| |
| |
| |
Recensies
Algemeen H. Lademacher, Geschiedenis van Nederland (Aula boeken 847; Utrecht: Het Spectrum, 1993, 672 + vi blz., ƒ34,90, ISBN 90 274 2935 9); H. Lademacher, Die Niederlande. Politische Kultur zwischen Individualität und Anpassung (Propyläen Geschichte Europas, Ergänzungsband; Berlijn: Propyläen Verlag, 1993, 742 blz., DM148,-, ISBN 3 549 05472 6).
Lademachers Geschichte der Niederlande. Politik-Verfassung-Wirtschaft uit 1983 is in dit tijdschrift ten onrechte nooit besproken. De publikatie, tien jaar later, van de Nederlandse vertaling (zonder ondertitel) biedt een goede gelegenheid dat althans enigszins te corrigeren, zij het met geheel aan mij te wijten aanzienlijke vertraging. Mijn oordeel over de Nederlandse uitgave wijkt vanzelfsprekend niet af van dat over de Duitse (Tijdschrift voor geschiedenis, XCVIII (1985) 412-414). Het gaat om een bekwaam en degelijk overzicht van de Nederlandse geschiedenis vanaf de Opstand tot 1950, met een korte voorgeschiedenis en een in mijn Duitse uitgave niet voorkomende paragraaf van vijftien bladzijden ‘Consolidatie en verandering’, waarin de lijn wordt doorgetrokken tot het heden. Ook voor het Nederlandse publiek kan dit boek goede diensten bewijzen. In de Duitse versie van 1983 schreef Lademacher, dat het hem er vooral om te doen was de Duitstalige lezer nader te laten kennis maken met een land, dat zo dichtbij ligt maar bij de meesten slechts toeristische belangstelling wekt. Het boek doet echter veel meer dan dat alleen en men zou willen dat de inhoud voor Nederlanders met enige opleiding vanzelfsprekend bekende stof was.
Het meest opvallende aan het boek is de verdeling van de ruimte over de verschillende tijdvakken. De periode 1850-1950 neemt ongeveer de helft van de omstreeks zeshonderd bladzijden tekst in beslag. De andere helft wordt voor tweederde besteed aan de (voor)geschiedenis van de Opstand en de bloeiperiode van de Republiek, vooral de eerste helft van de zestiende eeuw. De tussenliggende ongeveer twee eeuwen worden in veel hoger tempo doorgenomen. De behandeling van de decennia rond 1800 is daarbij het minst bevredigend. Weliswaar steunt Lademacher sterk op de in de jaren zeventig recente publikaties van C.H.E. de Wit en S. Schama, maar de rijpe vruchten van het onderzoek sindsdien, die het beeld van speciaal De Wit toch wel lelijk hebben aangetast, zijn niet verwerkt. Zo ontbreekt het werk van bijvoorbeeld Mijnhardt en Van Sas in de literatuurlijst, ook van de Nederlandse uitgave, waarin wel degelijk na 1983 verschenen titels zijn opgenomen.
Er is bovendien een merkwaardig contrast tussen de thematiek van het deel over de Opstand en de Republiek en dat over de jaren 1850-1950. Waar voor die laatste periode de verstrengeling van het politieke en godsdienstige (het meest toegespitst in de verzuiling) centraal staat, wordt voor de eerste de volle nadruk gelegd op de politieke problematiek en blijft de godsdienstige dimensie nogal in de schaduw. Dat geeft dat eerste deel hier en daar iets onevenwichtigs en draagt er toe bij dat de zogenaamde ‘middengroepen van Woltjer’ nauwelijks aan bod komen. Dat is jammer, ook al omdat er juist in deze thematiek van verstrengeling van godsdienst en politiek een mooie mogelijkheid tot verbinding tussen de beide grote delen van het boek lag.
Deze opmerkingen bedoelen geenszins mijn positieve oordeel over het boek als geheel weer gedeeltelijk terug te nemen. Het schrijven van een overzicht dwingt nu eenmaal tot keuzes en die van Lademacher zijn heel goed te verdedigen en leverden bij elkaar een overtuigend en van | |
| |
grote vertrouwdheid met de stof getuigend boek op. Blijkens steekproeven is de tekst uit 1983 (nagenoeg) ongewijzigd vertaald. De toegevoegde paragraaf sluit goed aan bij die tekst: na de typische naoorlogse jaren 1945-1950 stond eerst de consolidatie (deels terugkeer, deels verdere uitbouw) van de vooroorlogse samenleving centraal. Grote, enigszins onverwachte, economische bloei vormde de opmaat en in zekere zin de voorwaarde voor tamelijk grote veranderingen. Individualisering en ontzuiling waren daarvan het meest ingrijpend. Alleen ontgaat mij de betekenis van de lange en ingewikkelde slotzin van die paragraaf, die uitloopt op de vaststelling dat Nederland recent ‘een postmodern herbegin’ heeft gemaakt.
Het bijwerk is wat veranderd ten opzichte van de Duitse uitgave. De jaartallenlijst is gewijzigd (me dunkt ook iets bekort). Behoudens de vermelding van het aftreden van koning Leopold III van België in 1950 - wie zou bedacht hebben dat dat een voor de Nederlandse geschiedenis belangrijk jaartal is? - heb ik tegen de nieuwe lijst geen bezwaar, al kan ik geen duidelijke reden zien voor de verandering. De literatuuropgave is niet langer een beredeneerde, maar louter een lijst, waarbij nog afgezien van een lichte willekeur in het opnemen van nieuwe titels, tenminste eenmaal wat mis is gegaan: twee titels van C.H.E. de Wit zijn kennelijk tot een eigenaardige nieuwe versmolten. Het register is nu in tweeën gesplitst, apart voor zaken (aanzienlijk in aantal uitgebreid) en personen (met meer gegevens). Dat is prettig. De plaatjes uit de Duitse uitgave zijn weg. Maar er zijn zes kaarten voor in de plaats gekomen, net als de plaatjes toentertijd wel wat weggestopt aan het einde van het boek. Helaas zijn de onderschriften, bij de plaatsing waarvan niet alles vlekkeloos verliep, niet erg verhelderend. Bovendien kan men zich afvragen of twee kaartjes over de Hanze, die in de tekst een zeer ondergeschikte betekenis heeft, maar bijvoorbeeld geen van de internationale handelsroutes van de kooplieden van de Republiek, wel een juiste keuze is.
In hetzelfde jaar als de Nederlandse vertaling verscheen ook een nieuw dik boek in het Duits van Lademacher over de Nederlandse geschiedenis, een Ergänzungsband van de Propyläen Geschichte Europas, prachtig gebonden en geïllustreerd (ten dele in kleuren). Het verbaast niet dat dit boek, dat volgens de ondertitel de politieke cultuur als hoofdthema heeft, in vele opzichten op het oudere overzicht lijkt. De titels van de hoofdstukken en paragrafen verschillen in veel gevallen maar de opbouw is in hoofdlijnen dezelfde. Na ongeveer vijfenzeventig bladzijden over de Nederlanden als deel van het Bourgondisch-Habsburgse rijk volgen er eveneens omstreeks vijfenzeventig over de Opstand en een tweehonderdtal over de Republiek in de zeventiende eeuw. De achttiende eeuw moet het met niet meer dan vijftig doen, waarvan vijfentwintig over de patriottentijd en Bataafs-Franse tijd. De negentiende eeuw krijgt er ongeveer honderd en de twintigste plusminus honderdzeventig. Het leeuwendeel daarvan is voor de eerste helft van die eeuw (alleen de bezettingstijd al ruim vijftig). De jaren na 1950 worden behandeld in een paragraaf van vijftien bladzijden onder de titel ‘Konsolidierung und Wandel seit der fünfziger Jahre des 20. Jahrhunderts’ (zie boven!).
Dit nieuwe boek onderscheidt zich van het vorige vooral door een veel grotere demonstratie van geleerdheid en door uitweidingen over onderwerpen die kennelijk de ondertitel moeten rechtvaardigen. De belezenheid van Lademacher, ook in de bronnen van verscheidene tijdvakken, is indrukwekkend. Hij citeert uitgebreid, wat de leesbaarheid helaas niet altijd bevordert. En vooral in de passages over cultuur en wetenschap neigt het verhaal ook wel eens tot opsommerigheid en een zekere willekeur. Of dat die ondertitel nu werkelijk rechtvaardigt, staat trouwens te bezien. Er is zeker veel politiek aan de orde, in het bijzonder politieke instellingen, politieke twist, politieke theorie en politieke ideologie. Tevens wordt met nadruk aandacht besteed aan cultuur in brede zin (toppen van wetenschap en kunst èn bijvoorbeeld onderwijs). | |
| |
Maar samen levert dat natuurlijk nog geen politieke cultuur op. In engere zin en expliciet is daarvan zelfs maar weinig sprake, impliciet daarentegen in vele passages wel.
Zonder een nieuwe interpretatie van of visie op de Nederlandse geschiedenis als geheel te brengen, heeft deze aanpak tot een reeks van mooie en boeiende stukken en typeringen geleid, zoals ‘Widersetzlichkeit als Merkmal der Landschaft’ (71-79), ‘Auf der Suche nach nationalem Selbstverständnis und Selbstbewusstsein’ in de zeventiende eeuw (215-229) en ‘Über die Ambivalenz eines Verhältnisses; die Niederlande und das Reich’ (549-567). Juist omdat Lademacher zijn persoonlijke voorkeuren veel meer ruimte heeft gegeven dan in zijn kennelijk voor een wat breder publiek bedoelde overzicht uit 1983, staan er natuurlijk ook allerlei uitspraken in die, mij althans, tot tegenspraak prikkelen, zoals het aannemen van Sacramentariërs als een aparte stroming (66), de aanduiding van de Unie van Utrecht als ‘das Grundgesetz der Niederländischen Republik’ (136), de neiging het Habsburgse bewind als een vreemde Spaanse overheersing te kenschetsen (404 en 449), het spreken van ‘Bejahung des nationalsozialistischen Terrors’ door Colijn (554) of de mededeling dat in 1960 30% van de 12-18 jarigen een ‘Gymnasialausbildung’ kregen (660). Dat hoort echter bij dit soort boeken en moet als een positief element worden gezien: de auteur durft grote lijnen te trekken, verbanden te leggen, te karakteriseren, te interpreteren.
Kortom: na het heldere overzichtswerk, dat goed als introductie in de Nederlandse geschiedenis kan dienen voor de geïnteresseerde en ontwikkelde leek, heeft Lademacher nu ook een typisch geleerdenboek geschreven, dat misschien vooral voor de fijnproevers-vakgenoten geschikt is. Ik stel mij voor dat dit boek dikwijls gebruikt gaat worden, niet zozeer om achter elkaar te lezen - dat raad ik af -, maar om over allerlei onderwerpen na te slaan wat Lademacher er van vindt. Niet zelden zal dat iets interessants blijken te zijn.
J.C.H. Blom
| |
J.T.M. van der Heyden, Het ziekenhuis door de eeuwen heen. Over geld, macht en mensen (Rotterdam: Erasmus publishing, 1994, 128 blz., ƒ35,-, ISBN 90 5235 068 X).
In zijn ‘ten geleide’ bij dit boek stelt de Rotterdamse hoogleraar Van Lieburg dat ‘de geschiedschrijvende medicus zich de methoden en technieken van de historicus zal moeten eigen maken’ (7) bij het bedrijven van medische geschiedenis. De internist Van der Heyden, verbonden aan het Groene Hart ziekenhuis te Gouda kan deze woorden ter harte nemen. In tegenstelling tot wat de titel doet verwachten (dat in deze publikatie de ontwikkeling van het ziekenhuis in grote lijnen wordt geschetst), blijkt dit boek geplaatst te moeten worden in de discussie over ‘de steeds verder stijgende en schijnbaar onbeheersbare kosten’ van de volksgezondheid en dan met name in de ziekenhuizen (9). Een discussie waarbij naar het oordeel van de auteur vooral de medisch specialisten het moeten ontgelden. Veel meer een pamflet dan een overzichtswerk dus.
Het hoofdstuk ‘financiële aspecten en de toegankelijkheid van de gezondheidszorg’ beslaat een derde deel van het boek. Alleen in dit hoofdstuk komt Van der Heyden verder dan een aardige aanzet. Hier schetst hij met een grote mate van betrokkenheid de achtergronden van de discussie. De andere hoofdstukken (onder andere over ziekenhuizen binnen de christelijke cultuur, de verpleging en ziekenhuisarchitectuur) zijn vooral anekdotisch en om onduidelijke redenen toegevoegd. Bovendien blijkt het onderzoeksterrein nogal verschillend: het ene hoofdstuk de christelijke cultuur, het volgende West-Europa en bij de financiën Nederland.
Van der Heyden heeft over het algemeen een vlotte schrijfstijl, soms iets te vlot. Hij maakt | |
| |
taalfouten: ‘vele Griekse slaven met medische vaardigheden werkten eeuwenlang in het Romeinse rijk’ (17) en ‘vele naamloze monniken hebben deze ... medemensen verzorgd, met name Franciscus van Assisi’ (31). Verder maakt hij geen melding van de AbvaKabo bij zijn opsomming van beroepsorganisaties van verpleegkundigen (62). En hij stelt de vakbeweging in 1913 gelijk aan het Algemeen Nederlands Werklieden Verbond (77), terwijl dat verbond met ongeveer 2000 leden een marginaal bestaan leidde naast onder andere het Nederlands Verbond van Vakverenigingen met ruim 60.000 leden (zie: Ger Harmsen en Bob Reinalda, Voor de bevrijding van de arbeid (Nijmegen, 1975) 430-431).
Bronvermelding komt bij Van der Heyden nauwelijks voor, zodat over het algemeen niet duidelijk is waar hij zijn gegevens vandaan haalt. In minimaal één geval neigt hij naar plagiaat. Meer dan dertig jaar geleden schreef Querido in Godshuizen en gasthuizen: ‘De ziekenhuizen van de westerse wereld zijn ontstaan uit de christelijke geloofsleer en de christelijke cultuur. Dit wil echter niet zeggen, dat er een verband tussen geloof en geneeskunde zou bestaan hebben, waar het ziekenhuis het produkt van was. Het tegendeel is waar’ (7). Van der Heyden schrijft zonder bronvermelding: ‘Dit [westerse, H.H.] type ziekenhuis kwam voort uit de christelijke geloofsleer en christelijke cultuur, maar het is een misverstand te denken dat er een direct positief verband zou hebben bestaan tussen het christelijk geloof en de geneeskunde. Integendeel’ (13).
Van historici mag worden verwacht dat ze hun onderwerp benaderen met een vraagstelling van waar uit ze diverse aspecten in hun onderlinge samenhang kunnen analyseren, dat hun gegevens relevant zijn, dat ze een verantwoorde selectie van bronnen maken en een duidelijke vermelding geven als deze bronnen gebruikt worden. De geschiedschrijvende medicus Van der Heyden zal zich de methoden en technieken van de historicus eigen moeten maken.
H. Hermsen
| |
L. Abicht, De joden van België (Amsterdam-Antwerpen: Atlas, 1994, 238 blz., ƒ39,90, ISBN 90 254 0572 X).
Met de titel van zijn boek beoogt de literatuurhistoricus Abicht aan te geven dat de joden, als aanhangers van een bepaalde godsdienst, thans integraal deel uitmaken van de bevolking van de Belgische staat. Uiteraard is de auteur - die in 1987 al een boekje schreef over de joden van Antwerpen - zich ervan bewust dat zijn definitie in vroeger eeuwen zo niet heeft gegolden en zelfs in deze eeuw door de nazi-bezetters bruut is verworpen. Abicht gaat ook in op het probleem dat ontstaat doordat verschillende definities naast elkaar werden, en worden, gebruikt. Volgens de religieuze joodse wet is, zegt hij, ieder uit een joodse moeder geboren kind volwaardig joods. De auteur signaleert ook de ‘extra moeilijkheid’ welke de wet op de terugkeer (1950) van de jonge staat Israel heeft geschapen door de daarin vervatte bepaling dat ‘iedere jood die zich niet tot een andere godsdienst bekeerd had’ en aan alle andere voorwaarden voldeed, het recht had om burger van Israel te worden. Hoeveel begrip men ook kan opbrengen voor de omstandigheden die tot zo'n tijdelijke (?) maatregel noopten, het is een understatement daarover thans slechts op te merken: ‘Het is duidelijk dat de geschiedenis in dit probleem van de definitie een rol gespeeld heeft’ (11). Kritische geschiedbeoefening zal dit dilemma behoren op te lossen, want anders blijft men met twee maten meten.
In Abichts boek ligt de nadruk meer op de contemporaine groepen in België en hun religieuze en culturele achtergronden en activiteiten dan op de historie. Alleen het eerste hoofdstuk gaat over ‘de geschiedenis van een taaie minderheid’ (18-73). Zo'n schets kan natuurlijk niet anders dan cursorisch zijn, zeker als de auteur op Belgisch grondgebied teruggaat tot Julius Caesar en | |
| |
koning Clovis, welke laatste - bekeerd in 496 - christenen verbood bij joden in dienst te treden. Abicht laat op die mededeling volgen: ‘Dat de nazi's na 1933 dezelfde maatregel zouden treffen, stemt tot nadenken: de geschiedenis heeft diepe wortels’ (20). Jammer, dat hij ons de resultaten van zijn nadenken onthoudt. Nu moeten we maar raden wat die wortels van anderhalf millennium zijns inziens inhouden of betekenen. De auteur maakt vreemde buitelingen: hij beweert dat na 1585 ‘alle overgebleven joden [uit Antwerpen] met de prominente protestantse handelaars en intelligentsia naar het Noorden trokken en er de bloeiende sefardische gemeente in Amsterdam versterkten’ (31). Zelfs als we - correct - zouden spreken van ‘vestigden’, blijven we nog met de protestanten zitten, die nimmer van de sefardische gemeente deel hebben uitgemaakt. Abicht schrikt ook niet terug voor merkwaardige inconsistenties ‘men is en blijft ‘jood’’ (42), of voor irrelevante uitweidingen: ‘In Zuid-Afrika hebben joden als Bram Fischer, Albie Sachs, Helen Suzman en Nadine Gordimer een prominente rol gespeeld in de strijd tegen de apartheid ...’ (57), aan welke volzin in één adem Rosa Luxemburg en de Duitse arbeidersbeweging worden geplakt. Overigens is dit boek van Abicht een met sympathie, maar te weinig kritische zin, geschreven nuttige en informatieve introductie tot aspecten van het joodse leven, tot de ‘intrigerende wereld’ van de chassidim en tot de huidige joodse gemeenschap in België.
A.H. Huussen jr.
| |
W. van Vree, Nederland als vergaderland. Opkomst en verbreiding van een vergaderregime (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1994; Groningen: Wolters-Noordhoff, 1994, x + 342 blz., ƒ59,-, ISBN 90 01 91940 5).
Het Nederlandse woord vergaderen heeft geen goede equivalenten in andere Europese talen. De woorden die Fransen, Duitsers en Engelsen gebruiken hebben of een bredere of een meer beperkte betekenis. Het Nederlands kent kennelijk een specifiek vergaderbegrip, waarvan Wilbert van Vree in dit boek de opkomst heeft beschreven en in verband gebracht met het proces van staatsvorming. Als theoretisch uitgangspunt dient daarbij het werk van Norbert Elias. Naarmate beslissingen vaker in plaats van wapens met woorden tot stand kwamen, nam de behoefte aan vergaderen toe. De vergadering is dus een resultaat van het civilisatieproces, en de auteur introduceert de term ‘vergaderlijking’ om dit deel-proces aan te duiden.
Dit uitgangspunt blijkt goed te functioneren in de geschiedenis van het vergaderen in Nederland tussen het jaar 500 en heden die in de volgende vijf hoofdstukken wordt verteld. Eerst komt de ‘militair-agrarische samenleving’ aan bod met aandacht voor concilies, waterschappen, gilden, stedelijke besturen en standenvergaderingen. Het is een periode waarin een ‘verhoofsing’ van het vergaderen plaatsvond, en waarin vaste regels hun intrede deden, zoals in het agenderen, voorzitten en notuleren. De reglementen waarin deze regels waren vastgelegd werden steeds uitgebreider. De volgende fase wordt geplaatst in de periode van overgang tussen de agrarische en industriële samenleving, dat wil zeggen de zeventiende en achttiende eeuw. Hierin gaat de aandacht uit naar onder meer consistoriale en classicale vergaderregels van de hervormde kerk, en naar die van de Staten van Holland en de Staten-Generaal. Deze periode kenmerkte zich door verdere formalisering, waar men echter door lobbyen in wandelgangen weer onderuit probeerde te komen. Officiële en officieuze circuits raakten gescheiden. Van Vree ziet de regenten als de eerste vergaderstand in Europa. In de derde periode ontwikkelt zich de moderne vergadercultuur van de industriële samenleving. Het parlement krijgt nu een voorbeeldfunctie. Politieke partijen en een opbloeiend verenigingsleven geven nu aan elke burger de kans zich tot vergaderaar te ontplooien. Er ontwikkelt zich een beroepsmatige klasse van | |
| |
vergaderaars, ook in het bedrijfsleven. Vergaderen wordt een vak dat men zich met behulp van een toenemend aantal leerboeken kan aanleren.
De bronnen voor deze studie liggen voor de hand: instructies van bestuursinstellingen, notulen van vergaderingen, en voor de moderne tijd vergaderleerboeken. Voor de beide eerste fasen heeft Van Vree echter ook enkele minder voor de hand liggende bronnen opgespoord. De eerste is een van de colloquia van Erasmus, de Senatulus, waarin deze op satirische wijze een ‘vergadering’ van vijf vrouwen beschrijft. Volgens Van Vree maakte Erasmus hierin ook gangbare vergadergewoonten belachelijk en kan men er de nieuwe, meer beschaafde omgangsregels uit destilleren. Een andere originele bron is een manierenboek uit 1623 van Godefroy Boot, het eerste in zijn soort in Nederland, dat verschillende paragrafen over vergaderen bevat. Ook de verslagen van de synode van Dordrecht zijn vermoedelijk nu pas voor het eerst gelezen met uitsluitend oog voor de gebruikte vergadertechnieken (en die waren vrij onbeschaafd, ook naar toenmalige begrippen).
In driehonderd bladzijden de ontwikkeling van een belangrijk sociaal verschijnsel beschrijven over een periode van meer dan duizend jaar, en dat zonder voorstudies, is een niet geringe prestatie. De keuze dicht bij het ontwikkelingsmodel van Elias te blijven is begrijpelijk, want het verleent het boek samenhang, maar men gaat zich afvragen of er geen andere benaderingen te vinden zijn. Elias’ voorstelling van de middeleeuwen als een tijd van ongecontroleerde woestheid wordt bijvoorbeeld inmiddels niet meer als juist gezien: kunnen we vergaderen wel zo simpel zien als alternatief voor wapengeweld? Zou het niet zinnig zijn meer aan te knopen bij eigentijdse visies op de samenleving? Is er niet eerder een relatie te leggen met de ontwikkeling van een hiërarchisch denken naar een egalitair denken, waarbij de ontwikkeling van politieke ideeën meer consequenties hadden dan het civilisatieproces? Ook met de factor gender, die noodgedwongen bij de behandeling van het geschrift van Erasmus ter sprake komt, zou meer consequent rekening kunnen zijn gehouden. Zoals beschaving, althans volgens de civilisatietheorie, van boven naar beneden doorsijpelt, zo zou het ook met de nieuwe vergadercultuur zijn gegaan. Als voorbeeld bespreekt Van Vree de vergaderingen van droogscheerders in de zeventiende eeuw. Maar er is geen enkele aanwijzing dat zij de vergaderingen van bijvoorbeeld stadsbesturen (waar zij geen toegang hadden) als voorbeeld hebben genomen. Met meer recht kunnen hun min of meer democratische gebruiken worden gezien als van oudsher diep gewortelde tradities binnen de bevolking van Europa. Een bottom up geschiedenis van het vergaderen zou er ongetwijfeld heel anders uit gaan zien dan dit boek, maar als zo'n discussie er komt, is dat een van de verdiensten van Van Vree.
Rudolf Dekker
| |
A.M.J. de Kraker, H. van Royen, M.E.E. de Smet, 'Over den Vier Ambachten'. 750 Jaar keure 500 jaar graaf Jansdijk (Kloosterzande: Duerinck, 1993, 1060 blz. (met vele ill. en kaarten. Begeleid door een uitgave van de zg. Dampierre-kaart van Noord-Vlaanderen en Zeeland ten tijde van graaf Gwijde van Dampierre circa 1280, Koninklijke Bibliotheek Albert I Brussel, kaartenafdeling III, nr. 6834), ISBN 90 72604 03 2).
In 1992 werd in de Vier Ambachten, het grensgebied tussen Vlaanderen en Nederland waarin onder andere de steden Hulst en Axel liggen, een jubileum op grootste wijze gevierd. Negen heemkundige kringen, alle openbare besturen en alle circa 1500 sociaal-culturele en sportorganisaties verenigden zich in een stuurgroep, een werkgroep en een beschermcomité om meer dan | |
| |
120 grensoverschrijdende activiteiten tot stand te brengen. De aanleiding hiertoe was het 750-jarig jubileum van de keur van de Vier Ambachten en het al even eerbiedwaardige jubileum van een belangrijke zeedijk, de graaf Jansdijk. De jubilea werden aangegrepen om het bewustzijn van de historische eenheid, of zoals de organisatoren het uitdrukken, de collectieve identiteit, van de streek te bevorderen. Dit was voor deze grensstreek in het jaar 1992 aan de vooravond van het wegvallen van de staatsgrenzen natuurlijk zeer actueel. Een van de jubileumactiviteiten werd gevormd door de uitgave van dit boek ‘Over den Vier Ambachten.’ Wat is nu de meerwaarde van een boek dat een grensoverschrijdende regio als uitgangspunt neemt ten opzichte van enerzijds nationale geschiedschrijving en anderzijds enkele jaargangen van de regionale historische tijdschriften?
Een ‘kleurvol palet’ noemen de redacteuren hun werk. Dat is het zeker en ik zou er aan toe willen voegen: een indrukwekkend boek niet alleen door de geweldige omvang (114 hoofdstukken, 1060 bladzijden, 3 kilogram), maar vooral ook door de intensieve samenwerking op regionaal niveau die er achter schuilgaat. Het boek ziet er prachtig uit, de pagina met beeldmerken van grote sponsors spreekt hier duidelijke taal. De mooie uitgave van de dertiendeeeuwse Dampierre-kaart, (desgewenst ingelijst), past hier ook bij. Achterin het boek bevindt zich als pendant een moderne overzichtskaart.
De selectie van schrijvers garandeert zeer uiteenlopende invalshoeken, de deskundigen variëren van professioneel historicus tot uitvoerend kunstenaar. De onderwerpen zijn van afwisselende, doorgaans goede en soms hoge kwaliteit. Een aantal bijdragen bevat ook de neerslag van nieuw onderzoek. Een voorbeeld hiervan is de vergelijking van de turfwinning in Brabant met die in de Vier Ambachten en het land van Saeftinghe (7b). Opvallend is dat over dit onderwerp zulke grote meningsverschillen blijken te heersen dat de redacteuren zich genoodzaakt zagen om in een postscriptum te vragen om nader microgeologisch onderzoek.
Het doet zeer modern aan dat het geheel wordt ingeleid door een voorstelling van de vier ambachten in artistieke materiële symbolen en kaarten, een accent dus op visuele bronnen. De zeer diverse bijdragen hebben de redacteuren vervolgens weten onder te brengen in zes hoofdgroepen: landschap en bewoning, sociaal-economisch leven, instellingen, kerk, politiek, en cultuur en mentaliteit. Afgezien van deze onderwerpsordening is er niet naar gestreefd het geheel of de afzonderlijke delen door een inleiding of conclusie thematisch te verbinden of algemene ontwikkelingen te traceren. Weliswaar komt een poging tot vergelijkende analyse in een enkel opstel van de grond, bij het hierboven genoemde voorbeeld over turfwinning, bij de vraag waarom er zo weinig Romeinse vondsten in de vier ambachten gedaan zijn (17), bij de vergelijking van het waterschapsrecht met dat van Zeeland en Holland (68) en bij de vier ambachten als raakpunt van lexicale invloedssferen (102). Toch is dit binnen het geheel te mager. De eigenheid van de regio in relatie tot de aangrenzende gebieden komt niet voldoende uit de verf. Was dit voor de samenstellers te vanzelfsprekend?
Hoewel dus de taak die ik spontaan aan een dergelijk project zou stellen niet expliciet uitgevoerd wordt, is het boek als kleurvol palet een heel interessant boek van grote regionale betekenis. Het is bovendien een prachtig voorbeeld van het hoge niveau dat de lokale en regionale geschiedenis in de afgelopen jaren heeft bereikt.
P.J.E.M. van Dam
| |
B.C.M. Jacobs, P.L. Nève, ed., Hoven en banken in Noord en Zuid. Derde colloquium Raad van Brabant, Tilburg, 30 en 31 januari 1993 (Brabantse rechtshistorische reeks VII; Assen: Van Gorcum, 1994, x + 249 blz., ƒ45,-, ISBN 90 232 2958 4).
| |
| |
De studie van lokale en regionale rechtbanken en gerechtshoven maakt de laatste decennia een opmerkelijke opleving door. In dat kader wordt ook de procesgang bestudeerd: het procesrecht zorgt immers voor de concretisering van abstracte wetten en studeerkamerdogmatiek. De rechtshistorici slaan nieuwe wegen in. Behalve aan de institutionele en biografische aspecten besteden zij ook aandacht aan de politieke rol der hoven en banken in een tijd waarin de scheiding der machten vaak nog maar nauwelijks was doorgevoerd. De rechterlijke instellingen in Brabant stonden in 1993 ten derde male op het programma van een colloquium. Eerder was vooral aandacht geschonken aan de Raad van Brabant, of beter: raden van Brabant, want in 1591 was voor het veroverde deel van het oude hertogdom een Staatse raad ingesteld. Nu ging het om een ruimer thema: lagere gerechten, hun onderlinge verhoudingen en hun relaties tot de respectieve centrale raden van Brabant enerzijds, en om de vergelijking tussen deze raden met soortgelijke instellingen in de omgeving. Belgische en Nederlandse rechtshistorici en historici werkten weer eendrachtig samen.
Twaalf thema's passeren de revue: J. Monballyu en L. Zoodsma behandelen respectievelijk de gerechtelijke bevoegdheid van de Raad van Vlaanderen in de zestiende en van de staatse Raad en Leenhof van Vlaanderen te Middelburg in de zeventiende en achttiende eeuw. Th. J. van Rensch bespreekt de appèlrechtspraak van commissarissen-deciseurs te Maastricht in diezelfde periode. De heroriëntering van het Hof van Holland in de eerste decennia van de Opstand is het onderwerp van een kort artikel van R. Huijbrecht, getiteld ‘Scheiding der geesten. Spiegeling langs de breuklijnen der geschiedenis’. Aspecten van leenrecht en evocatiepraktijk krijgen aandacht in de bijdrage van R. Opsommer over de wetachtige Kamer van Vlaanderen en de ondergeschikte leenhoven circa 1500, en van G.H.A. Venner over geëvoceerde processen voor het Hof van Gelder te Venlo (die bij de bespreking van recente literatuur over evocatie nog had kunnen verwijzen naar het Liber amicorum prof. dr. M. Baelde, 1993, 205). Natuurlijk kregen ook tijdens dit colloquium de raden van Brabant zelf weer aandacht. W.M. Lindemann behandelt de rechtspraak in leenzaken bij de Staatse raad en het leenhof van Brabant, met name aan de hand van 36 dossiers uit de zeventiende en achttiende eeuw. Een bijzonder thema stelt mw. B.C.M. Jacobs aan de orde in haar bijdrage over het ongenoegen der overheid dat partijen zich op de hals konden halen als zij besloten voor de ‘verkeerde’ raad te procederen: voor de ‘legitieme’ Raad van Brabant te Brussel, dan wel voor de ‘rebelse’ in Den Haag. M.W. van Boven deed archiefonderzoek naar de verhouding tussen Raad van Brabant en de regionale hoofdbanken inzake het appèlrecht in civiele processen gedurende de tijd van de Republiek. Van X. Rousseaux is de Nederlandse bewerking geplaatst van een eerder in 1988 verschenen artikel over machtsverhoudingen tussen lokale schepenbanken in Waals Brabant en de Brusselse Raad in de zeventiende en achttiende eeuw. De bundel wordt besloten met een ruim geïllustreerd essay over recht en rechtspraak in Tilburg (1342-1803) van de hand van B.C.M. Jacobs en G.J.W. Steyns, een bijdrage die tevens als handleiding diende voor een expositie over dat onderwerp ingericht in het gemeentearchief van Tilburg. Het is jammer dat aan deze hoogwaardige publikatie een index ontbreekt.
A.H. Huussen jr.
| |
O. Thiers, Bedevaart en kerkeraad. De Amersfoortse vrouwevaart van 1444 tot 1720 (Hilversum: Verloren, 1994, 150 blz., ƒ29,-, ISBN 90 6550 386 2).
Ottie Thiers behandelt in deze bewerking van haar Utrechtse doctoraalscriptie bijna drie eeuwen | |
| |
geschiedenis van Onze Lieve Vrouwe van Amersfoort. In 1444 vond een dienstmeid na een visioen een Mariabeeldje in een gracht. Het werd ondergebracht in de Onze Lieve Vrouwe-kapel, waar al spoedig een bloeiende cultus ontstond. De inkomsten waren zo aantrekkelijk, dat de Mariabroederschap daarover in conflict raakte met de kerkmeesters van de Sint-Joriskerk. Van de offergaven van de bedevaartgangers werd de Onze Lieve Vrouwe-toren gebouwd, die het stadsbeeld van Amersfoort nog altijd domineert - tenzij de plannen voor Manhattan aan de Eem inmiddels zijn uitgevoerd.
Thiers verzuimt de geschiedenis van de broederschap, de achterban van de devotie, uit te pluizen. Er is toch een stichtingsakte overgeleverd uit 1445 (!) en er bestaan lijsten van overleden broeders en zusters, erfstellingen, renten etc. De auteur volstaat met het signaleren van deze veelbelovende bronnen in een voetnoot op bladzijde 53, terwijl een analyse op zijn plaats was geweest in de buurt van bladzijde 25. Nu moet zij vooral bouwen op de resoluties van het stadsbestuur, dat zich vrijwel uitsluitend bemoeide met de openbare orde tijdens processies. Een andere belangrijke bron voor de geschiedenis van de cultus vormt het mirakelboek, met zijn 541 wonderverhalen het grootste van Nederland en nog altijd niet deugdelijk uitgegeven. Een analyse van deze mirakelen levert overigens niet zo veel op, omdat de meeste uiterst beknopt zijn en weinig details over de betrokken personen melden. Thiers gaat op een enkel aspect wat dieper in, niet altijd met gelukkig resultaat. Zo speculeert zij nogal wild over verschuivingen in het aandeel van de geestelijkheid in het totaal aantal bedevaartgangers in Den Bosch en Amersfoort; dit lijkt op basis van percentages van 1,25 en 0,74 in onvergelijkbare plaatsen en periodes niet verantwoord.
Nadat het enkele decennia stil was geweest rond de vrouwevaart, vond in de jaren 1544-1545 een opvallende herleving plaats. Er werden nieuwe wonderen gemeld en het stadsbestuur ging zich weer inlaten met de processie. Thiers veronderstelt op goede gronden dat de cultus werd opgepoetst ten behoeve van een imagoverbetering van Amersfoort, dat kort tevoren was veroverd door de hertog van Gelre en van zijn privileges was beroofd door Karel V.
De devotie overleefde de beeldenstorm en was enige tijd een wapen in de contrareformatie. Zelfs 1579, het jaar waarin Amersfoort zich aansloot bij de Opstand, vormde niet echt een keerpunt. Tot 1619 werd de vrouwevaart oogluikend toegestaan. Eerst na de bestandstwisten waren hardere maatregelen onontkoombaar. De processie werd geseculariseerd en omgevormd tot een schuttersoptocht. Rond 1650 was de toeloop van elders verdwenen, maar in kleine kring ging de devotie door. De doodsteek werd verrassend genoeg niet gegeven door groeiende invloed van de gereformeerde kerk, maar door onderlinge verdeeldheid van de katholieken. De devotie lijkt namelijk de inzet te zijn geweest van de strijd tussen de staties van de seculieren en de regulieren. De auteur moet veel gissen bij gebrek aan bronnen, maar redeneert ingenieus: de regulieren hadden geen belang bij de vrouwevaart, omdat het beeldje bij de seculieren berustte; die hadden op hun beurt de steun van het stadsbestuur nodig en gaven daarom gehoor aan de oproep om geen processies meer te houden.
