Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 110
(1995)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
Burgerrechten, collectieve actie en staatsvorming. Gent, 1830-1839
| |
[pagina 183]
| |
collectieve actie. Met name in de democratische staten die zich baseerden op de ideeën van de Franse revolutie was het staatsvormingsproces geen eenrichtingsverkeer. In ruil voor de toegenomen verplichtingen kreeg de bevolking rechten: we zien hier het staatsburgerschap ontstaan, dat niet uitsluitend voor de heersende klassen gereserveerd was, maar krachtens het gelijkheidsideaal in theorie ook voor de grote massa gold. De geschiedenis van staten waar collectieve actie krachtens de burgerrechten was toegestaan, zal in principe meer sporen van interactie tussen de staat en haar burgers opleveren dan die waar collectieve actie verboden was. De liberale Belgische grondwet van 1830 was op het vlak van de burgerlijke vrijheden een lichtend voorbeeld voor Europa. De burgers mochten petitioneren, demonstreren en schriftelijk vrij hun mening uiten. Maar ofschoon alle burgers gelijk waren voor de wet, waren sommigen gelijker dan anderen: een principe, dat (onder andere) geïnstitutionaliseerd was in het cijnskiesrecht.
De vraag die in deze bijdrage centraal staat, luidt in hoeverre de staatsvorming door collectieve actie beïnvloed werd, met als hypothese dat staatsvormingsprocessen mede van onderop gemaakt worden. De invloed wordt blootgelegd als we de collectieve (inter)acties tussen ‘het volk’ en de vertegenwoordigers van de staat van dichtbij bestuderen. Opvallend is dat de vraag naar de invloed van collectieve actie merkwaardig genoeg pas heel recent aan de orde is gesteld. Het kritisch doorlichten van talrijke concepten en modellen heeft uitgewezen dat veel onderzoekers vaak met een wijde boog om deze, nochtans wezenlijke vraag zijn heengelopen. Empirisch onderzoek naar collectieve actie als oorzaak van maatschappelijk-politieke verandering en staatsvorming is nauwelijks verricht, noch in de historiografie, noch in de sociale wetenschappen. In zijn synthese van de literatuur, die een hele reeks nieuwe vragen oproept, merkt Sidney Tarrow op: One of the curious puzzles in the literature on social movements is the yawning gap that it presents between what theorists see as the goal of movements - bringing about change - and the empirical objects of study ... Change is at the core of all these definitions, but until recently, it was difficult to find much in the literature regarding the success of social movements in bringing about social changeGa naar voetnoot4! Met een concentratie op de ‘grote momenten’ van agitatie heb ik in mijn doctoraatsonderzoek een effectanalyse van collectieve actie ondernomen. Ik ben uitgegaan van de hypothese dat de angst die straatagitatie de politieke elite inboezemt, een belangrijke sleutel vormt om de effectiviteit te verklaren. Collectieve actie heeft in de loop van de negentiende en twintigste eeuw een ritualisering ondergaan. Demonstraties en stakingen raakten ingeburgerd in de politieke cultuur en verloren daarmee aan invloed. In dezelfde zin lijken noch aantallen, noch het gebruik van geweld werkelijk cruciaal voor de slaagkansen van collectieve acties. Het is veeleer het stoorzendereffect van collectieve acties dat grensverleggend en vernieuwend kan werken. De analyse van hoofdmomenten wees uit dat ook de machtsverhoudingen binnen de politieke elite, de | |
[pagina 184]
| |
connectie tussen ‘de straat’ en het parlement en de maatschappelijk-politieke implicatie van de verschillende doelstellingen van collectieve acties bij het onderzoek moeten worden betrokken. De machthebbers slaagden er nooit in het protest te negeren, ook al deden ze hun best om de schijn van ongenaakbaarheid op te houden. Het is echter onloochenbaar dat de politieke elite tijdens de bestudeerde momenten telkens macht verloor. Het herstel van de openbare orde kon nooit uitsluitend met wapengekletter afgedwongen worden, zodat concessies werden gedaan om de pacificatie te bewerkstelligen.Ga naar voetnoot5
In onderhavige studie wordt de aandacht van de lezer gevestigd op de stad Gent in het eerste decennium dat de Belgische staat vorm kreeg na de scheiding tussen Noord en Zuid in 1830. De impact van de internationale situatie op het binnenlandse maatschappelijk-politieke toneel is mede verantwoordelijk voor het feit dat de strijd tussen orangisten en patriotten vaak als dè breuklijn wordt gebruikt om de periode 1830-1839 te analyseren. Los van die puur politieke breuklijn ontstond in verschillende lagen van de Gentse bevolking evenwel behoefte aan initiatieven van de nieuwe staat op sociaaleconomisch gebied. Mijn bedoeling is te laten zien hoe die vraag werd vertaald in collectieve actie, die zowel het conflict tussen orangisten en patriotten doorkruiste als haar invloed deed gelden op de staatsvorming. | |
Historische context en protagonistenIn de periode 1830-1839 werden de conflicten binnen het territorium van de Belgische staat, die voortvloeiden uit de werkelijkheid van alle dag, overschaduwd door de latente staat van oorlog met Nederland. Militair, diplomatiek en financieel was het voor België een periode van consolidatie, die in hoge mate bepaald werd door de Europese mogendheden en die met problemen gepaard ging. Het aanslepende conflict met Willem I zorgde ervoor dat de jonge staat nauwelijks toekwam aan kapitaalintensieve activiteiten ter bevordering van de commerciële en industriële expansieGa naar voetnoot6. De stad Gent zorgde als bastion van orangistische trouw èn als enige grote industriestad in agrarisch VlaanderenGa naar voetnoot7 regelmatig voor grote beroering. Uit een oppervlakkige lezing van de gebeurtenissen zou men kunnen concluderen dat Gent zonder meer vijandig stond tegenover België. Het industrialiserende Gent verzette zich echter niet tegen de geleidelijke vorming van de nieuwe staat, maar het eiste staatsinterventie en protectie en dwong die ook af. Het kernprobleem was dat de Belgische staat in tegenstelling tot het bewind van Willem I de Gentse handels- en industriële belangen niet beschermde tegen buitenlandse concurrentie. Dit kwam deels door de postrevolutionaire chaos in de consolidatieperiode en het gebrek aan kapitaalreserves dat | |
[pagina 185]
| |
daaruit voortvloeide, deels door de liberale ideeën van de Belgische bestuurders. De heersende opvatting was dat staatsinterventie het risico alleen maar vergrootte en op het hele land afwentelde. Semi-publieke organen die voor rekening van de overheid exporteerden, hadden volgens de liberaal denkende ministers niet méér kans van slagen dan privé-initiatief. Het aanboren van verzadigde markten was ook al geen garantie voor een heropleving van de economie. Een betere remedie was de grondstoffenprijzen, die de koopkracht van de jonge industrialiserende staten bepaalden, te stabiliseren. Men gaf de voorkeur aan optreden tegen nationale en internationale monopolies boven het ‘vervalsen’ van het marktmechanisme. Dit liberale beleid kon niet voorkomen dat er crises ontstonden, die werden afgewenteld op de overheid die niet tijdig met de produktie stoptenGa naar voetnoot8. De non-interventie van de Belgische staat sterkte de Gentse orangisten in hun streven naar een hereniging met Nederland. Ze wisten zich verzekerd van de electorale steun van de meeste katoenfabrikanten. De oppositie van de contrarevolutionaire orangistische beweging werd bevorderd doordat de Belgische grondwet de burgerlijke rechten en vrijheden garandeerde. Openlijke manifestaties van orangisme, die officieel niet bestraft konden worden, lokten in de periode 1831-1834 frequent gewelddadige collectieve acties uit van patriotten, die het recht in eigen hand namen. Die lokale, veelal anonieme wrekers konden op begrip van de Belgische autoriteiten rekenen. Het feit dat vooral lagere bevolkingsgroepen fel van leer trokken tegen de orangistische elite, voorkwam echter niet dat er op hetzelfde moment in het milieu van de textielarbeiders verzet ontstond tegen de Belgische staat en zijn liberale economische politiek. Uit de opeenvolgende collectieve acties gericht tegen de vertegenwoordigers van de nationale staat, blijkt dat men met dit protest niet aan dovemans deur klopte. | |
