imponeren zonder al te zeer het hiërarchische in de sociale verhoudingen te accentuerenGa naar voetnoot10. Deze sterk naar mentaliteitsgeschiedenis neigende vorm van stadsgeschiedschrijving vinden we ook terug bij auteurs als Peter Burke met ‘Cities, spaces and rituals in the early modern world’Ga naar voetnoot11 en Charles Phytian-Adams met zijn ‘Milk and soot. The changing vocabulary of a popular ritual in Stuart and Hannoverian London’Ga naar voetnoot12. Adams onderzoekt daarin de 1 mei-viering (May day) in het Londen van de zeventiende en achttiende eeuw. De Engelse stadshistorici Asa Briggs en Derek Fraser en de Amerikaanse historicus Mack Walker hanteren bij hun stadshistorisch onderzoek eveneens een conceptie die structureel-actionistisch genoemd kan worden. Mack Walker bestudeerde de, wat hij noemde, German home towns. Dit waren Duitse stadjes tussen de 750 en 15.000 inwoners waarin de kleine burgerij het vooral voor het zeggen had. De gemeenschapszin van de home town-burger wordt gekenmerkt door wat Walker, in het voetspoor van Tönnies, de Wesenswille noemt. Dit is een vorm van collectieve participatie waarbij het streven naar ‘kleinburgerlijke’ zelfhandhaving, conformisme, strenge sociale controle en afkeer van kapitalisme, liberalisme en bureaucratie voorop staat. In Engeland werden de Victorian cities aan een onderzoek onderworpen door Asa Briggs die daarbij de aard van de gemeenschapszin van grote steden als Manchester en Birmingham in de negentiende eeuw tot voorwerp van studie maakte. Briggs verzet zich vooral tegen de visie van Lewis Mumford die de negentiende-eeuwse Engelse | |
[pagina 51]
| |
steden allemaal ondergebracht had in het ideaaltype van Coketown. Dit betekende dat Mumford aan de Victorian cities een zeer beperkte gemeenschapszin toekende, onderworpen als ze waren aan het ‘ontciviliserende’ proces van industrialisatie. ‘Ontcivilisering’ omdat, volgens Mumford de fraaie nog uit de middeleeuwen stammende civitas door de industrialisatie ondermijnd werd. Briggs en ook Fraser benadrukken dat de negentiende-eeuwse steden juist gekenmerkt werden door sterke burgerzin, waarbij iedere stad op eigen wijze vorm gaf aan die collectieve participatie. Zo werd Manchester beheerst door een kapitalistische civic pride en Birmingham, onder andere door de grote rol van dissenterse dominees in het stedelijke gemeenschapsleven, door wat Briggs noemt de civic gospel. Een laatste vorm van stadshistoriografie die gerekend kan worden tot de structureelactionistische zienswijze wordt beoefend door stadshistorici die zich bezig houden met de interne veranderingen van de stedelijke ruimte. Het gaat hier bijvoorbeeld om de geschiedschrijving over stadsplanning, (speculatieve) woningbouw, stadsarchitectuur en de invloed van spoor- en tramwegen op de structuur van steden. Zelfs de geschiedenissen van stadsarchitecten of van stadsplattegronden kunnen hiertoe gerekend worden. Het structuralistische element wordt gevormd door de veranderingen in de stedelijke ruimte ten gevolge van allerlei demografische, ruimtelijke, economische en technologische veranderingen, het actionistische element blijkt uit de manier waarop politici, architecten, stadsplanologen de ruimte (willen) gebruiken. In Engeland en de Verenigde Staten bijvoorbeeld deed zich aan het eind van de negentiende eeuw in de grote steden snelle cityvorming voor. Winkels en kantoorgebouwen vervingen de traditionele krottenwijken. Aan de periferie van de city, op de plaats waar vóór de industrialisatie veel heterogene buurten waren, ontstonden industriewijken met een proletarische bewoning. Zolang er nog veel werk op basis van dagloon in de stad plaats vond en het openbaar vervoer nog in de kinderschoenen stond konden de daglonende arbeiders niet te ver van het werk wonenGa naar voetnoot13. Dit leidde tot redelijk vuile binnensteden rondom de city, hetgeen de middenklasse tot suburbanisatie verleidde. Op het continent werden de binnensteden grondig gerenoveerd en bleef de elite er wonen. Fabrieksterreinen verdwenen naar de buitenwijken. Suburbanisatie werd hier vooral een arbeidersaangelegenheidGa naar voetnoot14. Een belangrijk onderwerp in deze mens en ruimte-problematiek is dus de sociale en economische segregatie. Bij sociale segregatie staat de vraag centraal in hoeverre er een overgang plaats vindt van sociaal heterogene naar sociaal homogene buurten, met economische segregatie wordt een toenemende scheiding van wonen en werken bedoeld. Een groep stadssociologen onder leiding van R.E. Park en E.W. Burgess in de Verenigde Staten, die zich de Chicagoschool noemde, en de Engelse stadshistorici | |
[pagina 52]
| |
Dyos en Reeder hielden zich voor een belangrijk deel met deze vorm van stadshistoriografie bezigGa naar voetnoot15. Aan de hand van de hier geschetste problematiek wordt duidelijk dat we langzamerhand in het grensgebied tussen het structureel-actionistische en het gematigd positivistische paradigma beland zijn. Dyos zelf was zich dat ten zeerste bewust. Hij was, naar het woord van David Cannadine ‘anxious to chart a course between the Scylla of oldfashioned city biographies (met een sterk actionistisch element HJ) and the Charibdis of galactic surveys of the urbanization process (dat als Lampardiaans-positivistisch beschouwd kan worden HJ)’Ga naar voetnoot16. Toch ben ik geneigd het actionistische element in deze categorie het voordeel van de twijfel te geven. Ook hiervoor kunnen we bij Dyos terecht. Hij gaf er immers de voorkeur aan te schrijven over speculanten en planners boven fluctuations in house rents en building cycles. Vanwege het structurele aspect kunnen steden in het actionistische paradigma heel wel gezien worden als systemen. Kenmerkend voor die systemen is hun autonome bestaanswijze. Steden fungeren in deze benaderingswijze als onafhankelijke variabelen. | |
De Nederlandse stadshistoriografie 1De oogst aan Nederlandse werken met een structuralistisch-actionistische optiek is bijzonder schamel: een beperkt aantal monografieën en enkele studies in twee recente bundels. Het gaat daarbij voornamelijk om artikelen die deelaspecten van het stedelijk leven onder de loep nemen. Van grotere syntheses is geen sprake. Zo behandelt Willem Frijhoff in een bundel over Urban ritualsGa naar voetnoot17 drie stedelijke rituelen in Haarlem, Amsterdam en Hasselt (Overijsel) die alle drie de bedoeling hadden de gemeenschapszin van de burgerij van die steden of een deel ervan te bevorderen. Haarlem - ik zal me tot dit voorbeeld beperken - bevorderde de gemeenschapszin onder zijn burgers door middel van de legende van Damiate. Dit verhaal was vooral van belang voor de cohesie onder de Haarlemse burgerij in de periode van de reformatie. De legende van Damiate werd gecreëerd door de carmeliet Jan van Leiden. Hij schreef een Haarlemse | |
[pagina 53]
| |
stadskroniek waarin de Haarlemmers onder leiding van de graaf van Holland tijdens de vierde kruistocht het beleg van de Egyptische havenstad Damiate doorbraken door met een schip, waarbij onder de kiel een zaag was gemonteerd, de ketting te verbreken waarmee de haven was afgesloten. Tijdens de reformatie was de Haarlemse burgerij verdeeld in drie groepen: katholieken, calvinisten en doopsgezinden. Om te voorkomen dat er onderlinge strijd uitbrak werd er in het begin van de zeventiende eeuw opnieuw gerefereerd aan deze kloeke daad uit de Haarlemse ‘geschiedenis’. Er werd zelfs een processie georganiseerd, waarbij jonge mannen een model van het Damiaatse schip rond de stad droegen. Heidi de Mare schrijft in dezelfde bundel over het grensgebied tussen privé en openbaar domein in het Hollandse woonhuis in de zeventiende eeuw. Diverse bronnen zoals de gedichten van Jacob Cats, bouwtekeningen van Simon Stevin en Philips Vingboons en schilderijen van onder andere Pieter de Hooch verschaften haar inzicht in de betekenis die met name de Hollandse huisvrouw uit die dagen gaf aan drempel, ‘voorhuijs’, raam, straat en stoep. Karen Wuertz schrijft over hetzelfde grensgebied in het twintigste-eeuwse Groningen en Den Haag. Aan de hand van interviews signaleert zij dat de bewoners in bepaalde buurten van die twee steden elkaar status en stand toekennen op grond van het gedrag dat zij op de drempel van Öffentlichkeit en Privatheit vertonen. Hangen uit het raam bijvoorbeeld verleende aan een bewoonster een andere, geringere reputatie dan gluren vanachter de gordijnen. Hetzelfde gold voor respectievelijk schone en vuile gordijnen, geschrobde of ongeschrobde stoepen, geknipte of ongeknipte heggen etc. Deze studies hebben zo'n beperkte scope dat ze eigenlijk niet aan de eis van synthetisering voldoen. De kunsthistoricus Ed Taverne redigeerde samen met Irmin Visser van de Open Universiteit een bundel over stedebouw, waarin we voor het merendeel artikelen aantreffen die tot het structureel-actionistische paradigma gerekend kunnen wordenGa naar voetnoot18. Aan de hand van vier ideaaltypen - de koopmansstad, de mooie en ‘schoone’ stad, de bedrijvige stad en de moderne stad - wordt de geschiedenis van stedebouw, stadsplanning en stadsuitleg in de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden in een veertigtal artikelen beschreven. De ‘ideaaltypen’ figureren daarbij niet zoals Max Weber het bedoeld had. De vier genoemde aanduidingen worden hier gebruikt als min of meer losse hoezen waarin tamelijk uiteenlopende onderwerpen en onderzoeksmethoden geschoven kunnen worden. Ze doen geen dienst als zoeklichten om stedelijke samenhangen te laten zien. Sommige artikelen in deze bundel zijn eenzijdig actionistisch, ja zelfs hermeneutisch van karakter. Met name geldt dat voor deel 5 waarin onder | |