Het boekje is goed verzorgd en vlot geschreven. Soms te vlot: de schaarste van het bronnenmateriaal heeft de auteur ertoe verleid het kader nogal breed te maken. Zij schetst in elk hoofdstuk eerst uitvoerig een breed panorama van alles wat er in die tijd in Europa gebeurde, om pas in de laatste paragraaf uit te komen bij haar eigenlijke onderwerp. Er zit wat veel lijst rond dit schilderijtje, dat echter een vaardig geschetst beeld geeft van een soms verrassende geschiedenis.
G. Verhoeven
| |
| |
| |
D. Schlüter, Met den koorde of door het zwaard. Criminele rechtspraak, dood- en lijfstraffen in Twente vanaf de middeleeuwen (Oldenzaal: Twents-Gelderse uitgeverij De Bruyn, 1994, 207 blz., ƒ39,90, ISBN 90 6693 067 5).
De eerste helft van Schlüters boek biedt een keurig en voornamelijk op de Geschiedenis van Overijssel (Deventer, 1970) gebaseerd overzicht van de rechterlijke organisatie in Twente van de Germaanse tijd tot de negentiende eeuw, en vervolgens een bespreking van de verschillende wijzen waarop in de onderscheiden periodes dood- en lijfstraffen werden toegepast. Heel efficiënt brengt de auteur het aantal van 32 veronderstelde executieplaatsen in en rond Twente terug tot twee: bij Oldenzaal (waar de gevangenis was) en bij Delden, waar veel van de drosten in de buurt woonden. Het aantal executies was niet groot genoeg om het lonend te maken een eigen beul in dienst te nemen, en het is vermakelijk hoeveel moeite het vaak kostte om tijdig een scherprechter ter plaatse te krijgen.
In het tweede deel van zijn boek bespreekt hij vier processen die op een veroordeling tot de doodstraf uitliepen. Een aantal bijlagen besluit het boek: twee lijsten met de door de auteur uit zijn bronnen bijeengebrachte veroordelingen tot dood- en lijfstraffen, en lijsten van Twentse drosten en richters. Deze laatste twee bijlagen zijn samengesteld door medewerkers van het rijksarchief in Overijssel. Uiteraard was de drost verantwoordelijk voor de (hoge) rechtspraak en zo nodig het uitvoeren van dood- of lijfstraffen, maar al vanaf het eind van de zestiende eeuw was hij verplicht om voor het wijzen van het vonnis advies te vragen aan rechtsgeleerden. Kennelijk was dat een schriftelijke procedure: de drost zond de stukken op, en kreeg vervolgens een nota. Werd een dergelijke omslachtige handelwijze werkelijk voor alle zaken toegepast?
In het voorwoord legt de auteur uit dat het boek is ‘ontstaan uit ... nieuwsgierigheid en verontrusting’ (1): nieuwsgierigheid naar de rechtspraktijken in het verleden, en verontrusting over de strafmaat in het heden, en over het nog steeds voorkomen van dood- en lijfstraffen. Een derde item op zijn agenda komt impliciet naar voren: in hoeverre gaat het beeld dat F. Egmond in haar Op het verkeerde pad. Georganiseerde misdaad in de Noordelijke Nederlanden 1650-1800 (Amsterdam, 1994) voor Holland en Brabant schetst ook op voor Twente? Schlüter treft inderdaad een aantal ‘bendes’ aan: groepen mensen die gezamenlijk misdaden begaan. Hij plaatst de fameuze Huttenklaas, die in 1775 werd geradbraakt in deze traditie, net als Ephraim Aschar die in 1779 wegens een spectaculaire diefstal werd opgehangen. In hoeverre men in deze gevallen echter van ‘criminele netwerken’ moet spreken is de vraag: in beide gevallen lijkt het eerder om criminele families te gaan.
Wat leert ons Schlüters boek? In de eerste plaats is het aantal terechtgestelden dat hij in zijn bronnen aantrof gering: 85 doodvonnissen tussen 1493 en 1868, leverden 77 executies op in de periode tot 1818: gemiddeld eens in de vier jaar werd er in Twente iemand opgehangen. In feite was de tussentijd vaak groter: tussen 1626 en 1649 en tussen 1728 en 1743 vond geen enkele executie plaats, en de auteur geeft al aan dat de piek in de tijd van de tachtigjarige oorlog lag, ‘door de soldaten die wegens moord, plundering, verraad of desertie werden terechtgesteld’ (161). Schlüter benadrukt dat zijn lijsten van dood-en lijfstraffen ongetwijfeld onvolledig zullen zijn, en dat zal nog meer voor de lijfstraffen gelden dan voor de executies: hij trof er slechts 48 aan in de periode 1567 tot 1819. Misschien houdt dit verband met een probleem dat het hele boek treft: door zijn nadruk op executies en lijfstraffen geeft het geen compleet beeld van de criminele rechtspleging. Het accent ligt niet op de procesgang, maar op het resultaat van de processen. Dit maakt het - ook wanneer we in aanmerking nemen dat simpele doodslag een misdrijf was waarop een boete stond - onmogelijk om na te gaan waarom bepaalde personen wel en andere niet ter dood werden veroordeeld. Merkwaardig is het geval van Berendina Hertgers, in 1748 | |
| |
veroordeeld wegens moord op haar (buitenechtelijke) baby, die, kennelijk met steun van de plaatselijke bevolking door een groep soldaten bevrijd werd en naar Duitsland kon vluchten. Hing de onvrede van het publiek met het vonnis die hier tot uiting kwam samen met het feit dat voor het eerst in bijna honderd jaar een vrouw ter dood veroordeeld was? Twijfelde men aan de rechtvaardigheid van het vonnis - of speelde de populariteit van Berendina (een fuifnummer) een rol? Voor de beantwoording van zulke vragen is vergelijkingsmateriaal nodig dat we hier niet vinden. De nieuwsgierigheid die de auteur tot zijn onderzoek bracht heeft wel een over het algemeen vlot leesbaar (en netjes uitgegeven), overigens niet helemaal bevredigend, boek over een curieus onderwerp opgeleverd.
F.J. Kossmann
| |
R. Hoefte, J.C. Kardux, ed., Connecting Cultures. The Netherlands in five centuries of transatlantic exchange (European contributions to American studies XXXI; Amsterdam: VU university press, 1994, xiv + 309 biz., ƒ59,50, ISBN 90 5383 344 7).
Wie vertrouwd is met de serie ‘European contributions to American studies’ kan vermoeden wat ook dit deel heeft te bieden: een reeks opstellen van wisselende betekenis over uiteenlopende onderwerpen die betrekking hebben op de, veelal historische, relaties tussen Nederland en de Verenigde Staten. Dit deel bevat zestien bijdragen aan een conferentie die op initiatief van het Nederlandse Scheepvaartmuseum in 1992 ter gelegenheid van het Columbusjaar in Leiden werd gehouden. Van die aanleiding is in dit boek niet veel te merken; alleen Schulte Nordholt schrijft erover in een van de twee inleidende stukken, waarbij hij opmerkt dat morele opvattingen al vanaf het begin in het debat over de ontdekking van Amerika een grote rol hebben gespeeld. De andere inleiding is van Lammers die echo's van de oude anti- en pro-opvattingen in het denken over Amerika terugvond in meer recente Nederlandse periodieke publikaties. Dan volgen veertien bijdragen, ingedeeld naar twee centrale thema's, ‘Migration and transportation’ en ‘The intellectual and cultural exchange’. Wat die thematieken betreft, is er een groot verschil te constateren tussen de samenhang van de respectieve artikelen. Zo concreet als het eerste thema is (is hier de inspiratie van het Scheepvaartmuseum herkenbaar?), zo diffuus is het tweede en men kan niet aan de indruk ontkomen dat die intellectuele en culturele uitwisseling een verzamelnaam is voor bijdragen van uiteenlopende aard. Daarmee wil niet gezegd zijn dat er geen interessante stukken tussen zitten.
Onder de artikelen van het eerste thema vallen, niet toevallig, die van de migratie-historici Robert Swierenga en Pieter Stokvis op. Vooral dat van Stokvis verdient vermelding. Hij plaatst de Nederlandse emigratie tussen 1880 en 1920 in een veel bredere context dan de Amerikaanse door ook de trek van Nederlandse arbeiders naar de Duitse, Oostenrijkse en Belgische industrie in zijn exposé te betrekken. Men kan daar tegenin brengen dat het hier niet om echte emigranten ging, want het betrof meestal alleenstaande personen die tijdelijk in het buitenland werkten en thuis als inwoners geregistreerd bleven staan. Maar Stokvis laat zien dat het constant om een grote groep ging: de Nederlandse arbeiderstrek naar Duitsland was bij het begin van de twintigste eeuw groter dan de emigrantenstroom naar de Verenigde Staten en het Nederlandse aandeel vormde tijdens de eerste wereldoorlog zelfs een kwart tot een derde van alle buitenlandse arbeiders in de Duitse industrie. Belangrijke bijdragen tot het migratie-en vervoersthema zijn verder de artikelen van Cynthia van Zandt over het verblijf in Leiden tussen 1608 en 1620 van de toekomstige Pilgrim Fathers, en van Frank Broeze die bij de behandeling van het transatlan- | |
| |
tische verkeer in de negentiende en twintigste eeuw tussen Noordwest-Europa en Amerika ook de leemten in het onderzoek vermeldt.
De tweede groep artikelen vormt, zoals gezegd, een mixed bag. Ze omvat onder meer bijdragen over de vraag of het plakkaat van verlatinghe model heeft gestaan voor de Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring en over een soortgelijke vraag naar de rol van de Nederlandse opstand tegen Spanje in de revolutionaire literatuur van Spaans-Amerika bij het begin van de negentiende eeuw, verder literaire beschouwingen van Theo D'haen en Hans Bak en een opstel over de Nederlandse technologische ontwikkeling van de kunstnier tijdens de tweede wereldoorlog en de succesvolle Amerikaanse massafabricage van het apparaat sedertdien. De op het oog aantrekkelijke titels over Spaans-Amerika, respectievelijk van Wim Klooster en José Emilio Burucúa en Fabian Alejandre Campagne, leveren weinig positieve resultaten op. Terwijl de eerstgenoemde concludeert dat de Nederlandse opstand nauwelijks meetelde voor de Spaans-Amerikaanse revolutionairen van na 1815, zien Burucúa en Campagne aanwijzingen voor het tegendeel in de regio van de Rio de la Plata en dan vooral met betrekking tot de vraag of de toekomstige Spaans-Amerikaanse staten de republikeinse staatsvorm moesten kiezen. Maar ook deze schrijvers moeten toegeven dat die belangstelling alweer snel verdween sedert Nederland in 1815 een monarchie was geworden. Een aparte vermelding verdient de bijdrage van Hans Bak die een interessante beschouwing wijdde aan Vestdijk en diens benadering van de Amerikaanse literatuur. Vestdijk las de Amerikaanse schrijvers vooral omdat ze elementen van de literatuur in het algemeen duidelijk maakten, die hijzelf voor zijn eigen werk gebruikte. Alles tesamen genomen gaat het om een flinke collectie opstellen van wisselend gehalte die vooral sterk is op het terrein van de migratie- en transportgeschiedenis.
N. A. Bootsma
| |
E.H. Kossmann, Een tuchteloos probleem. De natie in de Nederlanden (Essayreeks Davids-fonds VI; Leuven: Davidsfonds, 1994, 111 blz., ISBN 90 6152 491 1).
In het kader van een samenwerking tussen Leiden en Leuven bekleedde Kossmann enige jaren geleden de Johan Fleerackersleerstoel. In de vorm van drie essays en een slotbeschouwing zijn de colleges die hij toen hield nu uitgegeven. Wie de auteur wel eens heeft horen spreken, proeft in de tekst nog Kossmanns spreekwijze met zijn vele relativerende bijwoorden en licht ironische, barokke zinnen. Naar vorm en inhoud heeft de bundel de sfeer behouden van een lezingenreeks voor geleerd publiek. Kossmann betreedt geen hem onbekend gebied maar geeft een uitwerking van gedachten die zijn werk hebben geïnspireerd, in het bijzonder van ‘de gedachte dat wij ons vergissen wanneer wij menen uit de geschiedenis een nationale identiteit als het ware spontaan te zien opstijgen’.
Voor wie in dit opzicht nog illusies mocht bezitten berekent Kossmann dat in de Nederlanden in de loop van de tijd maar liefst zes nationaliteiten zijn ontdekt, van de Belgische, Waalse en Vlaamse tot de Noordnederlandse, Bourgondische en Grootnederlandse. Hij verdiept zich in de vraag hoe een nationale identiteit wordt geschapen, allereerst in de zestiende eeuw, en merkt op dat de Opstand (enkelvoud zonder verdere bepaling) pas in de negentiende eeuw de gangbare aanduiding werd voor wat oorspronkelijk als ‘beroerten’ (meervoud) werd omschreven - het is overigens interessant en natuurlijk niet toevallig dat Nuyens deze laatste aanduiding bleef gebruiken. Pas in de negentiende eeuw was de periode voor de vereerders ervan tot ‘één blok’ gestold zoals Kossmann schrijft in een formulering die doet denken aan Clemenceau's omschrijving van de Franse revolutie.
| |
| |
Hij schrijft verder over het inmiddels populaire onderwerp waarover hij ook zelf eerder publiceerde: ‘Rembrandts carrière als nationaal genie’. Hij toont sympathie voor de rustige Rembrandt-studie van Vosmaer uit het hoogtij van liberaal-burgerlijke cultuur die hij tegenover de opwinding van omstreeks 1900 plaatst. Als nabloei van de Rembrandtmanie van dit laatste tijdvak moet ook Annie Romeins ‘virtuoze schets’ in de Erflaters het ontgelden.
Tenslotte analyseert hij het Kossmanniaans geformuleerde probleem ‘hoe verschaft men aan een land een nationaal karakter’. Het is wat mij betreft het belangrijkste essay. Aan de hand van Hendrik Consciences Geschiedenis mijner jeugd laat hij zien dat het nationale en het politieke in de negentiende eeuw nog vaak van slechts oppervlakkige betekenis waren. Het is voor hem een argument te meer om te twijfelen aan de tegenstelling tussen een aloud Belgisch nationaal besef en de negentiende-eeuwse uitvinding van een Vlaams bewustzijn. De verschillen tussen beide vormen van ‘nationalisme’ moeten anders worden verklaard. Het Belgische nationalisme was aan België gebonden en schreef deze staat een (internationale) opdracht toe om het bestaansrecht ervan te bewijzen. Het Vlaamse nationalisme behoefde geen staat te legitimeren en diende vooral om intern een gemeenschap te smeden. Op basis hiervan bepleit Kossmann een onderscheid tussen ‘het natiebegrip van zendingsbewuste nationale staten en dat van veel sterker in zichzelf gekeerde gemeenschappen als Vlaanderen, Wallonië en Friesland’. Dit lijkt me een verhelderend onderscheid waarmee zelfs de uiteenlopende vormen en functies van ‘staatsgebonden’ nationalisme geordend kunnen worden. Zo zijn er bijvoorbeeld vormen van Nederlands nationaal besef geweest waarin de nadruk lag op de nationale missie, maar ook waarin de speurtocht naar gemeenschap voorop stond.
Henk te Velde
| |
Middeleeuwen I. Bossuyt, De Vlaamse polyfonie (Leuven: Davidsfonds, 1994, 174 blz., Bfl750,-, ISBN 90 6152 843 7).
Dit is een boek met een missie. Bossuyt wil meer dan een uiterst belangrijke stroming in de laatmiddeleeuwse muziek beschrijven: hij wil begrip kweken voor de polyfonie en een ‘intellectuele kennismaking’ bieden, ‘gekoppeld aan emotionele inleving’ (13). Dat kan natuurlijk niet alleen op papier, en bij het boek verschenen dan ook tien CD's die de volle rijkdom van de muziek moeten doen weerklinken. (Helaas liggen ze hier niet ter bespreking voor!) In die zin is het boek als de catalogus bij een schilderijententoonstelling - een vergelijking waar Bossuyt, die de componist Dufay evenzeer als een cultureel hoogtepunt van de periode rond 1430 beschouwt als Van Eyck, ongetwijfeld geen bezwaar tegen zou hebben.
Het boek valt in twee delen uiteen. Een eerste deel behandelt ‘situering, kenmerken, genres en verspreiding’ van de muziek die als Vlaamse polyfonie wordt aangeduid. Het Vlaamse aan de muziek is relatief: de componisten die in de vijftiende en zestiende eeuw door heel Europa faam verwierven en de toon aangaven waren vooreen groot deel van huis uit Franstalig (19). De auteur prefereert echter de term Vlaams boven eveneens gebruikelijke maar wat ongelukkige aanduidingen als ‘franco-flamand’.
Het centrum van de Vlaamse polyfonie werd onmiskenbaar gevormd door het Bourgondische hof, volgens Bossuyt enerzijds vanwege de kwaliteit van de kathedraalscholen in de regio, | |
| |
anderzijds doordat er klaarblijkelijk frequent kanunniksplaatsen aan de hofcomponisten werden toegedeeld - zo was Guillaume Dufay in de eerste helft van de vijftiende eeuw kanunnik van St. Donaas in Brugge, aan de kathedraal van Kamerijk en aan St. Walburg te Bergen (29). Vanuit hun Nederlandse basis zwierven de componisten uit. In de zestiende eeuw diende een goede hofkapel onder leiding van een ‘flamand’ te staan.
Uitgebreid en volstrekt helder bespreekt Bossuyt de verschillende muzikale genres, de wijze waarop oude, vaak wereldse melodieën gebruikt werden in de kerkmuziek, en in een kort hoofdstukje stipt hij de mysterieuze getallensymboliek aan. In zijn rijpe, uitgewerkte vorm was de Vlaamse polyfonie duidelijk een geleerd bedrijf, en in de overgeleverde handschriften zitten woordgrapjes verborgen die een geoefend musicus als lezer veronderstellen.
Het tweede deel van het boek, ‘van Guillaume Dufay tot Philippus de Monte’, in Bossuyts woorden ‘luisterbegeleidende teksten’ (13) geeft de gelegenheid om veel van dit soort zaken naar voren te halen. In rond een bepaalde componist gegroepeerde hoofdstukken komen allerlei thema's en ontwikkelingen aan de orde die terecht niet in de eigenlijke tekst zijn opgenomen. Chronologische levensbeschrijvingen in de marge houden de grote lijn vast.
Bossuyt richt zich op de intelligente maar niet gespecialiseerde lezer, en biedt een prachtig overzicht van een fascinerend onderdeel van de muziekgeschiedenis. Bewust heeft hij allerlei uitweidingen die voor historici interessant zouden zijn vermeden. Zo intrigeert de vraag naar de band tussen hof en musicus. Klaarblijkelijk vroeg Karel de Stoute nadrukkelijk om een bepaalde martiale melodie als basis voor missen. In hoeverre gaf het hof concrete opdrachten? Een man als Granvelle was bevriend met componisten, en Orlando Lassus droeg een bundel aan hem op. Hoe nauw was de band tussen mecenas en musicus?
Ook de reactie van het wijdere publiek, de luisteraar, blijft schimmig. Wanneer een bundel aan een vorst wordt opgedragen, mogen we wellicht aannemen dat de componist bij diens smaak aansloot, en Margaretha van Parma hield, zo horen we, van melancholieke liederen (51). Maar in hoeverre ook buiten de kring van het hof de geleerde muziek waardering ondervond?
Met zijn heldere en aanstekelijke boek heeft Bossuyt zijn componisten ongetwijfeld een nieuw, twintigste-eeuws publiek helpen bezorgen. Het boek is zoals gebruikelijk bij het Davidsfonds prachtig uitgegeven. Bossuyt heeft gezorgd voor een aantal informatieve bijlagen: een overzicht van componisten, een woordenlijst, enkele indices en een uitgebreide bronvermelding van de illustraties. Die afbeeldingen zijn een lust voor het oog en bieden veel stof tot nadenken - waarom werd bijvoorbeeld Maximiliaan van Oostenrijk te midden van zijn musici afgebeeld?
F.J. Kossmann
| |
Nieuwe Geschiedenis R.L. Falkenburg, The fruit of devotion. Mysticism and the imagery of love in Flemish paintings of the virgin and child, 1450-1550 (Oculi. Studies in the arts of the Low Countries V; Amsterdam-Philadelphia: John Benjamins publishing company, 1994, ix + 244 blz., ƒ155,-, ISBN 90 272 5335 8 (Eur.), ISBN 1 55619 270 3 (US)).
In de Zuidelijke Nederlanden werden in de eeuw na 1450 enkele duizenden schilderijen van Maria met het Jezuskind vervaardigd. Over het tot stand komen daarvan en over de schilders is vaak nauwelijks iets bekend. Deze Andachtsbilder, zoals ze door kunsthistorici zijn genoemd, | |
| |
waren aanvankelijk voor vooraanstaande clerici later ook voor leken bestemd. Het onderwerp van dit met tachtig foto's geïllustreerde boek betreft vooral de afgebeelde omgeving van de statische religieuze figuren en bepaalde handelingen die zij verrichten. Want zeer dikwijls zijn zij geplaatst in een paradijselijke tuin met vruchten en bloemen of wordt er op deze schilderijen - meestal impliciet - geduid op het feit dat eten of ruiken belangrijk is. Zo ruikt Jezus wel eens aan een bloem of heeft bijvoorbeeld een appel in zijn hand. In de loop der tijd was er ook ontwikkeling in de afbeeldingen, van een ‘icoon’ achtige voorstelling werd het huiselijke narratieve element steeds sterker beklemtoond om in het vroeg zestiende-eeuwse Antwerpen te culmineren in de aanwezigheid van een gedekte tafel naast de madonna. Af en toe is daarop iets aangesneden maar nooit komt de werkelijke etenshandeling in beeld. Iconografisch waren de op het eerste gezicht wonderlijke combinaties wel nader verklaard door te wijzen op het Hooglied, waarin de liefde tussen bruid en bruidegom door botanische motieven wordt aangegeven en de afgesloten tuin de eeuwige kuisheid en onbevlekte ziel van Maria symboliseert. Ook op de Salomonische tuin der liefde wordt hier gezinspeeld.
Falkenburg gaat echter verder: hij toont aan hoe de beschouwer in deze schilderijen de thema's liefde, lijden en deugd via de veelvormige tuinmetaforen en in de eerste plaats het proeven en ruiken van vruchten en bloemen als het ware opgedrongen krijgt. Hoe hij door aemulatio van wat hij ziet, namelijk de deugd van Maria en het vrome handelen van proeven en ruiken door Jezus, deelachtig wordt aan de goddelijke band in de tuin der liefde en aldus de tuin van zijn eigen ziel in vroomheid onderhoudt. Deze interpretatie betreft dus de religieuze functie van de Andachtsbilder. Er is echter naar de auteur duidelijk verklaart geen enkele documentatie over de persoonlijke gevoelens van de beschouwers voorhanden. En daarom moet Falkenburg via een lange omweg van de bestudering van laatmiddeleeuwse tuinallegorieën in de devotieliteratuur, en thema's van eten en drinken (vooral het ‘proeven’ van God of Christus) in gezangen en gebeden laten zien hoe contemporaine religieuze gevoelens op deze wijze met grote regelmaat tot uitdrukking werden gebracht. Want terecht wil hij zich niet beperken tot het probleem van de ‘verbeelding’ van teksten puur. Vergelijking zou trouwens nogal wat discrepantie tussen beide te zien hebben gegeven. Voor de uiteindelijke interpretatie van de relatie tussen de kijker en het schilderij moet er daarom een impliciete aanduiding daarover in de afbeelding voorkomen. In dit geval lijkt het vooral om een bewijs uit het ongerijmde te gaan. Soms zijn namelijk in de voorstelling opdrachtgevers en andere exemplarische figuren (heiligen en engelen) of teksten te vinden die de vrome bedoeling ervan duidelijk maken. De zoëven besproken beeldtaal blijft echter ook bij hun afwezigheid gelijk en zal daarom ook een dergelijk schilderij beheersen. Ondanks de wat merkwaardige omstandigheid dat de schrijver bij dit alles nauwelijks aandacht besteedt aan de rol van de schilder maken zijn voorbeelden deze benadering zeer aannemelijk. Dit is een erudiet boek dat op methodologisch gebied zeker een boeiende discussie tussen kunsthistorici, neerlandici en ideeënhistorici kan opleveren.
E.O.G. Haitsma Mulier
| |
O.G. van Boesbeeck, Vier brieven over het gezantschap naar Turkije, vertaling M. Goldsteen, inleiding en aantekeningen Z. von Martels (Hilversum: Verloren, 1994, lvii + 432 blz., ƒ99,-, ISBN 90 6550 007 3).
Wie de in hun eigen tijd zo beroemde Turkse brieven uit de jaren 1554-1562 van de Nederlandse humanist en diplomaat Augerius Gislenius Busbequius (ca. 1520-1591) wilde lezen, had tot nu | |
| |
toe de keuze tussen het Latijnse origineel in een zestiende- of zeventiende-eeuwse uitgave, een zeventiende-eeuwse Nederlandse of een negentiende-eeuwse Engelse vertaling. Deze laatste onkritische en vrije, maar wel zeer leesbare vertaling vormde weer het fundament voor een Nederlandse versie die in 1949 verscheen. Met uitzondering natuurlijk van Erasmus moeten Nederlandse humanisten, hoe beroemd zij ook in hun eigen tijd mogen zijn geweest, meestal lang wachten voor iemand zich zet aan een kritische editie en/of vertaling van hun werken. Dat het bij Busbequius zo lang heeft geduurd is dan ook geen toeval. Wie was er nu nog geïnteresseerd in zijn beeld van het Osmaanse rijk in het midden van de zestiende eeuw, toen het op het hoogtepunt van zijn macht was? Na de achttiende eeuw was dat rijk immers tanende en alras werd het vergane glorie. Echter, de Turkse brieven die hij als gezant van keizer Ferdinand I schreef, bleven natuurlijk wel bekend bij turkologen, bij classici vanwege de beschrijving van belangrijke romeinse inscripties (het Monumentum Ancyranum) en ook bij germanisten, vanwege de merkwaardige en veelbesproken passage over de taal der Krimgoten die zo sprekend op het Nederlands leek. Met de hernieuwde belangstelling voor het Nederlandse humanisme in zijn internationale context kwam Busbequius weer in beeld. Dit is onder andere de verdienste geweest van Z.R. W.M. von Martels, die in 1989 een belangwekkende en omvangrijke dissertatie over Busbequius verdedigde. Daarin gaf hij al blijk van grote geestdrift voor zijn onderwerp gepaard aan filologische speur- en studiezin, die resulteerde in de editie van enkele onuitgegeven kleinere teksten.
Wat hier is uitgegeven zijn echte humanistenbrieven. De auteur heeft bij het schrijven zowel een geletterd publiek als zijn eigen geleerde reputatie voor ogen gehad en daarom veel aandacht besteed aan stijl en inhoud, ook toen hij allang weer uit Constantinopel terug was. Het zijn geen moderne reisbrieven, heet van de naald geschreven en vol persoonlijke observaties. Integendeel, Busbequius heeft zich beijverd waar mogelijk eigen waarnemingen af te meten aan gegevens uit de lectuur van antieke schrijvers, zoals Plinius de oudere of Cicero. Ook putte hij wel uit eigentijdse verhalen van anderen over de Turken onder sultan Süleymàn de grote (1520-1566), in het bijzonder over de politieke en militaire verwikkelingen, met inbegrip van moord en doodslag aan het Osmaanse hof en de loop der Perzische oorlogen. Toch overheerst de indruk van een levendig relaas van vooral eigen belevenissen, gekruid met talloze sprekende details. Busbequius schilderde ons zijn verblijfplaats in Constantinopel, waar hij bij het opstaan soms zijn hoed met een slang omwonden vond, zijn ontvangsten in Amasya bij de sultan, die rouge op zijn wangen deed om gezanten van zijn goede gezondheid te overtuigen, het dagelijks leven van Turkse soldaten met zijn ontberingen en superieure militaire training, en wat niet al. Uiteraard schreef hij ook over zijn eigen, aanvankelijk niet erg succesvol verlopen diplomatieke missies die vredesonderhandelingen tussen keizer en sultan tot inzet hadden. Een zeer wankele vrede kon pas in 1562 worden verwezenlijkt, om vier jaar later alweer te worden gebroken. Een ander thema vormt de wetenschap: opmerkingen over allerlei antieke overblijfselen die hij aantrof, handschriften en munten die hij verzamelde, planten en dieren die hij beschreef. Veel aandacht besteedde hij ook aan de militaire dreiging die van het Osmaanse rijk uitging; heel wat bladzijden zijn gewijd aan organisatie, discipline en gevechtskracht van de Turkse legers.
De editie van de Latijnse tekst, met tekstvarianten aan de voet van de pagina, is afgedrukt tegenover de Nederlandse vertaling, die is aangevuld met verklarende voetnoten. De editie is gebaseerd op de Parijse uitgave van de brieven uit 1589, die waarschijnlijk nog onder toezicht van de auteur tot stand is gekomen, en is zorgvuldig. De inleiding, van de hand van Von Martels, is uitstekend op het gebied van Busbequius’ leven en werken en de totstandkoming van de brieven, echter teleurstellend met betrekking tot de Osmaans-Habsburgse verhoudingen en de zestiende-eeuwse Turkenoorlogen. Hele reeksen feiten worden hier opgedist, maar niet elke | |
| |
lezer kan de draagwijdte daarvan vermoeden. De uitweidingen over het bij uitstek stoïsche karakter van de brieven overtuigen ook niet werkelijk. Grote lof verdient echter de vertaling, die werkelijk even meeslepend is als het origineel. Goldsteen heeft het wijze besluit genomen de lange zinnen van het humanistenlatijn in kortere op te breken. Hij heeft het juiste evenwicht gevonden tussen trouw aan de Latijnse tekst en modern Nederlands, al schrijft hij ergens ‘pestvirus’ waar het neutralere ‘pestverwekker’ misschien meer op zijn plaats zou zijn geweest. Editie en vertaling vormen een boek dat tot in lengte van jaren gezaghebbend zal blijven.
M.E.H.N. Mout
| |
H. Bost, Un ‘intellectuel' avant la lettre. Le journaliste Pierre Bayle (1647-1706). L'actualité religieuse dans les Nouvelles de la République des lettres (1684-1687) (Dissertatie Université Montpellier III 1991, Études de l'Institut Pierre Bayle, Nimègue XXIII (SIB XXIII); Amsterdam-Maarssen: APA-Holland university press, 1994, xi + 584 blz., ƒ150,-, ISBN 90 302 1033 8).
Van maart 1684 tot februari 1687 redigeerde Pierre Bayle 36 afleveringen van zijn Nouvelles. Elk nummer bevatte een tiental recensieartikelen en een zogenaamde catalogue met korte mededelingen over andere publikaties. Het tijdschrift werd grotendeels door Bayle zelf gevuld in de hem kenmerkende ironische, afstandelijke maar nooit respectloze kritische stijl. Het was een enorm succes, want hier werd wel het vanaf 1665 verschijnende maar in de jaren tachtig in moeilijkheden verkerende Journal des sçavans nagevolgd maar op een geheel eigen wijze. Bayle en zijn uitgever Henry Desbordes te Amsterdam hadden kennelijk een goed gevoel voor de markt gehad en Bayle schreef in een hoog tempo over hem door geïnteresseerden toegezonden boeken. Een kwart van de uitgekomen publikaties wist hij aldus te behandelen. Tevens werden enkele necrologieën en een huwelijksaankondiging opgenomen. Zijn opzet van onpartijdigheid, voorzichtige formuleringen en respect voor de lezer hadden tot resultaat dat het tijdschrift ondanks verboden van de Franse overheid tot diep in dat land doordrong. Hij kreeg dan ook vele brieven, waaronder niet van de geringsten als Etienne le Moyne en Jean le Clerc met hun mening wat wel en wat niet met het tijdschrift te doen. De laatste begon dan ook in 1686 met zijn eigen Bibliothèque universelle et historique. Bayle wilde een groot publiek bereiken door niet te technisch te schrijven en het Latijn te vertalen. Hij dacht zelfs aan vrouwen die het geschrevene zouden lezen. Zijn behandeling van katholieke onderwerpen bracht bij aanhangers van die confessie wel wrevel teweeg omdat hij het vanzelfsprekende van hun wereldbeeld aantastte, maar ook zij zagen zijn mening spoedig als gezaghebbend. Jammer genoeg weten wij vrijwel niets over oplage, prijs en aantal abonnementen van het tijdschrift en gezien het aantal herdrukken is het bijzonder moeilijk aan de hand van traditioneel bibliotheekonderzoek vast te stellen wat de verspreiding is geweest.
Dit boek van de theoloog Hubert Bost bevat de voor publikatie aangepaste versie van zijn thèse aan de universiteit van Montpellier, die in stencilvorm de voor Frankrijk bekende omvang had van 1432 bladzijden. Er zijn nog taaie gedeelten gebleven en herhalingen ontbreken niet, maar het is een degelijk werk geworden. Alvorens nu verder in te gaan op deze duidelijk uit de school van de grand old lady van de Baylestudies, Elisabeth Labrousse, stammende studie moet het belangrijkste gedeelte ervan apart worden genoemd. De Nouvelles worden namelijk geheel open gelegd door een index op de in die periodiek behandelde auteurs (243-341) en ook een register op titels van besproken werken maakt de materie veel gemakkelijker te benaderen (344-561). | |
| |
De hierboven gegeven bijzonderheden over het tijdschrift komen voor in het eerste deel waar ook een levensschets en een waardering van Bayles ideeën op het gebied van de religie zijn opgenomen. Daaruit blijkt dat hij ondanks zijn hooggestemde idealen over de gemeenschappelijke republiek der letteren telkens bij actuele kwesties, maar ook bij die uit het verleden, de tegenstellingen binnen het katholicisme belangrijker vond en meer aandacht schonk dan die binnen de gereformeerde wereld. De meeste ruimte kregen echter de interconfessionele controverses. Zijn opvattingen over de juiste geschiedschrijving aan de hand van geschreven bronnen hadden als uitwerking dat hij meende dat na de gebeurtenissen een soort officiële versie van de toedracht door onpartijdige historici tot stand moest en kòn worden gebracht. Bayle is in de formulering van Bost zeker niet zonder meer een woordvoerder van de Refuge maar een bijna religieuze zoeker naar de waarheid en naar het ondanks alle tegenstellingen handhaven van de dialoog in de republiek der letteren.
Na deze hooggestemde karakterisering volgt een merkwaardig hoofdstuk over de Nouvelles in verband met de crise uit het werk van Hazard. Hier worden in 1994 nog eens de beperkingen van de stelling uit diens beroemde, zestig jaar oude boek onder de aandacht van de lezer gebracht, een lezer die zich afvraagt of dat in Frankrijk nog niet genoeg is geschied? Na een nogal omslachtig stuk waarin de lijnen van de Nouvelles naar de beroemde Dictionnaire uit 1697 worden doorgetrokken eindigt de auteur met een wonderlijk concluderend gedeelte. Dat hij als theoloog in de denkbeelden van Bayle een getuigenis op de weg van attitude réformée naar mentalité protestante wil zien is, hoe weinig historisch ook, nog begrijpelijk. Maar waarom hij daarna de arme man tot archetype van een intellectueel, althans volgens Bosts eigen, anachronistische definitie, wil maken, een operatie waarbij zelfs de positie van Voltaire en Sartre (vooral de naam van de laatste zou Bayle doen gruwen) te hulp wordt geroepen, is voor deze historicus een idee dat alleen nog binnen de périphérique kan ontstaan. Zijn boek blijft niettemin vooral door de documentatie over de Nouvelles bijzonder nuttig.
E.O.G. Haitsma Mulier
| |
J.C.M. Pennings, Th.H.P.M. Thomassen, ed., Archieven van Nederlandse gezanten en consuls tot 1813, I, Overgedragen archieven van gezanten en consuls in de christelijke wereld ('s-Gravenhage: Algemeen rijksarchief, eerste afdeling, 1994, 433 blz., ƒ45,-, ISBN 90 800916 1 8).