De Gentse orangisten in conflict met de Belgische staatGa naar voetnoot9De verklaring voor de uitzonderlijk stevige en geprononceerde machtspositie van de orangisten in Gent hoeft niet in een ver verleden gezocht te worden. De sociaaleconomische situatie voor en na de revolutie levert voldoende aanwijzingen op. Na de opheffing van de continentale blokkade (1806-1815) kreeg de Gentse katoennijverheid het zwaar te verduren door de technologische voorsprong van Engeland, vooral tijdens de crisis van 1816-1817. De oprichting van de Nederlandsche Handel-Maatschappij in 1824 zorgde voor een duidelijke heropleving en expansie. De Handel-Maatschappij verleende in de praktijk indirect subsidie aan de Gentse katoennijverheid en voerde veel Gentse calicots uit naar Java, waar dit ruw afgewerkte massaprodukt het wegens de aantrekkelijke prijzen zeer goed deed. Tussen 1826 en 1830 steeg | |
[pagina 186]
| |
de produktie van de Gentse spinnerijen gemiddeld met 21 à 28%. De laatste jaren onder Nederlands bewind waren dus bijzonder voorspoedig. De Gentse fabrikanten verwaarloosden echter de produktie van fijne stoffen en lieten de binnenlandse markt bevoorraden door Engeland, Zwitserland, Duitsland en Frankrijk. Wegens gebrek aan kapitaal bleven ze de gebaande paden bewandelen en voerden ze geen innovaties door. De Algemene Maatschappij ter bevordering van de volksvlijt, door Willem I opgericht in 1822 en beter bekend als de Société Générale, verleende omzeggens geen financiële steun aan de katoenindustrie. De zware crisis na het verlies van de Nederlandse koloniale afzetmarkten in 1830 was voor een deel te wijten aan de extreme specialisatie in de produktie van goedkope calicots. De katoenindustrie had na de revolutie met permanente afzetmoeilijkheden te kampen. Er was een grote commerciële achterstand en de Engelse textielnijverheid produceerde 10 à 12% goedkoperGa naar voetnoot10. De orangisten rekruteerden overwegend in kringen van de stedelijke handels- en industriële burgerij, niet in de volks-of middenklassen. Als gevolg van het Belgisch kiessysteem dat het platteland bevoordeelde, konden de orangisten zich niet laten gelden op nationaal parlementair vlak. Op stedelijk vlak behaalden ze echter een meerderheid. Het Gentse orangistische stadsbestuur was de nationale regering en koning Leopold I een doom in het oog. De conflicten tussen de stad en de centrale staat volgden elkaar op tot de ondertekening van het vredesverdrag in 1839. Regering en koning pasten politieke kunstgrepen toe om het electoraal succes van de orangisten teniet te doen, maar bereikten daarmee niet het gewenste effect. Zo werden in oktober 1830 de verkiezingen nietig verklaard, een strategische blunder die het fronderend orangisme slechts versterkte. Van februari tot augustus 1831 werd de stad bestuurd door een door de regering aangestelde Veiligheidscommissie, wat een kortstondige machtsovername betekende door de radicale republikeinse patriotten die in de revolutie een voorhoederol gespeeld hadden. In oktober 1831 oordeelde Leopold het als opperbevelhebber van het leger noodzakelijk de staat van beleg in Gent af te kondigen. De onzekere politieke toestand, overschaduwd door de Nederlandse weigering om het vredesverdrag te ratificeren, deed de vorst naar deze harde middelen grijpen om de binnenlandse oppositie te bedwingen. Het centraal gezag dat door en rond de figuur van de koning werd opgebouwd, meende het contrarevolutionaire verzet met repressieve maatregelen tegen het orangisme te kunnen uitschakelen. Alle samenscholingen van meer dan 10 personen werden verboden. De orangistische pers werd aan banden gelegd. De opheffing van de staat van beleg in 1833 betekende geenszins dat een periode van verzoening aanbrak. Wel vertoonden de orangistische gelederen stilaan barsten. Dit was onder meer het gevolg van de groeiende bekommernis die de Belgische regering | |
[pagina 187]
| |
voor de Gentse industrie aan de dag legde, wat op haar beurt een gevolg was van de opeenvolgende collectieve acties van textielarbeiders vanaf 1833. Terwijl de gematigde en geliefde burgemeester Van Crombrugghe vanaf 1834-1835 de bouderende lijn verliet, groepeerden de radicale orangisten zich rond de figuur van Hippolyte Metdepenningen (advocaat en vrijmetselaar) en de krant Le Messager de Gand. Door de zwakke Minne-Barth als burgemeester aan te stellen (ambtsperiode 1836-1840) wakkerden Leopold I en de regering de interne verdeeldheid aan. Die verdeeldheid had uiteindelijk tot gevolg dat de macht van de orangisten afbrokkelde en dat zij opgeslorpt werden door het Gentse liberalisme. | |
Het ambivalente bondgenootschap tussen de Belgische autoriteiten en patriottische straatschendersEnkele verijdelde komplotten in 1831 buiten beschouwing gelaten, hielden de orangisten zich met hun contrarevolutionaire activiteiten aan het boekje. Zij maakten, met financiële steun uit Nederland (die niet overdreven moet worden), handig gebruik van de burgerlijke rechten en vrijheden die de Belgische grondwet hun bood: het petitierecht, het verenigingsrecht, de persvrijheid, het (cijns)kiesrecht. Nooit hebben ze een opstandige volksbeweging op de been kunnen brengen. Een enkele oproep tot revolte, eind maart 1831 verspreid in een oplage van duizend exemplaren, had niet het minste effect. Voor Pierre Lebrocquy, de journalist die het pamflet in het geheim had laten drukken, zat er niets anders op dan zich bij zijn opdrachtgevers in Rijsel te vervoegen met de trieste mededeling dat de orangisten tot machteloosheid veroordeeld waren. Het volk, ‘cet élément indispensable des révolutions et des contre-révolutions modernes’ was tegen henGa naar voetnoot11. Een reeks anti-orangistische collectieve acties tussen 1830 en 1834 legt inderdaad sprekend getuigenis af van het feit dat de orangisten niet op de steun en de sympathie van de lagere bevolkingsgroepen konden rekenen. Het ging om rituele wraakoefeningen uitgelokt door openlijke manifestaties van orangisme (in de pers, op straat, in herbergen, enz.). De reactie hiertegen nam de vorm aan van politieke volksgerichten die vaak erg gewelddadig werden. Het ‘symbolisch vocabulaire’ van de anti-orangistische acties bevat alle elementen van volksrechtspleging die gericht was op de uitstoting en verbanning van de orangistische slachtoffers: hun privacy werd geschonden, hun bezittingen verwoest, zijzelf uitgefloten en in sommige gevallen zelfs geanimaliseerd. Over de sociale samenstelling van deze anti-orangistische acties kan ik slechts vaag blijven: de deelnemers behoorden tot de lagere sociale klasse in de meest rekbare betekenis van het woord (ambachtslui, kleine zelfstandigen, geschoolde en ongeschoolde arbeiders, ook militairen). Er zijn echter nauwelijks of geen bronnen beschikbaar die een precies beeld kunnen gevenGa naar voetnoot12. Ook de negentiende-eeuwse tijdgenoten gebruikten bij hun interpretatie van de anti-orangistische gewelddaden de | |
