Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 110
(1995)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[Nummer 2]De strijd rond Alva's bril. Papen en geuzen bij de herdenking van de inname van Den Briel, 1572-1872
| |
[pagina 162]
| |
Na de drastische machtsverschuivingen op het Europese politieke toneel ten gevolge van de Frans-Duitse oorlog kon de herdenking een belangrijke impuls geven aan het vaderlandse zelfvertrouwen. Maar problematisch was dat de cruciale periode uit de vaderlandse geschiedenis door delen van de Nederlandse bevolking op zeer verschillende manieren geïnterpreteerd en gewaardeerd werd. Terwijl het geuzenepos voor het protestantse volksdeel als een vertrouwenwekkend scheppingsverhaal van de Nederlandse natie functioneerde, werd het vanuit katholieke optiek automatisch verbonden met priestervervolging en schuilkerkentijd. Net als bij de herdenking van de slag bij Heiligerlee (1568-1868) vulden de krantekolommen vulden zich ook nu met polemieken. In dit artikel worden de gebeurtenissen rond de aprilherdenking op twee niveaus geanalyseerd. Allereerst wordt beschreven hoe voormannen van verschillende stromingen dit vaderlandse feest hebben vorm gegeven. Daarbij staan niet alleen de onderlinge debatten, maar ook de pogingen om het jubileum van zijn explosieve lading te ontdoen centraal. Ten tweede wordt onderzocht hoe aan de basis van de samenleving op deze debatten en verzoeningspogingen werd gereageerd. | |
De koning in Den BrielZoals de watergeuzen dat eertijds hadden gedaan verscheen koning Willem III op 1 april 1872 op de rede van Den Briel. Hij zou er de eerste steen leggen voor een tweetal monumenten: een standbeeld en een zeeliedentehuis. Als we de chroniqueur van deze dag, de romantisch aangelegde literator W.J. Hofdijk, mogen geloven, waren de Briellenaars diep geroerd door het koninklijk bezoek. De meesten aanschouwden de vorst voor het eerst in levenden lijve. Hofdijks tekst is doorspekt van galmende jubelkreten, betraande wangen en teder besnaarde gemoederen. De plechtigheid droeg onmiskenbaar een sacraal karakter. De Leidse hoogleraar in de Nederlandse taalkunde Matthias de Vries schetste in een bevlogen betoog het belang van de inname van Brielle voor de staatkundige onafhankelijkheid en voor de maatschappelijke en godsdienstige vrijheid. Hij roemde het Stamhuis van Oranje als ‘plechtanker’ voor het behoud van deze vrijheden ‘bij nieuwe beroeringen die Europa kunnen schokken, bij de worsteling der partijen die ons vaderland kan bedreigen’Ga naar voetnoot4. Als in een gebed richtte hij zich tot de eerste wegbereider van de onafhankelijkheid: O, eerwaarde Vader Willem, zoo uw verheerlijkte geest nog bewustzijn heeft van hetgeen hier op aarde geschiedt; o, zie met welgevallen neder op uw volk, hier met uwe doorluchtige Nazaten vereenigd, om de gedachtenis zijner verlossing te vieren. Hoor de danktonen, die als een | |
[pagina 163]
| |
jubelkoor tot u opstijgen uit aller borst. Aan u, aan u vooral, hadden onze vaderen, onder Gods bestuur, hunne uitredding te dankenGa naar voetnoot5. De op te richten monumenten waren volgens De Vries een ‘dankoffer’ van het Nederlandse volk voor de weldaden die hem waren bewezen. De koning bracht halverwege de toespraak op symbolische wijze deze offerande ten uitvoer. Met het oog op het schatgravende nageslacht werd een op perkament geschreven proces-verbaal van de gebeurtenis mèt een volledig stel van de op dat moment gangbare munten in een loden koker gesloten en in de granieten sokkel gelegd, waarna de koning zijn metselwerk verrichtteGa naar voetnoot6. Vijftig kanonschoten en het volkslied ‘Wien Neêrlands bloed’ begeleidden het werk. Met een korte improvisatie, waarin hij het Brielse plein als een ‘heilige plek’ typeerde, ontlokte de koning opnieuw juichkreten aan de menigte. De gebeurtenis bracht De Vries tot de woorden: Sire, toen uwe hand dien steen bevestigde, toen heeft zij opnieuw tusschen U en uw volk het verbond der liefde bezegeld: dat ‘krachtigste cement,/ Dat harten bindt, als muren breken/ Tot puin in 't end’Ga naar voetnoot7. Hofdijk meende de steen te kunnen typeren als een ‘arke des verbonds’. Voortredenerend in bijbelse termen omschreef hij de geuzenstreek van destijds als de doop van de natie en de herdenking ervan als een hernieuwing van de doopbelofte in een gelouterde vorm. Door het kritisch ijken van de goede en slechte daden van de geuzen - De Vries had zich daar met volle overgave aan gewijd - was het geuzenelement weer in de juiste vorm naar boven gekomen. Dat was de basis voor een hernieuwde eenheid tussen Oranje en het volkGa naar voetnoot8.