[pagina 54]
| |
de titel ‘de “city of the mind”’ de stad in de literatuur, in de beleving en in de filosofie aan de orde gesteld wordtGa naar voetnoot19. Michiel Wagenaars studie betreffende AmsterdamGa naar voetnoot20 is het meest duidelijke Nederlandse equivalent van wat we in de internationale stadshistoriografie ‘mens en ruimtegebruik’ noemen. In het voetspoor van de Chicagoschool en van Engelse stadshistorici als Dyos en Briggs onderzoekt Wagenaar het segregatieproces in Amsterdam van 1876 tot 1914. Het gaat ook hier om sociale en economische segregatie. Internationaal gezien neemt Amsterdam wat beide processen betreft een middenpositie in tussen de ontwikkelingen in de Angelsaksische wereld en het Europese continent. Het ontbreken van een ‘hofcultuur’ en de aanwezigheid van een overwegend liberaal politiek bestel leidde ertoe dat de cityvorming in Amsterdam niet ten koste ging van het premoderne stadshart. Interventie door een centrale overheid zoals in Parijs en Brussel bleef in Amsterdam achterwege waardoor de sociale segregatie een zeer gematigd karakter kreeg. Amsterdam lijkt dus meer op het Britse voorbeeld, met dit verschil dat de ‘territoriale uitsortering’ van wonen en werken in Amsterdam veel trager verliep dan in EngelandGa naar voetnoot21. Wagenaar besteedt, net als de genoemde buitenlandse voorbeelden, veel aandacht aan de structurele processen die in de steden plaatsvonden. Ook is het actionistische element in zijn werk duidelijk aanwezig. Dit valt onder andere af te leiden uit de rol die hij aan de gemeentepolitiek met betrekking tot het ruimtegebruik toekent. Zo traceert hij rond de eeuwwisseling een overgang van terughoudend liberalisme naar gematigd interventionismeGa naar voetnoot22. Ook Wagenaars aandacht voor de expérience vécue in de vorm van onderzoek naar de vraag hoe tijdgenoten tegen de sociale segregatie aankeken, is typerend voor de structureelactionistische benaderingGa naar voetnoot23. | |
De casus BredaIn eerste instantie is het vooral van belang te onderzoeken of de stadsgeschiedschrijving in Nederland tot analoge resultaten geleid heeft als in het buitenland. Dat blijkt voor het structureel-actionistische deel inderdaad zo te zijn, maar er moet onmiddellijk aan toegevoegd worden dat het synthetiserende karakter veel minder duidelijk aanwezig is. Aan de hand van de casus ‘Breda’ zal ik het synthetiserende aspect nader onderzoeken. Voor een dergelijk onderzoek dient eerst een model geconstrueerd te worden waarin zowel de structureel-actionistische als de synthetiserende aspecten duidelijk zichtbaar zijn. | |
[pagina 55]
| |
Het relatief gesloten systeemmodelDe structuralistisch-actionistische benaderingswijze ontleent, zoals we hierboven reeds opmerkten, veel van zijn eigenschappen aan Weber. Daarbij gaat het om het opsporen van betekenissen van stedelijke structuren, van de denkbeelden en handelingen waardoor die structuren tot stand zijn gekomen en het analyseren van handelingen en denkbeelden in hun structurele context. Webers ideaaltypen spelen bij dergelijke analyses een belangrijke rol. Ze zijn met name van belang om aan de eis van een integrale benadering te kunnen voldoen. Ideaaltypen integreren de meer objectieve, ‘harde’ lagen van de werkelijkheid als demografie, economie en technologie met de meer subjectieve als politiek, cultuur en mentaliteit. Zij kunnen bijeengebracht worden in een systeemtheoretisch model dat ik aanduid met de term relatief gesloten systeem. Een dergelijk systeemmodel maakt het mogelijk de logische inhoud en grenzen van synthetiseringsaspecten in stadsgeschiedenissen op te sporen en zonodig te evalueren. Het onderzoek waarin dit gebeurt duid ik aan met de term buisanalyse. Het relatief gesloten systeem of de ‘buis’ toont een gelaagde werkelijkheid met een ideaaltypisch begin- en eindpunt. De lagen omvatten de sociaal-economische, demografische, technologische, politieke en cultureel-mentale aspecten van een samenleving. Aan de hand van ideaaltypen worden allereerst aard en grenzen van de buis bepaald om zo te kunnen selecteren welke ontwikkelingen wel en welke ontwikkelingen niet in beeld gebracht moeten worden. Door ideaaltypen te construeren wordt beslist op welke samenlevingsaspecten van het stadshistorisch onderzoek het accent zal komen te liggen. Is in het ideaaltype het sociaal-economische element sterk vertegenwoordigd dan zal in de analyse van het proces ook op die aspecten het zwaartepunt liggen. De afbakening van de buis door middel van ideaaltypen impliceert een analyse waarin de interne ontwikkelingsgang centraal staatGa naar voetnoot24. Externe invloeden worden weliswaar niet ontkend, zoals we nog zullen zien, maar geïntegreerd in het onderzochte proces. Met andere woorden: invloeden van buiten worden zichtbaar in interne ontwikkelingen. Ten tweede gaat het bij ideaaltypen om modelachtige constructies die minder op een theorie steunen en meer aan de historische werkelijkheid zelf ontleend zijn. Het zijn ‘gerationaliseerde’ samenhangen van elementen uit ‘de realiteit van het verleden’. De buisconstructie is als gevolg van dit alles zeker niet ‘theorieloos’, maar de theorie is eerder heuristisch dan verklarend van karakter. Ten derde worden de ideaaltypen aan het begin en aan het eind van de buis geplaatst. Er is een ontwikkeling van situatie a naar situatie b. Dat geeft deze analyses een ‘finalistisch’ karakter. Voorbeeld: als we constateren dat stad X op moment a een bepaalde structuur kent (begin-ideaaltype) en op moment b een andere structuur bezit (eind-ideaaltype), dan rijst vanzelfsprekend de vraag hoe die verschillen tot stand gekomen zijn. Het antwoord kan gevonden worden door een ‘interne’ procesanalyse van a naar b uit te voeren. Vanwege het interne karakter van een dergelijke analyse zullen individuen of collectiva - de zogenaamde actoren - er een belangrijke rol in spelen. Dit paradigma wordt met andere woorden gekenmerkt door een gematigd methodo- | |
[pagina 56]
| |
logisch individualisme en daarin veroorzaken voornamelijk actoren historisch relevante veranderingen. Zij fungeren daardoor als voornaamste verklarende instantiesGa naar voetnoot25. Met behulp van zo'n buisconstructie worden als het ware uitsneden uit de werkelijkheid gemaakt waarmee die werkelijkheid geschikt wordt gemaakt voor onderzoek. Het gaat hier eigenlijk om een pragmatische uitwerking van wat Weber Sinnzusammenhänge genoemd heeft. Deze Sinnzusammenhänge of buismodellen zijn weliswaar constructies van de geschiedschrijver maar zij tonen in de vorm van (beperkte) doelstellingen van actoren in het verleden zelf, de richting van het historisch proces. Als zodanig wordt de buisanalyse gekenmerkt door teleologische tendenties, die nog versterkt worden door het gegeven dat het ideaaltype van het eindpunt aan het geschiedverhaal een finalistische drive verleent. Voor de geschiedtheoretisch minder ingewijde lezer zij er hier op gewezen dat teleologie gebruikt is als een term uit de hermeneutiek, waarbij, naar het voorbeeld van Von Wright, verklaringen gegeven worden door naar het doel (= telos) van handelingen te vragenGa naar voetnoot26. Finalisme is meer een narrativistische term waarbij het eindpunt van een ontwikkeling - die de áoelstellingen van actoren in tijdsduur te boven kan gaan - als hulpmiddel bij het verklaren dienst doet. Daarbij dient in het oog gehouden te worden dat dit finalisme het opsporen van causale verbanden en vertragende krachten niet in de weg staat. Integendeel zelfs: in het voetspoor van Max Weber spelen causale oordelen in dit synthesemodel een belangrijke rolGa naar voetnoot27. De buisanalyse kent zeker geen rechtlijnige processen van begin- naar eindpunt. Met name het door Paul Ricoeur gehanteerde concept van de collectieve participatie, waaronder we eigenlijk toe- en afnemende vormen van coherentie in het stedelijk gemeenschapsleven moeten verstaan, ontnemen aan het finalisme zijn rechtlijnigheid. Het eindpunt van een procesanalyse fungeert op deze wijze meer als een heuristisch middel om mogelijke ontwikkelingslijnen op hun daadwerkelijke realisering te toetsen. De ideaaltypen van zowel het begin- als het eindpunt maken duidelijke welke mogelijke ontwikkelingen wel en welke niet in de procesanalyse betrokken worden. De tijdsconceptie zoals die in de buisanalyse tot stand komt wordt daardoor niet gekenmerkt door een gefaseerde tijd met een sterk staccatokarakter, maar door een golvende, duurzame tijd. Dit komt doordat in de handelingsprocessen van begin- naar eindpunt het ideaaltype van het begin geleidelijk ondermijnd wordt en het ideaaltype van het eind langzaam gerealiseerd wordt. Op deze wijze is er sprake van verandering in continuïteit. Omdat het hier een analyse betreft waarin handelingen van individuen of collectiva centraal staan, spelen sleutelgebeurtenissen en het handelen van personen | |