[pagina 188]
| |
term ‘volksjustitie’. De patriotten schoven eenvoudigweg de schuld op de orangisten. Die plaatsten zich zoals gezegd met hun ‘provocaties’ zelden buiten de wet van de parlementaire democratie. De volkse opponenten begrepen niet dat de overheid niet ingreep en namen het recht in eigen hand. Het volk werd in die vijandige houding een tijdlang gesterkt door bepaalde Belgische autoriteiten. Volgens de Oostvlaamse gouverneur de Lamberts de Cortenbach bijvoorbeeld was de ware oorzaak van het collectief geweld gelegen in het feit dat de orangisten straffeloos hun gang konden gaan met komplotten smeden en provocerende artikelen publiceren. Het patriottisch gezinde volk kwam tussen beide waar de burgerlijke rechtsstaat faalde: | |
Le peuple ne doit jamais se rendre justice à lui-même, mais quand il ne reçoit pas raison à ses justes plaintes, il finit par se la faire lui-même. C'est la source de toutes les révolutions et de tous les excès.Ga naar voetnoot13De anti-orangistische plunderaars konden dus op begrip rekenen van de autoriteiten, zeker wat hun doelstellingen betrof. Dit blijkt ook uit de terughoudendheid van de ordediensten om hard op te treden tegen de patriotten. De Belgische vorst hield er in dit verband een intrigerende ‘doel heiligt de middelen’-filosofie op na. Vanzelfsprekend bleef die binnenskamers. Naar aanleiding van de veroordeling van de leider van een anti-orangistisch oproer in 1833 wordt ons in de politieke briefwisseling van de koning een blik gegund op zijn houding tegenover zijn ‘bondgenoten’ in Gent. Toen de veroordeelde, tamboer-majoor Tytgat van de Gentse burgerwacht, in juli 1833 een gratieverzoek indiende, werd dat door de minister van justitie afgewezen. Maar Leopold I weigerde het besluit te ondertekenen. De koning meende dat het Gentse volk gunstig gestemd zou worden als Tytgat vrijkwam. Volgens de militaire autoriteiten moesten de wanordelijkheden waaraan Tytgat zich had schuldig gemaakt, toegeschreven worden aan ‘un sentiment patriotique mal entendu, à un sentiment anti-orangiste exagéré’. De koning kende de manifestaties een positievere betekenis toe: Le prétexte dont il s' est servi pour ameuter la populace ... attestait un sentiment national très prononcé chez les prosélytes comme chez le prédicateur. Ces dispositions de la populace et de la garde civique de Gand, qui en ce moment ont un caractère hostile au gouvernement, feraient, en cas d'aggression étrangère, la force du pays. Etouffez par des punitions éclatantes à des chefs ces expressions populaires, que restera-t-il à Gand pour défendre l'indépendance du pays? Op de Gentse aristocratie en industriële burgerij hoefde men niet te rekenen: ...reste cette populace séditieuse et indisciplinée qui casse aujourd'hui des vitres et insulte aux chapeaux blancsGa naar voetnoot14, mais qui veut la Belgique et qui a le tort de ne faire pas manifester assez paisiblement son opinion. | |
[pagina 189]
| |
De koning verklaarde zich nader. Het was noodzakelijk een gulden middenweg te bewandelen opdat de Belgische macht en de militaire status quo gehandhaafd bleven. In Frankrijk was de politiek van le juste milieu een grote en gelukkige ontdekking geweest, omdat de kracht van de juli-monarchie berustte op de middenklasse die behoefte had aan orde zoals de regering behoefte had aan orde. In België lagen de verhoudingen in de perceptie van de vorst evenwel anders: ‘La force de la monarchie beige réside dans le sentiment des masses’. De industriëlen hadden niets voor de revolutie gedaan. Pas vanaf het moment dat ook zij zich met België verzoenden zou le juste milieu evenveel kracht hebben als in Frankrijk. Maar daarvoor moest men wachten tot Willem I de Belgische staat erkende. Leopold I wilde zijn exclusief bondgenootschap met la populace dus niet op het spel zetten vooraleer het vredesverdrag definitief getekend was. Maar dat leverde problemen op voor de binnenlandse orde: Le Roi sent bien qu'il y a quelque difficulté à tout cela, que le pouvoir comme tel a besoin d'ordre pour se maintenir et que s'il faut alimenter pendant l'armistice l'effervescence qu'il demande pour repousser l'ennemi au moment de l'attaque, le gouvernement n'en deviendra que plus difficile. Ce sont des choses que la multitude n'apprécie pas et son accès de patriotisme sont toujours très voisins d'actes d'opposition à l'autoritéGa naar voetnoot15. De gewelddadige acties van objectieve bondgenoten bleken echter hoe langer hoe minder te verzoenen met de consolidatie van de staat, ook wegens de slechte reputatie die België daardoor in het buitenland kreeg. Het begrip van de autoriteiten voor de motieven van de anti-orangisten en de terughoudendheid van de militaire macht om het patriottische geweld te onderdrukken, versterkten de tendens om het orangisme wettelijk aan banden te leggen. Na een golf anti-orangistische onlusten in mei-juni 1833 haalde de liberale minister van justitie een repressief persdecreet uit 1831 tevoorschijnGa naar voetnoot16. Nadat in april 1834 het kruim van de Brusselse orangistische adel was geplunderd na een incident over de verkoop van de stoeterij van de Prins van Oranje, werd in de Kamer nagenoeg unaniem een wet goedgekeurd die elke openlijke manifestatie van orangisme, elk teken dat wees op een streven naar restauratie van Nassau, hetzij mondeling, in geschrifte of symbolisch (oranje cocardes, vlaggen enz.), zwaar bestrafte. | |
Strijd om het dagelijks broodZoals in de inleiding is opgemerkt, onttrekt het conflict tussen orangisten en patriotten een ander conflict aan het zicht, een conflict dat een andere configuratie van de driehoeksverhouding elite-volk-staat laat zien. Terwijl het verzet van een sociale elite tegen de scheiding van Noord en Zuid in het orangisme gebundeld was, konden de Gentse textielarbeiders zich relatief probleemloos met de Belgische staat verzoenen. Aangezien ze uitgesloten waren van het kiesrecht beschikken we niet over harde | |
[pagina 190]
| |
gegevens betreffende hun politieke opstelling. Uit het feit dat de orangisten nooit een opstandige volksbeweging konden ontketenen, kan wel afgeleid worden dat de arbeiders zich niet met de contrarevolutionairen identificeerden. Als stratum van de lagere klasse waren ze de revolutie waarschijnlijk veeleer gunstig dan ongunstig gezind. Hun collectieve acties na de revolutie dienen in dat licht bekeken te worden. Tot nog toe werden de betreffende acties - voor zover ze in het blikveld van historici kwamen - vaak gemakshalve als ‘orangistisch’ gekenmerkt. Industriëlen en arbeiders trokken in opeenvolgende collectieve acties in 1833, 1835 en 1839 aan hetzelfde touw. De voor de hand liggende conclusie dat de arbeiders voor de orangistische kar werden gespannen verhult echter dat de tegenstelling orangist-patriot in dit sociaaleconomisch getinte conflict slechts bijzaak was. De Gentse industriëlen en arbeiders hadden met de desbetreffende collectieve acties niet de bedoeling de Belgische staat te ondermijnen, maar zij eisten interventie van en protectie door de staat. Naarmate de jaren vorderden kunnen tevens symptomen van een steeds levendiger en autonomer arbeidersprotest geregistreerd worden. In 1839 kregen de arbeiders in hun roep om staatsinterventie medewerking en steun van de sociale elite en de lokale autoriteiten en niet omgekeerd. De arbeiders exploiteerden heel behendig hun patriottisme in de boodschappen die zij via petities en demonstraties naar de vertegenwoordigers van de Belgische staat stuurden.