De legatie- en consulaatsarchieven van vóór 1813 hebben een lange lijdensweg achter de rug. Die begon al in de tijd zelf. Veel gezanten en consuls leverden na afloop van hun missie de bescheiden niet in, maar namen ze mee naar huis of lieten ze achter, zodat het meeste aan vernietiging ten prooi viel. Na allerlei omzwervingen in de Bataafse en Franse tijd kwam het restant op het ministerie van buitenlandse zaken terecht, dat het in 1854/1857 overdroeg aan het algemeen rijksarchief. Andere legatie- en consulaatsarchieven volgden de decennia erna. In de jaren 1897-1901 werd een voorlopige inventaris vervaardigd, die werd aangevuld en bijgewerkt. W.A. Fasel, N.M. Japikse en O. Schutte trachtten in de jaren 1950 en 1960 tot een betere beschrijving te komen, doch hun werk bleef onvolledig en liet veel te wensen over. Tenslotte hebben Th.H.P.M. Thomassen en J.C.M. Pennings vanaf 1979 met steun van diverse medewerkers de legatie- en consulaatsarchieven, die bij alle pogingen tot inventarisatie nog meer in de war waren geraakt, ten onrechte waren aangevuld met talloze stukken uit particuliere archieven en archieven die ter griffie waren gedeponeerd en met 1795 als scheidslijn in tweeën | |
| |
waren gehakt, definitief gereconstrueerd en geïnventariseerd. Wat vooral treft is de manier waarop een reeks archivarissen in de loop van de tijd met deze archieven is omgesprongen, zonder zich veel gelegen te laten liggen aan de oorspronkelijke ordening.
De inventaris bevat een heldere beschrijving van de legatie-en consulaatsarchieven uit de christelijke wereld tot 1813; er wordt een tweede deel met de archieven uit het Osmaanse rijk, die veel vollediger bewaard zijn, in het vooruitzicht gesteld. Het gros van de beschreven bescheiden heeft betrekking op het tijdvak 1750-1810. De legatie- en consulaatsarchieven van vóór 1750 zijn slecht vertegenwoordigd; het meeste dat de tand des tijds heeft doorstaan bevindt zich in particuliere archieven, het archief van de staten-generaal, de collectie aanwinsten en de collectie diversen. Dat blijkt uit een goede zoekwijzer op alle congressen en gezantschappen, die aangeeft waar verbalen en bewaard gebleven legatie- en consulaatsarchieven zich thans ophouden (125-149). Veel van de beschreven bescheiden bevinden zich natuurlijk ook in het archief van de staten-generaal; de meerwaarde van de legatiearchieven is gelegen in particuliere correspondentie van de gezanten met de raadpensionarissen van Holland, in correspondentie van de gezanten met instellingen, medegezanten en privépersonen en in de kijk die de bescheiden verschaffen op het gezantschapswezen. Zowel voor het politiek bedrijf als voor het functioneren van de diplomatie, waarover een goede monografie ontbreekt, zijn de legatiearchieven dus van aanzienlijk belang. De zinsnede op de kaft en op bladzijde 114: ‘Wat de VOC archieven betekenen voor de geschiedenis van Azië betekenen de legatiearchieven voor de geschiedenis van Europa’ getuigt echter van weinig realiteitszin.
De inventaris wordt voorafgegaan door een opmerkelijk lange introductie van Theo Thomassen over de Nederlandse diplomatie in de zeventiende en achttiende eeuw; deze heeft het karakter van een afzonderlijke verhandeling. Hierin komen de status, de rang, de aanstelling, de bezoldiging, de ontslagprocedure, de taak, de bevoegdheid, de legitimering, de diplomatieke rol, de informatievoorziening, de briefwisseling, de verantwoording en de archiefvorming van de Nederlandse gezanten aan de orde; dit geschiedt op basis van de bestaande literatuur en de geordende archieven. Het meest treft de scherpe tegenstelling die wordt gecreëerd tussen de zeventiende en de achttiende eeuw. Pas in de achttiende eeuw zou er een netwerk van vaste diplomatieke vertegenwoordigers zijn ontstaan, een ambtelijke diplomatieke dienst met professionele gezanten. Ten tijde van De Witt zou er vrijwel louter sprake zijn geweest van ‘oorlogsdiplomatie’ (20); ten tijde van Willem III zou de diplomatieke dienst zich hebben ontwikkeld. Het gezantschap zou in de zeventiende eeuw vooral een erebaantje en een opstap naar een politieke functie zijn geweest. Het komt mij voor dat de auteur het contrast te zwaar aanzet. Minder dubieus zijn andere ontwikkelingen die de auteur signaleert: de afname van buitengewone en meerhoofdige gezantschappen, de vastlegging van procedures en ceremonieel, de verbetering van de communicatie tussen de diplomaten en de achterban en tussen de gezanten onderling, de vergroting van de rol van de griffier, de professionalisering van de griffie en de verbetering van het archiefbeheer. De beschrijving is wat schetsmatig maar getuigt van moed een onontgonnen terrein te verkennen en bevat allerlei interessante bouwstenen voor de monografie over het gezantschapswezen van de Republiek waarop wij reeds zolang met smart wachten.
G. de Bruin
| |
J.L. Price, Holland and the Dutch republic in the seventeenth century. The politics of particularism (Oxford: Clarendon press, 1994, 312 biz., £35.00, ISBN 0 19 820383 7).
| |
| |
Het staatsbestel van de Republiek mag zich niet in een goede pers verheugen. Van de achttiendeeeuwse hervormingsgezinden tot de twintigste-eeuwse geschiedschrijvers is er nauwelijks iets lovends over geschreven. De oorzaken liggen voor de hand. Als eerste hadden de orangisten, calvinisten en nationalisten om uiteenlopende redenen niet veel op met het particularisme, dat bepalend was voor het denken en doen in de Republiek. Als tweede staken de verbrokkeling en verstarring in de Republiek wel erg schril af bij de centralisatie en dynamiek in de grote monarchieën. En als derde onttrok de legalistische en formele benaderingswijze de feitelijke werking van het staatsbestel aan het zicht. De lucht is pas de laatste decennia opgeklaard, zowel door een minder bevooroordeelde en legalistische aanpak van het institutioneel bedrijf als door een meer pragmatische en perifere aanpak van het absolutisme. Dit boek past in die ontwikkeling, hoewel de auteur ten onrechte suggereert dat de revaluatie nog in de kinderschoenen staat en in zijn werk nog gestalte moet krijgen.
De auteur zegt zich te willen concentreren op de feitelijke werking van het staatsbestel. Dat verklaart de benadering van onderaf; het stedelijk gebeuren staat in het middelpunt. Dat verklaart ook de Hollandocentrische invalshoek, waarvoor de auteur zich verontschuldigt; de andere gewesten spelen in het boek geen rol van betekenis. Dat verklaart tenslotte ook de positieve kijk op het staatsbestel; de provinciale autonomie sloot het beste aan bij de onevenwichtige machtsverhoudingen en de verregaande decentralisatie sloot het beste aan bij de bestaande maatschappijstructuur en loyaliteitsgevoelens. Dat verklaart echter niet de verwaarlozing van de staatsstructuur; wie verwacht dat het werk een goed overzicht verschaft van de feitelijke functionering van de instituties en kan dienen als vervanging van de verouderde handboeken van Fruin-Colenbrander en Fockema Andreae komt bedrogen uit. Men moet de studie niet zien als een praktische handleiding voor het staatsbestel maar als een abstract betoog over de wisselende machtsverhoudingen tussen en in de Hollandse steden, tussen de Hollandse regenten en de Oranjes, tussen Holland en de andere gewesten en tussen de Hollandse overheid en de publieke kerk. Deze verhoudingen werden gekenmerkt door een wankel machtsevenwicht, dat in de praktijk de harmonie bevorderde en de efficiency garandeerde. De auteur houdt er soms uitgesproken meningen op na. Dat geldt vooral voor het eerste en interessantste deel, dat gaat over de Hollandse steden waarbij de auteur veelvuldig terugvalt op zijn ongepubliceerde these over het Rotterdams patriciaat uit 1969. Terecht beklemtoont hij de betekenis van ideologische en partijtegenstellingen naast de factiestrijd, de kwetsbaarheid van stadsbesturen bij oproeren, de eigen dynamiek van oproeren en de geringe invloed van de Hollandse ridderschap en plaatst hij kritische kanttekeningen bij het aristocratiseringsproces. Het boek is bijna geheel gebaseerd op de bestaande literatuur zonder dat dit altijd uit de spaarzame noten naar voren komt en munt uit door evenwichtigheid, zorgvuldigheid, bezonkenheid en leesbaarheid, al komt het tijdvak van Willem III er bekaaid af.
Toch beantwoordt het werk niet geheel aan de verwachtingen. Dat wordt niet veroorzaakt door de talloze herhalingen, hoewel die enige irritatie wekken; zo komen de crises van 1618, 1650 en 1672 tientallen malen aan de orde en keren veel politieke en godsdienstige kwesties drie keer - op lokaal, gewestelijk en generaliteitsniveau - terug. Dat wordt evenmin veroorzaakt door de kritische vragen die een aantal passages oproept. Deze betreffen detailzaken, zoals de republikeinse sympathieën van de commissarissen-politiek (72/75), de onbetekenende macht van de gecommitteerde raden (132-133), de geringe invloed van de stadhouder-koning in de Hollandse steden (138, 142, 159), de harmonie tussen Frederik Hendrik en Holland (158), de kracht van economische factoren in het buitenlands beleid van Holland (228), de geringe betekenis van de Duinkerkers na 1621 (230) en de enorme macht van Holland tijdens De Witt, die verder zou reiken dan tijdens Oldenbarnevelt (240). Het enige belangrijke verschil van | |
| |
mening tussen de auteur en ondergetekende betreft de ideologische en partijtegenstellingen, die naar mijn mening minder constant waren dan de auteur stilzwijgend aanneemt; het jaar 1650 vormt in het boek geen waterscheiding. Het orangisme zou voor en na 1650 van dezelfde aard zijn. Remonstrantisme en staatsgezindheid zouden in elkaars verlengde liggen. De crisis van 1618 zou een prominente plaats innemen in de ideeënwereld van de ‘ware vrijheid’ (116). De godsdiensttwisten zouden na 1618/1619 hun scherpte verliezen en de religie zou de rest van de zeventiende eeuw dezelfde rol spelen. Het patriottisme zou met het orthodox calvinisme zijn te vereenzelvigen (187-188, 261). Dit meningsverschil staat echter op zichzelf; men kan gedurig met de bezonken visie van de auteur instemmen. Het gevoel van teleurstelling vloeit dan ook uit een andere oorzaak voort: in wezen heeft het boek noch in feitelijk, noch in interpretatief opzicht veel verrassends te bieden. Men had van de auteur van Culture and society in the Dutch Republic meer verwacht.
G. de Bruin
| |
S. Groenveld, M. Wintie, ed., The exchange of ideas. Religion, scholarship and art in Anglo-Dutch relations in the seventeenth century (Britain and The Netherlands XI; Zutphen: Walburg instituut, 1994, 200 biz., ƒ49,50, ISBN 90 6011 917 7).
Deze bundel bevat de resultaten van de elfde ‘Anglo-Dutch historical conference’, die in september 1991 te Oxford werd gehouden. In afwijking van voorgaande edities werd gekozen voor beperking van het thema tot één eeuw, een opzet die ook in de toekomst gehanteerd zal worden. Centraal staat ditmaal de vraag in hoeverre in de zeventiende eeuw sprake was van wederzijdse beïnvloeding bij de gedachtenvorming over religie, wetenschap en kunst.
Ten aanzien van de godsdienstige kruisbestuiving wordt door J.I. Israel aangetoond dat het theoretisch denken over religieuze tolerantie in de Nederlanden pas aan het eind van de zestiende eeuw voorzichtig van de grond kwam. Hij onderscheidt daarbij een arminiaanse en een republikeinse traditie, met een religieuze en een pragmatische benadering. De vrijheid van conscientie werd in brede kring aanvaard, doch de veel verder gaande vrijheid van publieke godsdienstuitoefening werd pas door Episcopus in 1627 voor het eerst in een geschrift in haar volle consequentie gerechtvaardigd. Veel van de in de Nederlanden gehanteerde theoretische argumenten werden overgenomen door Engelse geleerden. Vervolgens waren de in Engeland verder uitgewerkte ideeën weer van invloed op verschillende Nederlandse schrijvers uit de periode na 1660.
A.Th. van Deursen beschrijft de grote Dordtse synode van 1618-1619 in haar politieke context. Hoewel de vergadering een religieus karakter had, speelden op de achtergrond vooral politieke motieven. Dit gold zowel voor de Nederlandse antagonisten Oldenbarnevelt en Maurits, als voor de Engelse koning Jacobus I. De steun van de Britse monarch aan de contra-remonstranten kwam voort uit diens streven naar een liga van protestantse staten. Deze partijkeuze was onder meer een streep door de rekening van Hugo Grotius. H.R. Trevor-Roper laat in zijn bijdrage zien dat deze Delftse geleerde in zijn verlangen naar vrede tussen de kerken ten onrechte zijn hoop had gevestigd op Londen.
Het in Dordt veroordeelde arminianisme zou de theologische discussie in Engeland niettemin nog lange jaren beheersen, zo blijkt uit de bijdragen van N. Tyacke en J. van den Berg. Tegenover de meer calvinistisch gekleurde theologie in Oxford, stond het meer vrijzinnige Cambridge. Onder meer vanuit Leiden werd door theologen bijgedragen aan een verzoening tussen deze | |
| |
presbyteriaanse en Anglicaanse stroming. Belangrijkste drijfveer daartoe was de katholieke concurrentie. Door een overconcentratie op kunst en literatuur is onvoldoende bekend dat Nederlandse wis- en natuurwetenschappers niet onderdeden voor Engelse vakgenoten, aldus K. van Berkel. Waar in de Nederlanden de wiskundige benadering zich echter in de tweede helft van de eeuw vervreemdde van de universiteit, daar bleef deze in Engeland een wezenlijk onderdeel van de wetenschap. Dankzij de invloed van Robert Boyle en Isaac Newton kwam het echter ook in de Republiek tot een ommekeer.
Een zeer frequente uitwisseling van opvattingen viel waar te nemen op het terrein van de politieke theorievorming. J. Scott laat dit zien aan de hand van een onderzoek naar de ideeën van Grotius, Sidney en Locke over het oorlogsrecht en de legitimatie van rebellie. Nederlandse geschriften over de Engelse geschiedenis worden geanalyseerd door E.O.G. Haitsma Mulier. Aanvankelijk bestond er slechts aandacht voor de momenten waarop de Engelsen een rol speelden binnen de context van de Nederlandse gebeurtenissen. In het midden van de eeuw neemt in de Republiek de belangstelling voor de gebeurtenissen in Engeland sterk toe, onder invloed van het hier algemeen veroordeelde proces tegen Karel I. Daarna ebt deze belangstelling weer snel weg.
De laatste twee bijdragen in de congresbundel handelen over kunst. P. Hecht beschrijft het werk en de invloed van de naar schatting driehonderd Nederlandse schilders die de oversteek naar Engeland maakten. Geld, en niet artistieke uitdaging, vormde voor de meesten van hun de voornaamste drijfveer. De onmogelijkeid om er als zelfstandig kunstenaar aan de slag te gaan, deed velen teleurgesteld terugkeren. Een bijzonder genre, de landschapsschilderkunst van deze schilderimmigranten, wordt tot slot onder de loep genomen door G.M.G. Rubinstein. De voornaamste conclusie, die getrokken kan worden uit de veelsoortige en kwalitatief goede bijdragen uit de bundel, moet luiden dat de wederzijdse Brits-Nederlandse beïnvloeding in de zeventiende eeuw geschiedde op basis van gelijkwaardigheid. Er was op geen van de onderscheiden terreinen sprake van dominantie, hooguit van situationeel en temporeel bepaald overwicht van een van beide op onderdelen. Binnen het kader van het voorliggende boekwerk is er op het eerste oog ook sprake van gelijkwaardigheid, met vijf Nederlandse en vijf Britse auteurs. Toch lijkt er sprake van Nederlandse overheersing, omdat de meeste van de aangesneden onderwerpen hun vertrekpunt kennen aan deze zijde van het Kanaal. Een totaaloverzicht biedt The exchange of ideas mede daardoor niet, doch dat kan ook geenszins de bedoeling geweest zijn van de samenstellers. Een aanmoediging voor verder onderzoek naar de Brits-Nederlandse intellectuele relaties vormen de artikelen zeer zeker.
P.H.A.M. Abels
| |
K. van Honacker, Lokaal verzet en oproer in de 17de en 18de eeuw. Collectieve acties tegen het centraal gezag in Brussel, Antwerpen en Leuven (Dissertatie Vrije universiteit Brussel 1991, Standen en landen XCVIII; Kortrijk-Heule: UGA, 1994, 653 blz., ISBN 90 6768 197 0).
Het bestuderen van verzet en oproer in de Zuidelijke Nederlanden tussen 1598 en 1780 leek een ondankbaar onderwerp, zo schrijft Karin van Honacker in de inleiding van haar dissertatie. Immers, hier, en met name in Brabant, bleef alles relatief rustig. Dat laatste kan, na lezing van dit boek, tot op zekere hoogte beaamd worden, maar dat maakt het belang van deze studie niet minder. Wat er zich op dit gebied voordeed is, althans voor de steden Brussel, Leuven en Antwerpen, nu grondig in kaart gebracht. Bovendien was het uitgangspunt van meet af aan niet | |
| |
alleen de bestudering van de gevonden gevallen, maar het leggen van relaties tussen dergelijke acties en de economische conjunctuur en het proces van staatsvorming.
In een uitvoerige theoretische inleiding kadert Van Honacker haar thema verder in. Zij kiest voor het onder meer door Charles Tilly ontwikkelde begrip ‘collectieve actie’. Dat is een ruim begrip en is gekozen omdat de schrijfster bewust afziet van een meer kwantificerende aanpak. Toch zijn er enkele beperkingen, want het gaat vooral om politieke acties, en bovendien slechts om acties die door de overheid als ontoelaatbaar werden gekwalificeerd. Charivari vallen bijvoorbeeld buiten het onderzoekskader. Een ander theoretisch uitgangspunt waarbij wordt aangesloten is dat van E.P. Thompsons ‘moral economy’.
Nadat de uitgangspunten zijn uiteengezet, worden verschillende typen collectieve acties besproken, waarbij telkens de drie bestudeerde steden achtereenvolgens aan de orde komen. De acties worden in chronologische volgorde summier beschreven. Hoewel de schrijfster zelf geen cijfers wil noemen, laten deze zich eenvoudig berekenen uit de tabellen die als bijlagen zijn opgenomen, waarin vermeld staan 36 politieke acties, 29 fiscale acties, 20 acties tegen militairen en 9 voedseloproeren. De meeste acties waren kleinschalig, het ging om handgemeen, optochten, woordenwisselingen. Wanneer er sprake is van het aanplakken van een paskwil (Brussel, 1655; Leuven, 1721) kan men zich zelfs afvragen of het hier nog wel om collectieve actie gaat, want het kan ook een individuele actie zijn geweest. De typisch pre-industriële protestvorm van de huisplundering kwam alleen voor in 1657 in Brussel en twee jaar later in Antwerpen. In 1680 en 1684 vielen er bij schermutselingen in verband met douanerechten doden, wat hoogst uitzonderlijk was. De voedseloproeren passen in het geijkte patroon van plunderingen bij bakkers en boeren.
Twee grote hoofdstukken zijn gewijd aan acties naar aanleiding van inbreuken op de politieke prerogatieven van stedelijke belangengroepen en acties naar aanleiding van grieven op fiscaal vlak. De politieke acties in de drie steden vertoonden verschillende patronen. In Brussel was er een concentratie in de tweede helft van de zeventiende eeuw, in Antwerpen ontbrak een vast patroon, terwijl in Leuven handtastelijkheden en scheldpartijen een vast onderdeel van de magistraatsvernieuwing waren. De initiatieven voor de acties gingen vaak uit van de corporaties, die hun politieke rechten wilden handhaven. Zo protesteerde men in 1676 in Brussel tegen de toekenning van stedelijke functies aan niet-Brusselaars. Slechts zelden kwam het zover dat bredere lagen van de bevolking werden gemobiliseerd. Ook bij de fiscale acties waren de ambachten als regel vertegenwoordigd, en het beeld hiervan sluit aan bij dat van de politieke kwesties. Grootschalige revoltes, zoals in Frankrijk, vonden niet plaats, terwijl ook de Noordelijke Nederlanden bij tijd en wijle een stuk roeriger waren.
Na een bespreking van de acties tegen soldaten en de voedseloproeren, besteedt de schrijfster aandacht aan de rol van vrouwen en jongens. Hoewel de documentatie schaars is, levert dit een interessante beschouwing op, waarin wordt aangeknoopt bij de internationale literatuur. In het laatste hoofdstuk wordt ingegaan op de onderhandelingsstactieken. Enkele voor de hand liggende alternatieven werden weinig gebruikt, zoals het indienen van rekesten. Ook tot een rechtsgeding ging de protesterende partij zelden over. Er is geen spoor van de door W. Schulze voor Duitsland gesignaleerde verrechtlichung van conflicten. Het pressiemiddel bij uitstek was het houden van door de overheid niet toegestane vergaderingen door ambachten, en met name het ‘blijven zitten’ op het stadhuis. Soms kon dit dan uitlopen op een optocht, waarbij trommels, trompetten, hoorns en fluiten niet ontbraken. Dergelijk publiek vertoon van de protestpartij weerspiegelde, zoals zo vaak, dat van de overheid. De repressie bleef als regel een stedelijke zaak, al werd er soms voor militair ingrijpen een beroep gedaan op de landvoogd. In zeven gevallen kwam het tot een proces voor de Raad van Brabant. De onthoofding in 1719 van een | |
| |
Brusselse deken - er werden ook vijf plunderaars opgehangen - was uitzonderlijk en nam mede daardoor mythische proporties aan.
Al met al passen veel van de hier aan het licht gebrachte collectieve acties in het algemene patroon zoals dat door onder meer Charles Tilly is geschetst, maar er zijn evenzeer karaktertrekken die typerend zijn voor de Zuidelijke Nederlanden, voor Brabant en voor de drie bestudeerde steden in het bijzonder. De conclusie is ongetwijfeld juist dat de relatieve rust grotendeels het resultaat was van de bereidheid tot het sluiten van compromissen door de centrale overheid, die echter desondanks haar invloed op lokaal niveau kon uitbreiden. Deze grondige studie sluit aan bij de al even uitvoerige studies van Franse historici als Y.-M. Bercé en R. Pillorget. Hier en daar is de schrijfster echter wat te lang van stof, bijvoorbeeld waar zij de oudere theorieën op het gebied van collectieve acties bespreekt. Anderzijds dringt zich de vraag op of het niet beter zou zijn geweest enkele aspecten nader te bestuderen die nog weinig (internationale) aandacht hebben getrokken, zoals de inhoud van de vele pamfletten, die tijdens de onrust van 1719-1720 in Brussel werden verspreid. Maar afgezien hiervan, is het goed dat nu ook de Zuidelijke Nederlanden een plaats hebben gevonden op de kaart van collectieve actie in Europa.
Rudolf Dekker
| |
F. Egmond, Op het verkeerde pad. Georganiseerde misdaad in de Noordelijke Nederlanden 1650-1800 (Vertaalde dissertatie Groningen 1991. Oorspronkelijke titel: In bad company. Organized crime in the Dutch countryside during the 17th and 18th centuries. Nederlandse vertaling uit het Engels van Els Naaijkens. Een herziene versie verscheen in 1993 bij Polity press (Cambridge) onder de titel: Underworlds. Organized crime in the Netherlands 1650-1800; Amsterdam: Bert Bakker, 1994, 317 blz., ƒ45,-, ISBN 90 351 1319 5).
Eind 1994 rekende de politie van Venlo de bende van Frenkie in en loste daarmee - zo het schijnt - een aantal inbraken, roofmoorden en andere misdrijven op. Vooropgesteld dat datgene waarvan men de bende verdenkt allemaal waar is, dan zou zij onder de bendes die Florike Egmond in haar boek beschreven heeft, geen gek figuur hebben geslagen. Echter alleen al het feit dat de bende van Frenkie in onze eeuw opereerde, doet haar buiten het bestek van dit boek vallen. Bovendien houdt het zich niet met Limburgse bendes bezig, maar met bendes die hun criminele activiteiten voornamelijk op het platteland van Holland, Zeeland en Staats-Brabant ontplooiden.
Het boek begon zijn bestaan als proefschrift, geschreven in het Engels, met als titel In bad company. Organized crime in the Dutch countryside during the 17th and 18th centuries. Als zodanig werd het in 1991 verdedigd aan de Groningse universiteit. Later werd het proefschrift omgewerkt en kreeg het boek - nog steeds in het Engels - de titel Underworlds. Organized Crime in the Netherlands 1650-1800 mee. Nu is er dan een uitstekende Nederlandse vertaling van de hand van Els Naaijkens met als hoofdtitel Op het verkeerde pad. Kennelijk was het moeilijk een passende titel te vinden.
Zoals de schrijfster in de inleiding uiteenzet, beoogt zij in haar boek een beschrijving te geven van leven, handel en wandel van de mannen en vrouwen die zo tussen 1650 en 1800 in bendeverband het platteland van de Noordelijke Nederlanden en dan in het bijzonder Holland, Zeeland en Staats-Brabant, onveilig maakten. Daarmee heeft zij een onderwerp aangesneden waaraan tot nu toe - althans in Nederland - weinig aandacht is besteed.
Florike Egmond heeft zich bij haar onderzoekingen in hoofdzaak gebaseerd op de archieven | |
| |
van de plaatselijke gerechten, die een oordeel moesten uitspreken in de zaken die tegen de gearresteerde bendeleden werden aangespannen. Uiteraard stonden deze gerechten afwijzend tegenover de daden waarvan de bendeleden beschuldigd werden, hetgeen deze bron ongetwijfeld een eenzijdig karakter geeft. Desondanks was zij toch de beste om aan te boren, temeer omdat er nauwelijks andere eigentijdse bronnen voorhanden zijn waaruit men gegevens omtrent de georganiseerde, dat wil zeggen in groepsverband gepleegde, misdaad en de bedrijvers daarvan zou kunnen halen.
Het onderzoek heeft een schat aan gegevens opgeleverd over de samenstelling van de in de archieven opgespoorde bendes en de manier waarop zij leefden en opereerden. Zo maken wij onder meer kennis met de bende van Hees en die van Stoffel van Reenen, die werkten in Holland, Utrecht en Gelderland, de Zwartmakers, de Moskovieten en de Van Exaerde-bende, die hun misdrijven voornamelijk in Staats-Brabant pleegden. Daarbij bleek, dat er ook duidelijk verschillende soorten bendes waren, zoals bendes die hun ontstaan te danken hadden aan oorlogen en/of die een militair karakter hadden, zigeunerbendes en joodse bendes. Daarnaast bleken er verschillen in methoden te bestaan bij het begaan van bepaalde misdrijven. Zo gingen bendes die in Staats-Brabant boerderijen overvielen nogal ruw en lawaaierig te werk, terwijl bendes die datzelfde deden in Holland rustig en stil opereerden. Dit moet inderdaad wel samenhangen met de struktuur van het Staats-Brabantse en het Hollandse platteland, zoals de schrijfster stelt.
In de dossiers met betrekking tot de terechtstaande bendeleden wordt vanzelfsprekend grote nadruk gelegd op de slechtheid van de beschuldigden, die men ervoer als storende elementen in de samenleving. Het siert de schrijfster dat zij daar niet bij is blijven stilstaan en tussen de regels van de verklaringen en vonnissen heeft doorgelezen, zonder zich te laten beïnvloeden door de negatieve kwalificaties die men met betrekking tot de beschuldigden placht te bezigen. Daardoor is het beeld dat zij van de door haar onderzochte personen schetst genuanceerder en komen zij mede te voorschijn als mensen die zich maar moesten zien te handhaven in een samenleving die hen vaak uitstootte en eng vond. Het is een goede zaak dat er nu een Nederlandse vertaling van deze studie is verschenen, die bovendien voortreffelijk leesbaar is. Ongetwijfeld zal dit boek, waarin aandacht geschonken wordt aan een tot nu toe onderbelicht aspect van de Nederlandse geschiedenis, nu het vertaald is, vele nieuwe belangstellende lezers vinden.
B.S. Hempenius-van Dijk
| |
J. Parmentier, R. Laarhoven, ed., De avonturen van een VOC-soldaat. Het dagboek van Carolus van der Haeghe 1699-1703 (Werken uitgegeven door de Linschoten-vereeniging XCIII; Zutphen: Walburg Pers, 1994, 208 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6011 883 9).
Tallozen zijn in dienst van de VOC van Nederland naar Oost-Indië gegaan, maar toch hebben deze reizen slechts een kleine schriftelijke neerslag gekregen. Afgezien van officiële scheepsjournalen zijn er slechts vrij weinig persoonlijke verslagen, en dat een gewoon soldaat zijn belevenissen verhaalt, is al heel uitzonderlijk. Dat alleen al maakt het verslag van Carolus van der Haeghe tot een bijzondere tekst.
Carolus van der Haeghe was in 1675 geboren in het Oostvlaamse Waarschoot. Hij werd klerk, maar vond, negentien jaar oud, een zwervend bestaan aantrekkelijker dan dat van ambtenaar. In 1699 liet hij zich via een zielverkoopster te Middelburg als soldaat aanwerven door de VOC. | |
| |
Het volgende jaar arriveerde hij in Batavia, waar hij door dronkenschap en vechtpartijen herhaaldelijk in problemen kwam en bestraft werd. In 1702 besloot hij met een lotgenoot over te lopen naar de Spanjaarden, met als uiteindelijke doel terugkeer naar Nederland. Hij arriveerde in Manila, maar moest daar lange tijd verblijven. Naar eigen zeggen bouwde hij een goede relatie op met het lokale bestuur en gaf zelfs adviezen betreffende de verdedigingswerken. Na twee jaar was hij het wachten beu en pakte hij met enkele andere Nederlanders op onofficiële wijze zijn biezen. Ze kaapten een bootje en zeilden richting China. Weinig bedreven in de navigatie belandden ze echter in Japan. Daar werden ze geïnterneerd en na verloop van tijd overgedragen aan de VOC. Van der Haeghe probeerde zijn desertie te verhullen, en uiteindelijk ging hij in 1704 als soldaat terug naar het vaderland. Uiteraard moest hij zijn contracttijd uitdienen en bovendien raakte hij weer in handen van een zielverkoper, ditmaal in Amsterdam. Het laatste spoor van hem is een schuldaflossing in 1710.
Het dagboek werd bij zijn overdracht door de Japanners aan de VOC in beslag genomen en het is alleen in een officieel afschrift bewaard gebleven. Het is niet alleen een spannend relaas, maar geeft ook inzicht in het dagelijks leven, onder meer omdat Van der Haeghe schrijft over de relatie die hij in Manila had met een inheems meisje. Hij schepte kennelijk genoegen in wat, ook naar toenmalige normen, ronduit schurkenstreken zijn. De tekstbewerkers doen enkele gissingen omtrent Van der Haeghes motieven een dagboek bij te houden. Ze denken dat hij niet schreef met het oog op latere publikatie, omdat er geen literaire verfraaiingen te vinden zijn. Daarbij wordt echter vergeten, dat hij heel goed van plan kan zijn geweest na terugkeer zijn notities om te werken. Alle gedrukte verslagen zijn immers via zulke bewerkingen tot stand gekomen. Zijn verhalen zouden trouwens een betere basis vormen voor een picareske roman dan voor een traditioneel reisverslag.
Zo uitvoerig als de bewerkers zijn over de historische achtergrond (de geschiedenis van Waterschoot wordt tot in de middeleeuwen teruggevoerd), zo kort zijn ze in hun bespreking van het dagboek zelf. Slechts en passant wordt gesuggereerd dat het gedeelte over Batavia later is ingevoegd en vergeten wordt dat de tekst zelf ook aanknopingspunten biedt. Zo wordt de roomskatholieke Van der Haeghe in Manila door een geestelijke gevraagd zijn leven op schrift te stellen ter voorbereiding van een algemene biecht. Dit zou heel goed een stimulans voor het bijhouden van een dagboek kunnen zijn geweest. De inleiding mag dan lang en enigszins rommelig zijn, ze geeft de lezer wel veel achtergrondinformatie, en te samen met de heldere annotatie kan er beslist genoten worden van Van der Haeghes verhalen.
Rudolf Dekker
| |
Nieuwste Geschiedenis D. Verhoeven, Ter vorming van verstand en hart. Lager onderwijs in oostelijk Noord-Brabant ca. 1770-1920 (Dissertatie Utrecht 1994, N.W. Posthumus reeks I; Hilversum: Verloren, 1994, 426 blz., ISBN 90 6550 381 1).
Rond 1800 was lager onderwijs in Nederland een betrekkelijk marginale en lokale voorziening. De meeste kinderen gingen incidenteel naar school om er enig lees- en godsdienstonderwijs te ontvangen. Honderd jaar later was de situatie drastisch veranderd. Bijna alle kinderen tussen zes en twaalf jaar bezochten - vanaf 1901 verplicht - het lager onderwijs, dat inmiddels | |
| |
onderworpen was aan landelijke regelgeving en vergaand was geüniformeerd. Deze metamorfose is geen typisch Nederlands verschijnsel. Ze deed zich voor in vrijwel alle westerse landen, en er is in de internationale onderzoeksliteratuur dan ook de nodige aandacht aan besteed. Met name de historisch-sociologische invalshoek - met zijn belangstelling voor lange-termijnontwikkelingen - heeft een aantal interpretaties opgeleverd die naam hebben verworven in de internationale discussie. Tegelijkertijd bestaat er vandaag de dag een zekere huiver voor de generaliserende toon van deze interpretaties en keert de onderzoeker liever terug naar de primaire bronnen om de bestaande beeldvorming te nuanceren, bij te stellen of te verwerpen.
In haar dissertatie laat Verhoeven zich inspireren door enkele centrale noties uit de theorievorming van de historisch-sociologische onderzoekstraditie en past deze toe in een regionale studie over het lager onderwijs in oostelijk Noord-Brabant tussen 1770 en 1920. Ook in deze regio ontwikkelde dit schooltype zich volgens de lijnen van het nationale en internationale ontwikkelingsmodel. Hoe voltrok zich dit proces concreet in deze regio? Verhoeven onderscheidt in de ‘lange negentiende eeuw’ in Nederland een drietal relevante lange-termijnprocessen: er is sprake van nationale eenwording, van confessionalisering en van een burgerlijk beschavingsoffensief. De vraag luidt op welke wijze en in welke mate de organisatie en inhoud van het onderwijs erdoor werden beïnvloed.
Verhoeven ordent haar materiaal onder vier noemers: het beheer, de onderwijskrachten, de inhoud van het onderwijs en de onderwijsdeelname. Als bronnenmateriaal dienen de provinciale jaarverslagen en nationale onderwijsverslagen, inspectieverslagen en gemeentelijke en kerkelijke archieven; bovendien is er een kwalitatieve analyse van schoolboeken verricht. Dit levert een grote hoeveelheid interessant materiaal op, dat vooral beschrijvend en in heldere taal wordt gepresenteerd. Ik geef een korte samenvatting met nadruk op de kernvraag van het onderzoek: de opkomst en ontwikkeling van een nationaal en uniform stelsel van lager onderwijs in de betreffende regio.
In 1770 was het onderwijs in het katholieke oostelijk Noord-Brabant onderworpen aan de regels van het centrale generaliteitsbestuur en droeg, tegen de zin van de bevolking, een protestants karakter. De Bataafse revolutie maakte daaraan een einde, waarna de strijd losbarstte over de nieuwe inrichting van het lager onderwijs. Op lokaal niveau werd aangestuurd op onderwijs van katholieke signatuur en werd onmiddellijk begonnen met de vervanging van de protestantse onderwijzers door katholieke. Het provinciaal bestuur daarentegen sympathiseerde met de landelijke vernieuwingsbeweging op onderwijsgebied onder aanvoering van de Maatschappij tot nut van 't algemeen en koos voor neutraal, dat wil zeggen algemeen-christelijk onderwijs. Wel eiste dit bestuur, dat na de omwenteling volledige soevereiniteit proclameerde, de zeggenschap op over het lager onderwijs. Dit laatste strookte niet met de plannen van het nieuwe regeringsgezag in Den Haag, dat juist, ter bevordering van de eenheid van staat, een einde wilde maken aan de provinciale autonomie (die voor de generaliteitslanden nooit gegolden had). In 1805 werd een compromis bereikt tussen het provinciaal en centraal bestuur: de provincie behield enige zeggenschap over het lager onderwijs en steunde in ruil daarvoor de landelijke onderwijsvernieuwing. Intussen stonden de lokale besturen volledig buiten spel. Ze kregen geen enkele zeggenschap over het lager onderwijs maar werden wel gedwongen om een belangrijke bijdrage te leveren aan de financiering ervan. Op dit niveau werd geen medewerking verleend aan de onderwijsvernieuwing, hetgeen de invoering ervan ernstig belemmerde. De katholieke kerk hield zich voorlopig afzijdig; ze was blij met de nieuwe godsdienstvrijheid en kon zich vinden in het concept van de algemeen-christelijke school. Bovendien was het beleid ten aanzien van kerkelijke onderwijsactiviteiten soepel.