[pagina 57]
| |
een verklarende rol. Daarmee is nog lang niet alles gezegd over dit model maar voor onderstaande analyse van de Geschiedenis van Breda is het voldoendeGa naar voetnoot28. | |
Het 'Breda' van Duijghuisen en KlepDe Geschiedenis van Breda van M.J.M Duijghuisen en P.M.M. KlepGa naar voetnoot29 benadert het hierboven geschetste relatief gesloten systeemmodel. De hoofdstukken zijn naar aspecten ingedeeld (Duijghuisen) en de slotbeschouwingen pogen een verklarende, geïntegreerde ontwikkeling te geven (Klep). In genoemde (vier, forse) hoofdstukken beschrijven de auteurs Breda van een ‘benauw(en)de veste’ naar een ‘open stad’. Deze ideaaltypische in- en uitgang suggereert een vrij rechtlijnige modernisering. Rond 1800 bezat Breda een overmaat aan marginale middenstand, een volksklasse die er slecht aan toe was, een conservatieve elite en een sterk op zedelijkheid georiënteerde clerus. Het loonpeil was er laag, de nijverheid lokaal-verzorgend en het garnizoen dominant. Met name de gamizoensfunctie zorgde ervoor dat de stad omwald bleef. De veste was niet alleen benauwend, maar ook benauwd omdat de gehele bevolking, dat wil zeggen inclusief de militairen, van 1785 met een aantal van 8300 bijna verdubbelde tot een getal van 15399 in 1840Ga naar voetnoot30. Aan het eind van de in dit boek geschetste ontwikkelingen liggen de jaren vijftig van de twintigste eeuw. Door de zuigkracht van Rotterdam gaat Breda tot het overloopgebied van de zuidelijke Randstad behoren. Het wordt steeds meer een woon- en verzorgingscentrum en steeds minder de kern van een gespecialiseerde produktie. In de jaren 1947 tot 1960 neemt de pendel tussen Breda en de randstad met forse schreden (en met auto en trein) toe. De arbeidende klasse wil meeprofiteren van de vergrote bedrijfswinsten, de jeugd komt onder invloed van de Amerikaanse cultuur en de secularisatie staat voor de deur. De periode 1795 tot 1960 is te lang om met twee ideaaltypen te volstaan. Vandaar dat voor twee tussenliggende periodes nog twee ideaaltypen geconstrueerd zijn: voor de periode 1840-1885 het ideaaltype van ‘de ontsloten ruimte’, waarin de ontmanteling van de vestingwallen een belangrijke rol toebedeeld krijgt en voor de periode 1885-1930 het ideaaltype ‘wijkende grenzen’ waarin bevolkingsgroei, industrialisatie en annexatie het beeld bepalen. Overzien we de vier ideaaltypen dan lijkt er in Breda | |
[pagina 58]
| |
sprake te zijn van een continu, ‘finalistisch’ proces van ‘benauwde veste’, via ‘ontsloten ruimte’ en ‘wijkende grenzen’ naar ‘open stad’. Dit proces strekt zich uit over de deelterreinen van bevolking, bestaansmiddelen, gemeentelijk beleid, mentaliteit en cultureel leven. We zien hier een breed scala aan deelterreinen en wat dit betreft behoeft aan het synthetiserende karakter van deze studie dus niet getwijfeld te worden. Ondanks het feit dat de auteurs veel aandacht besteden aan demografische en economische processen en structuren ligt het accent toch op actionistische componenten in de analyse zoals de standsverhoudingen, de tegenstelling tussen katholieken en protestanten, de maatschappelijke opvattingen van de katholieke elites en de functie van het verenigingsleven. Deze actionistische elementen tonen de wisselende coherentie van Breda's bevolking en de betekenis die die wisselende coherentie heeft voor de verdere lotgevallen van de stad. Dit alles impliceert een relatief gesloten stadsconceptie met als doel het opsporen van een interne dynamiek van Breda aan de hand van een onderzoek naar de collectieve participatie van haar bewoners. Het gebeurt niet vaak dat stadshistorici in geschiedtheoretische termen reflecteren op hun eigen onderzoek. Met betrekking tot deze studie over Breda is dat echter wel het geval. Paul Klep heeft in de afscheidsbundel voor Theo van TijnGa naar voetnoot31 bovengenoemde synthetiserende en structureel-actionistische aspecten gesignaleerd en als volgt omschreven: Breda [wordt] voorgesteld als een globale collectiviteit van mensen, een eenheid met een wisselende coherentie, die qua bevolking, ruimte, bestaansmiddelen, sociale structuur, bestuur en cultuur... ontwikkelingen meemaakt en die als stad qua schaal en structuur transformeertGa naar voetnoot32. Het temporele en finalistische element brengt hij als volgt onder woorden: De periodisering van de Bredase geschiedenis is gebaseerd op typeringen van het evoluerend ‘karakter’ van de stad: benauwde veste (tot 1840), ontsloten ruimte (tot 1885), wijkende grenzen (tot 1930) en open stad (tot 1960) ... in de Bredase geschiedenis [wordt] herhaaldelijk gerefereerd aan een soort basislogica van de stad - het prefereren van een verzorgende, dienende stedelijke functie - als Bredase opvatting van het welbegrepen eigenbelang en van de plaats van Breda in de Nederlandse samenlevingGa naar voetnoot33. Dat het finalisme niet opgevat moet worden als een rechtlijnig proces, zonder enige externe invloed, wordt eveneens door Klep gesignaleerd als hij vervolgt: ‘Soms werd dit beleid aangevochten, vooral omdat het geen optimaal antwoord bleek op nieuwe uitdagingen. De spanning die hieruit voortvloeide is een belangrijk element in het | |
[pagina 59]
| |
boek’Ga naar voetnoot34. De niet-rechtlijnigheid van dit finalisme, of liever het ondulerende karakter ervan wordt door Klep ook nog elders verwoord: In deze stadsgeschiedenis staat de collectieve participatie van burgers voorop, duidelijk onderhevig aan crises, groeiende incoherentie en desintegratie, gevolgd door reïntegratie binnen een katholieke beslotenheidGa naar voetnoot35. Tenslotte wijst Klep ook op het internalistische aspect. Deze tamelijk ‘internalistische’ opvatting van stadsgeschiedenis beheerst ook het beeld van de sociale ontwikkeling van de stad. Direkte verwijzingen naar nationale politiek en conjunctuur ontbreken. In plaats daarvan wordt primair verwezen naar interne spanningen en conflicten. En even verder: ‘Het gaat erom dat een bepaald endogeen, intentioneel aspect van het denken en doen van de burgers voorop staat om de stadsgeschiedenis te doen begrijpen’Ga naar voetnoot36. Als gevolg van dit alles beschrijft Klep het door hem en Duijghuisen gehanteerde stadsconcept - nog wel op twee plaatsen - als ‘relatief gesloten’Ga naar voetnoot37. Noch de door mij gehanteerde analyse, noch de ‘zelfanalyse’ van Klep impliceren dat Duijghuisens boek een ‘ideaal’ voorbeeld is van een relatief gesloten stadconceptie. Als belangrijkste manco zou ik twee zaken willen noemen: de geringe evaluatie van de vier ideaaltypen en het zwakke verband tussen de structurele problemen van Breda op demografisch en sociaal-economisch terrein en de handelingen van haar bewoners om die problemen te lijf te gaan. Deze gebreken zorgen ervoor dat de auteurs er niet volledig in slagen het niveau van descriptie te ontstijgen. Om aan te tonen dat het ideaaltype te weinig aan de historische werkelijkheid is getoetst, zou ik het laatste ideaaltype dat de auteurs hanteren, het ideaaltype van Breda als ‘open stad’ (1930-1960) willen onderzoeken. Er is een groot aantal punten te noemen dat de kwalificatie ‘openheid’ in deze periode rechtvaardigt. Ik heb ze hierboven reeds opgesomd en ik zou er nog vele aan toe kunnen voegen. Dit impliceert echter niet dat al wat er in deze laatste periode van de Bredase geschiedenis gebeurd is met die openheid spoort. De moeizame annexatie van Ginneken en Princenhage, de geringe immigratie, de afwijzing van B&W om aan het eind van de jaren dertig een vertegenwoordiger van de arbeidersorganisaties in het Burgerlijk Armenbestuur op te nemen, de geringe vestiging van nieuwe bedrijven in de jaren vijftig, het instellen van filmkeuringscommissies, de betuttelende houding van de clerus ten aanzien van de parochianen, het standenkarakter van de sociale gelaagdheid, de concentratie van bepaalde onmaatschappelijke gezinnen in bepaalde wijken van de | |
[pagina 60]
| |