De Brielse commissie had een vaderlandse lithurgie trachten te ontwerpen die dusdanig geladen was van godsdienstige elementen dat zij de toeschouwers in hun diepere gevoelens en hogere principes kon raken. Het was een verdienstelijke poging een bouwsteen aan te dragen voor een ‘burgergodsdienst’, een op vage principes gestoeld christendom boven geloofsverdeeldheid dat als een moreel bindmiddel in de samenleving kon dienstdoenGa naar voetnoot9. Daartoe werden uitgesproken calvinistische gezangen, rituelen of bewoordingen zoveel mogelijk vermeden. Zo werd er bijvoorbeeld niet in calvinistische zin gesproken over de ‘God van Nederland’, die zijn uitverkorenen bevrijd had van de tirannie, maar in meer algemene termen over de gunstige beschikkingen GodsGa naar voetnoot10. De Vries had op verzoek van de commissie de oorspronkelijke | |
[pagina 164]
| |
titel van zijn toespraak ‘Het Geuzenfeest’ veranderd in het minder beladen ‘Nederlands bevrijding’Ga naar voetnoot11. Daarnaast had de redenaar met grote zorgvuldigheid religieuze taboes trachten te omzeilen, zonder al te zeer afstand te doen van zijn onmiskenbaar liberale principes. De voorzichtigheid was ingegeven door een maandenlange discussie voorafgaande aan het feest. | |
De voorbereidingHet initiatief voor de herdenking ging uit van een in december 1870 geformeerde, plaatselijke commissie te Den Briel. De commissieleden hielden rekening met de levensbeschouwelijke gevoeligheden die verweven waren met de Tachtigjarige Oorlog maar konden niet voorzien welk een storm zou opsteken nadat hun plan te water was gelaten. In november 1871 verzond de Brielse ‘hoofdcommissie’ een rondschrijven aan een groot aantal correspondenten met het verzoek om plaatselijke subcommissies te formeren en een inzameling te houden voor een op te richten standbeeld: ‘Eene nimf, uit het water opgekomen, wijst met de eene hand naar de zee, als de plaats vanwaar zy komt, en houdt met de andere hand de prinsenvlag fier omhoog’Ga naar voetnoot12. Het beeld was ontworpen door de directeur van de Haagse tekenacademie J. Ph. Koelman. Koelman had in 1863 bekendheid verworven door zijn bekroonde ontwerp bij de prijsvraag voor het monument ter herdenking aan de bevrijding van de Fransen in november 1813. Zijn neoclassicistisch vormgegeven Nederlandse maagd had de voorkeur gekregen boven een neogotisch ontwerp van de katholieke architect P.J.H. Cuypers. Over de artistieke merites van Koelmans ontwerp was eindeloos gediscussieerdGa naar voetnoot13. Ook in het Brielse geval koos hij voor een personificatie. Een directe verwijzing naar de gebeurtenissen van 1572 in de vorm van een watergeus leek Koelman voor het Brielse monument niet gepast, maar aan een abstract zinnebeeld zou niemand zich kunnen storen: ‘Om de meerdere bewegelijkheid van gemoed neemt men daartoe liefst vrouwengestalten’Ga naar voetnoot14. De vrouwenfiguur was volgens Koelman simpelweg een brenger van een goede boodschap. Meer moest men er niet achter zoeken. Het Brielse ontwerp leek wat dit betreft op de standbeeldencultus die vanaf 1875 in Frankrijk van de grond kwam. Daar mocht de irenische Marianne en niet de strijdbare sans-culotte het elan van de Derde Republiek verbreiden. Ook daar koos men dus voor vrouwelijkheid in plaats van vechtlust en voor een tijdloos symbool in plaats van een historische figuur die het turbulente verleden in herinnering zou roepenGa naar voetnoot15. De Brielse commissie was samengesteld uit vertegenwoordigers van verschillende | |