In december 1833 lieten de Gentse katoenarbeiders voor het eerst massaal als groep van zich horen. Een petitie ‘van 't werkvolk der fabrieken’ bereikte het parlementair halfrond. De petitie was geplakt op een stuk katoen van 35 el lang en telde 12.000 handtekeningen/kruisjes. De volksvertegenwoordigers luisterden naar een integrale vertaling in het Frans. Op een hartverscheurende manier werden zij ingelicht over de sociale gevolgen van de stagnatie in de katoenindustrie. De ‘ongeleerde werkmenschen’ pretendeerden niet te weten waar hun ongeluk vandaan kwam en ook niet wat er aan te doen was. Wel zagen ze geen volgeladen karren meer vertrekken naar vreemde landen en wisten ze van medegezellen die in het buitenland geweest waren, dat nergens nog Gents katoen te vinden was en enkel inlandse kleren werden gedragen. Terwijl in Gent de winkels volgepropt waren met Engels, Frans en Zwitsers goed. De arbeiders suggereerden protectionisme en vroegen werk: leven, en dus werken moeten wy, want bedelen gaen en kunnen noch en willen wy niet; ons gemoed is daertoe te eerlyk, onze werkzaeme armen zyn daer toe nog te kragtigGa naar voetnoot17. De petitie was geen autonome collectieve actie van de arbeiders. Ze was het hoogtepunt in een campagne die al een tijdje werd gevoerd via de Gentse Kamer van Koophandel, de orangistische pers en een reeks verzoekschriften aan minister van binnenlandse zaken Rogier en koning Leopold I. Het eisenpakket van de Gentse fabrikanten bevatte: 1) verhoging van de invoerrechten op buitenlandse geweven | |
[pagina 191]
| |
katoen, 2) een strenger douanesysteem om de sluikhandel te bestrijden en 3) exportpremiesGa naar voetnoot18. De verzoekschriften werden door de orangistische Messager de Gand gepubliceerd en werden nagevolgd door industriëlen in heel het Vlaamse landGa naar voetnoot19. De petitie van de Gentse arbeiders, die door de fabrikanten gepraamd waren, maakte vanzelfsprekend de grootste indruk. Voor het eerst werd de aandacht van de Belgische wetgevende macht op de belangen van de katoenindustrie gevestigd. De protectionistische eisen die de centrale overheid vanuit Gent bereikten, verwezen impliciet naar het economisch beleid van Willem I. Als resultaat van de petitie-acties werd per Koninklijk Besluit van 9 februari 1834 in Gent met steun van de regering de Société de l'Industrie cotonnière opgericht, die tot doel had de uitvoer van de Vlaamse katoenindustrie te bevorderen. Alleen Belgische katoenfabrikanten mochten aandeelhouder worden. De uitvoer werd bepaald in verhouding tot de aandelen. De maatschappij zou 90% van de exportwaarde onmiddellijk bij levering voorschieten. Het kapitaal bedroeg 3 miljoen fr., verdeeld in 3.000 aandelen. Via de Société Générale verleende de Belgische staat op 12 april een subsidie van 350.000 fr. om eventuele verliezen te dekkenGa naar voetnoot20. De maatschappij voor de katoennijverheid begon vanaf maart 1834 grote hoeveelheden katoen naar Batavia uit te voeren. Bij wijze van represaille dwarsboomde de Nederlandse regering vanaf 1 juli van dat jaar de afzet zo goed als volledig met een prohibitieve heffing van 50 à 70% op de textielinvoer in Oost-Indië vanuit vijandige naties. De Gentse katoenindustrie raakte van de regen in de dropGa naar voetnoot21. Koning Leopold I hechtte veel belang aan de Société de l'Industrie cotonnière als steunpunt in Gent en verleende ter compensatie voor de Hollandse prohibitie snel een nieuw subsidie aan de maatschappij, waar haar directeuren bijzonder dankbaar voor warenGa naar voetnoot22. Tengevolge van de Hollandse represailles liepen de verliezen van de maatschappij evenwel enorm op. Met de staatssubsidies werd bovendien tè veel tegelijkertijd geëxporteerd, zonder rekening te houden met de marktvoorwaarden. De maatschappij werd door de fabrikanten beschouwd als een eenvoudig en probaat middel om stocks weg te werken met behulp van indirecte premies. De Société de l'Industrie cotonnière faalde. Na drie jaar verloor de maat- | |
[pagina 192]
| |
schappij 44% van haar marktaandeel, inclusief de 29% die de regering voor haar rekening namGa naar voetnoot23. De staatsinterventie verbrak hoe dan ook de band tussen orangisme en industrie. In de Messager de Gand, de enige krant die de petitie-acties ten volle had gesteund, verscheen een boze brief van katoenfabrikanten, misnoegd over de manier waarop diezelfde krant nu de tussenkomst van de Belgische regering bestreed. De breuk zou nooit meer gelijmd wordenGa naar voetnoot24. De Belgische regering maakte met de Société de l'Industrie cotonnière dus een onomkeerbare ouverture naar de Gentse katoenindustriëlen. In de strijd tegen de contrarevolutionaire beweging was dit middel onmiskenbaar effectiever dan haar repressieve maatregelen en kunstgrepen. De electorale steun die de industriële burgerij aan de orangisten verleende, was immers door economische motieven geïnspireerd. Terzelfdertijd betekende de concessie aan de petitie-acties echter ook een aanmoediging voor de Gentse arbeiders om op de ingeslagen weg verder te gaan.
In februari 1835 stelden de katoenspinners onder leiding van hun meesters en ondermeesters een nieuwe petitie op. Ze deden een beroep op de orangistische advocaat Eugène van HuffelGa naar voetnoot25 om de petitie te redigeren. Op 9 februari werd deze petitie in herberg Het Vosken voorgelezen en unaniem door de talrijke aanwezigen aangenomen. De petitie was aan de gouverneur gericht, met het vriendelijk verzoek dat deze zijn invloed op het ministerie van binnenlandse zaken en de Kamer van volksvertegenwoordigers zou gebruiken om de zaak van de katoenarbeiders te bepleitenGa naar voetnoot26. De arbeiders eisten een wet, zoniet prohibitief dan toch tenminste één die reciprociteit verzekerde in de douanerechten tegenover landen die hun koopwaar massaal op de Belgische markt gooiden. De boodschap die de katoenarbeiders in februari 1835 aan het Belgisch parlement stuurden, liet aan duidelijkheid niets te wensen over. Eerst was er het verwijt dat de regering de arbeiders sinds de vorige klachtenbrief nauwelijks had geholpen. Het feit dat de Gentse industriëlen de subsidies uit 1834 ondoelmatig hadden gebruikt, werd bewust of onbewust verzwegen. Het doel van het protest was nog steeds een protectionistische wet van de Belgische staat te verkrijgen. De arbeiders voelden zich als onwaardige bedelaars behandeld. De vraag was nu waarom ze verstoken bleven van de bescherming die de staat aan ‘al zijn kinderen’ bood. Het ‘eenvoudige licht van de rede’ had de arbeiders doen inzien dat | |
[pagina 193]
| |
aangezien de inlandse fabrikanten voldoende koopwaar leverden om in de binnenlandse behoeften te voorzien, het toch niet meer dan natuurlijk was dat vreemde produkten werden buitengesloten. Te meer daar het buitenland zonder scrupules de invoer van Vlaamse koopwaar verbood. De arbeiders hadden zich evenwel laten vertellen dat bepaalde parlementariërs van oordeel waren dat de voorgestelde remedie niet strookte met de voorschriften van de politieke economie. De petitionarissen maakten een zeer opmerkelijke omweg toen zij zich hardop afvroegen wat hun mandataris er tegenin zou brengen, als zij, fabrieksarbeiders, het recht zouden hebben een vertegenwoordiger naar het parlement te sturen. Ze waren overtuigd dat hun vertegenwoordiger zou riposteren dat het aantal Belgische fabrikanten voldoende groot was zodat hun onderlinge concurrentie lage prijzen garandeerde. En wat dan nog? Zelfs als de prijzen werden opgedreven, was het zo ongewoon dat de meerderheid belast werd ten voordele van andere leden van de natie? De kamerleden hoefden maar eens om zich heen te kijken om te zien welke welstand en luxe de belastingen op levensmiddelen aan enkele geprivilegieerden verschaften. Het was bekend dat in sommige landen al wie iets bezat, belast werd om in de behoeften te voorzien van al wie niets bezat. Welnu, als de fatale voorspellingen over de Belgische industrie uitkwamen, zouden 50.000 à 100.000 arbeiders werkloos worden en om brood komen bedelen bij de overheid. Dan zou het te laat zijn en de volksvertegenwoordiging zou bevend de noodzaak van een armentaks moeten erkennen. Dan was de cirkel rond, want de meerderheid van de bevolking zou zich belast weten ten voordele van de ongelukkigen die tot miserie veroordeeld waren omdat de overheid bang was voor prohibitie. Het verschil was alleen dat de overheid onterende en demoraliserende aalmoezen zou moeten uitdelen, in plaats van werkgelegenheid verschaffen - werk dat de arbeider tenminste zijn gevoel van waardigheid liet: ‘Entre imposer le pays pour donner du travail, ou l'imposer sous forme d'une taxe des pauvres, votre choix peut-il être douteux’? De vergadering in herberg Het Vosken besliste dat de petitie de volgende dag massaal en publiek aan de gouverneur zou worden overhandigdGa naar voetnoot27. Terwijl de petitie van december 1833 eenvoudig naar Brussel was opgestuurd, zou de nieuwe petitie met een petitiemars versterkt worden. Niet zonder reden. Aangezien de vorige petitie twijfel had opgeroepen over de authenticiteit van de arbeidersgrieven, moest nu massaal worden getoond hoeveel arbeiders de nieuwe eisen steunden. In de genese van de eerste massademonstratie in Gent zien we dus hoe op het grondwettelijk petitierecht de externe vraag naar een zichtbaar bewijs geënt werd en vervolgens beantwoord werd door een massademonstratie te organiseren. De petitiemars werd precies op het juiste moment georganiseerd. Kort voordien hadden 24 Vlaamse volksvertegenwoordigers een wetsvoorstel ingediend ter bescherming van de Vlaamse textielnijverheid door middel van protectionistische wetten en | |
[pagina 194]
| |
fraudebestrijding. Reeds op 11 februari 1835 eiste Vilain XIIII, gouverneur van Oost-Vlaanderen en kamerlid, dat de petitie die hem door de Gentse katoenarbeiders was overhandigd in de Kamer werd voorgelezen. De collectieve actie van de katoenarbeiders werd als drukkingsmiddel gebruikt om de bespreking van het wetsvoorstel te versnellen. De lokale beschermheer beklemtoonde strategisch dat de heftigheid van de petitie gedicteerd was door de honger. De parlementaire petitiecommissie kwam onder druk van de petitie en de petitiemars al snel tot de conclusie dat het wetsvoorstel van de 24 Vlaamse kamerleden in overweging moest worden genomen. Er werd een parlementair onderzoek geopendGa naar voetnoot28. Het resultaat was dat de liberale minister van financiën d'Huart zich op 11 september 1835 formeel in het parlement engageerde een wetsontwerp voor te bereiden dat de textielindustrie van een binnenlandse markt verzekerde. De katoenarbeiders waren tevreden: op 17 september werden twee Gentse kamerleden op een serenade onthaaldGa naar voetnoot29.