stad, het weinig innovatieve, want familiale karakter van het bedrijfsleven wijzen nu niet direct op openheid. Dat wil niet zeggen dat het ideaaltype van ‘open stad’ niet gebruikt had mogen worden. Het betekent wel dat de auteurs bijvoorbeeld hadden moeten uitleggen waarom er op het ene terrein sprake is van openheid en op het andere terrein niet. Zo was bijvoorbeeld de tegenstelling tussen de stedebouwkundige inzichten van de architecten Granpré Molière en Peutz, waarbij Granpré meer gesloten en Peutz meer open buurten wilde, een prachtige aanleiding geweest om een nadere beschouwing aan het begrip ‘open stad’ te wijden. Of, een andere mogelijkheid, de auteurs hadden meer aandacht moeten besteden aan momenten binnen een periode waarin die openheid meer en andere momenten waarop die openheid minder aan bod kwam. Op die manier zou een golvende beweging in de stedelijke cohesie zichtbaar zijn geworden. Er is nog een derde mogelijkheid: het is heel goed mogelijk dat op sociaal-economisch en demografisch gebied de kwalificatie ‘open’ zeer goed te hanteren valt, terwijl er in mentaal opzicht juist een tegenbeweging gaande was. Dat stelselmatig te constateren en te verklaren is de bedoeling van een ideaaltypische benadering. Nu lijkt het erop dat de auteurs van het idee uitgaan dat de benaming van een periode niet aan de hand van feiten substantieel gemaakt behoeft te worden. In ieder geval laten ze het nu te vaak aan de lezer over de relatie te leggen tussen de karakteristiek van Breda op een bepaald moment en de feiten die daarmee al dan niet sporen. Dat brengt al meteen het tweede punt van kritiek, dat ik genoemd heb, ter sprake. De handelingen van de Bredanaars, vooral die van de sociale, politieke en religieuze elite worden slechts in beperkte mate gekoppeld aan de structurele ontwikkelingen. Zo wordt in de periode 1840-1885 een groeiende tegenstelling tussen clericaal en liberaal gesignaleerd zonder dat deze mentale veranderingen in verband gebracht worden met de economische wijzigingen. Dit wordt gerechtvaardigd met de opmerking dat ‘de evolutie der mentaliteiten haar eigen logica kende’, maar hierbij rijst toch de vraag of de economische groei die zich in deze periode voordeed, niet nieuwe elites met nieuwe denkbeelden genereerde. De groeiende welvaart en het toenemende conservatisme in de katholieke zuil in de periode 1885-1930 worden wel besproken, maar deze ‘coïncidentie’ wordt ook niet echt geproblematiseerd. Zo had ik ook graag iets meer willen weten over de relatie tussen de trits crisis, oorlog en wederopbouwGa naar voetnoot38 en de politieke en mentaal-culturele reacties van de Bredanaars die veroorzaakt werden door die gebeurtenissen. Dat de crisis gevoelens van angst, volgzaamheid en inschikkelijkheid ten opzichte van overheid en kerk bevorderde, wil ik graag aannemen, maar hadden oorlog en wederopbouw hetzelfde effect? En zo ja, waarom dan? Eigenlijk horen dit soort vragen niet alleen in een slotbeschouwing thuis, maar ook in het corpus van de eigenlijke tekst. Waren de ideaaltypen en de relaties tussen structuur en mentaliteit echt geproblematiseerd dan had de tijdsconceptie er ook anders uitgezien: minder rechtlijnig en meer ondulerend van karakter dan het simpele finalisme dat de vier ideaaltypen van ‘benauwde veste’ naar ‘open stad’ nu suggereert. | |
[pagina 61]
| |
Al met al zijn de door mij genoemde buitenlandse voorbeelden van de structuralistisch-actionistische benaderingswijze minder descriptief dan dit Nederlandse voorbeeld. Een oorzaak van deze onvolkomenheid moet zeker gezocht worden in het feit dat er in de Nederlandse stadshistoriografie nauwelijks een traditie bestaat in dit type onderzoek. In Duitsland, Engeland en de Verenigde Staten is dat wel het gevalGa naar voetnoot39. Voor een billijk oordeel dient hier wel aan toegevoegd te worden dat van de Nederlandse stadsstudies de Geschiedenis van Breda het meest de buitenlandse voorbeelden benadert. | |
De buitenlandse stadshistoriografie 2. Het gematigd positivistische paradigmaHet gematigd positivistische model ziet er anders uit dan het structureel-actionistische. Meer dan in laatstgenoemd paradigma staat in het gematigd positivistische model de relatie tussen het algemene en specifieke, tussen het theoretische kader en het bijzondere geval centraal. Steden nemen hier niet de gedaante aan van een onafhankelijke variabele, maar een van een of ander systeem afhanklijke variabele. Zo beschouwt Sjoberg steden als subsystemen van een bepaald maatschappijpatroon. Hij heeft in zijn onderzoek vooral preïndustriële en industriële steden als onderdelen van respectievelijk preïndustriële en industriële samenlevingen vergeleken. Lampard onderzoekt steden als subsystemen van het urbanisatieproces zoals zich dat in verschillende fasen van de geschiedenis voordoet. Transformaties in dat urbanisatieproces kunnen gesignaleerd worden aan de hand van 4 variabelen: bevolking, technologie, organisatie en omgeving. Bij Lampard is de urbanisatiegraad een belangrijk element. Daarmee wordt het aandeel van de stedelijke bevolking bedoeld op het totaal van de bevolking in een bepaalde regio of land. Lampard keert zich uitdrukkelijk tegen een meer actionistische en individualiserende benadering van stadsgeschiedenis. Hij verwijt de onderzoekers die tot die richting behoren een onbeargumenteerde sprong te maken van het bijzondere naar het algemene. Steden moeten gezien worden als centrale plaatsen voor een regionaal systeemGa naar voetnoot40. Bij dit alles moet wel bedacht worden dat door de constructie van systemen al een eerste stap gezet wordt op de weg van de theorie naar het concrete geval. Zo vormen Sjobergs systemen van preïndustriële en industriële samenlevingen een concretisering van een functionalistische theorie betreffende de relatie tussen technologie en sociale cohesieGa naar voetnoot41. Tot de gematigd positivistische variant reken ik ook de zogenaamde stedelijke | |
[pagina 62]
| |
netwerkanalyses. Steden zijn in dat geval subsystemen van stedelijke systemenGa naar voetnoot42. Dergelijke stedelijke systemen kunnen drie gedaantes aannemen. Als eerste kan Christallers theorie van centrale plaatsen genoemd wordenGa naar voetnoot43. In die theorie ontwerpt deze Duitse geograaf een verdeling van steden in de ruimte in de vorm van een zeshoek. In het centrum daarvan ligt een nog grotere centrale plaats dan de zes, die op de hoeken geposteerd zijn. Op deze manier probeert Christaller de verzorgingsfuncties van steden, dorpen en gehuchten in een bepaalde regio in kaart te brengen. De hoeksteden creëren ook weer zeshoeken van kleinere centrale plaatsen rondom zich, waardoor er naast een geometrische ook een hiërarchische opbouw van kernen plaats vindtGa naar voetnoot44. Naast de theorie van centrale plaatsen introduceerden Jan de Vries en Paul Hohenberg de stedelijke netwerkanalyse in engere zin. Het gaat hier om verbindingen tussen steden die niet per se, zoals bij de theorie van de centrale plaatsen, tot dezelfde regio behoren. Met name voor het onderzoek van handels- en havensteden is deze netwerkanalyse van belang. Ook migratiestromen zijn via een dergelijke analyse te tracerenGa naar voetnoot45. Paul Hohenberg en Lyn Lees beschouwen de stedelijke netwerkanalyses en de centrale plaatsenanalyse als complementair. Centrale plaatsen aan de top van de regionale piramide hebben vaak directe verbindingen met topplaatsen van andere regionale systemen en fungeren zo als draaischijf tussen verschillende regionale systemen en bovendien als schakel tussen een regionaal en het bovenregionale netwerkGa naar voetnoot46. Van der Woudes studie betreffende Leeuwarden poogt zo'n ‘dubbeldekker’ analyse te geven. Tenslotte moet nog het rank-sizemodel van stadshistorisch onderzoek genoemd worden. Bij dit type onderzoek gaat het om het construeren van stedenhiërarchieën op basis van bevolkingsaantallen en soms - in het geval van Rozman - op basis van stedelijke functies. Rozman heeft veel onderzoek gedaan naar stedenhiërarchieën in het preïndustriële China, Rusland, Engeland en FrankrijkGa naar voetnoot47. Ook De Vries hanteert in | |
[pagina 63]
| |
zijn boek over de Europese urbanisatie een rank-size-analyse. Aan de hand daarvan onderkent hij van 1500 tot 1800 een ontwikkeling van het Europese stedensysteem in 3 fases. In de zogeheten ‘lange’ zestiende eeuw (1500-1650) concentreert de Europese bevolking zich voor een belangrijk deel in de hoofdsteden. Het vorstelijk absolutisme is hiervoor een belangrijke verklarende factor. In de tweede fase (van 1650 tot 1750) komen er maar weinig nieuwe steden bij (dat wil zeggen plaatsen die de 10.000 inwonersgrens gepasseerd zijn). Dit heeft alles te maken met het feit dat de kleinere steden door het Verlag-systeem de-urbaniseren. In de derde fase (1750-1850) vindt er een omkering van het urbanisatieproces plaats. De groei van de meeste grote steden stagneert, terwijl de kleinere steden juist gaan groeien. Er ontstaan veel nieuwe stedenGa naar voetnoot48. Een dergelijke analyse levert een globale tijdsfasering op die niet altijd hoeft te sporen met de fases die zich in het subsysteem voordoen. We zullen hiervan nog voorbeelden tegenkomen. | |