Na de chaotische Franse tijd trachtte de landsregering vanaf 1815 het onderwijs opnieuw onder | |
| |
de werking van de schoolwet van 1806 te stellen. De druk op de plaatselijke besturen nam toe en ook de activiteiten van de katholieke kerk werden door de kloosterpolitiek en de seminariebesluiten aan banden gelegd. De kerk kwam nu in het geweer, ontketende een landelijke petitiegolf en eiste vrijheid van onderwijs. Nu werd een begin gemaakt met de oprichting van katholieke scholen.
Toch was de plaatselijke clerus, zo blijkt uit het onderzoek van Verhoeven, beslist niet ontevreden over de openbare school. Pastoors bezochten regelmatig de openbare examens die er gehouden werden en prezen haar aan bij katholieke ouders. De verschillen met de katholieke scholen in opkomst waren dan ook gering. Het algemeen-christelijk deugdenrepertoire sprak hen aan en de schoolboeken van de openbare school werden grotendeels overgenomen, soms nadat ze waren aangevuld met de eigen - katholieke - boodschap. Ook de onderwijskundige vernieuwingen van de openbare school, zoals het klassikaal onderwijs, de klankmethode, het beloningssysteem en de openbare examens, vonden op veel katholieke scholen ingang. Hoewel de confessionalisering van het lager onderwijs een aanvang nam, was er in deze fase beslist geen sprake van een kloof tussen de openbare en katholieke school in oostelijk Noord-Brabant. Die ontstond pas in de loop van de tweede helft van de negentiende eeuw.
De belangrijkste reden voor deze verwijdering was volgens Verhoeven dat de openbare school in toenemende mate voor een verstandelijke richting koos en haar opvoedende taak uit het oog verloor. De moraliserende toon in de geest van brave Hendrik werd geleidelijk aan uit de openbare school verbannen en maakte plaats voor zuivere kennisoverdracht en verstandsontwikkeling. Bovendien werd het onderwijs in de liberale kringen van de openbare school steeds meer opgevat als een instrument ten behoeve van individuele sociale stijging. Deze moderne opvattingen over doel en functie van het onderwijs werden door de confessionelen als de ‘gevaarlijke richting’ van de openbare school bestempeld, als een vorm van secularisering die te vuur en te zwaard bestreden moest worden.
Deze tweede schoolstrijd nam landelijk een aanvang in de jaren zestig. In oostelijk Noord-Brabant kwam dit proces later op gang, pas na de rigoureuze onderwijswet van 1878. Het initiatief lag niet bij de ouders, die over het algemeen vrede hadden met de katholieke openbare school, wel bij de plaatselijke clerus, die steeds meer geïnteresseerd raakte in rechtstreeks gezag over het bijzonder onderwijs. De plaatselijke bevolking volgde trouw de kerkelijke gezagsdragers en stuurde haar kinderen massaal naar de katholieke school. Ook de lokale besturen, zelf katholiek, steunden deze ontwikkeling, te meer omdat zij op deze wijze verlost werden van hun financiële onderwijsverplichtingen. Zo kreeg de clerus het voor het zeggen in de katholieke scholen. Dit proces werd afgerond met de landelijke centralisatie van alle katholiek onderwijs: de vestiging van een katholiek nationaal onderwijsstelsel.
Het confessionaliseringsoffensief vroeg uiteraard om eigen lesmateriaal voor de katholieke school, dat nu in grote hoeveelheden van de persen van de fraters van Tilburg rolde. Het is opvallend dat er tot 1900 nog steeds bijna uitsluitend werd geput uit de traditie van de openbare school, met name uit de schoolboekjes van de eerste helft van de negentiende eeuw. Ze werden bijna letterlijk gekopieerd en beleefden herdruk na herdruk. Pas tegen het einde van de eeuw verschenen schoolboeken van eigen hand. Ze werden op hun beurt vertaald voor de openbare school! Dat hing samen met de kritiek op de verstandelijke richting, die nu ook in kringen van de openbare school werd geuit. Zo groeiden openbaar en bijzonder onderwijs opnieuw naar elkaar toe: ter vorming van verstand èn hart.
De vestiging van een nationaal en betrekkelijk uniform stelsel van lager onderwijs in oostelijk Noord-Brabant werd uiteraard mede bevorderd door het optreden van de centrale overheid, die als subsidiegever eisen stelde aan de vorm en inrichting van het onderwijs. Ook het feit dat het | |
| |
onderwijs binnen de katholieke zuil zelf werd gecentraliseerd, bevorderde de uniformiteit. Het inhoudelijke evenwicht tussen openbaar en bijzonder onderwijs is volgens Verhoeven echter vooral te danken - als ik haar goed interpreteer - aan een zekere ideologische consensus. De strijd tussen kerk en staat om de invloed op het onderwijs was in de eerste plaats een ideologisch conflict over de inhoud van het onderwijs. Dit conflict heeft geleid tot de verzuiling van het onderwijs, die echter vooral vanwege genoemde consensus niet uitmondde in een gedecentraliseerd en pluriform onderwijsstelsel.
Het onderzoek van Verhoeven is echter, zo moet ik vaststellen, niet scherp in zijn conclusies. Om die reden kan er nauwelijks een discussie worden gevoerd met andere interpretaties; ze worden in de inleiding aangestipt maar komen niet terug in de uitleiding. Evenmin worden nieuwe hypothesen opgeworpen ten aanzien van de meer specifieke literatuur die toch in grote hoeveelheden over dit onderwerp is verschenen. Werpt het onderzoek een nieuw licht op de schoolstrijd, op de relatie tussen openbaar en bijzonder onderwijs of tussen regionale en landelijke ontwikkelingen op de processen van nationale eenwording en verzuiling? De conclusies worden aan de lezer overgelaten. Dat is jammer, omdat de verantwoording van het onderzoek andere verwachtingen wekt. Bovendien mist het gehanteerde lange-termijnperspectief nu zijn effect, terwijl de bronnenanalyse zelf vanwege de lange onderzoeksperiode vluchtig moet blijven. Dat laatste blijkt bij voorbeeld uit de analyse van de schoolboeken. Hoewel interessante details niet ontbreken, ben ik er geenszins van overtuigd geraakt dat de openbare school na 1850 inderdaad haar opvoedende taak opgaf, ook al stapte zij af van het inmiddels ouderwetse gemoraliseer. Neemt Verhoeven hier niet al te gemakkelijk de confessionele interpretatie van de ‘gevaarlijke richting’ over? Ook het opvallende verschijnsel dat na 1900 katholieke schoolboeken werden vertaald voor de openbare school, omdat deze haar opvoedende taak weer serieus nam, wordt niet overtuigend geanalyseerd. Het is mij althans niet duidelijk geworden dat het om méér dan enkele incidentele gevallen ging. Wel weet ik dat er in het circuit van de openbare school al lang het nodige lesmateriaal voorhanden was om opvoedend onderwijs te geven.
J.H.G. Lenders
| |
J.Th.M. Bank, J.J. Huizinga, J.T. Minderaa, Nederlands verleden in vogelvlucht. Delta 3. De nieuwste tijd: 1813 tot heden (Groningen: Martinus Nijhoff, 1993, xiv + 269 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6890 328 4).
Er is lang geklaagd over de schaarste aan overzichten van de Nederlandse geschiedenis. Daaraan is de laatste jaren een einde gekomen. Er zijn er inmiddels verscheidene op de markt. De driedelige serie Delta richt zich uitdrukkelijk en naar het lijkt vrijwel bij uitsluiting op studenten aan universiteiten en hogescholen. Ondanks een zinsnede in het woord vooraf voor hen die het boek niet voor studie gebruiken, is het in alle opzichten een studieboek.
De drie auteurs verdeelden de taken per tijdvak. Huizinga nam 1813-1870 voor zijn rekening, Minderaa 1870-1918 en Bank 1918-heden. Met deze fasering sluiten zij grotendeels aan bij wat gangbaar is. Alleen het beginjaar 1813, tevens scheidingsjaar met Delta 2, wordt tegenwoordig vaak als minder geschikt beschouwd. De auteurs van Delta hebben kennelijk onvoldoende reden gezien het tijdvak 1780-1848 als een moeilijke overgangsperiode te zien, zoals dat vooral sinds Kossmanns Lage Landen vaak wordt gedaan. Al of niet bewust werd zo aangesloten bij de oude traditie om de stichting van de monarchie onder het huis van Oranje als de start van een nieuwe era te beschouwen.
| |
| |
De ambitie van de serie is duidelijk om in kort bestek informatief, breed en evenwichtig te zijn. Dat is in dit deel 3 goed geslaagd. Men kan zich afvragen of de in het woord vooraf genoemde grondslag voor de indeling van een boek voor het hoger onderwijs wel valide is (men liet zich inspireren door de kerndoelen die voor de basisvorming in het voortgezet onderwijs zijn opgesteld). Maar in de praktijk voldoet de opbouw goed. In elk van de drie perioden worden acht aspecten onderscheiden (op één uitzondering na ook hoofdstukken): geografie en demografie, economie, sociale gelaagdheid, cultuur, religie, overheid en maatschappij, binnenlandse politiek en buitenlandse politiek (beide laatste werden voor de eerste periode tot één hoofdstuk samengevoegd).
Hoewel deze indeling lijkt te wijzen op een enigszins Braudeliaans getinte variant van het primaat van de economische ontwikkelingen (de onderbouw), spreekt dat in het geheel niet uit de tekst. De economische hoofdstukken maken eerder een wat plichtmatige indruk. Hier lag kennelijk niet de grote deskundigheid of liefde van de auteurs. Het leeuwendeel van de bladzijden (zeker honderd van de tweehonderdvijftig) wordt gewijd aan degelijke, feitengerichte politieke geschiedenis tot op het niveau van de wetten en kabinetten. Dat wijst dus eerder op een centrale rol van de staat (overheid). Het klinkt misschien ouderwets, maar gezien het belang van de staat en de politiek, in ieder geval in de negentiende en twintigste eeuw, is er veel voor te zeggen.
Opvallend en interessant zijn de hoofdstukken over cultuur. Dikwijls blijven die hangen in opsommingen van namen. Hier is heel duidelijk gepoogd - en meestal met succes - iets meer te doen: zowel korte typeringen van de kunstenaars en hun werk als plaatsing in een breder cultureel verband. Wat dan weer wat tegenvalt, is de geringe expliciete aandacht voor nationaal gevoel, natievorming, nationalisme of welke vervoeging van natie men ook maar wil, die in de recente geschiedbeoefening nu juist zoveel aandacht krijgt. Alleen voor het eerste tijdvak is er een halve bladzijde aan gewijd. Verder blijft dit aspect impliciet of terzijde. Het is mijns inziens een van de weinige zwakke kanten van dit boek.
Een elegante oplossing om de typisch politieke geschiedenis te verbinden met de andere aspecten vormen de hoofdstukken over overheid en maatschappij. Zij dragen duidelijk bij aan de eenheid van het boek. Per tijdvak verschillen de aan de orde gestelde thema's enigszins. Huizinga behandelt eerst de grondwetten van 1814, 1815 en 1848 en bespreekt vervolgens de mate van overheidsingrijpen en de overheidsfinanciën. Minderaa neemt de draad op bij particulier initiatief en overheidsingrijpen. Daarna stelt hij de verzuiling aan de orde (die in het derde tijdvak bij de sociale gelaagdheid wordt besproken). Tenslotte behandelt hij drie terreinen van overheidsingrijpen (onderwijs, gezondheidszorg en volkshuisvesting; opmerkelijkerwijze niet armenzorg), die voor de andere tijdvakken in andere hoofdstukken aan de orde zijn. Bank gebruikt dit hoofdstuk vooral voor een bespreking van het politiek en constitutioneel bestel in een tijdvak van democratisering en toenemend overheidsingrijpen.
De taal is gedurende het hele boek goed verzorgd: helder, sober en zonder literair avontuur. Precies zoals het moet dus in een handboek. De student, zowel de lerende als de opzoekende, heeft immers veel meer aan zakelijke taal dan aan fraaie vondsten en metaforen. Bank permitteert zich, overigens zonder aan helderheid te verliezen (zijn journalistieke training kwam goed van pas), nog het meeste. Daarom plaatst de lezer ook wel eens een enkel vraagteken. Slechts één voorbeeld: wat zou iemand, die met het verschijnsel onbekend is, zich voorstellen bij de kwalificatie van Greet Hofmans als ‘een religieus begaafd pacifiste’?
Gezien de moeilijkheidsgraad van dit soort overzichtsteksten en de vele problemen waarop de auteurs daarvan stuiten - ik weet het uit eigen ervaring - is het aantal vraagtekens dat men geneigd is in de marge te plaatsen (ook bij de jaartallenlijst, literatuursuggesties en register) echter heel gering. Dat ondersteunt de conclusie dat het hier om een bekwaam samengesteld en | |
| |
zeer nuttig boek gaat. Het zal zijn weg in het hoger onderwijs wel vinden, hetzij als echt leerboek (gezien de beschikbre tijd in de meeste gevallen waarschijnlijk niet haalbaar), hetzij als naslagwerk. In de (te lange) tijd dat ik Delta 3 ter recensie op het bureau had liggen, raadpleegde ik het herhaaldelijk om na te gaan hoe iets ook weer zat. Vaak met succes.
J.C.H. Blom
| |
W. Kort-van Welzen, Christelijke kamerleden en de vrijheid van meningsuiting. Eenparlementair - historisch onderzoek (Dissertatie Katholieke universiteit Brabant 1994; Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink, 1994, ix + 388 blz., ISBN 90 271 4090 1).
De vrijheid van meningsuiting is een groot goed, waaraan ook heden ten dage door strafwet en strafrechter - soms nogal willekeurige - grenzen worden gesteld. De vrijheid van drukpers en de beperking van overheidscensuur maken hiervan een consitutioneel gewaarborgd deel uit. Vlak voor het jaar waarin de proclamatie van de rechten van de mens en de burger in Nederland (1795) wordt herdacht - door de Koninklijke Post helaas geen zegeltje waardig gekeurd - verscheen een studie over de parlementaire geschiedenis van de vrijheid van meningsuiting. Mw. Kort koos voor haar proefschrift, waarop zij aan de Katholieke universiteit Brabant in de rechten promoveerde, een aspect van die geschiedenis. In de Handelingen van de Staten-Generaal heeft zij nagegaan bij welke gelegenheden en in welke termen christelijke kamerleden de vrijheid van meningsuiting aan de orde stelden en hoe zij daarover dachten. Zij heeft speciaal willen nagaan welke ontwikkelingen zich in het denken, of althans spreken, van de groep van christelijke vertegenwoordigers hebben voorgedaan. Daartoe heeft zij een arbeidsintensieve studie gemaakt van de genoemde Handelingen. Uitingen van kamerleden buiten het parlement gedaan, laat zij buiten beschouwing.
Mw. Kort begint haar studie met de grondwet van 1814, waarin een bepaling over de vrijheid van drukpers of meningsuiting ontbreekt. Het licht begint in haar optiek te gloren in 1815 als in de nieuwe grondwet artikel 227 wordt opgenomen, luidend: ‘Het is aan elk geoorloofd om zijne gedachten en gevoelens door de drukpers, als een doelmatig middel tot uitbreiding van kennis en voortgang van verlichting te openbaren, zonder eenig voorafgaand verlof daartoe noodig te hebben ...’. Mede dankzij Colenbranders bronnenpublikatie Het ontstaan der grondwet zijn wij van die grondwetsgeschiedenis op de hoogte. Maar: vangt de moderne Nederlandse staat in 1813-1814 aan? Dat lijkt me een achterhaald standpunt - als er al over is nagedacht. De eenheidsstaat dateert van de Bataafse omwenteling die de rechten van de mens proclameerde, en die een Nationale Vergadering in het leven riep. Op haar beurt ontwierp deze al in 1796 een Plan van constitutie waarvan artikel 741 luidt: ‘Het recht om zyne gedachten te openbaeren door woorden, geschriften, of de drukpers, mag door geene wetten verkort of belet worden’. De ‘parlementaire’ geschiedenis van deze bepaling kunnen we volgen in de edities die L. de Gou heeft verzorgd in dezelfde kleine serie van de RGP waarin destijds Colenbranders Ontstaan verscheen.
Wat schrijfster wel behandelt, bevat overigens een keur aan thema's die ook de historicus zullen interesseren: belediging, zegelrecht, drukpers in de Oost, subsidie van toneel, weigering van de goedkeuring aan statuten van onwelgevallige verenigingen, bioscoopwezen, radio en tv, Godslastering, perszuivering. Beperkingen op de dure grondwettelijke ‘vrijheid’ werden, middels de strafwet, door de staten-generaal aanvaard: de bekende processen tegen ‘Belgische’ liberale critici van de regering waren erop gebaseerd.
| |
| |
In haar studie volgt mw. Kort een voor de hand liggende periodisering die is gebaseerd op de omvangrijke grondwetsherzieningen: 1848, 1887, 1917 en tenslotte de ‘blanco’ bezettingsjaren als breukvlak met de modernste tijd. Zij confronteert de ingenomen standpunten der christelijke kamerleden met de programma's der partijen die zij vertegenwoordigden. Opvallend vaak liepen de scheidslijnen in de opinies dwars door de partijen heen.
Ondanks de grote beperkingen die schrijfster zich bij dit monnikenwerk heeft opgelegd, mag geconcludeerd worden dat haar arbeid een welkome en nuttige toegang is tot een aspect der parlementaire geschiedenis. Naar haar inzicht hebben CHU-leden zich doorgaans meer dan ARP-leden voorstanders betoond van een ruimere interpretatie van de constitutionele vrijheid van meningsuiting. Haar eindconclusie is zelfs: ‘Tot de periode 1945-1983 komt het weinig voor dat afgevaardigden van christelijke partijen de vrijheid van meningsuiting in het algemeen (dat wil zeggen niet alleen voor de eigen groepering) wensen te beschermen’ (368). Het wachten is op de ‘monnik’ die het werk voor de niet-christelijke kamerleden onderneemt.
A.H. Huussen jr.
| |
M. Maziers, Histoire d'une forêt périurbaine: Soignies 1822-1843. Sous la coupe de la Société Générale (Aménagement du territoire et environnement; Brussel: Éditions de l'Université de Bruxelles, 1994, 143 biz., ISBN 2 8004 1087 6).
Toen koning Willem I in 1822 zijn plannen voor de oprichting van een nationale domeinbank gedwarsboomd zag door de Tweede Kamer der staten -generaal, zocht en vond hij steun voor de oprichting van een private bank. Opgericht onder de benaming ‘Algemeene maatschappij ter begunstiging van de volksvlijt’, werd ze snel beter bekend onder de naam ‘Société Générale de Belgique’. De koning werd er de voornaamste aandeelhouder van. In de zomer van 1822 vroeg en verkreeg de koning de toepassing van artikel 31 van de grondwet: in ruil voor een vermindering van de jaarlijkse burgerlijke lijst met een som van een half miljoen gulden (van 2,4 tot 1,9 miljoen gulden), kon de koning zich een hoeveelheid grond laten toewijzen met eenzelfde opbrengst. Met deze gronden betaalde Willem gedeeltelijk het grote pak aandelen dat hij had gekocht. De gronden kwamen dus in het bezit van de ‘Société Générale de Belgique’, die er veel meer uithaalde dan een half miljoen gulden: de meeropbrengst werd verdeeld tussen het amortisatiesyndicaat en de bank zelf. Met de privatisering van deze gronden werd de staat dus heel wat lichter gemaakt. Het protest van tijdgenoten tegen dit gebeuren raakte stilaan op de achtergrond in het aanzwellend verzet tegen de gehele koninklijke politiek.
Het Zoniënwoud, dat tot deze schenking van de koning aan de bank behoorde, was in 1822 11.718 hectaren groot. Toen het in 1843 opnieuw door de (ditmaal Belgische) overheid werd overgenomen, had het nog een oppervlakte van 4.458 hectaren. De overige 7.260 hectaren waren verkocht en in hoofdzaak gerooid voor landbouwdoeleinden.
De ‘Société Générale de Belgique’ is vooral tot de verkoop van dit bezit overgegaan na 1830. Toen immers bestond de vrees dat de Belgische regering, in het kader van de moeizame en langdurige onderhandelingen over de financiële aspecten van de boedelscheiding tussen Noord en Zuid, de conventie van 1822 zou opzeggen, zodat de bank haar aanspraken op de grond wel zou kunnen vergeten. Bovendien had de bank vanaf dat ogenblik veel meer liquide middelen nodig. Pas na de Belgische onafhankelijkheid begon ze immers systematisch met haar ondersteuning van de Belgische industrie via kortlopende leningen. In iets meer dan een decennium veranderde aldus bijna tweederden van dit unieke bos van eigenaar. De nieuwe eigenaars waren voor een flink deel zelf aandeelhouders van de bank.
| |
| |
Het interessante aan de studie van Maziers is dat hij het hierboven geschreven verhaal, dat in grote lijnen reeds eerder gekend was, plaatst in het perspectief van een ecologische studie. Het is overduidelijk dat Maziers het bos, dat zelfs nu nog één van de weinige grote bossen is die België nog bezit, wil koesteren en daarin vindt hij precies zijn motivatie om heel gedreven en erg secuur de ‘aanslagen’ op het bos in kaart te brengen. ‘...die België nog bezit,...’ is hier wel erg ironisch: de privatisering van 1822 heeft ertoe geleid dat de toenmalige gemeentegrenzen ook in het bos werden doorgetrokken. De ironie wil dat, in het kader van de actuele federalisering van de Belgische staat, deze gemeenten ten dele bij het Vlaamse gewest, ten dele bij het Waalse gewest en ten dele bij het Brussels hoofdstedelijk gewest behoren. Het Zoniënwoud wordt dus door diverse instanties (op diverse wijzen) beheerd. Haar lijdensweg is duidelijk nog niet ten einde.
Hoewel Maziers de gebeurtenissen rond het Zoniënwoud zeer helder kadert in de politieke en economische geschiedenis van die tijd, is zijn invalshoek in de eerste plaats deze van het bosbeheer en van de ruimtelijke ordening. De opeenvolgende fasen van de verkaveling en rooiing tussen 1830 en 1843 worden overzichtelijk en grondig beschreven. Zijn werk, dat bovendien degelijk gedocumenteerd is en dat bijzonder vlot leest, kan dan ook model staan voor de ecologische geschiedschrijving, deze nieuwe ent aan de historische boom.
L. François
| |
P. Hovart, Honderdvijftig jaar zeevisserijbeheer 1830-1980. Een analyse van normatieve bronnen (Oostende: Rijksstation voor zeevisserij, 1994, 317 blz.).
In maart 1995 nemen Canadese autoriteiten een Spaans vissersschip in beslag op grond van een argument, dat nu al ruim een eeuw de gemoederen van vissers, biologen en politici in de landen rond de rijke visgronden van Noordzee en Atlantische Oceaan in steeds sterkere mate bezig houdt: overbevissing. Een omvangrijke vloot Spaanse vissersschepen haalt vlak voor de Canadese kust zoveel, deels ondermaatse heilbot uit zee, dat daardoor de broodwinning van lokale vissers in de toekomst ernstig in gevaar zal kunnen komen. Vrije zee of niet: het leegvissen van een belangrijk en kwetsbaar vangstgebied door gebruik van teveel en verkeerde vistuigen kan niet worden getolereerd.
Het zoveelste conflict over het beheer van de visbestanden op de wereld was geboren. En als gebruikelijk vormden ook ditmaal internationale afspraken over quota, afgesproken visserijzones en toegestane vistuigen niet de regels van het spel; veeleer waren het evenzovele aanleidingen om de discussies maar weer eens opnieuw te beginnen.
Conflicten over visserij dateren in ons deel van de wereld al uit de zeventiende eeuw. Lange tijd was de haringvisserij op de Noordzee bijvoorbeeld een belangrijke factor in het economische en politieke machtsspel tussen Engeland en de Republiek. Maar men betwistte elkaar ‘slechts’ het recht om te vissen. De rijkdom van de zee was een gegeven feit. Natuurlijke factoren, niet menselijk ingrijpen zorgden voor schommelingen in de omvang van de voorraden vis. Niemand beschikte toen over de technische middelen om de teloorgang van de visstand te bewerkstelligen.
Dat veranderde in de negentiende eeuw. De komst van sterkere scheepstypen en minder ‘discriminerende’ vangsttechnieken dan voorheen begon tegen het einde van die eeuw een aanslag te doen op de visrijkdom. Langzaam drong het besef door, dat het noodzakelijk was om te komen tot internationale afspraken over het beheer van de voorraden vis, in de Noordzee eerst, maar later zeker ook in de noord Atlantische Oceaan.
| |
| |
Over die afspraken gaat Hovarts boek. Hij voert ze in chronologische volgorde ten tonele, verdeeld over drie perioden: 1830-1914, 1914-1940 en 1940-1977.
Tot het midden van de negentiende eeuw was er vis te over. Nog in 1849 konden Blankenbergse vissers hun koning laten weten: ‘nous avons à exploiter un champs immense et inépuisable’. Maar in 1860 beginnen de problemen zich af te tekenen, althans voor de Belgische vissers. Dat jaar publiceert P. Bortier een brochure, waarin hij aandringt op het treffen van maatregelen ter bescherming van de visstand langs de Belgische kust; die dreigt onherstelbare schade te ondervinden van het toenemende gebruik van netten met te kleine mazen en van de veel broed en ondermaatse vis vernietigende boomkor en garnaalnetten.
Enige decennia later, wanneer de visserij-biologie is uitgegroeid tot een afzonderlijke tak van wetenschap, gaan naast vissers en politici ook wetenschappers zich bezighouden met het beheer van de visstanden. Mede onder hun invloed komt in 1902 de ‘International council for the exploration of the sea’ tot stand; Nederland, België, Engeland, Denemarken en nog een vijftal Europese landen gaan zich bezinnen op de vraag, hoe het behoud van gevarieerde en voor voortplanting voldoende grote visbestanden gecombineerd kan worden met een economisch aantrekkelijke èn verantwoorde exploitatie daarvan. Het begin is er, constateert de auteur.
De jaren 1914-1940 worden gekenmerkt door herhaalde moeizame en niet erg succesrijke internationale besprekingen over bescherming van specifieke vissoorten (de schol bijvoorbeeld), over de (on)mogelijkheid om zeegebieden gedurende bepaalde perioden van een jaar geheel voor de visserij te sluiten, en natuurlijk over maaswijdten.
Na de tweede wereldoorlog raakte men er meer en meer van overtuigd, dat de overbevissing echt aangepakt diende te worden. De verhoogde visserijdruk, die zich vóór 1940 al had gemanifesteerd (toename visconsumptie, opbloei van de visconserveringsindustrie, enz.) zou zeker doorzetten. Het ontstaan van internationale organisaties (op grond van overwegingen die niets met visserij van doen hadden) leek openingen te bieden tot het realiseren van supranationaal visserijbeheer. De eerste poging tot het maken van afspraken, de International overfishing conference van 1946, eindigde met een mager resultaat. Maar elke keer in de decennia daarna deed de internationale gemeenschap weer een stapje verder in de goede richting. Quotering van de haringvangst in de Noordzee, tijdelijke vangstverboden voor specifieke soorten in de Ierse Zee en in de Golf van Biskaje, de instelling van exclusieve nationale visserijzones, en in 1977 - daarmee eindigt Hovarts overzicht - de instelling van exclusief nationale visserijzones van 200 mijl breed rond een aantal Atlantische kusten en het optreden van de EG vanaf dat jaar als één kuststaat.
Hovarts boek vraagt enig doorzettingsvermogen van de lezer. Talloze cursief gedrukte fragmenten met teksten van verdragen, nota's en brochures maken het niet eenvoudig de draad van zijn verhaal te volgen, zelfs niet wanneer men zich beperkt tot de visserijregulering. Maar ook vele informatieve teksten over typen Belgische vissersschepen, hun vangsttechnieken, hun havens, de hoeveelheden vis die zij aan wal brengen, enz. zijn door het boek gestrooid en kunnen de lezer verward achterlaten. Het is derhalve meer een encyclopedisch dan een interpreterend boek. Een register zou daarom meer dan welkom zijn geweest.
L.M. Akveld
| |
W.F.V. Vanthoor, De Europese monetaire eenwording in historisch perspectief (Monetaire monografieën XV; Amsterdam: Nederlands instituut voor het bank- en effectenbedrijf, 1994, 144 blz., ISBN 90 5516 034 2).
| |
| |
De titel van deel 15 van de monetaire monografieënreeks van De Nederlandsche Bank dekt precies de lading. Voor het verkrijgen van het historische perspectief is het tekstgedeelte overzichtelijk in tweeën gedeeld met 1945 als scheidslijn. Tijdens de tweede wereldoorlog waren er namelijk verscheidene bilaterale handels- en betalingsovereenkomsten gesloten, die lijnrecht stonden tegenover de idee van de monetaire unies van voor 1945 en waardoor de handelsmogelijkheden na 1945 ernstig zouden worden bemoeilijkt. De behoefte om opnieuw tot monetaire samenwerking te komen vormde de aanzet tot de verschillende moderne Europese samenwerkingsverbanden.
In het eerste gedeelte worden de monetaire unies behandeld die vanaf het midden van de negentiende eeuw in Europa ontstonden. Deze unies worden in twee categorieën verdeeld: de supra-regionale monetaire unies van respectievelijk Zwitserland, Italië en Duitsland en de inter-Europese monetaire unies: het Duits-Oostenrijks muntverdrag, de Latijnse muntunie en de Scandinavische muntunie. In het tweede gedeelte wordt tegen deze achtergrond de Europese integratie van na 1945 beschreven. De grote nadruk ligt hierbij op de monetaire ontwikkelingen. Tenslotte wordt geconcludeerd, dat deze monetaire samenwerking niet los gezien mag worden van de politieke integratie. ‘Als de economische ontwikkeling zich afspeelt op wereldschaal, zal de overheid tenminste een Europese schaal moeten hebben’ (101).
Hoewel de opzet van het boek overzichtelijk en duidelijk is, staat het taalgebruik hiermee in contrast. De stijve, ouderwetse woordkeuze werkt zelfs storend op het leesplezier. Wel zijn leuke en treffende citaten in de tekst verweven, zoals bijvoorbeeld de vergelijking van het verdrag van Maastricht met ‘de olifant met vijf poten zonder slurf om mee te trompetteren’ (uitspraak van oud-bondskanselier Helmut Schmidt op pagina 100). Bijzonder vervelend is het zeer frequente gebruik van de zinsnede ‘in die zin’. Hoewel niet foutief gebruikt, zouden er heel wat van geschrapt kunnen worden.
De voetnoten, hoewel interessant en verhelderend, zijn veel te lang. Een oplossing hiervoor was geweest de informatie in de lopende tekst te verwerken. Enkele grafieken en tabellen dragen bij tot verduidelijking van de tekst. Voor meer van dit soort grafische weergave is de tekst uitstekend geschikt, hoewel het achterwege blijven ervan zeker niet als een gemis wordt ervaren.
Het boek wordt gecompleteerd door een 32 pagina's tellend calendarium van relevante ‘Europese’ data op het monetaire, economische en politieke vlak. Duidelijk is het cumulerend effect van de Europese samenwerking te zien. Per jaar komen er meer memorabele data bij.
Een grote verdienste van het boek is de Europese monetaire eenwording zo te verwoorden dat het voor de lezer zonder veel kennis van monetaire economische verwikkelingen goed te volgen is. De voor de hand liggende en veel gemaakte vergelijking van de naoorlogse Europese eenwording met oudere samenwerkingsverbanden zoals de Duitse tolunie werkt hier uiteraard aan mee.
Lianne Damen
| |
H. van Voorst Vader-Duyckinck Sander, Leven en laten leven. Een biografie van ir. Adriaan Stoop, 1856-1935 (Haarlem: Schuyt & co, 1994, 348 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6097 380 1 (ingenaaid), ISBN 90 6097 368 2 (gebonden)).
Na de Heren van de thee de heren van de olie. In zoverre de heren van de olie de laatste 100 jaar een wezenlijk grotere bijdrage leverden aan Nederlands economische welvaart dan de heren van de thee is deze, op uitvoerig archief onderzoek steunende en ook zeer leesbaar geschreven, biografie over de eerste van de olieheren een welkome aanwinst.
| |
| |
Adriaan Stoop, geboren in Dordrecht in 1856, kwam uit een groot gezin. Hij was de vijfde van elf kinderen. Hij kon goed leren, ging naar Delft en haalde snel zijn titel. Na studiereizen in Duitsland, Noorwegen en de Ardennen ging hij in 1880 voor het gouvemementsmijnwezen naar Java. Borend naar water vond hij sporen van olie. Overtuigd dat Indië deze industrie goede kansen bood, vroeg hij verlof voor een studiereis naar Amerika. Ook nam hij contact op met zijn oudere broer Freek, die in Londen fortuin maakte als bankier. Na enig aarzelen - hij was gelukkig getrouwd en voelde zich zeer verantwoordelijk voor zijn gezin - besloot hij de veiligheid van een ambtenarenbaan met pensioen te verruilen voor de onzekerheid van het voor eigen rekening aanvragen en ontwikkelen van een olieconcessie. Samen met enkele vrienden bracht de familie het benodigde aanvangskapitaal bijeen, ƒ150.000,- in totaal. In 1888 boorde hij voldoende olie aan om de investering in een raffinaderij rendabel te maken. Ook dit bracht afmattend pionierswerk in een afmattend klimaat. Malaria ondermijnde zijn gestel en toen in 1890 zijn jongere broer Jan uit Holland kwam om te helpen moest hij terug met ziekteverlof.
Hoewel de Stoops op Java de enige producent waren hadden zij geen monopoliepositie. Zowel Amerikaanse als Russische lampolie (destijds het enig verkoopbare produkt) beheersten met goed ingevoerde merken de markt. Na 1894 kwam daar ook nog een Indische concurrent bij, de op Noord-Sumatra werkende KNPM (Koninklijke Nederlandsche Petroleum Maatschappij). Tot grote ergernis van de Stoops, inclusief broer Freek in Londen, voerde de directeur van de KNPM, J.B.A. Kessler, een expansief beleid. Ieder jaar verdubbelde hij de produktie en daarmee de winst en zo ook de koers van de aandelen Koninklijke op de Amsterdamse beurs. Pogingen met Kessler marktafspraken te maken faalden. Pas in de zomer van 1898 kwam soelaas toen bleek dat Kessler roofbouw gepleegd had en de produktie van de KNPM even snel daalde als zij voordien gestegen was.
Inmiddels hadden de Stoops, profiterend van de hausse in olieaandelen op de Amsterdamse beurs, besloten hun familiebedrijf om te zetten in de Dordtsche Petroleum Maatschappij. Stoop had nu de bijkans bankroete KNPM kunnen overnemen maar hij had niet de ambitie een Indische Rockefeller te worden. De man die wel deze ambitie had, Henri Deterding, nam in 1900 bij de KNPM de leiding van de ernstig zieke Kessler over. Na Kesslers dood slaagde Deterding er in de als verloren opgegeven KNPM uit haar as te doen herrijzen. In 1902 richtte Deterding samen met de Londense koopman Marcus Samuel, eigenaar van de op Borneo werkende Shell transport & trading co, en samen met baron Edmond de Rothschild, eigenaar van een groot Russisch oliebedrijf, de Asiatic Petroleum Company op in Londen. Doel van de Asiatic was een onderhandelingspositie op te bouwen met Rockefellers almachtige Standard Oil om zo de kwetsbare Indische industrie te beschermen. Menend dat hij op Java geen bescherming nodig had besloot Stoop de DPM buiten de Asiatic te houden. Dit werd hem noodlottig toen Deterding het in 1910 op een prijsoorlog met Standard liet aankomen. Deze verlaagde op Java haar prijzen met de helft. De DPM die hier een marktaandeel had van 75 percent zag haar winst verdwijnen.
Nu bleek de tijd gekomen een koper te zoeken voor wat nog steeds een familiebedrijf was. Veel keus had hij niet. Hopend dat Standard bereid was een premie te betalen nam hij eerst contact op met New York. Na lange, en strikt geheim gehouden, onderhandelingen kwam men echter niet tot zaken. Hij wendde zich nu tot Deterding die aanbood aandelen DPM om te ruilen tegen aandelen Koninklijke/Shell. Precies een jaar nadat de prijsoorlog was uitgebroken kwam deze transactie tot stand.