In oktober 1839 was het engagement van d'Huart echter nog steeds niet in beleidsmaatregelen vertaald. Een groot arbeidersoproer was nodig om de Belgische autoriteiten wakker te schudden. Het zogenaamde ‘katoenoproer’ van 1839 is een zeer gecompliceerd oproer, waarover in de historiografie grote misverstanden bestaanGa naar voetnoot30. Het oproer kwam niet geheel onverwacht. In Rijsel braken in dezelfde periode zware onlusten uit. De Oostvlaamse gouverneur vreesde een imitatie van wat zich in Frankrijk had voorgedaanGa naar voetnoot31. In heel Europa moest in de loop van 1839 de ene fabriek na de andere de deuren sluiten, tengevolge van de overproduktie die bevorderd was door een abusieve stijging van de grondstofprijzen, de handelscrisis, slechte oogsten en duurder wordende graanprijzen. In de leefwereld van de textielarbeiders betekende de crisis werkloosheid, dalende lonen en stijgende voedselprijzen. De regeringen hadden geen kapitaalreserves om de werkloosheid tegen te gaan. Overal traden dezelfde moeilijkheden op. De vraag daalde door de stijgende prijzen en de commerciële wereld liet de industriëlen in de steek. De geldmiddelen van de fabrikanten raakten uitgeput als gevolg van de dalende verkoop en de hoge kosten van de grondstofbevoorrading. Ze hadden risico's genomen, gespeculeerd en fouten gemaakt. De Gentse autoriteiten achtten het in september 1839 onmogelijk dat de arbeiders autonoom een collectieve actie organiseerden. Ze meenden dat de katoenarbeiders gemanipuleerd werden, ofwel door de radicale meetingbeweging, de orangisten, of de fabrikanten, of door een komplot van die drie groepen samen. Die opvatting treffen wij | |
[pagina 195]
| |
ook in de historiografie aan. Mijn speurtocht in de gerechtelijke archievenGa naar voetnoot32 bracht me echter bij de verhalen van medespelers zelf, die door de Gentse onderzoeksrechter Joos waren ondervraagd en in april 1840 voor het Assisenhof van Brabant als getuigen werden opgeroepen. Hieruit blijkt dat de katoenarbeiders wèl in staat waren autonoom een collectieve actie te organiseren. In herberg Den Groenen werd eind september 1839 besloten een nieuwe petitie te redigeren om de ongelukkige toestand van het werkvolk aan de autoriteiten kenbaar te maken. We weten dat de Gentse arbeiders al jaren ervaring hadden met het organiseren van petities. Ook in 1839 gebruikten ze dit actiemiddel al eerder op het jaar. In juli schreef spinner Cesar van Moerkercke aan koning Leopold dat de ongelukkige toestand van de Gentse arbeiders niet aan de Belgische omwenteling maar aan de handelwijze van de fabrikanten moest worden toegeschrevenGa naar voetnoot33. De petitie is een merkwaardig puntige klaagzang, die goed aanduidt hoe de mechanisatie de ambachtelijke tradities verstoorde en hoe dat door de arbeiders ervaren werd. Voor het eerst legden de arbeiders de verantwoordelijkheid voor de malaise niet bij de staat, maar bij hun bazen. Dit kan opgevat worden als een indicatie van een groeiende klassenpolarisatie en van een autonoom wordend arbeidersprotest. De arbeiders zagen in dat de fabrikanten zich in hun naam en met hun zweet verrijkten en dat de staatssteun aan de katoenindustrie onder het Nederlands bewind gediend had om te investeren in machines ‘die dagelijks honderden van ons tot de bedelzak brengen’. De loonsverminderingen en onrechtvaardigheden moesten stilzwijgend verdragen worden, want de arbeiders konden nergens terecht. De meesters dankten hen af, de raad van prud'hommes samengesteld uit fabrikanten gaf hen altijd ongelijk en van hogerhand bekeek men hen als oproermakers. De arbeiders leken echter een grenzeloos vertrouwen in de koning te stellen: ‘Wij aenzien U als onzen enigen troost, wij smeeken U als onzen vader, wij werpen ons aen uwe voeten als uwe kinderen, hebt medelijden met onzen toestand’. In ruil voor dat royalisme en patriottisme vroeg Van Moerkercke maatregelen en met name een vast minimumloon. In de kringen van het Hof had men daar bepaald geen oren naar, zoals blijkt uit de droge mededeling aan binnenlandse zaken: ‘Impossible’Ga naar voetnoot34. Eind augustus, toen de katoencrisis zich volop deed gevoelen, vertrok een tweede petitie uit Gent, namens meer dan 10.000 arbeiders. Dit keer was het een zuivere wanhoopskreet, zonder kritische uitlatingen aan het adres van de fabrikanten en veel minder scherp. De schrijver was opnieuw Van MoerkerckeGa naar voetnoot35. In september 1839 deed een achttal meestergasten, evenals in februari 1835 overigens, een beroep op advocaat Eugène van Huffel om een nieuwe petitie te redigeren. De derde petitie dat jaar zou opnieuw aan de koning worden gericht. Van Huffel was echter van oordeel dat een interventie door de arbeidersklasse geen zin had, aangezien de klachten algemeen bekend en erkend waren. Bovendien was te Gent pas een vereniging ten voordele van | |
[pagina 196]
| |
de katoenindustrie opgericht waarin alleen fabrikanten zetelden, die volgens hem veel beter in staat was de katoenbelangen te verdedigen. Van Huffel had erop geïnsisteerd het voornemen te laten varen wegens de inopportuniteit van een massa-actieGa naar voetnoot36. Dit gegeven is natuurlijk interessant omdat de hypothese dat de orangisten en/of fabrikanten belang hadden bij een actie door de arbeidersmassa hierdoor ontkracht wordt en vooral omdat wij eigenlijk een omgekeerde beweging zien. De arbeider gebruikt de intellectueel om een welluidende petitie aan de koning op te stellen. Uiteindelijk vonden de spinners een andere advocaat bereid om die klus te klaren. Het arbeidersprotest zal de fabrikanten in bepaalde opzichten zeker niet onwelgevallig geweest zijn, maar zij hebben hun arbeiders in 1839 helemaal niet aangemoedigd, niet hoeven aanmoedigen om ‘een vertoning te doen’. Sommigen keurden het plan om massaal te protesteren zelfs expliciet af, omdat ze meenden dat het aan de fabrikanten en kooplieden en geenszins aan de arbeiders was om de regering onder druk te zettenGa naar voetnoot37. De arbeiders van hun kant meenden dat een petitie alléén niet voldoende was om de overheid wakker te schudden. Andere actiemiddelen moesten worden ingeschakeld. Het was in Den Groenen dat eind september weer het idee postvatte om in processie naar het gouvernements-hotel te trekken en de gouverneur te verzoeken als spreekbuis van de werklieden bij de regering op te treden. Het was onmogelijk aan te wijzen wie in Den Groenen allemaal had uitgeroepen dat ze de woensdag aan de heer gouverneur ‘eene vertooning’ zouden doen: ‘Het scheen dat verscheyde persoonen deelnemende aen deze vergadering het een en het zelve gedagt hadden’. De bijeenkomst was zeer druk en chaotisch. Er waren naar verluidt 600 à 700 werklieden aanwezig en nog konden alle belangstellenden niet binnen. Verschillende arbeiders klommen op stoelen en tafels om hun mening te zeggen. De actiebereidheid was groot. Pieter Jooris en Carel Vercauteren poogden de vergadering in te tomen. Jooris was klerk in een spinnerij die stil lag wegens de crisis en had met zijn 62 jaar veel gezag in het spinnersmilieu. Carel Vercauteren was als meesterknecht eveneens een autoriteit voor de gewone spinners. Jooris en Vercauteren brachten de arbeiders aan het verstand dat degenen die nog werk hadden, hun werk niet mochten laten staan. Gezien de malaise zouden ze zichzelf anders alleen maar tot het ongelukkig lot van de werklozen veroordelen. Staken had dus geen zin. Ze waren van oordeel dat de arbeiders de constitutie en de wet moesten eerbiedigen. Naar eigen zeggen slaagden ze erin, onder luide toejuichingen van de vergadering, hun visie te doen accepteren Ze slaagden er evenwel niet in om de demonstratie naar de gouverneur te voorkomen. Dat plan beviel hen helemaal niet, omdat ze het onnodig vonden een audiëntie bij de gouverneur te vragen aangezien er al besloten was een petitie aan de koning aan te bieden. Voorts ‘betaemde het niet van met verscheyde duyzend werklieden voor het hotel van den heer Gouverneur te komen, omdat hier uyt eenige wanorder binnen de stad kon ontstaan’. Het mocht niet baten, ‘eenpariglyk’ werd besloten de volgende dag een nieuwe vergadering te beleggen. Pas op 1 oktober kwam men tot een definitief besluit. De tweede vergadering was weer bijzonder woelig verlopen zodat het geen | |