De Nederlandse stadshistoriografie 2In Nederland heeft vooral de positivistische werkwijze ingang gevonden, met name door toedoen van de Groningse hoogleraar Pim Kooij. Kooij geeft in verschillende publikaties blijk van zijn belangstelling voor het werk van Lampard en ChristallerGa naar voetnoot49. De gematigd-positivistische invloed op de Nederlandse stadsgeschiedenis valt allereerst duidelijk af te lezen aan het proefschrift van Henk van Dijk, die Sjoberg gebruikte bij zijn analyse van RotterdamGa naar voetnoot50. Carolien Koopmans onderzoekt Dordrecht ‘Lampardiaans’Ga naar voetnoot51. Zij ziet Dordrecht in de negentiende eeuw een treedje zakken in de hiërarchie van het toenmalige Nederlandse stedensysteem. Omdat ze Dordrecht ook als subsysteem beschouwt van de negentiende-eeuwse Nederlandse, industrialiserende samenleving, vertoont haar boek ook ‘Sjobergiaanse’ trekjes. Zij laat daarbij zien dat Dordrechts economische groei op ongeveer dezelfde wijze verliep als die van de gehele Nederlandse economie. De Jonges boek over de Nederlandse industrialisatie diende daarbij als leidraad. Clé LesgerGa naar voetnoot52 hanteert een uitgesproken Christalleriaanse aanpak in zijn onderzoek naar Hoorn van de late middeleeuwen tot rond 1800. Daarbij laat hij zien hoe in de Hollandse steden benoorden het IJ Christallers geometrische | |
[pagina 64]
| |
model van centrale plaatsen in zijn ruimtelijke aspecten aan perfectie verliest door de handelscontacten die deze steden over zee bezitten. Hier komt dus ook weer een stedelijke systeemanalyse à la Hohenberg om de hoek kijken. Henk Schmal hanteert een stedelijke netwerkanalyse in zijn ‘Patterns of de-urbanization in the Netherlands between 1650 and 1850’Ga naar voetnoot53. Hij constateert dat in 1650 met name de Hollandse steden in nauwe relatie staan met het Europese stedensysteem, waarbij de Amsterdamse stapelmarkt als belangrijke draaischijf fungeert. De neergang van een aantal Hollandse steden in de achttiende en eerste helft van de negentiende eeuw schrijft hij toe aan de verminderende contacten met het Europese stedensysteem. Jan de VriesGa naar voetnoot54 en Paul KlepGa naar voetnoot55 leveren netwerkanalyses al schuwen beiden ook het rank-sizemodel nietGa naar voetnoot56. Jan de Vries is met zijn ‘Barges and capitalism. Passenger transportation in the Dutch economy 1632-1839’Ga naar voetnoot57 de eerste die een netwerkanalyse op de geschiedenis van de Nederlandse steden heeft losgelaten. Door te kijken naar cijfers betreffende het passagiersvervoer van trekschuitdiensten komt hij tot de conclusie dat er alleen van 1660 tot 1700 een geïntegreerd Nederlands stedensysteem heeft bestaan voordat in de tweede helft van de negentiende eeuw een nieuw stedelijk netwerk ontstond. Vóór 1660 en na 1700 was er slechts sprake van een aantal niet geïntegreerde regionale stedensystemen. Paul Klep geeft in ‘Long-term developments in the urban sector of the Netherlands (1350-1870)’ een lange-termijnanalyse van het urbanisatieproces in Nederland op basis van twee typen van stadshistorisch onderzoek. Hij onderzoekt de urbanisatiegraad van de Noordelijke Nederlanden door te kijken naar het percentage van de bevolking dat op een bepaald tijdstip in steden woont. Hij relateert veranderingen in dit percentage enerzijds aan veranderingen in de regionale verzorgingssystemen en anderzijds aan veranderingen in de interregionale systemen. Zo onderkent hij dat in de periode 1300-1550 het percentage van de Noord-Nederlandse bevolking dat in steden woont oploopt van ongeveer 5 naar ongeveer 15% (waarbij ter definitie van een stad een drempel van 10.000 inwoners genomen is), in de periode 1550-1700 stijgt dit tot 34%, van 1700-1795 daalt het percentage naar 29%, om in de volgende periode (tot 1870) licht te stijgen tot 30%Ga naar voetnoot58. Naast het meten en verklaren van urbanisatiegraden kijkt Klep ook naar de rank-sizeverhoudingen. Klep constateert dat zowel in het midden van de zeventiende als in het midden van de negentiende eeuw de Nederlanden | |
[pagina 65]
| |
een perfecte rang-omvang verhouding vertonen, maar dat deze perfectie niet toegeschreven moet worden aan een ‘organische’, interne logica van het stedensysteem, maar aan een toevallige combinatie van interne en externe omstandigheden. In ‘wezen’ was het stedensysteem in de Nederlanden juist multi-centraal, tengevolge van een gedecentraliseerde bestuursvorm, een selectieve invloed van de internationale handel in de zeventiende en achttiende eeuw en een regionaal tamelijk onevenwichtig industrialisatieproces in de negentiende eeuwGa naar voetnoot59. | |
De casus Leeuwarden. Het half open systeemmodel of de nestanalyseDe gematigd positivistische stadshistoriografie wordt gekenmerkt door een meestentijds systeemtheoretische benaderingswijze. Systeemtheorieën kennen een grote waarde toe aan het analyseren van recurrente patronen zonder dat iedere verklaring berust op een strikt wetmatige relatie. Dat geldt zelfs voor die studies die geen expliciete systeemtheoretische terminologie hanteren. In deze vorm van stadshistoriografie zijn steden subsystemen van meer omvattende systemen. Verklaringen van stedelijke verschijnselen worden hier niet als bij ‘harde’ wetten predictief, maar retrodictief met minder ‘harde’ causale verbanden, geleverd. (Dat is ook de reden waarom ik van een ‘gematigd’ positivistisch model spreek.) Dat wil zeggen dat dergelijke fenomenen geëxpliciteerd worden door van het subsysteem terug te redeneren naar overeenkomstige verschijnselen in het systeem. De achterliggende gedachte hierbij is dat in de werkelijkheid zelf ‘grote’ maatschappelijke gebeurtenissen invloed uitoefenen op ‘kleinere’. Ook dorpen en gehuchten zullen zich bijvoorbeeld niet aan grootschalige urbanisatieprocessen kunnen onttrekkenGa naar voetnoot60. De term afhankelijke variabele is typisch een begrip dat stamt uit de systeemtheorie. Juist het feit dat de omgeving een subsysteem kan beïnvloeden maakt duidelijk waarom aan die subsystemen ook de kwalificatie half open systeem toegekend wordt. Half open duidt er overigens op dat subsystemen de invloeden van systemen niet altijd louter lijdelijk ondergaan. Dat is alleen bij passieve subsystemen het geval. Er zijn ook actieve subsystemen. Die reageren nooit geheel conform de impulsen uit het systeem. Dat kan bijvoorbeeld voortkomen uit weerstanden tegen de systeeminvloeden die in het subsysteem zelf gegenereerd worden. Zo was er in Londen in de negentiende eeuw, althans in de perceptie van Stedman Jones, nog al wat preïndustriële weerstand tegen de industrieel-kapitalistische invloed zoals die zich met name vanuit Lancashire over de Engelse eilanden verspreiddeGa naar voetnoot61. Een andere mogelijkheid is dat een subsysteem meerdere overkoepelende systemen kent. De eigenheid van het subsysteem bestaat dan uit de mogelijkheid zijn functies op het meest profijtelijke systeem af te stemmen. Dat is bij het hierna te bespreken onderzoek van Leeuwarden het geval en zal daar dan ook uitgelegd worden. Een stedelijk subsysteem vormt de binnenste schaal van een ‘nest’ van systemen. | |
[pagina 66]
| |
Daarom wordt het half open systeemmodel ook wel het nestmodel genoemd. Bij een dergelijk model is de buitenste schaal theoretisch van aard, terwijl het systeem dat zich het dichtst bij het stedelijk subsysteem bevindt in een groot aantal gevallen de meest concrete invloed op het subsysteem uitoefent. Alleen bij de actieve subsystemen is dat slechts in beperkte mate het geval. De relatieve autonomie van het subsysteem ten opzichte van het systeem heeft twee belangrijke implicaties. Allereerst maakt het een abnormalistisch verklaringsmodel mogelijk en ten tweede een samengestelde tijdsconceptie. Het abnormalistisch verklaringsmodel probeert de onvolkomenheden van de theoretische verklaring te ondervangen door deze aan te vullen met een specifieke verklaring. Deze verklaringsmodellen komen zó regelmatig in de geschiedbeoefening voor dat zowel Ankersmit als Lorenz er in hun handboeken aandacht aan bestedenGa naar voetnoot62. Het abnormalistische verklaringsmodel is ontleend aan de rechtstheoretici Hart en HonoréGa naar voetnoot63. Zij hebben ter verklaring van sociale fenomenen een, met name voor rechtsverschijnselen, handzaam model ontworpen dat bestaat uit drie situaties. De eerste situatie noemen zij ‘natuurlijk’, omdat de verschijnselen die erin waargenomen worden niet beïnvloed worden door menselijk handelen. Als er iets afwijkends gebeurt ten opzichte van deze ‘normale’ situatie dan kan er in die situatie 1 geen ‘schuldige’ aangewezen worden. Voor historici die zich nagenoeg altijd met situaties bezighouden waarin menselijk handelen voorkomt, zou ik situatie 1 niet als natuurlijk, maar als ‘theoretisch’ willen omschrijven. De theorie levert een aantal formele handelingscondities op, waaraan de actoren onderworpen zijn. Hart en Honoré spreken in dit verband van mere conditions. Deze conditions spelen wel een rol in de verklaring maar leveren nooit een voldoende verklaring op. De theoretische situatie 1 komt in de werkelijkheid slechts zelden in Reinkultur Noor. De vertaling van situatie 1 naar een concrete werkelijkheid leidt tot situatie 2. Deze tweede situatie levert een aantal specifieke, plaats en tijdgebonden condities op. Situatie 1 en 2 worden beide als normaal beschouwd en zijn in principe te herleiden tot de theoretische laag en de systeemlaag van het nestmodel. Afwijkingen van situatie 2 worden als ‘abnormaal’ gezien en roepen de vraag op waarom zich zo'n afwijkende derde situatie voordoet. Die afwijking wordt dan in de geschiedschrijving meestal gezocht in het onverwacht verdwijnen van één of meer van die specifieke condities of in het min of meer plotseling opdoemen van nieuwe specifieke condities na situatie 2. Lorenz geeft ter illustratie van het abnormalistische verklaringsmodel het verhaal van de luie tuinmanGa naar voetnoot64. Als in een tuin de bloemen verdord zijn, zijn er twee mogelijke | |