Het tweede deel van de biografie beschrijft Stoops activiteit na de verkoop in 1911. Al in 1904 was hij zich gaan interesseren in een petroleumbron bij de Tegernsee in Beieren. Broer Freek in Londen zag er niet veel in. Terecht zoals bleek. Maar voor Adriaan, die naast wat olie ook een jodium-zwavel bron aanboorde, werd het een dankbaar hobbyproject. Dank zij het prachtig | |
| |
natuurschoon was het mogelijk er een kuuroord van te maken dat als ‘Bad Wiessee’ nog familiebezit is. Een ander hobbyproject was de Amsterdamse automobielfabriek Trompenburg waar de Spijker auto's gefabriceerd werden. Nadat het bedrijf in 1908 failliet was gegaan stelde Stoop geld beschikbaar voor een reorganisatie en werd commissaris. Het werd echter geen succes en eind 1914 trok hij zich terug. De auteur is zowel achterkleindochter van Adriaan Stoop als historica. Een goede combinatie want zij heeft de verleiding weerstaan van de biografie een hagiografie te maken. Het aantal geraadpleegde archieven is indrukwekkend en de studie is dan ook rijk aan feiten. In het tweede deel van de biografie wordt misschien iets te uitvoerig ingegaan op diverse familierelaties. De index bevat 31 namen van Stoops. Daar staat tegenover dat dit niet een door de overheid gesubsidieerde biografie is. Het geld heeft de familie opgebracht. Mocht het, wat te hopen is, tot een tweede druk komen dan zou hier echter ruimte zijn wat te bekorten.
P.A.M. Hendrix
| |
J.S. Aritonang, Mission schools in Batakland (Indonesia) 1861-1940 (Studies in Christian mission X; Leiden-New York-Keulen: E.J. Brill, 1994, xii + 379 blz., ISBN 90 04 09967 0).
Wie in de discussie over het effect van ontwikkelingssamenwerking is geïnteresseerd, zou er goed aan doen deze studie over de invloed van het zendingsonderwijs van de Rheinische Mission in te zien. Batakland is een gedeelte van Noord Sumatra dat tot ver in de negentiende eeuw betrekkelijk weinig invloeden van buiten had ondergaan. Een gedeelte van de bevolking was weliswaar geïslamiseerd, maar een groot deel was zowel buiten het bereik van de Islam als van de Nederlands-indische overheid gebleven. De Bataks hadden in de buitenwereld een slechte reputatie, er werd zelfs gezegd dat zij menseneters waren. De Rheinische Mission, een van de vele zendingsorganisaties die zich in de negentiende eeuw op de Indonesische archipel heeft gericht, heeft in de tachtig jaar tussen de eerste vestiging en het begin van de tweede wereldoorlog, toen de Duitse medewerkers werden geïnterneerd, meegewerkt aan enorme veranderingen in de regio. Van een geïsoleerd en armelijk gebied ontwikkelde het Batakland zich tot een regio met een zeer hoge scholingsgraad en een bevolking die zich sterk richtte op hamadjuan, of vooruitgang. Toeschouwers en reizigers verbaasden zich over de snelle en enthousiaste wijze waarop de Bataks zowel het christendom als de zegeningen van de nieuwe tijd omarmden.
Aritonang, hoogleraar kerkgeschiedenis aan het Theologisch seminarie in Jakarta, is op dit onderzoek gepromoveerd. Hij heeft het onderwerp niet vanuit een nauw kerkhistorisch perspectief benaderd, maar getracht de ontwikkeling van de kerk en het door de kerk verzorgde onderwijs te plaatsen in een veel breder kader. Hij ging bij de bestudering van de vraag waarom de Rheinische Mission zoveel succes kon hebben met haar werk, uit van het interactiemodel, waarin de ontmoeting tussen beide partijen, zendelingen en Bataks centraal stond. Zending was geen eenzijdig proces van geven, maar van zowel nemen als geven en aanpassen. Beide partijen brachten in dit proces hun eigen achtergrond in en bepaalden daardoor de uitkomst en de richting. Elke ontmoeting kreeg daardoor naast de bedoelde ook onverwachte en nieuwe effecten. Een deel van de frustraties en klachten van de zending is hiertoe te herleiden. Om een inzicht te krijgen in de aard van de wederzijdse verwachtingspatronen heeft Aritonang een uitvoerige analyse gemaakt van de ideeën over zending en onderwijs of Bildung die bij de zendelingen leefden en hoe overdracht van kennis in de Bataksamenleving plaatsvond voor de invoering van het schoolse onderwijs. De beschrijving van het verloop van de ontmoeting, de | |
| |
ontwikkeling van het onderwijs in de praktijk, wordt ingedeeld in drie perioden. De pionierstijd van 1861 tot 1882; de hoogtij periode tot aan 1914 en de derde fase tot aan 1940 die door de oorlog in Europa tot een versnelde zelfstandigheid leidde van de Huria Kristen Batak Protestan, de protestantse Batakkerk.
De Rheinische Mission kwam na een periode waarin men zich vooral richtte op de bekering van individuen, spoedig tot het inzicht dat groepsbekering meer succes beloofde. Een ander belangrijk uitgangspunt dat vanaf het begin tot het einde de zendingsinspanningen heeft bepaald was de opvatting dat men zich moest richten op de geestelijke ontwikkeling van de totale Batakse samenleving. Kerk en onderwijs werden in de loop van de jaren weliswaar in de dagelijkse praktijk steeds meer afzonderlijke activiteiten, maar bleven in de optiek van de zendingsleiding een geheel. Men werkte aan de gehele samenleving. Soms kwam men daardoor voor teleurstellingen te staan wanneer bleek dat de vraag naar onderwijs van Batakse zijde minder was geïnspireerd door christelijke behoeften en meer door de betere beroepsmogelijkheden dankzij goed onderwijs. In de concurrentie met het door het gouvernement verzorgde onderwijs was de zending vaak gedwongen duurder onderwijs aan te bieden dan zij zich eigenlijk kon permitteren. De Rheinische Mission heeft desondanks met betrekkelijk geringe middelen kans gezien een breed netwerk van scholen op te bouwen en een aantal vervolgscholen. De verhouding tot het Nederlands-Indische gouvernement was niet vrij van dubbelzinnigheden. Enerzijds steunde men op het gouvernement voor de toelating in bepaalde gebieden en voor subsidies, anderzijds had de zending moeite met het neutrale standpunt dat de overheid innam in godsdienstzaken. De overheid wenste het zendingsdeel van het onderwijs niet te betalen. De grote kracht van de Mission lag in de geringe afstand die men had tot de bevolking en de bereidheid de andere samenleving te betrekken bij het onderwijs. Voor een deel was dit noodgedwongen omdat men zonder bevolkingsbijdrage het onderwijs niet gaande had kunnen houden, maar voor een deel was het ook de wens de bevolking tot zelfstandigheid op te voeden. Het is jammer dat Aritonang de vraag laat liggen welke vorm van onderwijs meer succes had, het neutrale overheidsonderwijs dat over meer middelen kon beschikken of het direct op de lokale behoeften gerichte zendingsonderwijs. Hoewel de resultaten van de zending zeer kritisch zijn beoordeeld, krijgt men toch de indruk dat het door de zending gekozen model voor de vorming van de gemeenschap meer geschikt was.
De zendingsleiders bleven ondanks hun nauwe betrokkenheid bij de bevolking uiteindelijk Europees in hun verwachtingspatroon. Zij hadden zeer veel moeite met de afweging van de vraag of de Batakse kerkleiders voldoende waren ontwikkeld om zelfstandig te zijn. In 1940 beschouwde men het zendingswerk nog steeds niet als voltooid. Interessant is dat zich hier een soortgelijke ontwikkeling voordeed als elders in Nederlands-Indië: de leerling van wie men nog onvoldoende overtuigd was dat hij zelfstandig kon optreden, nam in een krachtig gebaar de leiding over om deze niet weer af te staan aan de oude voorgangers. De argumentatie van de zendelingen verschilde nauwelijks van de algemene rechtvaardiging van het kolonialisme. De Duitse kerkleiders hadden moeite hun leerlingen als zelfstandig te zien. De wisseling van de wacht geschiedde minder zachtzinnig dan men van nieuwe kerkelijke leiders zou verwachten. Een poging van het Nederlandse zendingsconsulaat de leiding van de geïnterneerde Duitse zendelingen over te nemen, mislukte.
Dit boek is een grondige en kritische studie van de ontwikkeling van het zendingsonderwijs in Batakland en draagt bij tot een dieper inzicht in de beweegredenen van beide partijen, zendelingen en Bataks voor onderwijs. Kleinschalig werk, volgehouden overeen lange periode, dat aansloot bij de lokale vraag en de plaatselijke gemeenschap vanaf het begin bij het werk betrok, waren de oorzaken van het succes, mede ook dankzij gunstige structurele factoren. Met | |
| |
dit laatste bedoel ik de algemene maatschappelijke ontwikkeling. In de hier beschreven periode werden grote delen van de Indonesische archipel ontsloten voor het wereldverkeer en nam als gevolg daarvan de overheidsbemoeienis enorm toe. De Bataks grepen de kansen op vooruitgang met beide handen aan, vermoedelijk ook omdat het strookte met hun pre-christelijke opvattingen over wereldlijk succes als hoogste graadmeter van het menselijk streven. Het is daarom jammer dat de auteur aan de algemene ontwikkelingen in de Indonesische archipel en Noord Sumatra slechts summier aandacht heeft besteed. Nu ontbreekt de samenhang met de economische en politieke ontsluiting van de regio. Over de opkomst van het Batakse nationalisme dat zich in de kerk reeds uitte in de eerste wereldoorlog had ik bijvoorbeeld graag meer vernomen. Zo zijn er meer kwesties, maar dat is vragen om een heel ander boek.
J. van Goor
| |
A. Vandenpeereboom, La fin d' un règne. Notes et souvenirs, M. Bots, ed. (Reeks verhandelingen X; Gent: Liberaal archief, 1994, 224 blz., ISBN 90 74791 02 6).
Alphonse Vandenpeereboom (1812-1884) was van 1861 tot 1867 minister van binnenlandse zaken in het liberale kabinet Rogier. Tussen 16 oktober 1864 en december 1867 hield hij een (later door hem aangevuld) dagboek bij van de gebeurtenissen tijdens de laatste regeringsjaren van Leopold I en tijdens de eerste jaren van het bewind van Leopold II. De notities van de jaren 1866-1867 werden reeds grotendeels gepubliceerd door J. Garsou, Les débuts d' un grand règne (Brussel, 1931) en de aantekeningen met betrekking tot de jaren onder Leopold I (‘La fin d'un règne’) hebben nu ook in Marcel Bots hun editor gevonden. Ik heb het boek in één ruk uitgelezen onder meer omdat het als geen ander een beeld geeft van de alledaagse beslommeringen van een negentiende-eeuwse Belgische minister. ‘Que les grands sont petits quand on les voit de prés’ verzucht de dagboekschrijver en zijn relaas is dan ook doorspekt met pikante anekdoten over Leopold I, blijkbaar een erg levenskrachtige zeventigjarige, en zijn entourage (bijvoorbeeld Leopold over Bismarck: ‘Il bande encore bien... mais il n'aboutit plus’). Ook voor de politieke geschiedenis is Vandenpeerebooms getuigenis van belang waar hij het heeft over de totstandkoming van de wet op de beurzen en op de bevoegdheid van de arrondissementscommissarissen en over het vreemdelingenbeleid. Tegelijk krijgt men een idee van de manier waarop het besluitvormingsproces binnen een toenmalige ministerraad verliep en van de bij wijlen gespannen verhouding tussen de vorst en ‘zijn’ regering.
Bots' uitgave is niet helemaal volgens de strikte regels van de Koninklijke commissie voor geschiedenis uitgevoerd maar toch betamelijk. De eigenlijke tekst van Vandenpeereboom wordt voorafgegaan door een korte biografische situering van de auteur, verlucht met portretten en karikaturen van de voornaamste protagonisten van het verhaal en is vervolledigd met een 32 annexen (173-209, meestal korte brieven) en een persoonsnamenregister dat tegelijk als summier biografisch repertorium dienst doet.
J. Art
| |
G. Kurgan-van Hentenryk, ed., Laboratoires et réseaux de diffusion des idées en Belgique (XIXe-XXe siècles) (Faculté de philosophic et lettres. Histoire CIV; Brussel: Éditions de l'Université de Bruxelles, 1994, 136 blz., Bf650,-, ISBN 2 8004 1091 4).
| |
| |
Deze bundel vormt de neerslag van een studiedag van de Belgische NFWO-contactgroep voor economische en sociale geschiedenis en kadert tevens in de voorbereiding van het thema ‘Sociale bewegingen en cultuur’ dat behandeld werd op het internationale congres voor historische wetenschappen dat in 1995 in Montreal plaatsvond.
Opzet van dit werk is het in kaart brengen van een aantal belangrijke Belgische ‘laboratoires d'idées’ uit de negentiende en twintigste eeuw. Hieronder verstaan de auteurs al dan niet formeel georganiseerde - de facto Franstalige - ontmoetingsplaatsen waar rond sociale vraagstukken werd nagedacht, contactgroepen die via de verspreiding van ideeën eventueel ook een stempel op de sociale realiteit drukten. Concreet resulteerde dit in een verzameling grondig gedocumenteerde maar inhoudelijk erg verscheiden opstellen. Verenigingen zoals de ‘Association belge pour le progrès social’ (1890-1960, Guy Vanthemsche) en tijdschriften als het Brusselse La cité chrétienne (1926-1940, Pierre Sauvage) vinden er een plaats naast meer synthetische overzichten over de impact van feministische stromingen in België (Eliane Gubin) of de rol van politiekculturele tijdschriften tijdens de twintigste eeuw (Paul Aron).
Ondanks deze inhoudelijke gefragmenteerdheid brengt het werk in zijn geheel ook algemenere tendensen aan het licht. Zo slaagde een aantal verenigingen erin ‘zuiloverschrijdende’ contacten te organiseren in een periode van groeiende ideologische blokvorming. In de studiegroepen die rond de eeuwwisseling aan de ‘Association belge pour le progrès social’ voorafgingen, ontwikkelden de Leuvense progressieve professoren Victor Brants en Cyrille van Overbergh samen met gematigde Brusselse collega's (Adolphe Prins, Emile Waxweiler,...) voorstellen voor een meer uitgebreide sociale wetgeving. Hoewel deze samenwerking verre van vlot verliep, bleef ze een merkwaardig initiatief op een moment dat de relaties tussen beide instellingen nog grotendeels uit wederzijdse beschimpingen bestonden. Twee decennia later zouden aan dezelfde Université libre de Bruxelles de ‘Semaines Sociales’ een gelijkaardige - zij het minder op de praktijk gerichte - universitaire zuiloverschrijding realiseren (bijdrage van Valérie Piette).
Het formuleren van een concept dat de verschillende bijdragen schraagt, vormt ook het hoofdthema van de inleiding (Ginette Kurgan-van Hentenryk). Ondanks het synthetisch karakter van deze tekst krijgt men de indruk dat vooral negatief geformuleerde eigenschappen de gemeenschappelijke kenmerken van de verschillende onderzochte ‘laboratoria’ vormen. Belgische intellectuelen hebben niet alleen weinig echt nieuwe ideeën ontwikkeld, hun denkwerk heeft evenmin, zo benadrukt de auteur, veel invloed uitgeoefend op de sociale realiteit, in casu de wetgeving. Deze vaststellingen zijn ongetwijfeld correct, maar ze verraden een erg eenzijdige vraagstelling. De aandacht die in de meeste artikelen wordt besteed aan de - dikwijls onbeantwoordbare - vraag naar de invloed en uitstraling van de laboratoria, en de daarmee verbonden vraag naar de sociale en ideologische achtergrond van de leden, gaat soms ten koste van een meer inhoudelijke belangstelling voor de ideeën die er werden ontwikkeld of gecultiveerd.
Zoals duidelijk naar voren komt in de bijdrage van Gubin over het feminisme, zijn veranderingen in de sociale wetgeving in de eerste plaats het resultaat van een complexe machtsstrijd, waarbij de inzet van de politieke debatten niet noodzakelijk de inhoud van de externe intellectuele discussies weerspiegelt. De belangen of idealen van een kleine groep moeten met de interessen van een grotere groep verzoenbaar zijn, om te kunnen worden gerealiseerd. Zo was het negentiende-eeuwse liberale pleidooi voor openbaar onderwijs voor vrouwen veeleer gemotiveerd vanuit een groeiend antiklerikalisme dan door sympathie voor de feministische zaak. Feministische ideeën waren hierbij hoogstens een noodzakelijke, maar zeker geen voldoende voorwaarde. Juist omwille van dergelijke mechanismen is de vraag naar aanwijsbare | |
| |
invloeden van intellectuele centra nooit volledig te beantwoorden. Vanthemsche bijvoorbeeld besluit zijn bijdrage met een relativerende noot waarin hij erop wijst dat de politieke beslissingen in hoge mate onafhankelijk bleven van de discussies in de ‘Association pour le progrès social’; deze laatste was echter wel in staat om via haar debatten de grenzen vast te leggen waarbinnen later de eigenlijke politieke compromissen zouden worden gemaakt. De incidenten binnen de vereniging tijdens de jaren 1930 getuigen ook van deze relatieve autonomie van het politieke veld. Met het oog op de vrijwaring van de nodige speelruimte in politieke confrontaties, besloten de leden die tot het patronaat behoorden zich niet langer in discussies over netelige onderwerpen te engageren.
De in dit werk gehanteerde vraagstelling wil zich duidelijk hoeden voor een al te abstract intellectualistisch perspectief. Terwijl Gubin en Sauvage dit uitgangspunt in een veelzijdige benadering weten te vertalen, vormt het voor andere auteurs (Piette, Vanthemsche) blijkbaar een alibi om zich tot een feitelijke beschrijving van het organisatorische wel en wee van een bepaalde contactgroep te beperken. Het artikel van Carl Havelange over het sociale en raciale discours binnen de Belgische medische wereld biedt nochtans een interessant alternatief omdat het het strakke kader van één enkel, nauwkeurig afgrensbaar ‘laboratorium’ weet te overstijgen. De auteur schetst een denkwijze die zich rond de eeuwwisseling binnen het medische milieu ontwikkelde en geleidelijk in een aantal instellingen, waaronder de koninklijke Academie voor geneeskunde, voet aan de grond kreeg. Met betrekking tot de vraag naar de invloed ervan op de sociale realiteit, is Havelange minder expliciet dan de andere auteurs. Toch wijst hij er bijvoorbeeld op dat de mentaliteitsevolutie die ziekte en hygiëne als een maatschappelijk, en niet langer als een individueel probleem begon te zien, mee de weg bereidde voor het latere systeem van sociale zekerheid en de toenemende medicalisering van de samenleving. Het aantonen van de sociale relevantie van het bestudeerde object hoeft gelukkig dus niet de hoofdbekommemis van elk historicus te zijn.
K. Wils
| |
J. Abeling, ed., Interviews uit Nederland. De beste Nederlandse interviews van de laatste honderd jaar (Amsterdam: Prometheus, 1994, 351 blz., ƒ34,90, ISBN 90 5333 254 5).
Wie kranten en tijdschriften als historische bron gebruikt, komt steeds weer teksten of advertenties tegen, die ongemerkt de aandacht trekken. Ook al is de onderzoeker er niet naar op zoek, sommige perspublikaties in de oude leggers roepen kennelijk een gevoel van herkenning of nostalgie op. Men spreekt in dit verband wel van een secundaire actualiteit: mensen kunnen met iets uit het verleden een betrekking ervaren, zodat het zoveel jaar later op een andere manier weer actueel wordt. Van dit gegeven maakt een bloemlezer van oude advertenties en journalistieke teksten handig gebruik. Leonard de Vries was er jarenlang een meester in. Tijdens een leggeronderzoek leert men overigens gaandeweg minder tijd te besteden aan datgene wat men niet kan gebruiken, maar wat wel leuk is om te lezen.
De samensteller van deze bundel met interviews uit het verleden, de historicus Joris Abeling, is speciaal op zoek gegaan naar pershistorische juweeltjes van journalistiek interviewen. Ook heeft hij zijn licht opgestoken bij geroutineerde gebruikers van leggers. Toch mag men betwijfelen, of hij echt ‘de beste Nederlandse interviews van de laatste 100 jaar’ heeft gevonden. Welke, subjectieve voorkeuren van de bloemlezer overstijgende, criteria zijn bij de selectie gehanteerd? Niet zonder risico lijkt me het door Abeling aangevoerde kwaliteitscriterium. ‘Bij | |
| |
de selectie van de interviews’, zo schrijft hij in zijn inleiding (16-17), ‘is in eerste instantie gekeken [sic!] naar de kwaliteit, en niet naar het tijdstip waarop ze gehouden waren. Het feit dat een interview op een interessant historisch moment wordt afgenomen betekent niet dat het daarmee ook inhoudelijk de moeite waard is. Colijn heeft als premier diverse interviews gegeven, maar ik vond het interview uit de tijd dat hij nog minister van financiën was interessanter. Historische importantie of uitzonderlijkheid is bij de selectie nooit een op zich zelf staand criterium geweest. Wel verleende het aan een aantal goede interviews een extra dimensie, zoals in het geval van Hueting, prins Bernhard en Aantjes’. Kortom: Abeling heeft zich laten leiden door een goede neus voor het inlevingsvermogen van lezers anno nu, voor wat hen met historische personen en situaties kan verbinden. Zonder pretentie van wetenschappelijkheid mag men bloemlezen, mits dit maar tot onderhoudende lectuur leidt.
Het eerste herdrukte interview verscheen in de Wereldkroniek in 1897. Niet de redacties van de dagbladen, maar die van de (geïllustreerde) weekbladen en opinieweekbladen gaven het nieuwe genre van journalistiek in een vroeg stadium een prominente plaats in de kolommen. In het buitenland was het interview al een halve eeuw eerder populair geworden. In de beknopte inleiding houdt Abeling zich terecht met vele slagen om de arm op de vlakte, omdat hij zelf geen systematisch onderzoek in de leggers heeft verricht. Het merkwaardige is, dat hij voor het maken van een (meer) verantwoorde keuze ook geen gebruik heeft gemaakt van het eerste deel van de in 1993 verschenen bibliografie van geïllustreerde tijdschriften in Nederland uit de periode 1840 tot 1945, samengesteld door Renée Vegt en ondergetekende. Beiden hebben wel geprobeerd, hem van het nut van dit hulpmiddel voor zijn werk te overtuigen.
Het eerste en oudste interview in de bundel betreft een gesprek van N.H. Wolf met Sarah Bernhardt. Passend bij haar sterallures liet zij zich niet zonder moeite op de ochtend na haar avondvoorstelling in Rotterdam voor het vraaggesprek strikken. Wolf merkt op (21): ‘Na aangediend te zijn, word ik in haar salon gelaten en enige ogenblikken later staat de zo gevierde tragédienne vóór mij, komende uit een aangrenzend vertrek. Zij was gekleed in een vieux-roze japon, overstelpt met kanten en stroken, etherisch als in een waas. Aan haar prachtige witte handen had zij een groot aantal kostbare ringen. Vriendelijk glimlachend, met haar zoetvloeiende stem, verzocht zij mij plaats te nemen en bood zij mij een stoel tegenover haar’. Wie herkent zo'n aanloop van bijna een eeuw geleden niet van de moderne showpagina's van Henk van der Meyden en andere latere beroepsgenoten van Wolf?
Abeling heeft uiteindelijk veertien in dagbladen afgedrukte interviews geselecteerd. De overige 24 zijn ontleend aan opinieweekbladen, geïllustreerde publiekstijdschriften en een enkel literair of bibliografisch tijdschrift. De vraag, of de context waarin een interview verschijnt van belang is, wordt niet gesteld, maar is in het licht van de verschillende typen periodieken wel van belang. Een interview dat bedoeld is voor een literair tijdschrift kan misschien toch niet zo gemakkelijk zonder bewerking in een dagblad worden afgedrukt. Gelukkig heeft de samensteller goed aangevoeld, dat een boek als het onderhavige niet in één adem wordt uitgelezen en ook verpozend dient te zijn. Het is inderdaad aangenaam, zomaar een interview uit een willekeurige tijd met een door Abeling gekozen bekende persoon te lezen, niet zozeer vanwege de interviewer als wel omdat men iets te weten wil komen over de geïnterviewde in een bepaalde periode van diens leven. Aan elke, in hedendaags Nederlands bijgestelde, oorspronkelijke tekst gaat een beknopte inleiding vooraf. Zo heeft de lezer een globaal idee van de levensloop van de persoon in kwestie. Op deze wijze bij beetjes genoten vormt dit aan het verleden ontrukte boeket interviews een cultuurhistorisch interessant geheel.
De persgeschiedenis zou echter meer gediend zijn met een comparatief onderzoek naar het ontstaan en de ontwikkeling van het interview in de journalistiek. Het vergelijkende karakter zou | |
| |
kunnen blijken uit een diachrone en synchrone benadering, zodat duidelijk wordt hoe het vraaggesprek zich in de loop van de tijd in Nederland en enkele andere landen heeft ontwikkeld. Inmiddels is de samensteller van de bundel zelf journalist. In die hoedanigheid kan hij maar beter niet meer toegeven aan de verleiding om zijn geluk in druk in het voetspoor van genoemde De Vries te zoeken. Misschien ziet hij kans een pershistorisch proefschrift over de ontwikkeling van journalistieke genres te schrijven? Maar hij maakt zich ook al heel verdienstelijk, als hij de hedendaagse lezers opmerkelijke interviews gaat bezorgen. Liefst met aandacht voor de ontwikkelingsgang van de geïnterviewden en de wijze waarop zij een deel van het verleden hebben beleefd.
J.M.H.J. Hemels
| |
M. Borkus, e.a., ed., Vrouwenstemmen. 100 Jaar vrouwenbelangen, 75 jaar vrouwenkiesrecht (Zutphen: Walburg pers, Utrecht: Nederlandse vereniging voor vrouwenbelangen, 1994, 216 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6011 868 5).
In 1994 was het 75 jaar geleden dat vrouwen het kiesrecht kregen: een keerpunt in de vrouwengeschiedenis en een sprong voorwaarts in de strijd voor maatschappelijke gelijkstelling van vrouwen aan mannen. Voor de Nederlandse vereniging voor vrouwenbelangen - hier verder vrouwenbelangen genoemd -, opvolgster van de Vereniging voor vrouwenkiesrecht, later de Nederlandsche vereniging voor vrouwenbelangen, vrouwenarbeid en gelijk staatsburgerschap was dit dubbeljubileum aanleiding voor een geschiedschrijving van de vereniging en haar voorgangsters. Deze onderscheidden zich van andere feministische organisaties door hun politieke en juridische strijd voor vrouwenemancipatie. Vrouwenstemmen 100 Jaar vrouwenbelangen en 75 jaar vrouwenkiesrecht is daarom primair een politieke geschiedschrijving van de Nederlandse vrouwenemancipatie. Toch wordt ook aandacht besteed aan de sociale en culturele achtergrond waarin vrouwenbelangen werkte en haar programma's opstelde en het leven van de voorzitsters en actiefste leden.
Het boek is chronologisch ingedeeld over vier hoofdstukken die elk een tijdperk van ongeveer 25 jaar beslaan. Centrale vraagstelling van dit boek is: ‘hoe is door de Vereniging voor vrouwenbelangen in de afgelopen 100 jaar vormgegeven aan emancipatie en feminisme’? De redactie ging er bij het stellen van deze vraag vanuit dat beide begrippen niet statisch zijn, maar juist betekenis krijgen in een bepaalde historische context. Dina Angerman, Mineke Bosch en Dineke Stam ontwikkelden de opzet van dit boek; voor het historisch onderzoek en de schriftelijke weergave werden historicae aangetrokken. Henriëtte Lakmaker is de schrijfster van de inleiding ‘Een krachtige kern’ en het eerste hoofdstuk ‘Van de uiterste suffragette tot de kalmste strijdster 1894-1919’. Dineke Stam schreef hoofdstuk twee ‘Staatsburgeressen en vrouwenbelangen, 1920-1945’. Hoofdstuk drie ‘De emancipatie voltooid? 1945-1967’ is van Thea den Hartog. Marja Borkersen en Anja van Oostrom inventariseren in het slothoofdstuk ‘Oudste vereniging in een nieuwe beweging 1967-1994’ de verhouding vrouwenbelangen met de tweede feministische golf. Onmisbaar voor het onderzoek was het Internationaal informatiecentrum en archief voor de vrouwenbeweging (IIAV), tevens verantwoordelijk voor het illustratiemateriaal.
Vrouwenstemmen. 100 Jaar vrouwenbelangen en 75 jaar vrouwenkiesrecht is een helder geschreven jubileumuitgave die de centrale vraagstelling beantwoordt. Het geeft een goed beeld van de manier waarop vrouwenbelangen sinds 1894 heeft gestreden voor vrouwenemancipatie. | |
| |
Er bestaat een goede balans tussen de juridische-, politieke- en economische strijd voor vrouwenemancipatie, de levensgeschiedenissen van de aanvoersters en de historische context. Daardoor boeit elk hoofdstuk en krijgt de lezer/lezeres een goed inzicht in de maatschappelijke positie van de vrouw en haar emancipatie in Nederland.
Aandacht wordt ook besteed aan de controverses binnen vrouwenbelangen en die met andere vrouwenorganisaties. De geschiedenis van meningsverschillen over de gewenste sociale positie van vrouwen en de strijdmethoden tussen de verschillende generaties tonen hoe vrouwenbelangen van koploopster tot een in haar werkwijze behoudender organisatie werd. Ook wordt het huidige bestaansrecht van vrouwenbelangen ter discussie gesteld nu gelijkstelling van mannen en vrouwen in de grondwet bereikt is. Geconcludeerd wordt dat waakzaamheid betreffende de uitvoering van vrouwenrechten nodig blijft en vrouwenbelangen, gezien haar ervaring en politieke contacten, de aangewezen organisatie is. De argumenten die gegeven worden overtuigen.
De opzet van dit boek zorgt ervoor dat ook minder bekende periodes uit de vrouwengeschiedenis ruime aandacht krijgen. Toch pretenderen de auteurs niet de definitieve geschiedenis van vrouwenbelangen te hebben geschreven. Ze wijzen zelf op het ontbreken van bronnenmateriaal als gevolg van archiefvemietiging in de tweede wereldoorlog. Bovendien krijgen de onderzoeksters de indruk dat de algemeen heersende opvatting dat vrouwenbelangen vooral leden aantrok met een betere sociale positie onjuist is. Ook de beschreven meningsverschillen en solidariteit tussen verschillende generaties van feministes nodigen uit tot verder onderzoek.
Een interessant en stimulerend boek, dat bovendien bijzonder fraai is uitgegeven.
L. Dessens
| |
L. Wils, Joris van Severen. Een aristocraat verdwaald in de politiek (Historische reeks; Leuven: Davidsfonds, 1994, 72 blz., Bf495,-, ISBN 90 6152 872 0).
‘Er is geen mens die in woorden kan uitleggen wie hij is’; zo schreef Margriet de Moor (°1941) in haar boek De virtuoos uit 1993. De vraag of biografen na het overlijden van de betrokkene meer of beter kunnen doen, liet deze Nederlandse romancière helaas onbeantwoord...
De Vlaamse historicus Lode Wils (°1929) is niet bepaald iemand die zich intensief bekommert om dergelijke geschiedfilosofische bespiegelingen. Wils onderzoekt en leest en hij publiceert sinds 1953 met grote regelmaat, zoals blijkt uit het bibliografisch overzicht dat werd opgenomen in de bundel Vlaanderen, België, Groot-Nederland. Mythe en geschiedenis (Leuven: Davidsfonds, 1994,507 blz., ISBN 90 6152 864 X), die hem in oktober 1994 werd aangeboden bij het bereiken van het emeritaat als hoogleraar aan de Katholieke Universiteit te Leuven.
Recentelijk trok deze soms polemische contemporanist de aandacht met een korte biografische schets over Joris van Severen (1894-1940), die vooral bekendheid geniet als eerste en eigenlijk enige leider van het Verdinaso, een antiparlementaire politieke beweging die bestond van 1931 tot 1941. Het Verdinaso, voluit Verbond van Dietsche nationaal solidaristen, dat buiten Vlaanderen ook enige aanhang wist te verwerven in Nederland en in Wallonië, was gestructureerd volgens een concept dat Van Severen al in 1929 had geformuleerd: ‘We moeten een organisatie opbouwen die staat in de staat is, het geraamte, de leiding van de Vlaams-nationale staat in wording. Zij zal zijn wat de jacobijnen voor de Franse omwenteling geweest zijn; wat de communistische partij in Rusland voor de republiek der Sovjets is, wat de fascistische partij voor het nieuwe Italië is, wat de ‘Jung-deutsche Orden probeert te zijn voor het komende | |
| |
Duitsland: de ziel, de wil, de leiding’ (39). Nadat hij bij de Duitse inval op last van de Belgische staatsveiligheid was opgepakt en op transport gesteld, werd Joris van Severen op 20 mei 1940 in Abbéville omgebracht door Franse militairen. Hoewel het Verdinaso zijn charismatische leider nauwelijks overleefde, bleef zijn invloed tot vandaag bij heel wat van zijn toenmalige volgelingen nawerken.
In zijn ook ruim van illustraties voorziene brochure besteedt de Leuvense emeritus-hoogleraar vooral aandacht aan de ideologische evolutie die de notaris- en burgemeesterszoon uit het Westvlaamse Wakken doormaakte tijdens het interbellum. Begonnen als pacifistisch geïnspireerd Vlaams-nationalist, ontwikkelde Van Severen zich omstreeks 1930 tot één van dè vaandeldragers van het antibelgisch Grootneerlandisme, om tenslotte te eindigen als architect van een embryonaal gebleven Bourgondisch staatsconcept op rechts-autoritaire grondslag. Van dat alles schetst en becommentarieert de auteur de krachtlijnen in een biografisch essay, dat werd gepubliceerd naar aanleiding van de overdracht van het archief van Joris van Severen en het Verdinaso door het Nationaal studie- en documentatiecentrum Joris van Severen te Aartselaar aan het archief van de Katholieke Universiteit te Leuven in de herfst van 1994. De programma- torische ondertitel van deze biografische studie van Lode Wils, Een aristocraat verdwaald in de politiek, vat overigens perfect samen wat vanaf 1917 het intellectuele fundament was en bleef van het politieke optreden van Van Severen, ondanks een aantal kleinere en grotere koerswijzigingen: ‘Tu sais bien que je ne suis pas démocrate dans le sens reçu, mais partisan d'une oligarchie d'aristocrates’ (14)...
In zijn kritische evaluatie van de literatuur over Joris van Severen en het Verdinaso uit de voorbije decennia, signaleert Wils ook een bijdrage die wijlen Luc Schepens (1937-1986) in 1975 schreef ten behoeve van het tijdschrift Ons Erfdeel onder de titel ‘Joris van Severen: een raadsel’. De vraag stellen of dat ‘raadsel’ ondertussen volledig werd ontrafeld, is zoveel als ze beantwoorden.
N. van Campenhout
| |
L. Duyvendak, Het Haags Damesleesmuseum 1894-1994 ('s-Gravenhage: Vereniging Het Damesleesmuseum, 1994, 249 blz., ƒ30,-, ISBN 90 9007158 X).
In de laatste decennia van de negentiende eeuw waarin de vele emancipatiebewegingen ontstonden die zich verzetten tegen het sociale onrecht van de standenmaatschappij zochten vrouwen naar mogelijkheden om aan onderdrukking te ontkomen door onder andere scholing en het oprichten van bibliotheken en leesgezelschappen. De oprichting van het Damesleesmuseum, in navolging van andere, reeds eerder ontstane leesgezelschappen, zoals het Vrouwenleesmuseum te Amsterdam was mede een uiting van deze emancipatoire beweging.
‘In dit boek ter ere van het honderdjarige bestaan van het Damesleesmuseum zal gepoogd worden het bestaande clichébeeld van een ouderwetse bibliotheek voor liefhebberende, ledige dames uit de betere kringen te nuanceren en te corrigeren’ lezen we in de inleiding van het jubileumboek.
Na een korte schets van de ontstaansgeschiedenis van het ‘leesmuseum’, volgt een nauwkeurige beschrijving van het reilen en zeilen van de instelling. Grotendeels aan de hand van de bestuursnotulen wordt een beeld geschetst van de gang van zaken met veel aandacht voor het bestuursbeleid, zaken rond het personeel, contacten met derden en andere activiteiten die binnen het leesmuseum werden ontplooid. In een apart hoofdstuk worden een aantal belangrijke leden | |
| |
van het leesmuseum geportretteerd en het boek eindigt met een hoofdstuk waarin het beleid ten aanzien van de collectievorming uit de doeken wordt gedaan. Het werk is voorzien van een notenapparaat - maar geen literatuurlijst - en wordt gecompleteerd met een namenlijst van bestuurs- en comitéleden en een register van persoonsnamen.