[pagina 197]
| |
toeval mag heten dat voor de derde bijeenkomst alleen de commiezen en de meesterknechten verzocht werden naar Den Groenen te komen. Het actiecomité kreeg tussen 29 september en 1 oktober een steeds selecter sociaal profiel. Een kleine elite van 30 à 40 man nam de organisatie van een actie op zich die voor de volgende dag door een veel bredere arbeidersbasis op de agenda was gezet. De meesterknechten en klerken waren tot 29 september niet op de hoogte van wat de fabrieksarbeiders allemaal onder elkaar bedisselden. Zij waren bevreesd dat het werkvolk zou gaan plunderen en namen vervolgens het roer over. Het was de Gentse burgemeester Minne-Barth ter ore gekomen dat er een actie op handen was. Hij convoceerde een aantal meesters en meesterknechten en verzocht hun van de betoging af te zien. Hij vroeg hun een beperkt gezantschap van bijvoorbeeld 25 man naar de gouverneur te sturen, ‘leur assurant que cette manière d'agir aurait été aussi efficace que si l'on agissait par la foule’. Later kwamen de gesprekspartners van Minne-Barth zich bij de burgervader verontschuldigen dat zijn alternatief door de spinnersvergadering was verworpen en dat ze de demonstratie niet hadden weten te verhinderenGa naar voetnoot38. Hoezo? Vercauteren en Jooris wisten dat enkele spinners al hadden gedreigd in de fabrieken ‘alles in stukken te smyten’. Omdat buitensporigheden van dat kaliber nadelige gevolgen zouden hebben, was het verkieslijker het misnoegen over de loonsverminderingen op een grondwettige manier te kanaliseren, met de petitie en à la limite gekoppeld aan een massa-demonstratie. De meesterknechten en klerken gaven dus toe aan de druk die van onderop kwam: reeds in het Gentse spinnersmilieu van 1839 werd intuïtief de functie van de demonstratie als ‘veiligheidsklep’, waardoor sociale spanningen kunnen ontsnappen, aangevoeld. Alles werd bijzonder goed georganiseerd. De vergadering in Den Groenen ging over tot de benoeming van twee deputaties, één naar de gouverneur en een tweede die de burgemeester en de plaatscommandant moest gaan verwittigen van de vreedzame demonstratie. Buiten de machtssfeer van de spinnerselite vonden echter al een paar avonden lang andere collectieve acties plaats. Zo werd onder meer de Vrijheidsboom in brand gestoken. De autoriteiten waren zozeer van hun stuk gebracht door de onverwacht explosieve situatie dat zij vreesden dat ook de wetttige en toegestane massademonstratie uit de hand zou lopen. De massademonstratie was duidelijk een niet-intrinsiek gewelddadige context voor rellen. Beide partijen waren in elk geval tevreden over de onderhandelingen tussen de gouverneur en de delegatie van 15 atelierchefs, vlak na de demonstratieGa naar voetnoot39. De gouverneur luisterde geduldig naar de eisen, de arbeiders namen bij de presentatie ervan alle regels van wellevendheid in acht. De meesterknechten stelden als remedies voor om zoveel mogelijk de invoer van vreemde katoen op de binnenlandse markt te beletten en de voedselprijzen te verlagen door het opkopen en exporteren van graan, boter en andere levensmiddelen te verbieden. Na een lang onderhoud beloofde de Schiervel te bemiddelen bij de regering | |
[pagina 198]
| |
‘opdat het verzoek der werklieden door het Gouvernement zoude worden aengenomen en door eenen voldoenden uytslag bekroond’. Vanaf 3 oktober troffen de meesterknechten en klerken maatregelen om de staking, die inmiddels verschillende fabrieken had lamgelegd, op te heffen. Men besloot de gouverneur uitsluitsel te vragen over het antwoord dat de regering op de petitie had willen geven. De gouverneur weigerde de tweede delegatie te ontvangen. Hij was nog niet naar Brussel geweest wegens de agitatie in Gent en had hun derhalve niets te meldenGa naar voetnoot40.
De meesterknechten en klerken waren niet van plan zich neer te leggen bij het non possumus van de gouverneur. In herberg Den Oyevaer besloot men een afvaardiging naar Brussel te zenden wanneer er niet prompt antwoord kwam op het verzoekschrift. Toen dat inderdaad niet kwam, werd omstreeks 12 oktober een nieuwe, tweetalige petitie klaargestoomd. Terzelfdertijd formeerde men een deputatie die de petitie persoonlijk aan de koning zou overhandigenGa naar voetnoot41. Men rekende op 15.000 à 20.000 handtekeningen. Ik heb ze niet stuk voor stuk geteld, maar de originele petitieGa naar voetnoot42 in een felgroen mapje telt 158 bladzijden met tussen de 50 en 100 handtekeningen per blad: minder dan verwacht, maar toch een indrukwekkend aantal. De zoveelste petitie die vanuit Gent de hoofdstad en het centraal gezag bereikte is het waard om gereproduceerd te worden (zie de bijlage op 203-204). De doelstelling was niet nieuw, maar het morele discours over het protectionistische motief moest zelfs de meest verstokte vrijhandelsliberaal minstens tot nadenken stemmen. Er klinkt een politieke stem door in de petitie, die, evenals in 1835, de Belgische staat op zijn patriottische plichten tegenover zijn onderdanen wees. De petitie maakte aanspraak op een (miskend) volwaardig staatsburgerschap en was in zeer gezagsgetrouwe en patriottische termen gesteld. De deputatie, bestaande uit vier fabriekscommiezen, een meesterknecht en twee fabrieksarbeiders (een spinner en een wever) vertrok bijna twee maand later met het smeekschrift naar Brussel. Na het overhandigen van de petitie aan de koning spraken drie afgevaardigden van het Gentse volk een plechtige rede uit, in het Frans. De Messager de Gand drukte de redevoeringen integraal af, samen met het verslag van de audiëntie, die meer dan een uur duurdeGa naar voetnoot43. De oude klerk Pieter Jooris maakte handig gebruik van het katoenoproer, dat hij betreurde, door de koning te wijzen op het beste middel om herhaling te voorkomen: de toekomst van de industrie en van de arbeiders veilig te stellen. De stilte die nu in Gent heerste, mocht immers niet aan het optreden van het leger worden toegeschreven. Het volk berustte, omdat men had gezegd op de steun van de regering te kunnen rekenen, omdat het nu hoopte op het mededogen van de troon. Leopold leek de rede van Jooris aandachtig te volgen. Hij repliceerde met een bekentenis van onmacht: de crisis was universeel. Maar het was jammer dat de Gentse | |
[pagina 199]
| |
fabrikanten niet voldoende kapitaalkrachtig waren om hun goederen te exporteren en niet geavanceerd genoeg om fijne stoffen te maken. Leopold hoopte dat het vredesverdrag de uitvoer naar Holland zou bevorderen. Voor Jooris was dat een illusie. De koning beloofde de deputatie formeel dat het douane-systeem door zijn regering zou worden verbeterd. De houding van de koning was de Messager de Gand natuurlijk niet ontgaan. De orangistische krant nam subtiel acte van zijn instemmend gebaar: C'est un engagement solennel pris par la royauté nouvelle envers notre population ouvrière; la population ouvrière, qui comprend mieux ces intérêts qu'on le pense généralement, ne l'oubliera pas. Koning Leopold was duidelijk minder opgetogen over de redevoering van een jongere gesprekspartner die uitdrukking gaf aan het algemeen heersende gevoel dat de Belgische regering de katoenarbeiders in de steek liet, alsof zij het niet waard waren tot de Belgische natie te behoren. De koning onderbrak de redevoering onmiddellijk: ‘Ce ne sont pas vos menaces qui me feront peur, ce ne sont pas vos menaces qui m'engageront à rien faire pour la ville de Gand’. | |