[pagina 67]
| |
oorzaken. De zomerzon kan zijn werk gedaan hebben, maar ook kan een luie hovenier de oorzaak van dit lusthoffiasco zijnGa naar voetnoot65. Voor een goed begrip van het abnormale in een dergelijke verklaring is het goed de drie situaties aan de hand van dit voorbeeld nader te analyseren: Situatie 1: De zomerzon doet bloemen verdorren. Dit is de ‘natuurlijke’ situatie waarin geen ‘schuldige’ actor kan worden aangewezen. Situatie 2: Een ijverige tuinman voorkomt door besproeiing het verdorren. Situatie 3: Een luie tuinman is de oorzaak van alsnog verdorde bloemen. Alleen situatie 3 is als abnormaal te kwalificeren, gegeven deze 3 situaties. Daarom kunnen we situatie 1 en 2 kwalificeren als normaal 1 en normaal 2. De verklarende werking van de abnormale situatie 3 schuilt merkwaardigerwijs in het gedeeltelijk wegvallen van situatie 2 en het - deels - terugkeren van situatie 1. Dit wijst er op dat er sprake is van een hiërarchie van noodzakelijke voorwaarden, waarbij situatie 2 weliswaar als directe oorzaak beschouwd moet worden, maar waarbij situatie 1 als meer algemene voorwaarde voorde verklaring niet gemist kan worden. Lesger geeft een mooi historiografisch voorbeeld van de theorie van het abnormalisme. In zijn visie wordt normaal 1 gevormd door het centrale plaatsenmodel van Christaller. Normaal 2 is de realisatie van dat model in Holland benoorden het IJ rond 1800. De regelmaat van Christallers systeem van centrale plaatsen wordt daarbij sterk vervormd enerzijds door het gegeven dat veel steden in Noord Holland havenplaatsen zijn en anderzijds door de nijverheid in de Zaanstreek. Alkmaar neemt in het Noordhollandse systeem een afwijkende plaats in omdat daar het netwerk van secundaire en tertiaire centrale plaatsen wel volledig is uitgebouwd. Het abnormale van Alkmaar komt dus tot stand doordat Alkmaar, vanwege het feit dat het noch een havenstad, noch een industriestad is en deze steden ook niet in zijn directe nabijheid heeft, het meest aan Christallers theorie voldoet. Alkmaar kan als abnormaal aangemerkt worden omdat die stad, zij het in beperkte mate, verwantschap vertoont met normaal 1Ga naar voetnoot66. Naast het abnormalistische verklaringsmodel wordt het nestmodel ook gekenmerkt door een eigen tijdsconceptie. Het gaat hier niet om een golvende, continue tijd, maar om een samengestelde tijd. Jones’ ‘Londen’ kan die samengestelde tijdsconceptie verduidelijken. Omdat een groot gedeelte van Londen nog preïndustrieel van karakter bleef, kan men spreken van een vertraagde tijd in de Londense nijverheidssector. Zo kan een land of regio verschillende tijdspockets bevatten. In het derde deel van zijn Civilisations matérielles, économie et capitalisme met als titel Le temps du monde behandelt Braudel de Europese geschiedenis van de vroeg-moderne tijd als een opeenvolging van wereldsystemenGa naar voetnoot67. Deze wereldsystemen zijn gegroepeerd om wereldsteden. Achtereenvolgens worden Brugge, Venetië, Antwerpen, Genua, Amsterdam en Londen besproken. Binnen ieder wereldsysteem onderscheidt Braudel drie subsystemen: 1. een periferie die op subsistentieniveau vegeteert en daardoor een | |
[pagina 68]
| |
trage tijd van onderontwikkeling kent; 2. een vie économique met (jaar)markten, kooplieden, beurzen etc. waarin de tijd moderner is dan in de periferie, maar nog geen ‘wereldtijd’ genoemd kan worden en 3. een centrum met grote handels- en bankiershuizen, met innovaties en manipulaties van andere economieën, waarin de meest moderne temps du monde vigeert. De tijd wordt in Braudels voorstelling van zaken trager naarmate de regio meer verwijderd is van het centrum. De vraag is interessant of dit bij de casus Leeuwarden ook aan de orde is. | |
Het Leeuwarden van Van der WoudeGa naar voetnoot68Van der Woude onderzoekt Leeuwarden aan de hand van drie à vier deelsystemen: een geografisch, economisch en sociaal-cultureel deelsysteemGa naar voetnoot69. Aan het synthetiserende karakter van zijn boek behoeven we dus niet te twijfelen. Daarbij probeert hij Leeuwarden te plaatsen als subsysteem in een landelijk economisch systeem, waarin een stedelijke netwerkanalyse een belangrijke rol speelt. Hoewel hij in zijn theoretische inleiding ook nog veel aandacht besteedt aan het centrale plaatsensysteem van Christaller speelt die analyse in het plot van het boek eigenlijk nauwelijks een rol. Van een systematische analyse zoals Lesger die pleegt voor Holland benoorden het IJ is hier geen sprake. Dat is jammer, zoals we nog zullen zien, al moet toegegeven worden dat de theoretische constructie zo al ingewikkeld genoeg is. Dit alles wordt meer als een heuristisch model dan als een verklaringsmodel gepresenteerdGa naar voetnoot70. De complexiteit van Van der Woudes aanpak wordt nog versterkt doordat hij zijn analyse van het landelijke stedelijke netwerk plaatst in de context van een centrumperiferiemodel dat tegelijkertijd fungeert als moderniseringsconcept. Deze dubbelrol van het centrum-periferiemodel impliceert dat aan het centrum en aan de periferie bepaalde geografisch-verkeerstechnische, economische en sociaal-culturele kenmerken worden toegekend die tevens als respectievelijk modern en traditioneel gekarakteriseerd kunnen worden. Hierdoor is het model vergelijkbaar met Braudels tijdsconceptie, zoals die hierboven ter sprake kwam. Als ‘centraal’ en ‘modern’ noemt Van der Woude in geografisch opzicht veel netwerkverbindingen en een sterke positie in het transportnetwerk. Economisch gezien kent hij aan het centrum als moderne eigenschappen toe: nadruk op de produktie van eindprodukten en diensten, de status van immigratiegebied en veel zakelijke contacten. Het centrale en moderne kent op het sociaal-culturele terrein kenmerken als controle over de economische strategie, concentratie van elites, veel politieke initiatieven, en een modelfunctie voor culturele manifestaties. Modernisering betekent dus voor Van der Woudes studie betreffende Leeuwarden dat aan die stad veel centrum-eigenschappen toegekend zouden moeten worden. Voor het ‘traditionele’ en ‘perifere’ geldt het tegenovergestelde. Dat betekent | |
[pagina 69]
| |
geografisch gezien weinig netwerkverbindingen en een zwakke positie in het transportnetwerk; economisch gezien nadruk op grondstoffenproduktie, emigratiegebied en importgebied van eindprodukten; politiek en sociaal-cultureel: weinig invloed op economische strategieën, weinig initiatieven en overname van een dominante cultuur. Bij dit alles levert de auteur een wat de tijdsdimensie betreft statische analyse. In het licht van het door hem gehanteerde moderniseringsconcept lijkt dat een merkwaardige zaak. Toch fungeert dat concept in dit boek veel meer als een kracht waardoor Leeuwarden verondersteld wordt te veranderen (of niet), dan als een instrument om moderniseringsprocessen bloot te leggen. Die kracht spruit met name voort uit technologische vernieuwingen en de daardoor gegenereerde economische groei. Van der Woude kijkt daarbij vooral naar de resultaten van het moderniseringsproces, niet naar de interne ontwikkelingen van het proces zelf. Zoals we gezien hebben, komen in een systeem-subsysteemanalyse vaak abnormalistische verklaringsmodellen voor. Deze verklaringsmodellen worden gekenmerkt door een theoretisch normale situatie (normaal 1), een geactualiseerde normale situatie (normaal 2) en een abnormale situatie. Omdat afwijkingen van een normale situatie bij velen onmiddellijk associaties oproepen met contingentie, met toeval, is het in de abnormalistische verklaring juist zo dat het abnormale begrijpelijk wordt in het licht van de oorspronkelijke theoretische uitgangspunten. Normaal 1 wordt door Van der Woude afgeleid van Bax' visie op moderniseringGa naar voetnoot71. Het gaat daarbij om een moderniseringsconcept waarin gesteld wordt dat bewuste toepassing van technologie leidt tot economische groeiGa naar voetnoot72. Voor Leeuwarden zou dit hebben kunnen betekenen dat het een prominente plaats in het landelijk stedennetwerk was gaan innemen, waardoor het industrieel, commercieel en dienstverlenend belangrijke functies had kunnen krijgen met medewerking van bestuurlijk en sociaalcultureel initiatiefrijke elitesGa naar voetnoot73. Normaal 2 laat een totaal ander beeld zien. De infrastructurele verbeteringen brachten Leeuwarden in de zuigkracht van de westelijke of randstedelijke invloedssfeer, waardoor de Friese hoofdstad een weinig prominente plaats in het landelijke stedennetwerk toegewezen kreeg. In economisch opzicht betekende dit dat de lokale markt nog meer dan voorheen eindprodukten van elders ging invoeren, waardoor de Leeuwardense industrie een kwijnend en weinig stimulerend bestaan leidde. Dit betekende voor de elites emigratie in plaats van immigratie, met name voor de adel. De negentiende-eeuwse standenmaatschappij waarbij de sociale en politieke elites behept waren met een liberale ideologie waarin onthouding in economische aangelegenheden door de overheid hoog in het vaandel stond, leverde ook al geen economische stimulansen op. De zo gewenste economische specialisatie kwam er niet. Van der Woude omschrijft de economische politiek van de gemeentelijke overheid als krampachtig en defensiefGa naar voetnoot74. De technologische verbeteringen leidden dus eerder tot negatie- | |