De poging van de auteur om het bovengenoemde clichébeeld te nuanceren en corrigeren is slechts gedeeltelijk gelukt. Zij is vooral in een nauwkeurige beschrijving van een thans nog steeds elitair aandoend gezelschap blijven steken. Hier en daar lijkt het geschetste beeld het eerder genoemde cliché eerder te bevestigen dan te nuanceren. Waarschijnlijk is dit te wijten aan het feit dat hoe aardig en informatief dit jubileumboek ook is geworden, het toch vooral gebleven is bij een boeiende maar nauwelijks analytische beschrijving van een na zoveel jaren nog springlevende bibliotheek. Uit de publikatie bleek overigens dat de auteur dit jubileumboek schreef als een tussenstop op weg naar een dissertatie over dit leesgezelschap. Verdere uitdieping van een aantal nu al aangestipte onderwerpen kan zeker interessante gegevens opleveren. Zo zou een nadere analyse van de activiteiten van het leescomité - leescomité - de groep de groep vrouwen binnen het gezelschap belast met het keuren van aan te schaffen boeken en tijdschriften - interessant kunnen zijn. Daardoor immers kan men zicht krijgen op de sociale, politieke en culturele opvattingen binnen het ‘leesmuseum’. In hoeverre sloten die aan bij gangbare maatschappelijke en culturele ontwikkelingen? Naast de biografische beschrijvingen van de markante dames binnen het leesgezelschap zou informatie over de gewone leden eveneens welkom zijn geweest. Waren dat inderdaad alleen maar dames uit de ‘betere’ kringen, zoals in het jubileumboek nu naar voren lijkt te komen?
Deze voorproef heeft in ieder geval de eetlust zodanig geprikkeld dat vol verwachting wordt uitgezien naar het door de auteur in het vooruitzicht gestelde hoofdgerecht - de dissertatie.
M.A.V. Klein-Meijer
| |
H.G. Heijmans, Wetenschap tussen universiteit en industrie. De experimentele natuurkunde in Utrecht onder W.H. Julius en L.S. Ornstein 1896-1940 (Dissertatie Utrecht 1994, Nieuwe Nederlandse bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde en der natuurwetenschappen XLVIII; Rotterdam: Erasmus publishing, 1994, 241 blz., ƒ64,50, ISBN 90 5235 064 7).
Wetenschap tussen universiteit en industrie is het proefschrift waarop Heijmans in 1994 in Utrecht promoveerde. Hij heeft de ontwikkeling van het natuurkundig onderzoek in Utrecht bestudeerd, zoals die zich in de periode van 1876 tot 1940 heeft afgespeeld. Hij verdeelt dit tijdsbestek in drie perioden: 1876-1900, de jaren vanaf de totstandkoming van de nieuwe wet op het hoger onderwijs tot aan de eeuwwisseling; 1900-1920, de periode waarin de hoogleraar Willem Henri Julius (1860-1925) een nieuwe theorie over de oorsprong van zonneverschijnseslen ontwikkelde en waarin de hoofdpersoon van het boek, Leonard Salomon Ornstein (1880-1941), wordt geïntroduceerd; en ten slotte het tijdvak 1920-1940, waarin Omstein, eerst hoogleraar in de theoretische natuurkunde en vanaf 1925 hoogleraar in de experimentele natuurkunde, het Utrechtse laboratorium omvormde tot een werkplaats voor toepassingsgericht onderzoek. De beschrijving van deze laatste periode, die zo'n driekwart van de tekst inneemt, staat centraal in het boek.
Ornstein is in zijn Utrechtse jaren bijzonder produktief en veelzijdig geweest. Heijmans telt een 750 wetenschappelijke publikaties en het ongekend hoge aantal van 94 proefschriften die bij Omstein zijn bewerkt. Veelzijdigheid werd gecombineerd met diepgang op bepaalde onder- | |
| |
zoeksterreinen. Internationaal werd de waarde van Ornsteins werk over de intensiteitsmeting in atomaire en moleculaire spectra erkend. In twee paragrafen gaat Heijmans in op de achtergronden en de fysische aspecten van dit onderzoek. Hoe belangrijk dit fundamentele werk ook geweest mag zijn, opvallender voor deze tijd is het toepassingsgerichte onderzoek dat bij Ornstein plaatsvond.
In de twintigste eeuw kreeg de Nederlandse industrie in toenemende mate behoefte aan een wetenschappelijke aanpak. Wanneer men daarin niet zelf kon voorzien, werd bij de TH en bij de universiteiten aangeklopt. In deze situatie werkte Ornstein mee aan de oprichting van een ‘Warmtestichting’ waarvoor hij studies opzette op thermotechnisch gebied naar de isolerende werking van bouwmaterialen e.d. en de produktie van warmte. De technische dienst van de Warmtestichting was in Ornsteins laboratorium gehuisvest en kreeg inkomsten door subsidies en door keuringsactiviteiten. Zo waren er vele fondsen en stichtingen die het toegepaste Utrechtse onderzoek financierden. In een vergelijking tussen de Utrechtse fysica en de beoefening van de natuurkunde aan de andere Nederlandse universiteiten komt Heijmans dan ook tot de conclusie dat de mate waarin Ornstein de technische fysica tot zijn laboratorium toeliet uniek is in Nederland. Ornstein lijkt dit met name te hebben gestimuleerd om de ‘inzetbaarheid van zijn studenten in de maatschappij’ te bevorderen. Hiermee wijkt de manier van werken van Ornstein af van ‘het ideaalbeeld dat in de wetenschapshistorische literatuur wordt geschetst’, waarin veelal de nadruk wordt gelegd op Nobelprijswinnaars en hun baanbrekende onderzoek en niet op de maatschappelijke relevantie van hun activiteiten.
Deze dissertatie wijkt in thematiek af van eerdere Utrechtse proefschriften die bij Snelders zijn bewerkt, omdat Heijmans - meer dan de andere promovendi - heeft getracht zijn onderwerp te plaatsen in een maatschappelijke context. Hij volgt daarmee een trend in de wetenschapsgeschiedenis die de voorkeur geeft aan externe in plaats van interne geschiedschrijving. Heijmans wil een ‘breder beeld van het natuurkundig onderzoek in Nederland’ geven aan de hand van een beschrijving van de ontwikkeling van de experimentele fysica in Utrecht. Dit beeld ontstaat in feite doordat hij een biografie van Ornstein schrijft.
De biografie als genre staat regelmatig bloot aan felle kritiek. Wellicht daarom heeft Heijmans zijn boek niet de titel ‘Leonard Salomon Ornstein (1880-1941)’ gegeven. De jaren 1876-1915 zijn zeker niet uitputtend behandeld en dienen meer ter introductie van zijn hoofdpersoon. De paragraaf over Julius is vooral een inleiding op het spectraal onderzoek en zelfs een bibliografie van het werk van Julius ontbreekt, voor publikaties van zijn hand moet men in de noten zoeken. De lijst met publikaties uit Ornsteins Utrechtse tijd daarentegen oogt zeer compleet en is met zorg samengesteld. In zoverre vind ik de ondertitel niet goed gekozen, evenmin als de periodisering van het boek. De biografen onder ons komen helaas niet aan hun trekken. Van de vele personen is een keurig register aanwezig, maar in de tekst zal men te vergeefs zoeken naar data en andere relevante informatie. Samen vattend: Wetenschap tussen universiteit en industrie is een zeer leesbaar boek waarvan de titel kan dienen als leidraad van een werkprogramma voor de komende jaren.
A. de Knecht-van Eekelen
| |
| |
| |
G.C.P. Linssen, Van Spaendonck. Een case-study naar bemiddelingsgedrag. Een schets van de spilfunctie, die mr. dr. B.J.M. van Spaendonck (1896-1967) innam temidden van bedrijfsleven en overheid (Bijdragen tot de geschiedenis van het zuiden van Nederland XCVII; Tilburg: Stichting zuidelijk historisch contact, 1994, xxvii + 292 blz., ƒ75,-, ISBN 90 70641 47 X).
Onderzoek naar dubbelfuncties in het bedrijfsleven kent een traditie die teruggaat tot de eerste decennia van deze eeuw. Het merendeel van deze studies heeft betrekking op dubbelfuncties van directeuren en commissarissen. Voor zover mij bekend, is in dit verband vrijwel nauwelijks enige aandacht besteed aan dubbelfuncties van secretarissen van werkgeversverenigingen. Met zijn studie heeft G.C.P. Linssen, zelf oud algemeen secretaris van de Limburgse werkgeversvereniging, de schijnwerper gericht op secretaris mr. dr. B.J.M. van Spaendonck. Deze heeft ongetwijfeld een top-tien plaats bekleed in een lijst van dubbelfuncties in het Nederlandse bedrijfsleven.
Van Spaendonck was gedurende meer dan 40 jaar de centrale figuur in het Noord-Brabantse bedrijfsleven. Als telg van een Tilburgs fabrikantengeslacht verwierf hij, 23 jaar oud, na de voltooiing van zijn rechtenstudie in 1919 zijn eerste secretariaat, dat van de RK werkgeversvereniging in het bisdom Den Bosch. Nog in hetzelfde jaar werd hij benoemd tot secretaris van de RK vereniging van werkgevers in de textielnijverheid. Met beide secretariaten legde hij de basis voor de huidige Van Spaendonck groep (met bijna 400 medewerkers en een jaaromzet van ruim 50 miljoen gulden), onder meer gespecialiseerd in secretariaatsmanagement voor derden. Die basis was aanvankelijk smal: een werkkamer in het ouderlijk huis, een typiste voor halve dagen en een tweedehands schrijfmachine. Via een bevriende buurman was hij telefonisch bereikbaar. Binnen enkele jaren bewoog Van Spaendonck zich in een voor velen onnavolgbaar netwerk van organisaties, instituties en instellingen in de functies van secretaris, directeur, gedelegeerde, vertrouwensman en adviseur.
Naast zijn werkzaamheden voor werkgeversorganisaties was Van Spaendonck gedurende veertig jaar, van 1922 tot 1962, secretaris van de kamer van koophandel en fabrieken te Tilburg. Als geen ander kende hij de belangen van de Brabantse textiel-, leder- en baksteennijverheid die door buitenlandse concurrentie werd bedreigd. Dit verklaart ook zijn inzet en lobby voor een protectionistische politiek. In zijn opvattingen over arbeidsverhoudingen en sociale verzekeringen liet Van Spaendonck zich leiden door het katholieke gedachtengoed. Hij was een warm pleitbezorger voor de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Ook het onderwijs had zijn belangstelling. Hij was onder meer bestuurlijk betrokken bij de hogeschool Katholieke Leergangen en de oprichting van de Katholieke Universiteit Brabant. Eind 1944 werd Van Spaendonck door het Militair Gezag tijdelijk van enkele belangrijke functies ontheven. De reden daarvoor was de door hem getoonde ‘inschikkelijkheid tegenover de bezetter’. Met ministeriële instemming werd Van Spaendonck in mei 1946 weer in zijn functies hersteld. De meeste daarvan bleef hij vervullen tot 1962, het jaar waarin hij zijn levenswerk overdroeg aan zijn zoon.
Van Spaendonck beheerste de kunst om als secretaris veel dingen naar zijn hand te zetten, maar met de overtuigende schijn van volgzaamheid. Hij was geen kapitein, zo stelt Linssen, maar eerste stuurman met vele verschillende petten. Schijnbaar moeiteloos verwisselde hij de ene pet voor de andere. Als secretaris van de Vereniging van Tilburgse fabrikanten van wollen stoffen bijvoorbeeld schreef hij in 1923 een subsidieverzoek aan zichzelf in zijn hoedanigheid als secretaris van de Kamer van koophandel en fabrieken te Tilburg. Het zal duidelijk zijn dat de laatste het verzoek positief honoreerde.
Linssen is in zijn studie nagegaan hoe en waarom Van Spaendonck die unieke positie als | |
| |
bemiddelaar tussen bedrijfsleven en overheid en tussen onderneming en maatschappij wist op te bouwen. Zijn studie is in vijf clusters onderverdeeld. Achtereenvolgens komen aan de orde: een biografische schets van de duizendpoot Barend van Spaendonck, de politieke, economische en sociale achtergronden in de jaren 1918-1960, de voornaamste actieterreinen waarop Van Spaendonck zich bewoog, thematische invalshoeken en een beschrijving van de historische ontwikkeling van het bureau Van Spaendonck.
In een toonzetting waarin duidelijk - soms iets te overdadig - waardering en bewondering doorklinkt, wordt Van Spaendonck door Linssen neergezet als een energieke, veelzijdige en gemoedelijke Bourgondiër, die graag het nuttige met het aangename combineerde. Nauwgezet heeft hij zijn vele functies en contacten met overwegend katholieke ondernemers en hoogwaardigheidsbekleders in kaart gebracht. Soms wordt de lezer daarbij afgeleid door een overmatig gebruik van namen, gebeurtenissen en jaartallen. Duidelijk is beschreven hoe Van Spaendonck vanuit Tilburg steeds verder zijn werkterrein verbreedde. Van de textiel tot de andere belangrijke Brabantse bedrijfstakken; van Tilburg via Brabant en Nederland tot de Benelux en Europa. Textielstad Tilburg was en bleef echter zijn thuisbasis. Ministersposten die hem werden aangeboden, ambieerde hij kennelijk niet. De vraag of aan het breed uitgesponnen netwerk een strategische visie van Van Spaendonck ten grondslag heeft gelegen of dat het toeval daarin een grote rol heeft gespeeld, blijft onbeantwoord. De dubbelfuncties brachten Van Spaendonck geld, kennis en invloed. Vooral dat laatste element, Van Spaendoncks invloed, is door Linssen niet altijd even duidelijk en helder geanalyseerd, waardoor de daadwerkelijke invloed van Van Spaendonck soms moeilijk valt te peilen.
Indirect heeft Linssen met zijn studie de aandacht gevestigd op bureau Van Spaendonck als zeer interessante particuliere beheerder van archieven van werkgeversorganisaties. Het is een ware Fundgrube voor onderzoek. Helaas zijn de archieven die door het bureau worden beheerd door Linssen summier beschreven. Zo wordt bijvoorbeeld verwezen naar notulen van de raad voor staking en uitsluiting, een speciaal door de textielwerkgevers in het leven geroepen overlegorgaan in geval van arbeidsonrust. Deze notulen komen echter niet voor in het overzicht van geraadpleegde archieven. Dat is jammer. Voor onderzoekers is van groot belang om te weten of archieven bewaard zijn gebleven. Of ze voor onderzoek toegankelijk zijn, is natuurlijk een andere vraag. Linssens studie had aan belang kunnen winnen indien hij een poging had ondernomen om de case-study van Van Spaendonck in een breder ‘netwerk’-kader te plaatsen. Niettemin vormt zijn studie een waardevolle bouwsteen voor onderzoek naar personele verbindingen in het Nederlandse bedrijfsleven. Ook secretarissen van werkgeversverenigingen verdienen daarin hun plaats.
J.L.J.M. van Gerwen
| |
C. van Eijl, Het werkzame verschil. Vrouwen in de slag om arbeid, 1898-1940 (Dissertatie Universiteit Utrecht 1994, N.W. Posthumus reeks II; Hilversum: Verloren, 1994, 428 blz., ISBN 90 6550 385 4).
‘Vrouwenarbeid’ is historiografisch gezien een merkwaardig begrip. Schijnbaar verwijst het eenvoudigweg naar arbeid van vrouwen, ter onderscheiding van arbeid van mannen. Maar terwijl in het register van veel werken op het gebied van de sociale geschiedenis ‘vrouwenarbeid’ als trefwoord is opgenomen, zal men daar vergeefs naar ‘mannenarbeid’ zoeken. Het zijn dus geen gelijkwaardige begrippen. Zoals Corrie van Eijl in het hier besproken proefschrift | |
| |
opmerkt: ‘Het gebruik van de term ‘vrouwenarbeid’ suggereert dat arbeid betrekking heeft op mannen, tenzij uitdrukkelijk wordt vermeld dat het over vrouwen gaat’ (29).
De hoofdvraag van het boek is hoe in Nederland in de periode 1900-1940 aan arbeid zo'n seksespecifieke betekenis werd gegeven. Voor haar antwoord gebruikt de schrijfster vooral de vele discussies die in die tijd over vrouwenarbeid werden gevoerd, vaak naar aanleiding van pogingen er paal en perk aan te stellen. Centraal in het boek staat het Nationaal bureau voor vrouwenarbeid, dat gedurende het grootste deel van de beschreven periode acties èn andere initiatieven van de kant van de vrouwenbeweging entameerde. Er was in de geschiedschrijving tot nu toe nauwelijks aandacht aan besteed, zodat Van Eijl alleen al met haar boeiende beschrijving van de geschiedenis van het bureau belangrijk werk heeft gedaan. Haar boek biedt echter veel meer, doordat ook de documentatie die het bureau ten behoeve van de eigen werkzaamheden verzamelde, bij het onderzoek is betrokken. Zo zijn behalve de vrouwenbeweging ook de vakbeweging, werkgevers en politici hoofdrolspelers in het verhaal geworden.
De hoofdmoot van het boek wordt gevormd door een hoofdstuk over de geschiedenis van het bureau en vier hoofdstukken die elk een thema van de toenmalige debatten over vrouwenarbeid behandelen: de segregatie van de arbeidsmarkt naar sekse, aparte arbeidsbescherming voor vrouwen, beperking van de arbeid van gehuwde vrouwen en de beloningskwestie. Dwarsverbanden daartussen worden aangelegd in het slothoofdstuk, waarin de schrijfster betoogt dat ‘vrouwenarbeid’ in de onderhavige periode in negatieve zin verbonden werd met de zedelijkheid, de voortplanting en het gezin. Fabrieksarbeidsters, conductrices en zichtbaar zwangere onderwijzeressen werden als een gevaar voor de zedelijkheid gezien. De voortplanting zag men bedreigd door vrouwen die met gevaarlijke stoffen werkten. Voor het gezin vormde vrouwenarbeid vooral een bedreiging in tijden van grote werkloosheid, als het kostwinnerschap van mannen in gevaar kwam. Dan was er een brede consensus dat niet alleen gehuwde, maar ook ongehuwde vrouwen plaats moesten maken voor gehuwde èn ongehuwde mannen. Vrouwen - gehuwd of ongehuwd - behoorden nu eenmaal geen kostwinner te zijn en mannen wel.
In de vrouwenbeweging onderscheidt de schrijfster twee stromingen. Er was een minderheid, die ieder onderscheid op basis van sekse afwees, voor mannen en vrouwen dezelfde economische zelfstandigheid bepleitte en de segregatie in mannen- en vrouwenwerk bestreed. Deze stroming verdween echter geleidelijk aan van het toneel. Zo bleef alleen de tweede stroming over, die uitging van een duidelijke taakverdeling tussen de seksen, zowel in het gezin (tussen kostwinner en huisvrouw) als op de arbeidsmarkt (tussen mannen- en vrouwenwerk). Ook het bureau ging steeds meer deze lijn volgen, waarmee het verschil in uitgangspunt met de overheid, ondernemers en vakbeweging steeds kleiner werd. Er bleef voor het bureau weinig anders over dan voor vrouwen gelijk recht op vrije keuze voor betaald werk te blijven eisen in tijden waarin aan dat recht getornd werd en te trachten hun bestaande beroepsmogelijkheden te behouden. Deze defensieve strategie was heel wat anders dan de zelfbewuste wijze waarop de Nationale tentoonstelling van vrouwenarbeid in 1898 had getoond welk werk vrouwen al deden en wat ze allemaal nog meer konden.
Dit prettig leesbare boek voorziet in een lang gevoelde behoefte doordat het de aandacht richt op opvattingen en discussies over vrouwenarbeid in het algemeen - in plaats van over specifieke beroepen, zoals de meeste publikaties tot nu toe. Door het in bijlage 3 opgenomen overzicht van wettelijke maatregelen met betrekking tot arbeid van gehuwde vrouwen kan het onnauwkeurige en onbetrouwbare Van moeder op dochter nu eindelijk voorgoed in de kast blijven staan. Ook bijlage 1, met zorgvuldig verzamelde cijfermatige gegevens over de arbeid van vrouwen in de periode 1889-1960, zal ongetwijfeld in de praktijk zijn nut bewijzen.
Het voor dit proefschrift gekozen theoretische uitgangspunt is een teken dat de aandacht voor | |
| |
taal en betekenisgeving zo langzamerhand ook in de Nederlandse sociale geschiedenis vaste voet aan de grond begint te krijgen, maar ook dat vrouwenhistoricae daarin nog steeds voorop lopen. Gelukkig voelt Van Eijl zich daarbij niet gedwongen de Engelse term gender te gebruiken en houdt het gewoon bij het Nederlandse ‘sekse’.
Belangrijk is het boek ook door de periode die het bestrijkt, waardoor de kwestie wat er na 1920 nu precies in de vrouwenbeweging veranderde, in het vizier komt. Van Eijl schetst het beeld van feministes die in de loop van de jaren twintig steeds minder radicale standpunten innemen. Eind jaren dertig is er sprake van hernieuwde activiteit, met name in het Comité ter verdediging van de vrijheid van arbeid voor de vrouw. Dat wordt echter gedragen door een nieuwe generatie die zich niet thuisvoelt bij de oude feministes die de nationale tentoonstelling nog meegemaakt hebben. Jammer dat de schrijfster het bij dit verhaal heeft gelaten en niet expliciet het bestaande beeld van bloei en neergang van de eerste feministische golf heeft gecorrigeerd. Het is een voorbeeld van wat, bij alle lof, mijn hoofdbezwaar tegen het boek is, namelijk dat het te weinig synthetiseert. Het verhaal van de debatten over vrouwenarbeid wordt zeer gedetailleerd verteld - vandaar dat het boek zo dik is geworden. Ook daar waar de stand van het bestaande onderzoek zodanig was dat een synthese voor de hand had gelegen (zoals de periode 1870-1910), heeft de schrijfster die kans niet gegrepen. Veel interessante kwesties die ze wel aanduidt, worden niet uitgewerkt. Een voorbeeld is haar opmerking over de plaats in de vrouwenbeweging van het strijdpunt arbeid in verhouding tot die andere bekende kwesties: zedelijkheid, kiesrecht en onderwijs (105-106). Had de plaats en invulling van het strijdpunt arbeid wellicht consequenties voor het verloop van de beweging na de eerste wereldoorlog? Volgens Van Eijl bleven de vrouwen van het bureau, ook toen ze steeds meer het heersende beeld gingen bevestigen dat beroepsarbeid voor vrouwen slechts een tijdelijke zaak in hun leven diende te zijn, een positieve betekenis geven aan ‘vrouwenarbeid’ (353). Maar welke betekenis was dat dan? Waarin week die af van de betekenis die politici, vakbondsleiders en werkgevers er aan gaven? Van Eijls conclusie dat er, als het om mannen- en vrouwenarbeid ging, met verschillende maten gemeten werd, is na al het materiaal dat ze aandraagt wat mager.
U. Jansz
| |
L. Heerma van Voss, De doodsklok voor den goeden ouden tijd, De achturendag in de jaren twintig (Dissertatie Utrecht 1991, IISG Studies + essays XXII; Amsterdam: Stichting beheer IISG, 1994, 360 blz., ISBN 90 6861 080 5).
In 1989 verdedigde Luchien Karsten zijn dissertatie De achturendag, arbeidstijdverkorting in historisch perspectief 1817-1919 (in 1990 bij het IISG verschenen), in 1991 verdedigde Heerma van Voss de zijne onder de titel Kosten van arbeidstijdverkorting. Hiervan kwam in 1994 een verkorte versie uit onder de titel De doodsklok voor den goeden ouden tijd. Terwijl Karsten ophoudt bij het aannemen van de arbeidswet uit 1919, begint Heerma van Voss met die wet en onderzoekt nauwgezet hoe deze in de jaren twintig in acht bedrijfstakken is toegepast. Het onderzoek bestrijkt de periode tussen de inwerkingtreding van de arbeidswet en de economische crisis van 1929, een tijdvak dat om economische en andere redenen voor arbeidstijdverkorting gunstig was maar ook heel wat ontheffingen voor overwerk te zien gaf alsmede een verlenging in 1922 van 8 naar 8 1/2 en van 45 naar 48 uur per week. Bij ‘de enige grote arbeidstijdverkorting die in Nederland ooit door ingrijpen van de overheid afgedwongen werd: de achturige werkdag’ laat hij op basis van gedegen onderzoek en met veel gevoel voor verhoudingen zien hoe de strijd | |
| |
over de invoering zich heeft ontwikkeld en welke factoren het resultaat van die strijd hebben bepaald. Heerma van Voss spreekt uiteindelijk over een effectieve wet, omdat de algemene invoering in die delen van de industrie waarvoor de wet bedoeld was, tegen het eind van de jaren twintig was bereikt. Vooral de actieve steun van de arbeidersbeweging en de inzet van de arbeidsinspectie hebben aan die effectiviteit bijgedragen.
Rode draad in het boek is Heerma's debat met diegenen die de achturendag bestreden met als voornaamste argument dat de Nederlandse industrie zich niet kon veroorloven om ‘strakker de hand te houden aan de achturendag dan de buitenlandse concurrentie’. Om te kunnen oordelen over de verhouding tussen arbeidstijdverkorting en produktiviteit maakt Heerma van Voss gebruik van een counterfactual model, waarbij de winsten in een bedrijfstak zijn berekend onder de veronderstelling dat de overheid geen overwerkvergunningen verstrekte, respectievelijk ook aan de 45-uren week vasthield. Zijn conclusie is duidelijk. Zelfs als wordt uitgegaan van de maximale kosten van zijn counterfactual hypothesen en van de veronderstelling dat die kosten geheel op de winsten worden verhaald, geldt dat ‘in de meeste bedrijven de winstvoet niet sterk verlaagd zou zijn’. Zonder overwerkvergunningen en de verlenging van de werkweek met drie uur zouden die bedrijven niet tenonder zijn gegaan, aldus Heerma: ‘Als de politieke wil zou hebben bestaan zou het gros van de Nederlandse industrie in de jaren twintig zonder veel problemen de 45-urenweek hebben kunnen handhaven’ (302).
De acht bedrijfstakken die hij analyseert zijn de scheepsbouw, textielindustrie, steenbakkerijen, bouwbedrijven, superfosfaatindustrie, zeepfabrieken, mijnen en broodbakkerijen. Hiervan worden steeds structuur en ontwikkeling, werktijden, arbeidskostenaandeel en produktiviteit, internationale concurrentie en (feitelijke en mogelijke) winsten besproken. Terwijl de verkorte versie van het met cum laude beloonde proefschrift de hoofdlijn van Heerma's betoog geeft, kan diegene die nog meer details wil kennen de uitgebreide versie in universiteitsbibliotheken raadplegen. Met de dissertaties van Karsten en Heerma van Voss hebben wij intussen een goed zicht op hoe de gedachte van arbeidstijdverkorting in de Nederlandse industrie werkelijkheid werd. Terwijl Karsten uitvoerig de ontwikkeling van het gedachtengoed (het achturenprincipe), de internationale ontwikkelingen en de achturenbeweging in Nederland tot 1919 behandelde, ging Heerma van Voss vooral in de diepte van de jaren twintig. Het wachten is nu op een of meer onderzoek(st)ers die deze lijnen weer in de volle breedte van opvattingen, internationale verhoudingen en politiek-economische ontwikkelingen doortrekken, te meer daar beide auteurs hun onderzoeken hebben opgezet vanuit de hedendaagse aandacht voor arbeidstijdverkorting als oplossing van allerlei maatschappelijke problemen. We zijn nu tot 1929 gevorderd maar nog lang niet bij het einde van de twintigste eeuw.
Bob Reinalda
| |
P. Adriaanse, Op weg naar Delta Lloyd. ‘Een boek over mensen’ (Amsterdam: Delta Lloyd verzekeringsgroep, 1994, xiv + 386 blz., ISBN 90 9007441 4).
In 1957 verscheen ter gelegenheid van het 150-jarig bestaan van de Hollandsche sociëteit van levensverzekeringen een monumentaal gedenkboek, zeker behorend tot de besten in deze categorie. Ietwat verscholen in de inleiding werd de auteur genoemd; ‘onze medewerker mr. P. Adriaanse’. Nu is dit, haast even omvangrijke, boekwerk verschenen van dezelfde schrijver, ditmaal aangeduid als ‘vroegere voorzitter van de raad van bestuur, later commissaris’. Het beschrijft de historie van de totstandkoming van Delta Lloyd 25 jaar geleden, met als | |
| |
voornaamste bestanddelen Hollandsche sociëteit en Amstleven, die in 1967 Delta vormden, en de Nederlandsche Lloyd, die er in 1969 bij kwam.
De schrijver heeft uitvoerig vastgelegd met welke maatschappijen deze fusiepartners in de loop der tijden over samenwerking of samengaan hebben gesproken. Dat begon al in de jaren twintig en dertig. Toen al, in de periode 1938-1939, hebben Hollandsche sociëteit en Amstleven met elkaar gepraat. Dat gesprek zou nog vele malen hervat worden maar pas 30 jaar later tot resultaat leiden. Adriaanse heeft uiteraard voor dit boek toegang gekregen tot alle informatiebronnen van de fusiepartners. Daarbij kon hij beschikken over een bijzonder rijke bron: de directie van de Hollandsche sociëteit heeft namelijk decennia lang een met de hand geschreven dagboek bijgehouden, waarin heel informeel alles van ook maar enig belang werd genoteerd. Voor een geschiedschrijver om van te smullen.
Het golfje van samenwerkingsgesprekken van vóór de tweede wereldoorlog, dat overigens niets heeft opgeleverd, werd veroorzaakt door een actie van de Nationale levens verzekeringsbank en de Nederlanden van 1845, die in 1933 hun pensioenverzekeringsportefeuilles onderbrachten in het gezamenlijke Bureau voor groepsverzekering. In de oorlog en de eerste 15 jaar daarna is het stil op dit front, tot de grote klap valt: in oktober 1962 kondigen de Nationale en de Nederlanden 1845 een volledige samenwerking aan. Nationale-Nederlanden wordt meteen op grote afstand marktleider en dat maakt alle andere partijen knap zenuwachtig. Nu gaat iedereen met iedereen praten en ontstaat een koortsachtig om elkaar heen draaien. Adriaanse beschrijft dat proces zorgvuldig (en met humor) voorzover het de latere Delta Lloyd-partners betreft. Aangezien die echter ieder met talloze andere bedrijven gepraat hebben, lijkt een vrijwel compleet beeld te zijn ontstaan. Het is haast ongelooflijk, hoeveel combinaties zijn onderzocht, soms met vier, vijf bedrijven tegelijk. Vaak is men zo ver gekomen dat al ruilverhoudingen voor de aandelen waren berekend en de posten in de nieuwe directie verdeeld voor het toch nog afsprong. De zakelijke nuchterheid won het op het laatst van de fusiekoorts.
Insiders wisten natuurlijk wel dat in die tijd (en nog ver daarna) iedereen met iedereen praatte. Maar ook voor die insiders levert dit boek vele verrassingen op. Zo heeft het mij zeer verbaasd dat al vroeg in de jaren zestig vele ‘leidende’ maatschappijen diepgaande gesprekken hebben gevoerd met de leiding van de Stad Rotterdam/De Waerdije, die in het officiële circuit wegens de aandelenverzekering van De Waerdije tot paria was verklaard. Opmerkelijk is ook dat in die zelfde tijd prof. Engelfriet, directeur van de Nillmij, ideeën ontwikkelde over de vorming van een breed concern, dat alle mogelijke financiële diensten zou aanbieden. Hij was daarmee zijn tijd vooruit, maar er kwam niets van, vooral omdat de Nillmij met haar dochtermaatschappij Electrologica, een computerfabriek, een slecht voorbeeld van diversificatie gaf. Electrologica was een blok aan het been van de Nillmij, dat samenwerking met anderen heel moeilijk maakte.
De ondertitel van dit werk luidt: een boek over mensen. En het gaat inderdaad vooral over mensen, mede door de vele letterlijke citaten uit gesprekken en vergaderingen. Hierdoor wordt ook scherp omlijnd hoe doorslaggevend personen en persoonlijke relaties zijn bij het nemen van besluiten. Dat gaat soms op het kinderachtige af, maar het is wel de realiteit. Adriaanse heeft nog een manuscript gereed: over de periode 1969-1994. Of dat gepubliceerd zal worden en zo ja, wanneer, zal in de toekomst bekeken worden.
Het is moeilijk dit boek in een bepaalde categorie onder te brengen. Een gewoon gedenkboek is het niet. In wezen worden alleen de talloze gesprekken en onderhandelingen over samenwerking weergegeven. De auteur zegt geen wetenschappelijke pretentie te hebben en noemt zich amateur. Hij is inderdaad geen vak-historicus, maar wie twee, straks drie van zulke geschiedschrijvingen op zijn naam heeft staan kan toch eigenlijk geen amateur meer heten. Hij schrijft echt geschiedenis en doet dat bovendien in een uiterst prettig leesbaar, helder Nederlands. | |
| |
Historisch-wetenschappelijk lijkt mij van belang dat het boek niet over één bedrijf handelt maar over bijna de gehele bedrijfstak, en over de historie van de gehele verzekeringsbedrijfstak is vrijwel niets gepubliceerd, behalve het in de aanhef genoemde gedenkboek uit 1957 en de beknopte publikatie van Gales ter gelegenheid van tien jaar Verbond van verzekeraars in 1988; maar dat gaat toch vooral over de organisaties. Voor historici kan verder van belang zijn, dat bijzonder weinig terughoudendheid betracht is. Ruimhartig wordt geciteerd uit notulen, brieven en aantekeningen, die beslist niet voor publikatie bestemd waren.
Dat brengt mij op enkele puntjes van kritiek. In de eerste plaats vraag ik mij af of het boek voor outsiders even leuk en boeiend is als voor insiders. In ieder geval zal de outsider hier en daar de draad wel eens kwijt raken, want er wordt vrij weinig uitgelegd. Verder is het relaas wel duidelijk geschreven vanuit de optiek van één van de fusiepartners, te weten de Hollandsche sociëteit. De oorzaak is wellicht de goudmijn vol informatie in de reeds genoemde directiedagboeken van de maatschappij. Tenslotte de kanttekening dat soms wel heel ver op de details ingegaan wordt. Dat had wellicht wat minder gekund. Toch is het wel boeiend te lezen hoe de directie van de Hollandsche sociëteit op één dag (28-11-1963) een gesprek voert met twee mogelijke fusiekandidaten en vervolgens telefoongesprekken met twee anderen. En die mochten dat van elkaar niet weten! Koorddansen noemt Adriaanse dat. Ik hoop de publikatie van het tweede boek nog mee te maken!
P.J.M. Köbben
| |
D. Barnouw, Rost van Tonningen. Fout tot het bittere eind (Zutphen: Walburg pers, 1994, 152 blz., ƒ34,50, ISBN 90 6011 875 8).
Weinig in de jeugd en vroege carrière van de generaalszoon, die Rost van Tonningen was, wijst in de richting van zijn latere volks radicalisme en zijn fatale rol in de bezettingstijd. Hij beleeft een gelukkige jeugd in Nederlands-Indië, studeert heel traditioneel rechten in Leiden, waar hij overigens veel energie aan het studentenleven besteedt, en krijgt na enige tijd de betrekking die hij wil, medewerker van de Volkenbond in Wenen. Ook zijn huwelijk laat, zo te zien, weinig te wensen over. Wel onder invloed van zijn (eerste) echtgenote wordt hij zelfs een tijdlang aanhanger van de Oxfordbeweging. In de Arbeit zogoed als in de Liebe lijkt er dus geen vuiltje aan de lucht. Persoonlijke contacten en politieke ambities drijven hem echter, in het midden van de jaren dertig, in nationaal-socialistische richting. Mussert verwacht van Rosts toetreding aanvankelijk heel wat voordeel voor zijn beweging, maar diens völkische idealen en antiburgerlijke vechtstijl scheppen al spoedig een kloof tot de Leider en het gematigd deel van de NSB, die nooit meer overbrugd zal worden. De ronduit vijandige verhouding tussen de twee werkt in de bezettingsjaren ook ten nadele van Rost uit, want de Duitsers kiezen voor Mussert. Het streven van Rost naar een eigen politiek-maatschappelijke basis als commissaris voor de marxistische partijen mislukt, zijn invloed via verschillende economische en financiële functies (onder andere president van de Nederlandsche Bank) blijft als gevolg van Hirschfelds positie pover, en zijn Oostcompagnie ter kolonisatie van ‘bevrijde’ Oosteuropese territoria loopt op niets uit. Door zelfmoord in de Scheveningse gevangenis, juni 1945, maakt hij zelf een einde aan de reeks conflicten, teleurstellingen en mislukkingen van de laatste tien jaar van zijn leven.