Een geheime staatsinterventie (oktober 1839)Niettegenstaande de koning een onbewogen indruk maakte, heeft de angstaanjagende golf van arbeidersoproerigheid te Gent een zeer grote druk uitgeoefend op de politieke besluitvorming. In de bronnenuitgave van Hubert Wouters over de geschiedenis van de arbeidersbeweging in België raakte ik geïntrigeerd door een document uit het archief van het ministerie van buitenlandse zaken getiteld: ‘Inleiding van een overzicht van maatregelen ten bate van de Gentse katoenindustrie’Ga naar voetnoot44. Wouters publiceerde alleen de inleiding van dit belangwekkende document. Hij stelde de vraag naar de politieke weerklank van collectieve actie niet. De volledige tekst werpt nochtans zonder meer een helder licht op de invloed van het arbeidersprotest in de overgangsfase van de agrarische naar de industriële tijd. Het gaat om een nota van minister van binnenlandse zaken de Theux, waarmee deze zich vermoedelijk op de ministerraad voorbereidde. De ministerraad vond plaats op 3 oktober 1839, op initiatief en in aanwezigheid van de koning en was volledig gewijd aan het katoenoproer in GentGa naar voetnoot45. Al op 1 oktober schreef Leopold aan de Theux: ‘Ce qui se passe à Gand vous fera sentir l' importance de quelque mesure pour encourager une exportation quelconque’Ga naar voetnoot46. Regeringsleider de Theux vestigde de aandacht van de regering op de uitzonderlijke positie van de stad Gent. Orangisten en radicalen hadden nauwelijks van het oproer geprofiteerd. Evenmin kon men de fabrikanten ervan beschuldigen onverhoeds de arbeiders op straat te hebben gegooid, om hun lobbywerk kracht bij te zetten en de regering angst in te | |
[pagina 200]
| |
boezemen: ‘Les fabricants sont plus égoistes qu'orangistes, c'est de là qu'il faut partir pour juger ce qui s'est passé’. Als de Gentse industriëlen grote winsten zouden maken onder Leopold, vervolgde de nota, zouden ze ongetwijfeld oprechte royalisten worden. De regeringsleider schatte de sociale basis van het orangisme dus correct in. De vraag of de regering de katoenindustrie diende te steunen, moet zonder aarzelen bevestigend worden beantwoord. Ongeveer 20.000 Gentse arbeiders waren afhankelijk van de katoenindustrie en het was zo goed als zeker dat de fabrikanten binnenkort geen werk meer zouden geven: ‘Les capitalistes ne fabriquent point à pure perte, on ne peut même l'exiger raisonnablement’. De arbeiders hadden zelf al gedemonstreerd hoe groot de macht van hun aantal was. Kapitalisten staken zich niet in de schulden uit ordebewarend paternalisme, dus was een financiële inspanning van de staat pure noodzaak. De beschermende maatregelen die de Theux aan de regering voorstelde, waren geïnspireerd door angst voor de straat. Zijn tweeledig voorstel ter bescherming van de binnenlandse markt was een perfecte kopie van wat de Gentse arbeiders in hun petitie eisten. Prohibitie van vreemde katoen zou niet hard gemaakt worden, een hervorming van de graanwet wel. De Theux plande ook een hervorming van de buitenlandse handelspolitiek. België moest het Nederlands voorbeeld imiteren, met andere woorden geld vrijmaken voor een handelmaatschappij die in opdracht van de regering katoen aankocht en in het buitenland verkocht en waarbij de staat de verliezen dekte. Om de doeltreffendheid van de handelmaatschappij te waarborgen, moest de hele operatie geheim gehouden worden. Met andere woorden, het voorstel van de Theux kon geen onderwerp van een parlementair debat worden. Het voornaamste concrete resultaat van het katoenoproer was de heimelijke oprichting van een handelmaatschappij onder auspiciën van de regering. De geheimzinnigheid rond de oprichting vormde een essentieel verschil met de Société de l'Industrie cotonnière uit 1834. De fouten van een tè zichtbare protectie moesten vermeden worden. De Theux vroeg in een vertrouwelijk schrijven aan diverse bestaande maatschappijen voorstellen te formuleren om de katoennijverheid aan te moedigen zonder een rechtstreekse interventie (exportpremies, aankoop van katoen door de Staat, prohibitie) noodzakelijk te maken. Een directe regeringsinterventie zou enerzijds zeer zwaar op de staatskas drukken, omdat de fabrikanten ontzettend gulzig waren en anderzijds afgunstige reacties oproepen in andere industrietakken die de regering van partijdigheid zouden beschuldigen. Bovendien kwamen overheidssubsidies doorgaans bij de meest gehaaiden terecht. Het oproer had de regering evenwel zeer verontrust. De paternalistische bekommernis om het lot van de arbeidersmassa was de voornaamste motivatie voor een geheime staatsinterventie. De timing van de politieke besluitvorming laat hieromtrent geen twijfel bestaan. Enkele dagen na het oproer kon de minister al kiezen uit drie voorstellen. De voorkeur ging uit naar dat van de in 1838 opgerichte Banque de l'Industrie te AntwerpenGa naar voetnoot47. Via het katoenoproer probeerde de bankwereld onder impuls van de regering greep te | |
[pagina 201]
| |
krijgen op de katoenindustrie, die vooralsnog op familiale leest geschoeid was. De Banque de l'Industrie werkte volgens puur liberale principes en zag de rol van de Staat als volgt: Laissez les agir seuls, en les encourageant d'une manière occulte, car la certitude d'une intervention directe du Gouvernement les feraient retomber dans leur ancienne apathie et vous ne retireriez qu'un fruit momentané de vos sacrifices... Ce mode de protection de l'industrie gantoise nous paraît d'autant plus utile, qu'il évite au Gouvernement de s'immiscer dans les détails d'opérations commerciales auxquelles il est totalement étranger de sa nature. Het feit dat de Banque de l'Industrie statutair alleen op commissiebasis werkte en elke speculatie voor eigen rekening streng verboden was, bracht de financiële belangen in overeenstemming met de noden van de industrie. Bijkomende garanties van fiducie waren dat de bank als Naamloze Vennootschap de rekeningen moest publiceren en dat vijf buitengewone commissarissen met een hoge sociale status de operaties controleerden. De conventie werd getekend door de Theux, de directeur van de Banque de l'Industrie, A. Saportas, een notoir ex-orangistGa naar voetnoot48, en vier beheerders (Guillaume Verbist, liberaal Antwerps gemeenteraadslid; Paul Donnet, ex-orangist; Jules LeJeune, P.S.C. Van Gend, ex-orangist). Door middel van een tweede contract stelde de schatkist een som van anderhalf miljoen fr. beschikbaar om de bank in staat te stellen de nodige voorschotten te verlenen (tegen 4 % intrest per jaar). Regering en koning waren in de wolken over deze oplossing voor de katoencrisis. Een relatief kleine financiële inspanning kon een doorbraak in de handelspolitiek betekenen. De overheidsinterventie was zeer liberaal, onzichtbaar, dus efficiënt, kortom: niet in strijd met de principes van de politieke economie. Leopold was zeer tevreden dat België op het gebied van de handel Nederland niet meer zou achtemahinken. Hij schreef de achterstand gedeeltelijk toe aan het bekrompen particularisme van de Kamers van Koophandel die zich steeds tegen de oprichting van een handelmaatschappij hadden verzet: ‘C'est à un Gouvernement lui-même d'exécuter des idées et des plans qui sont utiles’Ga naar voetnoot49. De koning profileerde zich op het vlak van de economische politiek als een centralistische macht die het staatsvormingsproces bevorderde. Nu de jonge staat na de ondertekening van het verdrag der 24 artikelen niet langer geabsorbeerd werd door oorlogvoering, moest de grootste aandacht uitgaan naar de materiële belangen om België een mooie commerciële toekomst te schenkenGa naar voetnoot50. | |