[pagina 165]
| |
stromingen van de lokale bevolking, onder wie twee katholieken (één van hen was pastoor J.W. van Saagsveldt). De pogingen om het initiatief een pluriform karakter te geven werd door de buitenwereld niet op waarde geschat. Wellicht was dat anders gegaan wanneer men landelijke kopstukken van de verschillende stromingen had gevraagd. In dat geval zouden notabelen in grote steden als Amsterdam of Utrecht er minder moeite mee hebben gehad om zich ondergeschikt te maken aan het gezag van de hoofdcommissie. Dan zou men ook het probleem hebben omzeild dat Den Briel in de toenmalige politieke geografie bekend stond als hoofdplaats van een liberaal kiesdistrict. Die politieke kleur werd ook geaccentueerd doordat het eerste initiatief was uitgegaan van de liberale regionale krant het Weekblad voor Voorne, Putten, Overflakkee en Goedereede; de eveneens liberale Nieuwe Rotterdamsche Courant ontpopte zich als de landelijk spreekbuis van de Brielse commissie. Daarnaast had de commissie in haar rondzendbrief alleen gewezen op het politieke belang van de inname van Den Briel ‘voor onze staatkundige vrijheid, voor ons zelfstandig volksbestaan en voor de Dynastie van het Huis van Oranje’Ga naar voetnoot16. Om de katholieken niet voor het hoofd te stoten werd over de godsdienstige achtergronden gezwegen, maar in meer uitgesproken protestantse kringen kon dit worden uitgelegd als een typisch liberale interpretatie van de Tachtigjarige Oorlog. De discussie barstte goed los toen de katholieke publicisten J.A. Alberdingk Thijm en W.J. Nuyens in december 1871 het plan onder vuur namenGa naar voetnoot17. Als kunstkenner had Thijm zich al eens eerder kritisch uitgelaten over de toepassing van een vrouwenfiguur in monumentale beeldhouwwerken: de ‘would-be maagd’, ‘die beurtelings République française, Victory, elk der Kunsten, het Eene Duitschland, L'union fait la force, Eer en voordeel [uitbeeldde]’Ga naar voetnoot18. Het plan om de daad der watergeuzen door een nimf te verbeelden vond hij ‘al te belachelijk’Ga naar voetnoot19. Voor beide auteurs was de datum van de inname van Den Briel onverbrekelijk verbonden met 9 juli 1572, de dag waarop een vijftiental geestelijken uit het inmiddels veroverde Gorkum en een viertal uit andere plaatsen in Den Briel werden geëxecuteerd. De ‘Martelaren van Gorkum’ waren door bemoeienis van de bisschop van Haarlem G.P. Wilmer in 1867 heilig verklaard. Wilmers actie was erop gericht geweest het kerkelijk leven in het bisdom een nieuwe impuls te geven door de gelovigen een mogelijkheid tot identificatie met ‘hun’ heiligen te biedenGa naar voetnoot20. De gebeurtenissen zetten Nuyens aan tot giftige stijlbloempjes: ‘Ik durf te vragen: Wat moest men wel van ons denken, zoo wij dergelijke gebeurtenissen hielpen | |
[pagina 166]
| |