[pagina 70]
| |
ve dan tot positieve moderniseringsresultaten. De landelijke ontwikkelingen drukten Leeuwarden eigenlijk verder weg in een min of meer nog traditionele of in ieder geval minder moderne en perifere situatie. Desalniettemin constateert Van der Woude dat de levensstandaard van de meeste Leeuwarders toch steegGa naar voetnoot75. Ook verbeterden de infrastructurele netwerken van Leeuwarden (gas, electriciteit, waterleiding, stadsreiniging gezondheidszorg en onderwijs) en de mechanisering van het bedrijfsleven zette eveneens door. In het licht van wat we als normaal 2 geschetst hebben lijkt dit een afwijkende ontwikkeling al spoort ze weer wel met de modernisering van normaal 1. De verklaring voor dit afwijkende, ‘abnormale’ resultaat moet gezocht worden in de versteviging van Leeuwardens regionale functies. Leeuwarden profiteerde vooral van het ontstaan van een lokaal spoorweg- en wegennet. Daardoor verstevigde het zijn markt- en dienstverlenende functies. Het abnormalistische verklaringsmodel wordt door Van der Woude niet expliciet gehanteerd. De koppeling die tot stand gebracht had kunnen worden tussen het model van stedelijke netwerken en het regionale model van centrale plaatsen, komt danook niet duidelijk uit de verf. Merkwaardig is het in dit verband te lezen dat de modernisering die in Leeuwarden uiteindelijk toch tot stand komt door Van der Woude vooral toegeschreven wordt aan uitbreiding van de dienstensector. En hij voegt eraan toe: ‘industrialisatie is blijkbaar geen absolute voorwaarde voor economische modernisering’Ga naar voetnoot76. Dat wisten we toch allang! Griffith en Nusteling hebben immers gewezen op het belang van de tertiaire sector voor de Nederlandse economische groei. Veel belangrijker was het om de vraag te stellen op welke wijze Leeuwarden profiteerde van de uitbreiding van de dienstensector. Het antwoord daarop kan eigenlijk toch alleen maar gezocht worden in de betekenis van het regionale systeem van centrale plaatsen voor Leeuwarden. In de conclusie mist Van der Woude de kans om het gecompliceerde theoretische model wat hij in zijn eerste hoofdstuk introduceert nog eens, maar nu gevuld met het onderzochte empirische materiaal, verscherpt naar voren te brengen. Van der Woude signaleert weliswaar modernisering in Leeuwarden maar aan het slot van zijn boek slaakt hij de verzuchting: ‘Maar langzaam ging het allemaal wel!’Ga naar voetnoot77. De verklaring hiervoor is te vinden in zijn eigen constructie van stedelijke netwerken en systemen van centrale plaatsen en de vergelijking daartussen. De laatste waren stabieler, maar daardoor ook minder dynamisch dan de eersteGa naar voetnoot78. Omdat het landelijke stedelijke netwerk voor Leeuwarden niet de dynamiserende rol vervulde die het in het westen van het land wel had, moest Leeuwarden zijn modernisering vooral halen uit het veel tragere systeem van centrale plaatsen. Geen wonder dat in Leeuwarden de klokken langzamer liepen. Door het statische karakter van zijn analyse komt de tijdsdimensie bij Van der Woude eigenlijk maar zeer sporadisch ter sprake. Niettemin zijn de categorieën snelle en trage tijd op zijn analyse zeker van toepassing. Het was | |
[pagina 71]
| |
misschien wel heel interessant en ook relevant geweest als hij naar het voorbeeld van Braudel zijn centrum-periferieschema een nog explicietere tijdsdimensie had meegegeven. Daarmee zou hij misschien op het spoor zijn gekomen van het complementaire karakter van de versnelde ontwikkeling in Holland en de vertragingen in een perifere stad als Leeuwarden. Of om het met Braudel te zeggen het gaat hier om een cortège, une procession, une coexistence de modes de production que nous avons trop de tendance à considérer dans la succession des ages de l'histoire. En fait ces modes de production différents sont accrochés les uns aux autres. Les plus avancés dépendent des plus arrières et réciproquement: le développement est l'autre face du sous-développementGa naar voetnoot79. Voor Leeuwarden kan hetzelfde gezegd worden: de ‘onderontwikkeling’ van de periferie past bij de snelle modernisering van het centrum. De logica die hierachter schuil gaat, maar die natuurlijk toch wel eerst empirisch aangetoond moet worden, maakt de modernisering via het regionale systeem van centrale plaatsen nog belangrijker. Immers daar haalt Leeuwarden zijn belangrijkste, maar ook tragere moderniseringsimpulsen vandaan. Het is jammer dat dat onderzoek in Van der Woudes analyse toch wel wat stiefmoederlijk behandeld wordt. Een echt centrale plaatsen onderzoek zoals Clé Lesger dat voor Hoorn verricht heeft, vinden we bij Van der Woude niet. Concluderend kan ik zeggen dat ik aan het hanteren van een samengestelde tijdsconceptie in stadshistorische studies, zoals Van der Woude die hier presenteert, een belangrijke synthetiserende waarde toeken. Daarmee is niet iedereen het eens. Ondanks het feit dat Klep in zijn proefschrift de samengestelde tijd als belangrijk verklaringselement hanteertGa naar voetnoot80, maakt hij er in zijn onderzoek naar de ontwikkelingen ter verklaring van de verschillen tussen Breda en Amsterdam moeilijkheden over. Hij zegt daar: De conclusie moet zijn dat de tijd - zichtbaar in al dan niet als ‘achterlijk’ beschouwde lokale maatschappijformaties - niet als centraal synthetisch instrument kan dienen om de spanning tussen enerzijds algemene historische processen en anderzijds sterk uiteenlopende stadsontwikkelingen met daarin opgenomen evoluties van de arbeid op te lossen. Integendeel, men is geneigd te zeggen dat algemene historische processen zoals verspreiding van technologie, nieuwe economische politiek en conjunctuurbewegingen geen uniforme bewegingen in de onderscheiden steden konden (curs. Klep) bewerkstelligen. Het algemene historische proces van economische en culturele integratie riep immers zelf onderscheid en differentiatie in stedelijke ontwikkelingen opGa naar voetnoot81. Als ik deze passage goed begrijp dan accepteert Klep (alleen voor Breda en Amsterdam of voor ieder geval?) geen ongelijktijdigheid tussen algemene processen - lees: | |
[pagina 72]
| |
processen in het systeem - en bewegingen in steden als subsystemen ‘omdat algemene processen geen uniforme bewegingen in steden konden veroorzaken’. Logisch geredeneerd is dit merkwaardig omdat algemene processen, willen ze algemeen zijn, op zijn minst uniforme gevolgen moeten kunnen hebben. Verder valt op dat Klep zich hier bekeert tot een niet-temporele opvatting van historische processen. Beschouwt men de tijdsconceptie als een empirisch gegeven - hetgeen Klep doet, al kunnen er vraagtekens bij geplaatst worden zoals ik hieronder zal uitleggen - dan is de uitspraak dat integratieprocessen zonder meer differentiatie in stedelijke ontwikkelingen opriepen zowel vanuit historisch als vanuit logisch standpunt niet zo goed te begrijpen. Logisch gezien omdat integratie natuurlijk niet per definitie differentiatie veroorzaaktGa naar voetnoot82. Historisch gezien omdat integratie misschien wel versterking van reeds bestaande stedelijke verschillen kan veroorzaken, maar die verschillen kunnen natuurlijk zelf in de loop van de tijd gegroeid zijnGa naar voetnoot83. Deze divergerende ontwikkelingen wijzen er reeds op dat de samengestelde tijdsconstructie juist in dit soort studies heel moeilijk buiten beschouwing gelaten kan worden. Hierbij dient opgemerkt dat niet alle verschillen tussen stedelijke subsystemen en systemen tot tijdsverschillen gereduceerd kunnen of behoeven te worden, maar het hanteren van specifieke tijdsdimensies is juist voor de historicus een element waarmee hij zich van de andere sociale wetenschappers kan onderscheiden. Waarom er van deze speciale expertise en kwaliteiten geen gebruik gemaakt zou mogen worden, ontgaat me. Hier komt nog een argument bij. Tijdsconstructies zoals periodiseringen en ‘ongelijktijdigheden’ zijn meestal geen directe weerspiegelingen van de werkelijkheid, zoals Kleps opmerking suggereert, maar concepten met als doel een synthese. Tijdssconstructie is een legitieme theoretische aangelegenheid, zolang die niet door de feiten weersproken wordt. In heel veel gevallen kan men zelfs niet zonder ‘tijd’ werken. Als gevolg van deze redenering is het geoorloofd om tempoverschillen in historische processen te ‘duiden’ in termen van ongelijktijdigheid. Het is zelfs aan te bevelen om dit te doen, omdat het de ‘intrige’ van het ‘verhaal’ ten goede komtGa naar voetnoot84. Tegenover Kleps bedenkingen blijf ik het wenselijk achten dat een stadshistoricus de tijdsdimensie als synthetiseringsinstrument gebruikt. In een half open systeembenadering dient hij daarbij de eventueel divergente tijden van de verschillende systemen waar een stad deel van kan uitmaken op te sporen en te verklaren. | |