BesluitEen staat heeft een minimale steun van zijn burgers nodig bij de ontplooiing van zijn uiteenlopende activiteiten. Wanneer burgers openlijk weerstand bieden door collectieveactie, komt het er voor de regeerders op aan hun steun te herwinnen door de status quo te herstellen. Het herstel van de orde kan zelden uitsluitend met wapengekletter verkregen worden, zodat concessies moeten worden gedaan om de pacificatie te be- | |
[pagina 202]
| |
werkstelligen. In deze bijdrage heb ik geprobeerd de invloed van collectieve actie aan te tonen met voorbeelden van petities en demonstraties uit Gent in de turbulente periode 1830-1839. Om enige helderheid te brengen in de gecompliceerde sociale verhoudingen, zowel binnen de stad als tussen de stad Gent en de staat, zijn er twee verschillende conflictzones onderscheiden. Ten eerste was er het conflict tussen de orangistische lokale elite en het patriottische volk, waarbij de Belgische autoriteiten een oogje dichtknepen voor de vaak gewelddadige volksgerichten van hun lokale bondgenoten. In de tweede plaats was er de vraag naar staatsinterventie ter bescherming van de Gentse katoenindustrie vanwege industriëlen en arbeiders. Hoewel de Gentse arbeiders naar 1840 toe steeds autonomer optraden, was hier - niettegenstaande de lokale strijd tussen orangisten en patriotten - sprake van een coalitie tussen elite en volk. De Belgische staat had een dubbele reden om de eisen van de Gentse katoenindustrie niet in de wind te slaan. Enerzijds was er de nostalgie van de industriëlen naar de voorspoedige laatste jaren van het Nederlands bewind, die beter niet teveel voedsel moest krijgen. Anderzijds was er het patriottisch tegenwicht in de lagere bevolkingsgroepen, dat liever niet verloren moest gaan. De bedenkingen van Leopold I over de anti-orangistische volksgerichten in 1830-1834 spreken in dit verband boekdelen. Terwijl de Belgische autoriteiten er niet in slaagden het fronderende orangisme met repressieve maatregelen uit te schakelen, dreef de oprichting van de Société de l'Industrie cotonnière als tegemoetkoming aan de eerste massale petitie-actie in 1833 een wig tussen de die hard-orangisten en de katoenindustriëlen. De ‘Société de l'Industrie cotonnière’ betekende ook dat de Belgische staat de roep om protectie van de handels- en industriële belangen formeel erkende. De erkenning van de legitimiteit van collectieve actie is een essentiële aanmoediging om door te gaan met de strijd, zelfs als blijkt dat een concessie vanwege de staat in de praktijk weinig of niets oplevert. Uit de verschillende antwoorden van de vertegenwoordigers van de Belgische staat op de Gentse petities, die zij tussen 1833 en 1839 ontvingen, zien we hoe de protectionistische eis van industriëlen en arbeiders het karakter kreeg van wat Tilly een ‘erkende afdwingbare eis’ (recognized enforceable claim) noemt. De oprichting van de Société de l'Industrie cotonnière in 1834 en vooral de niet hard gemaakte belofte van een wetgevend initiatief in 1835, versterkten de afdwingbaarheid van diezelfde eis in 1839. In een periode van ongebreideld laissez-faire op sociaal-economisch gebied, vormden de massale collectieve acties van de Gentse katoenarbeiders het fundament van het staatsinitiatief om de Gentse katoenindustrie te beschermen tegen buitenlandse concurrentie en via de bankwereld te subsidiëren. Het feit dat hier het bewijs geleverd is van een reeks doeltreffende collectieve acties van onderop, betekent niet dat de staat op systematische wijze de klachten/eisen van het gewone volk integreert. Wel lijkt deze casus-analyse mij een aansporing voor de onderzoek(st)er van collectieve actie om de vraag naar het antwoord op demonstraties, oproeren en stakingen systematisch te gaan stellen. Mijn ervaring leert dat de speurtocht in de archieven van de top zeer leerzaam is voor het effect van ‘ordeverstoringen’ aan de basis. | |
[pagina 203]
| |
Bijlage: Petitie van de Gentse katoenarbeiders aan de koning, december 1839Ga naar eindnoot51Sedert lang duert ons lijden: 't is nu meer dan zes maenden geleden dat de Belgische katoen nijverheid hare werkzaemheyd heeft beginnen te vertragen; maer men koesterd ons met de hoop van binnen kort onze ellenden te zien eindigen. De vrede, zeyde men, de zoo zeer geprezen vrede, ging wederom als te voren onze werkwinkels in zwang zetten; nu echter dat de vrede gesloten is, zien wij nu den eene dan de andere fabriek den dagloon harer werklieden verminderen, en de winter is op handen, en het brood wordt duurder, en in het verschiet ontwaren wij niets dat onze angst bedare. Ontbreekt het nochtans in Belgie aen goedverbruykers om onze nijverheid met nut bezig te houden? Voorzeker neen, maer terwijl onze fabrieken opgepropt zijn met katoenstoffen waarvan ze zich vrugteloos zoeken te ontlasten, zien wij Engeland en andere vremde gewesten ons met hunne voortbrengselen over stroomen en ons van onze eygene markt verdrijven door eenen mededinging tegen de welke, zoo onze meesters het ons verklaren, het onmogelijk is te worstelen. Is het dan om den vremdeling werk en brood te geven dat de Belgische werkman met gevouwen armen moet blijven staen, en is het noodig dat wij van ellende bezwijken om onze magtige bondgenooten niet te mishagen? Met wat regt zouden de volkeren, aen wie wij niets verschuldigd zijn, ons ten onzen nadeele, het overvloedige van hun fabrieksgewrocht willen opdringen? Staet dan Belgenland onder hun bevel? Is het dan niet waer dat het hedendaegs eene onafhankelijke staet uitmaekt? Is het dan niet waer dat het, om deze onafhankelijkheid, deze vrijheid te beryken zich zoo veele opofferingen heeft opgelegd? En onafhankelijk zijn, wat is het dan, tenzij meester te zijn in zijn eigen land? Ach! indien wij het inderdaed zijn, waerom zorgen wij niet vooral om onze eigene behoudenis te verzekeren, om ons zelve te redden, wat er ook Frankrijk en Engeland mogen over zeggen? Waerom bannen wij niet uit ons land die vremde goederen die onder onze oogen het weinig werk dat onze binnenlandsche nijverheid nog is overgelaten komen verslinden? Misschien zal men ons zeggen dat wij met dit alles niet bekend zijn, dat dit zaken zijn die ons begryp te boven gaen, dat is mogelijk; wij zijn slechts arme en zonder twijfel onwetende werklieden, wij kunnen ons in onze redeneringen vergissen; maer 't geen wij wel beseffen en verstaen dat is het gevoel van onze ellenden, 't geen wij wel beseffen en verstaen dat is de schrik die ons het hert benauwt wanneer wij het getal onze kinderen tellen, wanneer wij in onze wanhoop den steeds dalenden prijs van onze daglonen met de altijd klimmende duerte van de eerste noodwendigheden des levens vergelijken. Zoo als het grootste deel der onze, weet gij Sire, door uw zelven hoe krachtig de band is welke ons aen hen die ons het leven verschuldigd zijn verbindt; ach! kost gij nog, door enkele verbeeldingskracht begrijpen hoe hartverscheurend de angst van den werkman is die zich buiten staet ziet van zijn huisgezin te helpen, van in deszelfs dringensten behoeften te voorzien! Nu dan, deze toestand is reeds die van velen onder | |
[pagina 204]
| |
ons, 't Is die, welke bij het altoos stijgen van het openbaer lijden, ons tot den laetsten toe staet te wachten. Sire! Men heeft ons gezegd, gij hebt den Belgischen troon aenvaerd om ons te behouden; behoud ons van de ellende behoud ons van den honger en deszelfs rampzalige gevolgen. |
|