Het moet beslist de bedoeling van de schrijver zijn geweest met het hier besproken boek een heel eenvoudige en toegankelijke levensschets te leveren. Daarin is hij geslaagd, al is hij niet bepaald een groot stilist. In een twaalftal hoofdstukjes van steeds tien tot vijftien bladzijden | |
| |
passeert Rosts leven de revue. Op geen enkele kwestie wordt echt diep ingegaan, en ook gedetailleerde uiteenzettingen ontbreken. Leesbaarheid stond als eis blijkbaar voorop. Het boekje is op die manier het best te beschouwen als een bijprodukt van de omvangrijke bronnenuitgave in twee delen van de Correspondentie van mr. M.M. Rost van Tonningen, die door het Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie werd verzorgd en waarvan de schrijver het tweede deel voor zijn rekening nam. Dit laatste verscheen in 1993. De biografie draagt duidelijk de sporen van al dit voorbereidende werk. Er wordt veel en uitvoerig uit de Correspondentie geciteerd en wie de inleiding heeft gelezen, die Bamouw voor zijn bronnenuitgave heeft samengesteld zal in de tweede helft van het hier besproken boek niet veel nieuws meer aantreffen.
Een wetenschappelijke aanwinst kan deze publikatie dan ook niet worden genoemd; de specialist zal immers steeds op de Correspondentie teruggrijpen. Wel vormt het boek een handig en gemakkelijk leesbaar overzicht van Rosts leven. Het laatste hoofdstukje geeft bovendien een aardig beeld van ‘Een lange nasleep met een actieve weduwe’, zoals de titel luidt. Ook op deze dame heeft immers de ondertitel van het boek betrekking: ‘fout tot het bittere eind’.
P. Luykx
| |
Joh. de Vries, Geschiedenis van de Nederlandsche Bank, V, De Nederlandsche Bank van 1914 tot 1948. Trips tijdvak 1931-1948, onderbroken door de tweede wereldoorlog (NIBE-bankhistorische reeks XV; Amsterdam: Nederlands instituut voor het bank- en effectenbedrijf, 1994, 564 blz., ISBN 90 5516031 8).
In de grote vergaderzaal van de directie van de Nederlandsche Bank (DNB) hangen de portretten van de vroegere presidenten. In die galerij ontbreekt om zeer gegronde redenen één persoon. Deze persoon en die redenen worden behandeld in het tweede gedeelte van deel V van de geschiedenis van onze centrale bank. De hoofdrol in dit verhaal is evenwel, zoals de titel al aangeeft, weggelegd voor mr. L.J.A. Trip. Deze volgde na de val van het pond sterling in 1931 Vissering op als president. Er stonden hem zware jaren te wachten. In ons land was de grote depressie wat later begonnen dan elders en hetzelfde zou gelden voor het latere herstel. Destijds werd en ook nu nog wordt de politiek van de gave gulden als dè grote boosdoener beschouwd. Trip was van die politiek een fervent voorstander, maar De Vries laat nog eens duidelijk zien dat het zo eenvoudig niet geweest is. In 1936 zag de regering zich genoodzaakt de gouden standaard te laten schieten, omdat we alleen waren komen te staan. Daarna ging het inderdaad beter met onze economie, maar de opklaringen waren allesbehalve breed. Op economisch gebied had Nederland het te stellen met toenemende restricties op het gebied van de voor ons zo belangrijke internationale economische betrekkingen in het algemeen en die met Duitsland in het bijzonder. Uit de goudpolitiek blijkt, dat men bij de Nederlandsche Bank heeft ingezien, dat er een reële mogelijkheid was, dat uit die richting veel grotere rampspoed over ons land zou komen. Maar helaas was het niet mogelijk om de gehele voorraad tijdig naar veiliger plaatsen over te brengen.
De verdere lotgevallen van dat edelmetaal worden op boeiende wijze behandeld in het hoofdstuk over de tweede wereldoorlog. Tijdens de bezetting kon Trip, die allerminst pro-Duits was (273), tot april 1941 aanblijven. Hij trad toen af, omdat de Duitsers de deviezengrens met hun eigen land ophieven. Hierdoor kon ons land ineens overspoeld worden met rijksmarken, die na inwisseling tegen guldens uiteindelijk bij de Nederlandsche Bank terechtkwamen. Zelfs Rost | |
| |
van Tonningen, de remplaçant van Trip, zag later in dat deze beslissing nefast is geweest. De Duitsers konden ons land leegkopen en in ruil daarvoor kregen we slechts nog meer ellende. Dit aspect krijgt uiteraard in het bijzonder wat de Nederlandsche Bank betreft de nodige aandacht. Voor het personeel, dat in overgrote meerderheid goed was, was het bewind van Rost en zijn handlangers een donkere periode.
Trip bleef tot de bevrijding een discrete rol op de achtergrond spelen. Hierdoor kon hij, evenals de overige directeuren die na hem waren opgestapt, eenvoudigweg op 7 mei 1945 het presidentschap weer op zich nemen. Zijn toegift zal hem ook niet licht zijn gevallen. Hij was het niet eens met de minister van financiën Lieftinck, die kon doorzetten dat van lieverlede de positie van de Nederlandsche Bank, vooral ten opzichte van de overheid, niet meer helemaal zou overeenkomen met die van vóór de oorlog. In 1946 trad hij af en volgde dr. M.W. Holtrop hem op. Diens eerste jaren als president worden tot 1948 bestreken, toen de bankwet de veranderde positie van de bank moest regelen. Daarmee eindigt dit boek, dat mijns inziens voortreffelijk is.
De Nederlandsche Bank neemt in ons land een bijzondere positie in, die moeilijk is af te bakenen. Daarom heeft de schrijver - evenals zijn voorganger A.M. de Jong - van zijn verhaal niet alleen maar een bedrijfsgeschiedenis gemaakt, maar ook tot op zekere hoogte een economische geschiedenis in het algemeen. Doordat economische verschijnselen veelal cijfermatig moeten worden weergegeven, is er in beginsel het grote risico, dat de leesbaarheid in het gedrang komt. Dit is op elegante wijze opgelost door tabellen in de tekst, waarbij in een aantal gevallen ook niet-kwantitatieve feiten op overzichtelijke wijze zijn verwerkt. Geld- en bankwezen zijn geen eenvoudige onderwerpen, zodat aan meer technische uiteenzettingen moeilijk te ontkomen is. Maar gelukkig onthoudt De Vries zich van kabbalistische beschouwingen, terwijl het voor de lezer bovendien prettig is, dat het betoog regelmatig over personen en hun activiteiten gaat, waarbij het aan anekdotes niet ontbreekt. Een indrukwekkend notenapparaat, dat een schat aan verdere informatie verschaft, versterkt de indruk, dat de auteur op zeer degelijke wijze zijn onderzoek heeft verricht.
Ik trof in het gigantische breiwerk slechts één steek aan, die de schrijver heeft laten vallen. Op bladzijde 374 wordt vermeld, dat na de bevrijding in verband met de devaluatie van de gulden de goudvoorraad van de Nederlandsche Bank voortaan gewaardeerd zal worden tegen een bedrag van ƒ2970,- per kg. fijn. Maar het is de vraag of alle lezers zullen weten, dat het daarbij gaat om de begrijpelijkerwijze hier te lande vrijwel onbesproken devaluatie van de gulden die voortvloeide uit het monetaire akkoord, dat onze regering in ballingschap in Londen sloot op 21 oktober 1943 met die van België en Luxemburg; een akkoord, dat De Vries overigens elders wel noemt (405). Verder vroeg ik me af of onze Nederlandstalige Zuiderburen ingenomen zullen zijn met het feit dat de schrijver hun munteenheid de Belgische franc noemt (117-118). Maar het mag worden aangenomen, dat de meeste lezers hem dat gaarne zullen vergeven.
W.L. Korthals Altes
| |
B. de Wever, Greep naar de macht. Vlaams-nationalisme en Nieuwe Orde. Het VNV 1933-1945 (Bewerking van het in 1992 aan de universiteit van Gent verdedigde proefschrift: Vlag, groet en leider. Geschiedenis van het Vlaams nationaal verbond 1933-1945; Tielt: Lannoo, Gent: Perspectief uitgaven, 1994,701 blz., ƒ84,50, Bfl350,-, ISBN 90 209 2267 X (Lannoo), ISBN 90 800635 7 6 (Perspectief)).
Dit werk is een ingekorte versie van een monumentale doctoraatsverhandeling, verdedigd aan | |
| |
de Universiteit Gent in 1992. Het is een ‘klassieke partijgeschiedenis’, zoals de auteur ze noemt, die een stevig gestructureerd en veelzijdig beeld uittekent van het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV). Dat wordt voorafgegaan door een overzicht van de evolutie van het Vlaams-nationalisme vanaf zijn ontstaan in de eerste wereldoorlog. Na de stichtingsperiode van het VNV in 1933 worden de organisatorische en ideologische ontwikkelingen beschreven, de verkiezingscampagnes en -uitslagen zowel voor de gemeenteraden als voor het parlement, de binnen- en buitenlandse politiek. De groei wordt ontleed per provincie of per arrondissement. Ook de nevenorganisaties komen aan bod: die voorde vrouwen en voor de jeugd, de vakbonden, de pers, niets ontbreekt. Op de vraag naar de sociale samenstelling van het kiezerspubliek, de leden en het kader van de partij, kon de auteur bij gebrek aan voorstudies geen duidelijke antwoorden geven.
De centrale vraag van De Wever voor de tussenoorlogse periode luidde: was het VNV fascistisch of niet? En daarmee samenhangend: was zijn collaboratie onvermijdelijk? Zijn antwoord is tweemaal ja. Hij zet zich daarmee af tegen de oudere auteurs A.W. Willemsen en H.J. Elias, die daar op een ‘verhullende’ manier over hadden geschreven, alsof er ook een democratische vleugel in de partij zou bestaan hebben, en een afwijzing van collaboratie. De Wever sluit zich aan bij de bevindingen van L. Vandeweyer en van mijzelf, en stelt dat in het nationalisme van af zijn ontstaan ondemocratische en antidemocratische opvattingen actief waren. Hij toont aan dat die al vóór de stichting van het VNV sterk aan invloed wonnen, en dat er in de schoot van die partij nog alleen touwtrekken plaats vond over de graad van autoritarisme en corporatisme, niet over het beginsel. ‘De economische crisis met haar verschrikkelijke sociale gevolgen lag aan de grondslag’ van die overwinning van de Nieuwe-Orde-strekking, en er kan volgens de auteur geen beslissende rol worden toegekend aan buitenlandse invloeden, zoals ik heb gedaan.
Akkoord dat de werkloosheid zal bijgedragen hebben tot een attitudeverandering bij jonge militanten, die een ondemocratisch partij- en samenlevingsmodel aanvaardden, en dat het algemeen gunstige voorwaarden schiep voor een doorbraak bij het kiezerspubliek van de traditionele partijen. Maar De Wever verwaarloost volledig de internationale samenhang. Het VNV werd gesticht in het jaar waarin Hitler aan de macht was gekomen, en nam die machtsovername duidelijk als voorbeeld. In februari 1934 ontvouwden de leider, Staf de Clercq, en zijn adjunct, Hendrik Elias, de plannen van de partij op een vertrouwelijke vergadering van sympathisanten die moesten overgehaald worden om toe te treden: ‘Een sterke volmachtenregering’, een concordaat, ‘de partijen moeten verdwijnen: eerst de staatskatholieke partij - ook de socialistische zou ineen storten tegenover een Nationaal Syndicalisme’; in onze beweging heerst ‘een soort dictatuur’. Er kan voor de toehoorders geen twijfel bestaan hebben: het Duitse model zou worden gevolgd. En Elias was dan nog één van de gematigden, die in 1928 het fascisme krachtig bestreden had. Was hij niet zo totaal omgegaan onder invloed van het gebeuren in Duitsland sinds 1930? De Wever vermeldt zelfs dat gebeuren niet.
De auteur ziet, meer dan ik het gedaan heb - en a fortiori meer dan het gebeurde in de werken die hij ‘verhullend’ noemt - in het Vlaams-nationalisme een wil om België te vernietigen. Maar hoe kon België vernietigd worden, tenzij door een rechts revanchistisch Duitsland in een volgende oorlog? Ook dat lijkt mij een belangrijk element in de ontwikkeling van het nationalisme naar de Revolution von rechts. Het waren die rechtse Duitse krachten die in en na de eerste wereldoorlog de Flamenpolitikhwlten gevoerd waaruit het Vlaams-nationalisme was ontstaan.
In mei 1936 haalde het VNV een verkiezingsoverwinning, met 16 kamerzetels op 202. De Wever beschrijft scherpzinnig hoe enkele gematigde voormannen zoals Elias bereid waren om | |
| |
deel te nemen aan een regering die een semi-autoritair corporatief bestel zou vestigen. Maar de positie van de leider De Clercq was versterkt door de triomf, en hij belette zulk een afwijking van de anti-Belgische en dictatoriale partijlijn, een afwijking die een scheuring zou veroorzaakt hebben.
Bijna de helft van het boek handelt over de bezettingsjaren. In mei 1940 deed de leider, zonder verzet van de ‘gematigden’, de greep naar de macht. Maar de bezetter besloot ten laatste in juli dat hij het VNV, dat hem te Vlaams en te conservatief was, slechts tijdelijk zou gebruiken in afwachting dat hij nationaal-socialisten zou gekweekt hebben die in het Germaanse rijk wilden intreden. De steeds verder gaande nazificering en andere toegevingen van de partij konden daaraan niets veranderen. Dat leidde vanaf de lente van 1941 tot een groeiende crisis in haar rangen.
Het kat en muis-spel van de bezetter met het VNV was al uitvoerig beschreven door A. de Jonghe onder de veel te beperkte titel De strijd Himmler-Reeder om de benoeming van een HSSPF te Brussel, in de delen 3 (1974) tot 8 (1984) van de ‘Bijdragen tot de geschiedenis van de tweede wereldoorlog’. De Wever heeft daar geen belangrijke nieuwe gegevens aan kunnen toevoegen. Dat heeft hem allicht in de verleiding gebracht om veel waarde te hechten aan een lijvige onuitgegeven ‘studie’ van Elias ‘Het Vlaams-nationalisme in de tweede wereldoorlog’. Het ligt voor de hand dat deze memoires van de ter dood veroordeelde opvolger van de in oktober 1942 overleden De Clercq weinig betrouwbaar zijn. Ze werden zonder documenten opgesteld vijfentwintig of meer jaren na de feiten. Ze konden ook niets anders zijn dan een zelfverdediging van degene die verantwoordelijk was voor de tijdelijke vernietiging van het Vlaams-nationalisme en van de rampen die over de aanhangers ervan waren gekomen. De Wever staat er niet kritiekloos tegenover, maar hecht er mijns inziens toch al te dikwijls geloof aan. Zoals wanneer hij bijtreedt wat mijns inziens een nationalistische mythe is, dat Elias in augustus 1943 ‘radicaal elke samenwerking afbrak met de SS-instanties. Het is een uniek feit in de Europese bezettingsgeschiedenis’. Ik heb dit en andere punten bediscussieerd in Wetenschappelijke Tijdingen, LIII (1994) 179-189.
Deze meningsverschillen beletten niet dat ik opgetogen ben over deze in vele opzichten exhaustieve studie. De Wever is een vruchtbaar auteur van wie we nog veel te verwachten hebben.
L. Wils
| |
J. Ridderbos, Strijd op twee fronten. Schilder en de gereformeerde ‘elite’ in de jaren 1933-1945 tussen aanpassing, collaboratie en verzet op kerkelijk en politiek terrein, I, II (Dissertatie Vrije universiteit Amsterdam 1994; Kampen: Kok, 1994, xxiii + 424 blz., en xi + 458 blz., ƒ149,-, ISBN 90 242 8149 0 (I), ISBN 90 242 8292 6 (II), ISBN 90 242 8294 2 (I en II)).
Hoofdpersoon van dit boek is de Kamper theoloog prof. dr. Klaas Schilder, maar om het juiste perspectief te kunnen aanbrengen vergelijkt Ridderbos hem met de gereformeerde ‘elite’. Met ‘gereformeerde elite’ bedoelt de auteur de top van de Gereformeerde Kerken in Nederland, het grootste zich gereformeerd noemende kerkgenootschap. Uitvoerig beschrijft Ridderbos de standpunten die Schilder en de (rest van de) gereformeerde elite hebben ingenomen tegenover het nationaal-socialisme en de bezettingspolitiek van de Duitsers. Die beschrijving begint niet in mei 1940, maar in 1933, want de schrijver meent terecht dat men, door de voorgeschiedenis erbij te betrekken, beter zicht kan krijgen op tijdens de bezetting gemaakte keuzes.
| |
| |
Vóór mei 1940 speelde Schilder een hoofdrol in de bestrijding van het nationaal-socialisme door de gereformeerde kerken; hij was de drijvende kracht achter het synodebesluit van 1936, waarbij de gereformeerde beginselen onverenigbaar werden verklaard met die van de NSB (maar ook met die van de principieel-antimilitaristische Christelijk-Democratische Unie). Leden van de gereformeerde kerken die deze beginselen uitdroegen zouden krachtens dit synodebesluit door hun kerkeraad vermaand moeten worden, waarna eventueel nog verdere trappen van kerkelijk tucht konden volgen. Ridderbos behandelt gedetailleerd de totstandkoming van dit synodebesluit. Een duidelijke beoordeling ervan treffen we in eerste instantie echter niet aan; pas in zijn ‘nabeschouwing’ blijkt dat hij de gereformeerde bestrijding van de NSB mede ingegeven acht door politieke factoren, in casu de verbondenheid van de gereformeerde kerken met Colijns ARP (II, 407).
Uiteraard vormen de meidagen van 1940 ook voor Ridderbos een belangrijke cesuur; toch legt hij niet daar de scheiding tussen zijn deel I en deel II, maar bij Schilders vrijlating uit Duitse gevangenschap begin december 1940. Schilder was namelijk eind augustus van dat jaar gearresteerd op grond van de felle wijze waarop hij in zijn kerkelijk weekblad De reformatie stelling genomen had tegen de pretenties van de NSB. Ook had Schilder vanaf het begin van de bezetting benadrukt dat de wettige Nederlandse overheid in Londen zetelde. Wel liet hij dit gepaard gaan met een oproep om, op grond van het landoorlogreglement, de bezetter in principe te gehoorzamen. Maar omdat Seyss-Inquart gezegd had dat hij de Nederlandse instellingen wilde respecteren, was er volgens Schilder geen enkele reden om voor het aanmatigend optreden van de NSB opzij te gaan. Gewapend verzet - overigens in deze zeer vroege periode van de bezetting nog een theoretische aangelegenheid - werd door Schilder afgewezen.
Schilders principiële stellingname tegen de Nederlandse nationaal-socialisten stond in scherp contrast tot de verregaande aanpassing aan de nieuwe omstandigheden waarvoor de emeritushoogleraar van de VU dr. H.H. Kuyper in zijn weekblad De Heraut pleitte. Als voorzitter van het deputaatschap voor de correspondentie met de hoge overheid, dat namens de gereformeerde kerken het contact onderhield met de Nederlandse en de Duitse autoriteiten, nam deze Kuyper (zoon van de grote Abraham) tijdens de bezetting een centrale positie in. In deze studie zijn Schilder en H.H. Kuyper de grote tegenspelers, waarbij persoonlijke en theologische tegenstellingen, èn meningsverschillen over de tegen de bezetter en zijn Nederlandse helpers aan te nemen houding een zeer complex geheel vormen.
‘Schilder's strijd tegen het nationaal-socialisme, de Duitse bezetter en de Nederlandse collaborateurs vormt het zwaartepunt van deze studie’ (I, xvi). Dat klopt, maar de titel belooft meer, namelijk een strijd op twee fronten: behalve de strijd tegen het nationaal-socialisme ook de strijd op kerkelijk terrein binnen de gereformeerde kerken. Hier moet de wezenlijke kritiek op Ridderbos’ boek beginnen. Want zeker krijgt die binnen-kerkelijke strijd aandacht, doch uitsluitend wat ik zou willen noemen de uitwendige, organisatorische kant ervan. In 1936 besloot de gereformeerde synode een deputaatschap in te stellen dat de zogenoemde ‘leergeschillen’ moest onderzoeken. Dit zou het begin worden van een mede door de oorlogsomstandigheden uiterst langgerekte procedure, die zou uitlopen op Schilders schorsing door de synode in maart 1944. Schilder en zijn medestanders maakten zich daarop vrij van het ‘synodale juk’ en stichtten de Gereformeerde Kerken in Nederland (Vrijgemaakt). Waar het nu om gaat is dat nergens in het boek systematisch uiteengezet wordt wat deze ‘leergeschillen’ inhielden. Blijkbaar acht Ridderbos die niet wezenlijk, want in zijn conclusie schrijft hij: ‘Ten diepste ging het in de kerkelijke strijd om een conflict tussen enerzijds Schilder en anderzijds Kuyper en [prof. dr. V.] Hepp. Achter theologische discussies ging een ander conflict schuil’. De beide VU-hoogleraren zouden de aanvankelijk gematigde kritiek van Schilder op bepaalde theologische | |
| |
concepties van Abraham Kuyper als bedreigend hebben ervaren, omdat zij het als hun taak beschouwden diens theologie ongeschonden door te geven; Schilder zou de VU-hoogleraren hebben gewantrouwd omdat zij voorrechten wilden ontlenen aan het feit dat zij tot een bepaalde groep behoorden (II, 418).
Slechts uit deel II, 269, noot 133 wordt duidelijk over welke theologische strijdpunten de gereformeerde hoogleraren en vervolgens ook het kerkvolk het oneens waren: ‘algemene genade, genade-verbond èn zelfonderzoek, onsterfelijkheid van de ziel en de beide naturen van Christus’, waaraan dan nog de pluriformiteit van de kerk moet worden toegevoegd. Ook al zou Ridderbos gelijk hebben met zijn stelling dat het in laatste instantie niet om deze kwesties ging, dan nog zal men om het kerkelijk conflict te kunnen begrijpen op zijn minst moeten weten wat deze begrippen inhielden en welke standpunten door elk van beide partijen daarover (globaal) ingenomen werden. Daarover echter geen woord. Door van het kerkelijk conflict alleen de procedurele kant te laten zien, maakt Ridderbos dit niet ten volle duidelijk, en moet hij ook tekort schieten in zijn beantwoording van de vraag hoe kerkelijke en politieke strijd elkaar wederzijds hebben beïnvloed.
Is men bereid dit tekort voor lief te nemen, dan is er in deze studie veel te vinden en te waarderen. Hoewel theoloog van opleiding leidt Ridderbos zijn lezer met vaste hand door het terrein van de politieke geschiedenis. Slechts op een enkel punt ben ik het niet met zijn interpretatie eens. Wanneer Schilder zich in een preek uit juli 1942 - de laatste door hem gehouden voor hij, na een nieuwe poging hem te arresteren, voor lange tijd onderdook - behalve tegen rassenstrijd en klassenstrijd ook tegen de ‘seksen-strijd’ keert, meent Ridderbos dat Schilder het oog heeft op de nationaal-socialistische verheerlijking van het moederschap (II, 275). ‘Seksen-strijd’ was echter de in die tijd gangbare benaming voor de strijd van de vrouwenbeweging en de reactie daarop; zo min als men strijd diende te voeren op grond van verschil in ras of sociaal-economische positie, zo min behoorde men dat volgens Schilder te doen op grond van verschil in geslacht. Deze kritische noot doet echter niets af aan de algemene waardering voor het politieke gedeelte van Ridderbos’ studie; ons beeld van de houding van de gereformeerde kerken tegenover het nationaal-socialisme is er in belangrijke mate door aangevuld en verfijnd.
H.J. Langeveld
| |
F. Seberechts, Ieder zijn zwarte. Verzet, collaboratie en repressie (Historische reeks Davidsfonds XV; Leuven: Davidsfonds, Gent: Perspectief uitgaven, 1994, 221 blz., ISBN 90 6152 839 9 (Davidsfonds), ISBN 90 800635 6 8 (Perspectief)).
De laatste jaren kwam een ware literatuurstroom op gang over België tijdens de tweede wereldoorlog en de naoorlogse periode. Het trauma van de oorlogsjaren en de nasleep ervan was voor velen al langer een blijvende inspiratiebron om voor het eigen historische gelijk op te komen. Binnen de politieke cultuur van België - vooral van Vlaanderen - interfereerde het beeld van de tweede wereldoorlog regelmatig in het politieke debat over ‘repressie’ en ‘amnestie’. De herdenking van de bevrijding van België in september 1944 heeft al meer aanleiding gegeven tot erg tegenstrijdige reacties. Voor de grote meerderheid is dit een moment waarop het einde van de oorlog en de overwinning op een misdadig regime wordt herdacht. Door een kleine, maar spraakmakende minderheid wordt de herinnering levend gehouden aan wat beschouwd wordt als een langdurige periode van onrechtvaardige bestraffing en zuivering.
| |
| |
De naoorlogse afrekening met de collaborateurs vormt het onderwerp van het boek van Frank Seberechts. De auteur publiceerde reeds eerder talrijke studies en bijdragen over de Vlaamse beweging en de collaboratie tijdens de tweede wereldoorlog. De titel van het boek is in zoverre misleidend dat de auteur zich in hoofdzaak beperkt tot de naoorlogse zuiveringen en de voorafgaande periode van collaboratie en verzet alleen maar bij wijze van inleiding bespreekt. Anders dan in de meeste landen verwijst de term ‘repressie’ hier niet op de eerste plaats naar de onderdrukking door een dictatoriaal regime, zoals het nationaal-socialisme. In België is het gebruikelijk om er juist de bestraffing van de ‘schuldigen’ mee aan te duiden. Dit heeft veel te maken met het feit dat de betrokkenen zich het slachtoffer van een uiterst onrechtvaardige behandeling voelden en met een tendens om de bestraffing van de collaborateurs en de misdaden van het NS-regime op dezelfde golflengte te plaatsen.
Frank Seberechts bespreekt de verschillende aspecten die samen de complexe realiteit van de naoorlogse bestraffing (repressie) en zuivering (epuratie) uitmaakten. Daartoe behoren de politieke voorbereiding en het wettelijke kader tijdens en na de oorlog, de ‘spontane volkswoede’ of straatrepressie onmiddellijk na de bevrijding, de werking van het gerechtelijk apparaat, de leefwereld en ervaringen van de betrokkenen in de kampen, interneringscentra en gevangenissen, het politieke kader (het naoorlogs herstel, de opkomende koude oorlog en de koningskwestie) en de aanzet tot amnestie. In een afsluitend hoofdstuk worden meer algemene beschouwingen gegeven over de historische draagwijdte en het karakter van de repressie. Hier wordt aansluiting gezocht bij een aantal centrale discussiethema's in de geschiedschrijving over deze periode.
Frank Seberechts houdt als historicus in dit boek een relatief ‘laag’ profiel aan. Hij bekommert zich duidelijk minder om nieuwe historische inzichten, maar wil op de eerste plaats het verhaal brengen zoals dat door de betrokkenen zelf werd beleefd. Hij opteert daarbij duidelijk voor het perspectief van de zogenaamde histoire vecue. Ieder zijn zwarte verwijst naar de aansporingen vanuit Londen door radio België om met de collaborateurs af te rekenen en suggereert de willekeurige en onterechte behandeling die deze laatsten te beurt zou zijn gevallen. Seberechts schetst over het algemeen een sober beeld van de gebeurtenissen, maar steunt voor de beoordeling van het lot van de gestraften toch vrij veel op autobiografische getuigenissen die al eerder in talloze apologetische geschriften terug te vinden waren. Interessant zijn dan weer de eerste aanzetten om een aantal individuele lotgevallen te volgen van figuren die omwille van hun leidende rol in de collaboratie werden veroordeeld. Op die manier worden dan toch weer een aantal nuances aangebracht op het al te homogene beeld van de ‘slachtoffers van de repressie’.
In zijn slotbeschouwingen beperkt Seberechts zich tot een evenwichtige, maar erg voorzichtige analyse die niet veel verder reikt dan de bestaande literatuur daaromtrent. De auteur beperkt zich helaas tot een korte notitie over een aantal zeer belangrijke aspecten uit het ‘onverwerkte verleden’ van België. Over de wijze waarop het beeld van collaboratie en repressie deel is gaan uitmaken van de ontwikkelingen binnen het Vlaams nationalisme en de verhoudingen tussen de beide gemeenschappen in België, blijft de auteur enigszins op de vlakte. De manier waarop de repressie in Vlaanderen, Wallonië en Brussel werd doorgevoerd en de rol die ideologische en levensbeschouwelijke tegenstellingen daarin speelden, blijven tot op de dag van vandaag een levendig debat voeden, zonder dat dit echt nieuwe historische inzichten oplevert.
G. Verbeeck
| |
| |
| |
R. Kuiper, e.a., ed., Vuur en vlam. Aspecten van het vrijgemaakt-gereformeerde leven 1944- 1969 (Amsterdam: Buijten & Schipperheijn, 1994, 277 blz., ƒ39,90, ISBN 90 6064 843 9).
In augustus 1944 werd dr. K. Schilder (1890-1952), hoogleraar dogmatiek aan de Theologische hogeschool van de gereformeerde kerken te Kampen, door de generale synode van deze kerken wegens ‘muiterij’ afgezet als hoogleraar en predikant. Schilder bekleedde voor de oorlog binnen de kring van de gereformeerde kerken een sleutelpositie: hij entameerde belangrijke theologische debatten over de erfenis van Abraham Kuyper en de theologie van Karl Barth, zette de generale synode van 1936 aan tot het besluit tucht te oefenen over kerkleden, die zich bij de NSB of de CDU hadden aangesloten en was vanaf 1933 toonaangevend in zijn radicale bestrijding van de nationaal-socialistische ideologie als anti-christelijk, anti-democratisch en anti-nationaal.
Zijn woord is voor velen binnen de gereformeerde kerken vernieuwend en enthousiasmerend geweest, en zijn optreden wekte een binnen-kerkelijke geestelijke beweging, die in de loop der jaren aan invloed won. Hoe wezenlijk die beweging was voor velen, bleek wel, toen in 1944- 1945 ongeveer tien procent van de kerkleden hem volgde in de vrijmaking, die een breuk met de oude gereformeerde kerken betekende. Prof. dr. D.H. Th. Vollenhoven treurde nadien: ‘De besten zijn van ons heengegaan’ (11, 15).
Zeven jonge historici, afkomstig uit de gereformeerde kerken (vrijgemaakt), beschrijven hoe het deze kerken in de kwart eeuw na de afwerping van dat juk is vergaan. R. Kuiper geeft een geschiedenis in vogelvlucht en beschrijft het wel en wee van de vrijgemaakte studentenkringen. K. Gunnink stelt het vrijgemaakte middelbaar onderwijs aan de orde, terwijl uiteraard hoofdstukken over de binnen deze kring zo belangrijke kerkelijke periodieken niet ontbreken; hiervoor tekenen Willem Bouwman en Piet H. de Jong, twee journalisten van het in deze kring ontstane Nederlands dagblad. Ook is er aandacht voor twee opmerkelijke figuren: kleinzoon A. Janse schrijft over zijn gelijknamige grootvader, onderwijzer en publicist, die met zijn pleidooi voor verootmoediging een deel van de vrijgemaakten heeft gevormd en L. Gunnink handelt over ds. A. van der Ziel, rondom wiens optreden één van de brandhaarden ontstond, die eind jaren zestig tot een nieuwe kerkscheuring leidde. Aan een andere brandhaard, de zogenaamde open brief uit 1966, heeft P.H. Siebe een artikel gewijd. De bundel sluit af met een terugblik van prof, dr. A. Th. van Deursen, eveneens afkomstig uit vrijgemaakte kring. De laatste signaleert, dat in deze eerste historische beschrijving van de materie - voorheen het gebied van theologen - de apologetische toon ontbreekt (255-257). In de zakelijk gestelde, met feiten overladen artikelen klinkt veeleer weemoed door over het feit dat het voor 1944 gewekte enthousiasme nadien veelszins is aangewend voor onderlinge twist (39, 257). Deze weemoed lijkt het verbindende element tussen de artikelen; de formulering van een samenhangend thema ontbreekt, evenals een beoordeling van de periode 1944-1969 en een vergelijking met ontwikkelingen elders. Aanzetten tot een beoordeling bieden de artikelen echter voldoende. De twisten gingen goeddeels over het feit, dat vrijmaking alléén volgens sommigen niet voldoende was. De ‘reformatie’ van 1944 moest consequent (sleutelwoord in vele redeneringen: 17, 19, 35, 70, 110, 133, 267) worden doorgezet: de politiek (ARP), de academische wereld (de studentenvereniging ‘Societas studiosorum reformatorum’) en het christelijk onderwijs moest voor of tegen de vrijmaking kiezen. Werd de volgens dit standpunt enige juiste keuze niet gemaakt, dan werd de samenwerking opgezegd. Vele vrijgemaakten voelden zich bezwaard door deze ‘breekijzermethode’ en wensten niet aan elke per consequentie gestelde nieu we eis voldoen. Er werd zoveel energie gestoken in het onderlinge debat, dat het niveau en de breedte van de vooroorlogse beweging rond Schilder na 1944 niet meer is bereikt (101). Van Deursen maakt in zijn nuchtere | |
| |
terugblik een uitzondering voor het blad Polemics onder redactie van G. Puchinger (270), die evenals prof. dr. K.J. Popma de ‘kerkelijke ernst’ (85) van de vrijgemaakten waardeerde, maar vroeg om bezinning in plaats van Konzequenz-macherei. Dit roept de vraag op, van welke statuur deze kerkelijke kring was. Sloeg de vrijmaking niet te ver door? Waar kwam dit extremisme toch vandaan? Waren de twisten kinderziekten, zijn zij inherent aan het uitgesproken gereformeerde karakter van deze kring, of was de vrijgemaakte leiding te beperkt om vorm te kunnen geven aan een ‘normaal, gezond kerkelijk leven’ (267)? Het zijn vragen die het boek oproept, maar voorzichtiglijk onbeantwoord laat.
G. Harinck
| |
J. Hoffenaar, B. Schoenmaker, Met de blik naar het oosten. De koninklijke landmacht 1945-1990 (Den Haag: Sdu uitgeverij Koninginnegracht, 1994, 535 blz., ƒ59,90, ISBN 90 12 08045 2).
Met dit kloeke boek is voor het eerst de naoorlogse geschiedenis van de koninklijke landmacht in kaart gebracht. De sectie militaire geschiedenis van de landmachtstaf wilde een overzichtswerk presenteren dat voor militairen herkenbaar en voor de niet-ingewijden begrijpelijk zou zijn. Er is dan ook veel zorg besteed aan de uitvoering. Het boek is mooi vormgegeven en bovendien voorzien van talrijke foto's, kaarten en schema's. Omdat niet het Nederlands defensiebeleid maar de krijgsmacht als organisatie centraal staat, gaat de meeste aandacht uit naar de taakstelling, de organisatiestructuur, de aanschaf van het materieel en het personeelsbeleid. De wisselwerking tussen de legerleiding en de politieke top komt slechts aan de orde voor zover het tot openlijke schermutselingen leidde. Een analyse van de invloed van de landmachtstaf op de totstandkoming van het defensiebeleid ontbreekt. Het boek is ook verder vooral beschrijvend van karakter.
De geschiedenis van de koninklijke landmacht wordt onderverdeeld in een aantal perioden. In de eerste jaren na de oorlog werd de landmacht ingezet bij de strijd in Nederlands-Indië. Met de verdedigingsvoorbereiding in Nederland kon daarom pas in 1950 een aanvang worden gemaakt. Deze opbouwfase neemt het grootste deel van de jaren vijftig in beslag. In de operationele plannen van de landmacht speelt de IJssellinie dan de hoofdrol. Eind jaren vijftig groeit de twijfel aan het succesvol toepassen van grootschalige inundaties die de kern van de IJsselverdediging uitmaken. De verdedigingslinie wordt naar het oosten verplaatst. Voor de koninklijke landmacht betekent dat stationering in de Bondsrepubliek Duitsland. Het luidt een nieuwe fase in de ontwikkeling van de landmacht in. De uitvoering van de voorwaartse verdediging noopt tot een reorganisatie van het eerste legerkorps en het opstellen van nieuwe operatieplannen. Vooral de beschrijving van die laatste is interessant - hoewel niet altijd even boeiend - omdat het meer inzicht verschaft in de wijze waarop de legerleiding dacht dat het gevecht zou verlopen. Onduidelijk blijft evenwel in hoeverre de Nederlandse plannen overeenkwamen met de voorbereidingen die in NAVO-verband werden getroffen. Hoe de Nederlandse defensieplannen werden afgestemd op de NAVO komt alleen aan de orde waar het gaat om de nucleaire strategie.