[pagina 73]
| |
ConclusieEvenals de buitenlandse is de Nederlandse stadshistoriografie te verdelen in twee grote epistemologische categorieën: een structureel-actionistische en een gematigd positivistische. In de structureel-actionistische categorie wordt integratie nagestreefd van demografisch-ecologische en sociaal-economische lagen van de werkelijkheid enerzijds met politiek-institutionele en cultureel-mentale lagen anderzijds door middel van ideaaltypen. Het ideaaltype van de middeleeuwse stad verschilt, bijvoorbeeld wat betreft de sociaal-economische aspecten, van de antieke polis doordat het contrast stad-platteland in de laatste veel minder sterk is dan bij de eerste. Daarmee hangt in cultureel-mentaal opzicht samen dat het beeld van de boer in het ideaaltype van de middeleeuwse stad veel minder vleiend is dan in de antieke stad: de verheerlijking van de boer bij AristophanesGa naar voetnoot85 staat in scherp contrast tot de ‘kerel’ uit het gelijknamige middeleeuwse lied. Via dergelijke ideaaltypen is het mogelijk de intenties van actoren te achterhalen uit de condities waarin zij verkeren en de nieuwe situaties waarin zij willen belanden. Zo zal het contrast tussen het militair-burgerlijke karakter van de antieke polis en het autocratische karakter van de Aziatische stad een belangrijk hulpmiddel zijn voor het onderzoek van bijvoorbeeld de handelingen van Themistocles en Pericles in de Atheense stadsstaat. Gevolgtrekkingen uit situaties en doelstellingen voor te creëren nieuwe omstandigheden vormen de schakels tussen structuren en handelingen. Omdat niet iedere omstandigheid zich zomaar laat veranderen en omdat handelingen onbedoelde gevolgen hebben is het niet voldoende uitsluitend een teleologische (=doelgerichte) of intentionele analyse toe te passen, maar zullen dergelijke analyses aangevuld moeten worden met ‘finalistische’. Ontwikkelingen verlopen daarbij van een begin- naar een eindpunt. Voor een goed begrip van de antieke polis is het niet voldoende deze uitsluitend te vergelijken met de Aziatische stad. Ook de aristocratische oorsprong in de achtste eeuw en de meer democratische in de vijfde eeuw voor Christus en de belangrijkste gebeurtenissen tussen beide tijdstippen in, zullen in de structureel-actionistische analyse een plaats moeten krijgen. In het licht van de ontwikkelingen van aristocratie naar democratie zullen op deze manier de instelling van een hoplitenklasse en het verlenen van burgerrechten aan de theten belangrijke evenementen vormen. Zelfs een later eindpunt, de middeleeuwse stad, kan de analyse verhelderen. Het militaire burgerschap van de antieke polis wordt immers op een bijzondere wijze belicht als men het economische burgerschap van de middeleeuwse, (West-)Europese stad erbij betrekt. Begin- en eindideaaltypen leiden als het ware tot de constructie van een lange buis, opgebouwd uit demografisch- ecologische, sociaal-economische, politiek-institutionele en cultureel-mentale lagen waarin actoren conditioneren en geconditioneerd worden. De buis zelf markeert de grenzen van de processen en gebeurtenissen die wel en niet in de beschouwingen betrokken worden. Omdat in de buis de processen het karakter krijgen van een geleidelijke afbraak van het ideaaltype aan het begin en het langzaam realiseren van het eindtype is er bij dit soort onderzoek sprake van een continue, golvende tijdscon- | |
[pagina 74]
| |
ceptie. Deze metatheoretische constructies kunnen handzame hulpmiddelen zijn bij het onderzoek van historische processen, die een langdurig en geleidelijk karakter hebben. Ook het ‘nestmodel’ kan als zo'n handzaam instrument beschouwd worden. Het gaat daarbij vooral om onderzoek van meer statische structuren en eventueel snelle veranderingsprocessen van korte duur tussen twee van zulke statische structuren in. Doel daarbij is het bijzondere te plaatsen in het licht van het algemene. Daarom worden in het nestmodel steden onderzocht aan de hand van theorieën, waarbij die theorieën als het ware de buitenste schaal vormen van het analysekader. Die theorieën worden niet rechtstreeks op een onderzoeksobject losgelaten, maar via een ‘binnenschaal’. Het gaat hier om een weliswaar meer met de werkelijkheid overeenkomende, maar toch gestileerde constructie, die als systeem het te onderzoeken onderwerp in mindere of meerdere mate conditioneert. Het onderzoeksonderwerp vormt de binnenste schaal en figureert dan als subsysteemGa naar voetnoot86. De verschijnselen in dat subsysteem worden geheel of gedeeltelijk verklaard door middel van het systeem. Is er sprake van volledige verklaring door het systeem dan noemen we het subsysteem passief. Bij actieve subsystemen is er eigenlijk sprake van wat in de geschiedtheorie het abnormalistische verklaringsmodel genoemd wordt. Het subsysteem neemt dan de gedaante aan van een actief, ‘abnormaal’ verschijnsel dat verklaard kan worden door terug te redeneren zowel naar de buitenste schaal van de theorie die dan aangeduid wordt met de term ‘normaal 1’ als naar de in een systeem geconcretiseerde ‘normaal 2’-situatie. Zo kunnen de verzorgende functies van de stad Alkmaar voor zijn regio rond 1800 verklaard worden door zowel terug te verwijzen naar Christallers theorie van centrale plaatsen (normaal 1) als naar de systeemtoepassing daarvan door Lesger op de steden ten Noorden van het IJ in diezelfde tijd (normaal 2). Soms is er sprake van meerdere theorieën en meerdere systemen. De constructies worden dan ingewikkelder en moeilijker te hanteren. Geschiedtheoretische kennis kan dan zorgen voor een optimaal gebruik van de theoretische mogelijkheden. Dat geldt met name voor het tijdsaspect. Systeem en subsysteem kunnen in verschillende tijdsfasen verkeren waardoor de tijd een samengesteld karakter krijgt. Daarmee neemt de tijdsdimensie in het nestmodel een andere gedaante aan dan in het buismodel. Concluderend kunnen we stellen dat bij een weinig bewust gebruik van zowel buisals nestmodel de mogelijkheden van zowel de structureel-actionistische als van de gematigd positivistische benaderingswijze niet voldoende benut worden. Dat is de conclusie van de in dit artikel geleverde analyses. Daar komt nog iets anders bij. In tegenstelling tot het buitenland is in Nederland het aantal stadshistorische studies dat een structureel-actionistisch paradigma hanteert zeer beperkt van omvang. De oorzaak hiervan moet allereerst gezocht worden in de beperkte receptie van de hier genoemde buitenlandse voorbeelden uit het structureelactionistische kamp. De geringe invloed van Weber in het Nederlandse (stads)historische | |
[pagina 75]
| |
onderzoek is hiervoor symptomatischGa naar voetnoot87. Het feit dat sommige stadshistorici de structureel-actionistische variant uitsluitend identificeren met de ‘biografische’ methode, waarbij men die methode niet als bijzonder positief aanmerkt, is hiervoor eveneens symptomatischGa naar voetnoot88. Ten tweede is de invloed van Lampard, met name door het werk van Pim Kooij, zo dominant dat stadsgeschiedenis in zijn geheel geïdentificeerd wordt met de gematigd positivistische aanpak. Deze constatering heeft overigens niet de bedoeling om deze benaderingswijze te devalueren. In tegendeel zelfs. De stadhistorische studies die volgens gematigd positivistisch recept zijn geschreven vertonen een grote variatie en een verfijnd synthesekarakter. Genoemde constatering dient uitsluitend om erop te wijzen dat de balans in de Nederlandse stadshistoriografie wat te veel is doorgeslagen naar de gematigd positivistische werkwijze. Anderzijds is het ook zo dat de verklaringsprocedure en tijdsconstructie in het gematigd positivistische kamp van de stadshistoriografie nog wel voor verbetering vatbaar is. Ook dat heb ik getracht aan de hand van Van der Woudes studie over Leeuwarden aan te tonen. Daarmee zijn we aangeland bij het belang van de hier gepresenteerde geschiedtheoretische analyse. Het gaat hier om een pragmatische opvatting van de geschiedtheorie. In tegenstelling tot de meer kritische geschiedfilosofie gaat de pragmatische geschiedtheorie uit van de gedachte dat iedere historicus zijn eigen onderzoek moet kunnen doen zonder in een hermeneutisch, narrativistisch, positivistisch of nog een anderistisch keurslijf geperst te worden. Deze vorm van geschiedtheorie geeft daarmee niet volledig zijn kritische functie op. Uitgaande van de samenhang die een historisch onderzoeker zelf in zijn gegevens aanbrengt, probeert de pragmatische geschiedtheorie de optimale synthesemogelijkheden zichtbaar te maken. Het zou mijns inziens een winstpunt zijn voor de geschiedschrijving in het algemeen en de Nederlandse in het bijzonder als niet alleen de stadshistoriografie maar ook andere terreinen van de geschiedschrijving op deze wijze onderzocht zouden worden. Hopelijk is dit onderzoek een eerste aanzet daartoe. |
|