De nuclearisering van de NAVO-strategie leidt in de jaren zestig tot de introductie van nucleaire wapensystemen in de koninklijke landmacht. In diezelfde periode krijgt het proces van mechanisatie en motorisatie, waarmee men al eerder een begin had gemaakt, zijn beslag. Op andere gebieden kampt de landmacht echter met een groeiende materiële achterstand. De koninklijke landmacht maakt moeilijke tijden door. Eerst na 1973 wordt de investeringsruimte | |
| |
vergroot terwijl gelijktijdig de omvang van de krijgsmacht wordt ingekrompen. Een groot aantal technisch gecompliceerde wapensystemen doen hun intrede. De nieuwe technische mogelijkheden van wapensystemen zijn een van de voornaamste redenen van de veelvuldige organisatorische veranderingen binnen de koninklijke landmacht. Ook nieuwe strategische inzichten nopen tot wijziging in de organisatie. De auteurs besteden veel aandacht aan die zich voortdurend wijzigende structuur. Hier en daar leidt dat tot een vermoeiende opsomming van onderdelen die worden geschrapt, verschoven of heringedeeld. In dit opzicht zal het boek echter ongetwijfeld zijn waarde bewijzen als naslagwerk voor diegenen die verder historisch onderzoek willen verrichten.
Naast de technische, organisatorische en materiële aspecten van de ontwikkeling van de landmacht komen ook de opleiding en het personeelsbeleid aan bod. Dienstplichtigen vormden het overgrote deel van het personeel van de landmacht. De dienstplicht werd wel enkele malen ter discussie gesteld maar nimmer afgeschaft. Vooral door toedoen van dienstplichtige soldaten kwam binnen de krijgsmacht een proces van vermaatschappelijking op gang. Die ontwikkeling wordt hier beschreven als een aanpassing van het personeelsbeleid. Naar mijn mening is dat een te beperkte invalshoek. Veel belangrijker en meer omvattend was de cultuuromslag die zich binnen de organisatie voltrok.
In hun slotbeschouwing constateren de beide auteurs dat de periode 1945-1990 als een afgerond tijdperk kan worden beschouwd. Met het einde van de koude oorlog is de blik van de landmacht niet langer uitsluitend oostwaarts gericht. De landmacht zal een andere taak worden toebedeeld en opnieuw staat een ingrijpende herstructurering voor de deur. Met de ophanden zijnde afschaffing van de dienstplicht komt een einde aan een andere constante factor in de geschiedenis van de koninklijke landmacht. De grote lijnen van die naoorlogse geschiedenis zijn in dit overzichtswerk helder geschetst.
C.M. Megens
| |
J. Zwemer, Het gevaar van het hellend vlak. De gereformeerde gemeenten en de SGP in historisch perspectief (Kampen: De Groot Goudriaan, 1994, 158 blz., ƒ29,90, ISBN 90 6140 349 9).
Deze bundel verzamelt een tiental artikelen die de auteur in de periode 1990-1994 schreef voor een aantal kranten en tijdschriften. Zij verschijnen nu voor het eerst in boekvorm. Hoewel er veel overlapping tussen de inhoud van de verschillende artikelen is, schetst het boek een duidelijk beeld van de bevindelijke gereformeerden ofwel de zwartekousenkerken. Ondanks het feit dat hier vele vooroordelen over deze groep bevestigd worden, weet de auteur vooral de nodige nuances aan te brengen. Hij zelf is afkomstig uit een ‘gematigde’ afdeling van de gereformeerde gemeenten in Zeeland en heeft de stap ‘terug’ gemaakt naar de hervormde kerk. Dit kleurde naar mijn idee enigszins zijn beeld over de bevindelijke gereformeerden. De auteur zelf ontkent dit echter. Hij promoveerde in 1992 aan de letterenfaculteit van de Vrije Universiteit Amsterdam op zijn proefschrift In conflict met de cultuur. De bevindelijke gereformeerden en de Nederlandse samenleving in het midden van de twintigste eeuw. Verscheidene van de hier gebundelde artikelen zijn geschreven als reactie op recensies over dit proefschrift.
Een vergelijking tussen de in deze bundel verzamelde artikelen en het proefschrift valt in het voordeel uit van de eerste. De meeste artikelen zijn duidelijk leesbaar ook voor mensen zonder voorkennis. Dit kan echter niet gezegd worden van de meer theologisch getinte stukken. Dit | |
| |
probleem bestaat ook bij het proefschrift. Wel is het proefschrift uitermate geschikt voor een ieder die wil weten hoe de vork nu echt in de steel zit ten opzichte van de verschillende stromingen binnen de bevindelijke gereformeerde gemeenten. Men moet dan wel door een taai boek heen zien te komen. Wie naast het proefschrift verder wil lezen over dit onderwerp wordt handig op weg geholpen met het artikel ‘De “rechterflank” van de gereformeerde gezindte. Een beknopt literatuuroverzicht’ (7-13).
In de bundel geeft de auteur in verschillende artikelen de invloed van regionale politieke ontwikkelingen en de ‘wereldse’ cultuur weer op de vorming van de cultuur en ideologie van de bevindelijke gereformeerden. Verrassend genoeg leidde dit in het verleden bij verkiezingen niet automatisch tot een keuze voor de Staatkundig gereformeerde partij (SGP). Zo'n voorkeur was sterk afhankelijk van plaatselijke verhoudingen op religieus, maar ook op maatschappelijk gebied. De verschillende groeperingen en stromingen binnen de bevindelijke gereformeerden kwamen hierbij aan het licht. Het best schetst de auteur dit in het artikel ‘Politiek op het eiland Tholen in de periode 1945-1971. Een verkenning aangaande de relatie tussen isolement, localisme en principiële stellingname in een snel veranderende samenleving’ (40-57).
Sinds de jaren zeventig begonnen de orthodoxen onder de bevindelijke gereformeerden zich steeds meer binnen een eigen reformatorische zuil terug te trekken. De SGP speelde daarbij een belangrijke rol. In twee artikelen van de bundel gaat de auteur in op deze actuele ontwikkelingen, die in zijn proefschrift niet besproken worden. In ‘Het gevaar van het hellend vlak’ (109-115) verklaart de auteur het feit dat er geen vrouwen in de SGP worden toegelaten uit de wens zich meer naar inzichten uit de bijbel te richten. Volgens hem stemt ook een aanzienlijk deel van de vrouwen hiermee in. In ‘Misverstanden omtrent de bruiloftszaal. De persistentie van de rechterflank van de gereformeerde gezindte in verleden en toekomst’ (129-145) geeft de auteur duidelijk zijn eigen visie op deze ontwikkelingen. Hij vindt dat de bevindelijke gereformeerden binnen de SGP hun isolement moeten doorbreken en niet teveel de nadruk leggen op de dogmatiek. Ook over tradities moet men niet teveel theoretiseren, maar hen plaatsen in de juiste historische kaders. Zo plaatst de auteur de strijd tussen de verschillende stromingen binnen de bevindelijke gereformeerden op verhelderende wijze in een groter verband: als een strijd tussen gematigden en orthodoxen; een treffen dat zich in de christelijke wereld binnen verschillende kerkverbanden, op verschillende tijden, en in verschillende plaatsen heeft voorgedaan. De bevindelijke gereformeerden vormen daarop geen uitzondering.
M. van Kuik
| |
A. van Liempt, Een mooi woord voor oorlog. Ruzie, roddel en achterdocht op weg naar de Indonesië-oorlog (Den Haag: Sdu uitgeverij Koninginnegracht, 1994, 291 blz., ƒ34,90, ISBN 90 12 06701 4).
In Een mooi woord voor oorlog behandelt Ad van Liempt, hoofdredacteur van het NOS-televisieprogramma NOVA, de Nederlandse besluitvorming tijdens de twee maanden die vooraf gingen aan de eerste politionele actie van de zomer van 1947. Hij richt de aandacht daarbij met name op de rol van de Nederlandse ministerraad, de commissie-generaal, alsmede op de kring rond landvoogd Van Mook en de Nederlands-Indische militaire top. Van Liempt schetst, zoals in de ondertitel van zijn boek wordt aangekondigd, een wereld(je) van achterdocht, gekonkel en misverstand. Uitgangspunt van zijn beoordeling is de steeds aanwezige veronderstelling dat een compromis met de leiding van de Republiek mogelijk was, en ook voor het | |
| |
grijpen lag. Misverstanden, moedwil en fouten aan Nederlandse kant stonden dat compromis in de weg. Bij zijn reconstructie maakt Van Liempt gebruik van een grote hoeveelheid archiefmateriaal, met name van een flink aantal persoonlijke collecties. Het boek bevat geen notenapparaat, maar wel een uitgebreide archief-technische verantwoording.
Inzet van de door Van Liempt beschreven meningsverschillen met de Republiek was in deze fase vooral de interim-regeling die aan de soevereiniteitsoverdracht vooraf zou moeten gaan. Meest omstreden onderdeel van die interim-regeling was de ‘gendarmeriekwestie’, met name de vraag wie gedurende de interim-periode de zeggenschap zou hebben over de door de Republiek gecontroleerde gebieden van Java en Sumatra. Van Liempt komt al snel tot de conclusie dat aan Nederlandse kant, op enkele uitzonderingen na, een sterke neiging bestond op een militaire confrontatie aan te sturen. Krachtige voorstanders van een militaire oplossing waren de KVP, en vooral de militaire top in Nederlands-Indië. De uitzonderingen waren enkele PvdA-bewindslieden, de weifelende commissie-generaal-voorzitter Willem Schermerhorn en de actieve secretaris van de commissie-generaal, Piet Sanders, voor wie de auteur een duidelijke sympathie aan de dag legt. Het is overigens vooral onder druk van de Verenigde Staten en van de Britten dat het al niet eerder tot oorlog komt. Het uitstel is tijdelijk; uiteindelijk barst in juli 1947 de eerste politionele actie los.
Van Liempt concentreert zich bij zijn analyse sterk op het gedrag van een beperkt aantal direct betrokkenen. Dat maakt het boek interessant. De misverstanden, het vaak gehaaide gedrag van sommige voorstanders van geweld (zoals de ontslagdreiging van generaal S.H. Spoor), de achterdocht (tot en met spionage in eigen kring), de misverstanden en het elkaar kruisende Haags-Indische telegramverkeer, dit alles geeft een boeiend en levendig beeld van de besluitvorming die aan de eerste politionele actie vooraf ging. Hoewel een conclusie ontbreekt, is duidelijk dat de auteur geen hoge dunk heeft van de meeste spelers die hij ten tonele voert.
De kracht van het boek, namelijk de concentratie op de rol van enkele personen, is tegelijk de zwakte van Van Liempts boek. De context, waartegen de Indonesische kwestie zich af speelde, ontbreekt volledig. Mede daarom zal degene, die J.J.P. de Jongs Diplomatie of strijd en/of J. Banks Katholieken en de Indonesische revolutie kent, geen nieuwe aspecten van de Indonesische kwestie krijgen gepresenteerd. Het is jammer dat Van Liempt in het geheel niet op de bestaande literatuur ingaat, met name om duidelijk te maken waar zijn benadering het werk van anderen amendeert of bekritiseert.
Van Liempt reduceert de besluitvorming gedurende de maanden mei tot juli tot de vraag, oorlog of geen oorlog. Er wordt nauwelijks gerept over de financiële drijfveren van ‘Operatie Product’, terwijl in het algemeen wordt aangenomen dat die van groot belang zijn geweest. Is Van Liempt het daar niet mee eens? Of heeft hij daaromtrent gewoon geen materiaal gevonden in de archieven en dagboeken die hij heeft doorgenomen? Waarom een beperkte actie, en niet doorstoten naar Djokja? Ook die vraag komt slechts incidenteel aan de orde. Een systematische beschouwing over de rol van de Republiek, en van andere mogendheden, wordt niet gepresenteerd. Deze lacunes maken Een mooi woord voor oorlog een interessant, zeker vlot geschreven boek, dat evenwel weinig toevoegt aan de bestaande literatuur.
D. Hellema
| |
H. Vossen, Mater Amabilis en Pater Fortis onder vuur. Van katholieke levensscholen naar vormingswerk 1947-1974 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1994; Amsterdam: SUA, 1994, 314 blz., ƒ48,50, ISBN 90 6222 273 0).
| |
| |
Kort na de tweede wereldoorlog ondernam de katholieke Nederlandse elite initatieven om jongeren uit sociaal lage milieus te redden uit de veronderstelde maatschappelijke en zedelijke verwildering, die oorlog en bevrijding met zich mee had gebracht. Voor werkende meisjes werden de mater Amabilisscholen (MAS) opgericht, voor hun mannelijke leeftijdgenoten de pater Fortisscholen. Het waren zogenaamde ‘levensscholen’, waar ongeschoolde en laaggeschoolde adolescenten in de avonduren of tijdens werktijd op eigentijdse wijze pedagogische begeleiding in hun ‘groei naar volwassenheid’ ontvingen. De namen waarmee de scholen zich sierden stonden model voor de ideale volwassenheid die men aan deze jongeren voorhield: de meisjes moesten zoals Maria een ‘beminnelijke moeder’ worden, de jongens als Jozef een ‘sterke, plichtsgetrouwe vader’.
Deze seksegebonden ideaalbeelden stonden vanaf het begin van twee kanten onder vuur. Intern werden ze ondergraven door leidinggevende pedagogen van zowel de MAS als de pater Fortisscholen (in 1954 verenigd in de LSKL, de Landelijke stichting katholieke levensscholen voor jonge arbeiders). Prominenten als H.M. Dresen-Coenders en N.J. Perquin vonden die ideaalbeelden achterhaald en spraken over ‘versleten polariteit’. Het volwassenheidsideaal dat zij, hoewel niet altijd even consequent, voorstonden was veeleer sekseneutraal van karakter. ‘Echte’ volwassenheid betekende volgens hen voor beide seksen hetzelfde: ‘zelfstandigheid en verantwoordelijkheid kunnen dragen’, en bovenal ‘het kunnen beminnen’ van de ander. Opgroeiende jongens en meisjes moesten elkaar leren begrijpen en waarderen; daarom bepleitten deze pedagogen ook een nieuwe seksuele moraal. In plaats van een strikte scheiding tussen de seksen en het verhullen van seksualiteit bepleitten zij openhartige seksuele voorlichting en coëducatie - het samen opvoeden van jongens en meisjes.
Maar ook van buitenaf stond het traditionele katholieke volwassenheidsideaal onder vuur. In de jaren vijftig was het de economische groei en de daarmee samenhangende opkomst van een nieuwe, ‘moderne’ jeugdcultuur die maakte dat de katholieke arbeidersjongeren zich minder gemakkelijk voegden in de traditie. Die ontwikkeling werd versterkt in de jaren zestig, toen maatschappij-kritische bewegingen opkwamen die voor de werkende jongeren meer zelfstandigheid bepleitten. Onder invloed van de secularisering tenslotte ging zowel het seksegescheiden als het specifiek katholieke karakter van de levensscholen op de helling. Al deze ontwikkelingen leidden uiteindelijk in 1973 tot een fusie van het protestants-christelijke, het katholieke en het ‘neutrale’ jeugdwerk tot de Landelijke organisatie voor werkende jongeren (LOVWJ).
Over dit onderwerp heeft Hélène Vossen vanaf 1985 enkele tientallen publikaties het licht doen zien, die nu tot een proefschrift zijn verwerkt. Daarmee is een belangrijke bijdrage geleverd aan de geschiedschrijving over het Nederlandse naoorlogse jeugdwerk, een onderwerp waaraan tot nu toe nog weinig aandacht is besteed. Interessant is haar studie ook omdat hierin voor het eerst de problematiek van meisjes en die van jongens geïntegreerd en op elkaar betrokken wordt behandeld. Met ‘sekse’ als invalshoek heeft zij geanalyseerd hoe het vormingswerk voor katholieke arbeidersjongeren van beide geslachten gestalte kreeg en welke discussies daarbij een rol speelden. Haar werk kan beschouwd worden als een specimen van een nieuwe richting binnen de vrouwengeschiedenis, die zich niet beperkt tot vrouwen maar - om de populaire Engelse term te gebruiken - gender als vertrekpunt kiest. Tenslotte is haar studie van belang voor de historiografie van de verzuiling, omdat zij laat zien welke factoren een rol speelden in het ontzuilingsproces van de katholieke levensscholen.
Toch zijn er nogal wat kritische kanttekeningen bij deze studie te maken, die samengevat neerkomen op een gebrek aan contextualisering. Ter illustratie enkele voorbeelden. Om te beginnen krijgt de lezer uit het boek de indruk alsof zowel de MAS als de LSKL na de tweede wereldoorlog uit de lucht zijn komen vallen. Dit is bepaald niet het geval; ook vóór de tweede | |
| |
wereldoorlog waren er voor katholieke jongeren al ‘moderne’ vormen van jeugdwerk tot ontwikkeling gekomen. Te wijzen valt daarbij voor meisjes op de Graal, voor jongens op een aantal naar de neutrale jeugdbeweging gemodelleerde vormen van jeugdwerk, zoals die zijn beschreven in de niet door Vossen genoemde dissertatie van Peter Selten, Het apostolaat der jeugd. Katholieke jeugdbewegingen in Nederland 1900-1941 (Amersfoort: Acco, 1991). MAS en LSKL stonden dus in een traditie.
Eenzelfde manco doet zich voor bij haar weergave van het na-oorlogse debat over het volwassenheidsideaal, dat zij slechts marginaal verbindt met de meer algemene pedagogische discussie die destijds over dit onderwerp werd gevoerd. Het personalisme bijvoorbeeld, waar in kringen van de levensscholen zo mee werd weggelopen, is in Nederland vooral verbonden met de naam van de pedagoog Ph. Kohnstamm en diens bekende publikatie Persoonlijkheid in wording (1929) waarnaar Vossen niet verwijst.
Tenslotte zou ook haar behandeling van het onderwerp seksuele opvoeding andere accenten hebben gekregen wanneer zij die in een breder kader had geplaatst. Vossen doet het voorkomen alsof het initiatief voor een open benadering van seksualiteit in katholieke kring bij uitstek afkomstig was van de progressieve pedagogen die de levensscholen leidden. Die voorstelling van zaken is te weinig genuanceerd. Zo negeert zij publikaties uit de jaren veertig over de opvoeding van adolescenten van de bekende katholieke psychologe dr. Sis Heyster, waaruit haar had kunnen blijken dat er in deze tijd ook buiten de kring van de levensscholen katholieke protagonisten van seksuele voorlichting voorkwamen. Bovendien was het denken over het onderwerp in katholieke kring minder nieuw dan Vossen suggereert. Uit het eveneens in 1994 verschenen boek van H.Q. Röling, Gevreesde vragen. Geschiedenis van de seksuele opvoeding in Nederland (Amsterdam University Press) blijkt dat er zeker vanaf de eeuwwisseling binnen alle levensbeschouwelijke groeperingen, dus ook in katholieke kring, discussies werden gevoerd over voor- en nadelen van seksuele opvoeding. Dat Vossen deze publikatie niet in haar onderzoek heeft betrokken, valt haar gezien het verschijningsjaar van het boek natuurlijk niet te verwijten, maar zij had haar beweringen tenminste kunnen relativeren door erop te wijzen dat nadere gegevens haar ontbraken.
Dat de context van het onderwerp onvoldoende uit de verf is gekomen hangt misschien ook samen met Vossens caleidoscopische benadering van het thema. Het boek behandelt zowel de feitelijke geschiedenis van het katholieke vormingswerk in relatie tot uiteenlopende maatschappelijke ontwikkelingen, als de doelstellingen van dit werk en de seksespecifieke kanten daarvan, als het ontzuilingsproces. Die aanpak heeft geresulteerd in een weliswaar breed, maar tegelijkertijd wat oppervlakkig overzicht van de naoorlogse bemoeienissen met de katholieke arbeidersjeugd.
M. van Essen
| |
I. Megens, American aid to NATO allies in the 1950s. The Dutch case (Dissertatie Groningen 1994; Amsterdam: Thesis publishers, 1994, 306 blz., ƒ45,-, ISBN 90 5170 252 3).
Deze Groningse dissertatie vult een lacune op. Ze behandelt de Amerikaanse hulp die Nederland in de jaren 1949-1954 ontving voor de opbouw van zijn strijdkrachten, zowel rechtstreeks als in NAVO-verband. Dat gebeurde op basis van een omvangrijk bilateraal programma dat zijn stempel heeft gedrukt op de Nederlandse land- en luchtmacht en in wat mindere mate op de marine. Het programma liep vrijwel gelijktijdig met het Marshallplan (1948-1952) en met de inrichting van de NAVO (sinds oktober 1949). In tegenstelling tot deze twee organisaties die in | |
| |
de geschiedschrijving ruimschoots aandacht hebben gekregen, vormen de opbouw en de uitrusting van het Nederlandse militaire apparaat door de Amerikanen een onderwerp dat tot nu toe tussen tafel en stoel is gevallen. Daar is het, om zo te zeggen, door de schrijfster van dit proefschrift opgepikt en aan het licht gebracht, zodat nu ook de betekenis van dit onderdeel van het naoorlogse Nederlandse buitenlandse en defensiebeleid duidelijk is geworden. De studie is in de eerste plaats een belangrijke bijdrage aan de militaire geschiedschrijving. In zeven hoofdstukken waarvan het eerste met een inleidend karakter, worden de opzet, de uitgebreidheid en de politieke en economische implicaties van het hulpprogramma uiteengezet. Opmerkelijk was dat het militaire programma door de Amerikanen werd gemodelleerd naar het economische, het Marshallplan: een centrale organisatie in Washington D.C., een coördinator in Europa en speciale commissies in de afzonderlijke hoofdsteden die daar onderhandelden met hun Europese tegenspelers. Ook Nederland kreeg een ‘Military assistance advisory group’ (MAAG). Hier ging de parallelle structuur van beide programma's zelfs zover dat Hirschfeld, de Nederlandse regeringscommissaris voor het Marshallplan, dezelfde functie kreeg te vervullen voor het militaire programma.
Het Amerikaanse beleid ontwikkelde zich langs twee lijnen. Het begon met bilaterale verdragen die met de Europese partners werden gesloten. Een tweede stroom goederen, adviezen en faciliteiten kwam op gang toen de NAVO een eigen leven begon te leiden, overigens zonder dat de eerste stroom werd afgebroken. Er was dus sprake van een nationale en een internationale benadering en dat die twee wel eens met elkaar in tegenspraak konden komen toont de schrijfster met enkele voorbeelden aan. Ze wijt de voorkeur van de Amerikaanse beleidsmakers voor de bilaterale benadering aan hun teleurstelling over het onvermogen van de Europese landen om op korte termijn tot een gemeenschappelijk defensiebeleid te komen, analoog aan het huns inziens tekortschieten van de Organisatie voor Europese economische samenwerking om een gemeenschappelijke markt tot stand te brengen. Dat zal zeker wel meegespeeld hebben, maar haar min of meer terloops geplaatste opmerking dat de Amerikanen - lees de Joint chiefs of staff en dus het Department of defense - alle militaire hulp onder eigen toezicht wilden houden, lijkt een betere verklaring te zijn. Hier had de auteur er wel op mogen wijzen dat militaire assistentie krachtens bilaterale verdragen al vanaf 1947 (Griekenland en Turkije) de standaardpraktijk was, die bijvoorbeeld ook in de verdragen van de jaren vijftig met verschillende Latijns-Amerikaanse landen werd gevolgd. Men kan dat Amerikaans hegemonisme noemen, maar de VS waren nu eenmaal het grote donorland dat naast zijn eigen behoeften lang niet aan alle aanvragen van buitenaf kon voldoen. Er moesten prioriteiten worden gesteld en het Department of defense was de aangewezen instantie om dat te doen.
Wat Nederland betrof blijkt uit deze studie dat zonder die Amerikaanse hulp (en de nodige druk) de reorganisatie, training en bevoorrading van de Nederlandse strijdkrachten - in feite een geheel nieuwe start na de Indonesische expedities - binnen de gestelde tijd onmogelijk zou zijn geweest, zelfs als men de verdubbeling van het Nederlandse defensiebudget in aanmerking neemt waartoe de regering in maart 1951 met tegenzin had besloten. Die tegenzin was overigens geen typisch Nederlands verschijnsel. Ook elders gaven regeringen blijk van hun afkeer om zware, langlopende militaire verplichtingen op zich te nemen. Die zouden immers ten koste gaan van de nationale taak bij uitstek, de naoorlogse wederopbouw. Het duurde een paar jaren voordat de ‘trouwe bondgenoot’ Nederland aan zijn rol was gewend. De verschillende fasen en aspecten van dat proces worden door de schrijfster overzichtelijk behandeld, inclusief de economische elementen van het hulpprogramma, zoals het opzetten van een Nederlandse defensie-industrie. Dat het laatste geen groot succes werd, was al bekend; slechts een paar bedrijven als DAF en Fokker hebben ervan geprofiteerd.
| |
| |
De dubbelsporigheid van het Amerikaanse beleid heeft haar neerslag gevonden in het boek. De lezer(es) krijgt een goed inzicht zowel in de werking van het militaire hulpprogramma waarvan Nederland de recipient was, als in de groei van de NAVO tot een politiek-militair samenwerkingsverband, al moet worden gezegd dat hier en daar in de tekst de samenhang wat scherper had kunnen worden omschreven. Een ander punt van kritiek betreft sommige typeringen. Zo belooft de titel van het boek meer dan er in werkelijkheid wordt geboden. De ondertitel corrigeert die indruk wel meteen - het gaat eigenlijk alleen over Nederland - maar waarom eerst iets anders gesuggereerd? Verder wordt in het vierde hoofdstuk met betrekking tot een belangrijk Amerikaans beleidsdocument uit 1950 (NSC 68) gezegd dat het doortrokken was van koude oorlogsretoriek, maar dat die formuleringen met opzet waren gebruikt om binnen het omvangrijke Amerikaanse bestuursapparaat de nodige aandacht te trekken. Maar dat hoeft helemaal niet zo geweest te zijn. Het feit dat latere revisionistische critici die retoriek tot bewuste misleiding hebben verklaard, wil nog niet zeggen dat de opstellers ervan er niet zelf in hebben geloofd. Dat de schrijfster heeft gemeend een paragraaf van haar laatste hoofdstuk te moeten wijden aan het toetsen van haar bevindingen aan de theorieën van internationale hulpverlening is haar goed recht, ook al is haar conclusie dat het in dit geval niet veel heeft opgeleverd.
Deze opmerkingen zijn niet bedoeld om afbreuk te doen aan de waarde van haar werk. Al met al betreft het een informatieve studie die onder andere op uitgebreid archiefonderzoek in de VS en Nederland steunt. Een substantiële bibliografie, gesplitst in boeken en artikelen, besluit het boek, waarbij het opvalt dat de geraadpleegde oral histories, dat wil zeggen interviews met Amerikaanse politieke en militaire topmanagers, niet tot de primary sources worden gerekend.
N.A. Bootsma
| |
J. Janssen, Jeugdcultuur. Een actuele geschiedenis (Kinder- en jeugdstudies; Utrecht: De Tijdstroom, 1994, 269 blz., ISBN 90 352 1519 2).
In het voorwoord van dit boek laat de auteur zijn kinderen even aan het woord: ‘Wordt vader niet te oud voor deze interesse? Wie luistert er nog naar de Doors’? Deze prangende vragen hebben Jacques Janssen, werkzaam bij de sectie cultuur- en godsdienstpsychologie van de Katholieke Universiteit Nijmegen, aangespoord niet langer te dralen met de publikatie van zijn boek Jeugdcultuur. Jong zijn is per definitie een tijdelijke status. En als je dat al niet uit de literatuur weet, dan maken je kinderen je dat wel op onzachtzinnige wijze duidelijk. Alhoewel de tijdelijkheid van jong zijn permanente verandering veronderstelt, valt er in onze moderne samenleving ook een constante in jeugdgedrag te ontdekken. Jongeren zoeken voortdurend naar manieren om hun eigen identiteit langs oppositionele weg vorm te geven. Bij ontstentenis aan duidelijke rites de passage die in traditionele samenlevingen de overgang naar volwassenheid markeren, ontwerpen jongeren binnen zelfgevormde subculturen hun eigen initiatierituelen. Typerend ook voor onze samenleving is een door scholing steeds langer wordend niemandsland tussen kind en volwassene, waardoor de rolonzekerheid onder jongeren toeneemt. Tot de jaren vijftig probeerde de verzuilde jeugdbeweging deze manifestatiedrang te kanaliseren en was het studentencorps eigenlijk de enige getolereerde jongerensubcultuur. De geheimzinnige, semiillegale sfeer, de initiatierituelen, de nadruk op mannelijke kameraadschap, de peergroupstructuur, het is allemaal tekenend voor een subcultureel jongerengedrag. Wanneer in de jaren vijftig de verzuilde jeugdbeweging leegloopt (onder andere als gevolg van de zwaar concurrerende sportbeoefening), ontstaat de teenagercultuur, een merkwaardige fusie van puberale | |
| |
rebellie en commerciële exploitatie. Vervolgens komen de jaren zestig met hun hevige generatiestrijd, waardoor een soort horizontalisering van sociale relaties onder jongeren plaatsvindt. Jongeren voelen zich met elkaar verbonden ongeacht hun sociale komaf en culturele verschillen. In onze eigen tijd is echtereen nieuwe verticalisering zichtbaar; de jongerencultuur is versplinterd en ogenschijnlijk gedesintegreerd in een bijna ontelbaar aantal subculturen. In het slothoofdstuk ‘Een ring van Möbius. Binnenkant en buitenkant in jeugdculturen’ (ik dacht trouwens dat de Möbiusband per definitie éénzijdig was) maakt Janssen een bijna vermoeiende inventarisatie en registreert onder andere: punkers, kakkers, disco's, alternativo's, hardrockers, new wavers, rastafari, skinheads, rockers, voetbalsupporters, doorsnee's, ketsvolk, boeren, aso's, eikels en grafzerken (de laatste vijf zijn uiteraard geen zelfbenamingen).
Janssen, die in het verleden vooral over de universiteit en de studentenbeweging geschreven heeft, presenteert in dit boek een enigszins caleidoscopische benadering van het fenomeen jeugdcultuur. In negen hoofdstukken - waarvan een aantal eerder gepubliceerd in het tijdschrift Jeugd en samenleving - behandelt Janssen diverse aspecten van het onderwerp vanuit verschillende invalshoeken, soms conceptueel-theoretisch (wat is jeugdcultuur precies), soms vanuit de jeugdsociologie naar actuele problemen kijkend (delinquentie onder jongens als crime de passage) en een andere keer weer vanuit een historisch-sociologisch gezichtspunt. De laatstgenoemde benadering resulteert mijns inziens in de beste stukken. Waar Janssen over het studentencorps en de radicale studentenbeweging van de jaren zestig en zeventig schrijft, is hij op vertrouwd terrein en dat leidt tot krachtige en soms lucide beschouwingen. Ook het hoofdstuk over nozems, beatniks en provo's is interessant, al ontbreekt hier een overtuigende verklaring voor deze ‘creatio ex nihilo’. Juist hier zou de lezer verwachten dat de auteur probeert aan te knopen bij de generatiesociologie en het werk van Karl Mannheim (wiens naam wel valt, maar dan in de ouderwetse context van het bovenbouw-onderbouwdebat). Dat deze subgroepen uit de jaren vijftig en zestig in de traditie staan van een negentiende-eeuws bohémianisme, is een bewering die op zichzelf weinig verklaart. Het boek schenkt ook - zij het veel te weinig naar mijn zin - aandacht aan muziek als onderdeel van jeugdcultuur. In het hoofdstuk over de Amerikaanse rockband The Doors gaat ‘vader’ Janssen duidelijk ‘uit zijn dak’. Na een sterk psychologiserende analyse van de dionysische symboliek die de jong gestorven Doors-zanger Jim Morrison uitstraalde, bespreekt de auteur ‘de mogelijk agressieve bijwerking van de popmuziek’ (een opmerkelijk ‘ouwelijke’ formulering overigens). Dat valt uiteraard allemaal nogal mee, al plaatst de auteur enige bedenkingen bij het egoïstische hedonisme van de hedendaagse house-generatie (‘mag het misschien iets meer zijn’?). En daarmee is de cirkel weer rond, zou je denken.
Ofschoon de verhouding tussen theorievorming en empirie in sommige hoofdstukken wel wat te wensen overlaat - het duidelijkst in het wat rommelige en wijdlopige hoofdstuk over delinquentie -, is dit boek met veel enthousiasme en liefde voor het onderwerp geschreven. Het biedt een goede en deskundige introductie op het zo fascinerende terrein van de jeugdcultuur in het algemeen en enkele historische manifestaties daarvan in het bijzonder.
H. Righart
| |
Rectificatie
In zijn recensie-artikel ‘Literatuur en Duitse bezetting, 1940-1945’ (BMGN, CX (1995) ii, 224- | |
| |
237) besteedt Jan Bank onder andere aandacht aan twee op initiatief van het Bureau voor de bibliografie van de Neerlandistiek (BBN) te Den Haag georganiseerde tentoonstellingen betreffende de Nederlandse letterkunde en de neerlandistiek in oorlogstijd. Het gaat hier om de exposities ‘De Nieuwe Orde en de Nederlandse letterkunde 1940-1945’ en ‘Tussen volk en vaderland: capita selecta uit de neerlandistiek 1940-1945’. De begeleidende catalogi, die ook door Bank worden genoemd, verschenen onder dezelfde titel.
Over de eerste expositie vermeldt Bank correct dat deze werd gehouden in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag (van 13 september tot 1 november 1985). Over de tweede tentoonstelling, ‘Tussen volk en vaderland’, schrijft hij echter: ‘In het najaar van 1995 werd een soortgelijk thema in de expositie-ruimte van de Koninklijke Bibliotheek aan de orde gesteld; de publikaties vanwege de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap verschenen tijdens de oorlogsjaren. Ditmaal was de tentoonstelling (en de catalogus) omvangrijker en omvatte zij een selectie van zowel de ‘goede’ als de ‘foute’ studies, van de legaal verschenen boeken maar ook van de clandestiene en illegale alsmede de buitenlandse (Duitse en Japanse maar ook Engelse), waarna hij in een noot verwijst naar de catalogus Tussen volk en vaderland (231, noot 9).
Deze passage bevat enige onjuistheden. De tentoonstelling ‘Tussen volk en vaderland’ werd niet in de Koninklijke Bibliotheek gehouden, maar in het Nederlands letterkundig museum en documentatiecentrum te Den Haag (van 2 oktober tot en met 29 november 1992), ter gelegenheid van het verschijnen van deel 18 (1940-1945) van de door het Bureau voor de bibliografie van de neerlandistiek samengestelde Bibliografie van de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap (BNTL). Deze gegevens worden op de keerzijde van de titelpagina van de door Bank in noot 9 genoemde catalogus Tussen volk en vaderland vermeld. Bovendien waren de expositie en de catalogus in 1992 bepaald niet ‘omvangrijker’. Ter vergelijking: op de in 1985 in de Koninklijke Bibliotheek gehouden tentoonstelling ‘De Nieuwe Orde en de Nederlandse letterkunde 1940-1945’ waren 264 publikaties en documenten geëxposeerd, terwijl op de in 1992 in het Letterkundig museum gehouden expositie ‘Tussen volk en vaderland’ slechts 52 publikaties en documenten werden tentoongesteld. De catalogus van de in 1985 gehouden tentoonstelling telt dan ook 127 pagina's, de catalogus van de expositie uit 1992 in het Letterkundig museum beslaat niet meer dan 38 pagina's.
Voorts zou uit Banks artikel de indruk kunnen ontstaan dat de in 1985 gehouden tentoonstelling ‘De Nieuwe Orde en de Nederlandse letterkunde 1940-1945’ bestond uit een selectie uit ‘de foute literatuur’ (231). De expositie bestreek echter een breder terrein, waarbij bijvoorbeeld ook onderwerpen als de censuur en de receptie van Nederlandse letterkunde in nationaal-socialistische kring aan de orde kwamen.
Tot slot kan ook Banks constatering dat het ‘onderzoeksplan’ van het Bureau voor de bibliografie van de neerlandistiek de doorbraak van een taboe representeerde (231), tot misverstanden leiden. Het Bureau had en heeft geen ander onderzoeksplan dan het publiceren van de Bibliografie van de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap (BNTL). Van het willen doorbreken van een taboe is nooit sprake geweest. Het BNTL-deel over de periode 1940-1945 verschilt niet principieel van andere delen van de BNTL. De in 1985 gehouden tentoonstelling kwam voort uit het onderzoek dat aan de bewerking van het deel over de periode 1940-1945 voorafging, terwijl de in 1992 ingerichte expositie als gezegd samenhing met de afronding en verschijning van dat deel.
J.J. Kelder
(Bureau voor de bibliografie van neerlandistiek)
| |
| |
| |
De auteurs
Jansen, H.S.J. (1939) is als universitair docent verbonden aan het Nijmeegs instituut voor culturele en historische informatiekunde van de Katholieke Universiteit Nijmegen |
Jonker, E. (1950) is universitair hoofddocent historiografie en theorie van de geschiedenis aan de Universiteit Utrecht |
J.A. Mol (1954) is wetenschappelijk medewerker middeleeuwse geschiedenis aan de Fryske Akademy |
Naamlijst van medewerkers/sters
[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.]
|
|