verheerlijken? Moeten wij de roede kussen, waarmede onze vaderen werden gekastijd’Ga naar voetnoot21? Terwijl deze polemiek woedde, werd er in de landelijke politiek ook gediscussieerd over de opheffing van het gezantschap bij de paus. De Tweede Kamer besloot hiertoe op 17 november 1871, de Eerste Kamer zou op 28 december volgenGa naar voetnoot22. Deze kwestie werd door de katholieke publicisten niet rechtstreeks in verband gebracht met de inname van Den Briel, maar de teloorgang van de wereldlijke macht van de paus en het ontbreken van officiële steun van Nederlandse zijde voor de kerkleider hielden hen wel bezig. Nuyens beschouwde de inname van Den Briel als een revolutionaire daad en zag duidelijke parallellen met de ‘Revolutie’ waaronder de paus zuchtteGa naar voetnoot23. Hij achtte het ongepast een dergelijk historisch feit te vieren in een tijd waarin tronen wankelenGa naar voetnoot24. Na een interventie van Nuyens en Thijm gaf bisschop Wilmer de Brielse pastoor Van Saagsveldt de opdracht zich terug te trekken uit de hoofdcommissie. Hoewel de pastoor meende nuttig werk te hebben gedaan - hij zou de oprichting van een standbeeld voor de bloeddorstige geuzenleider Lumey hebben voorkomen - moest hij toch een in Haarlem vervaardigde ontslagbrief overschrijven en bij de commissie bezorgenGa naar voetnoot25. | |
Het compromisIn januari 1872 leek er weinig schot te komen in het Brielse plan. Weliswaar nam het aantal subcommissies toe tot meer dan 100, maar in de landelijke pers werd de waternimf niet erg serieus genomen. Voorstellen tot oprichting van andersoortige standbeelden, gedenkzuilen en nuttige instellingen rijgden zich aaneen tot een ‘babylonische verwarring’Ga naar voetnoot26. De steun van de koning zou (nationale) orde kunnen brengen in de lokale chaos, maar begin februari wachtte de Brielse commissie nog steeds op een antwoord van het Koninklijk HuisGa naar voetnoot27. Inmiddels was in Utrecht een alternatieve commissie geformeerd die een serieuze bedreiging vormde voor de Briellenaren. Het gezelschap telde zeven leden, onder wie de vooraanstaande orthodox-protestanten mr. C.W.J. baron van Boetzelaer van | |
[pagina 167]
| |
Dubbeldam (een nazaat van Rutger van den Boetzelaer (1534-1604), een van de leden van het Verbond der Edelen), mr. W.R. baron van Tuyll van Serooskerken van Zuylen en E.H. KolGa naar voetnoot28. Een belangrijk commissielid was ook J.W. Schubart, de voorzitter van de bij uitstek conservatieve, aan reactionair grenzende organisatie van militaire vrijwilligers de Nederlandsche WeerbaarheidsbondGa naar voetnoot29. Het contact tussen de Utrechtse commissie en de koning werd gelegd door R.J. Schimmelpenninck, die namens de koning als commissaris bij de Weerbaarheidsbond was aangesteld en de feitelijke leiding over deze organisatie had. Deze graaf had zich zowel tijdens de crisis van 1848 als tijdens de cruciale gevechten tussen koning en parlement in de jaren 1866-1868 ontpopt als een volbloed conservatief die de liberalen op het scherpst van de snede bestreed. In liberale kring werd hij als ‘een der gevaarlijkste intriganten’ beschouwdGa naar voetnoot30. Het conservatieve gezelschap had makkelijker toegang tot de koning en kon de Brielse commissie de wind uit de zeilen nemen door zich te presenteren als het onpartijdige alternatief voor alle plannen die tot dusver over tafel waren gegaan. De Utrechtenaren wilden ‘eene Stichting voor de Verzorging van oude of verminkte Nederlandsche Zeelieden’ in het leven roepen. Op deze wijze zouden al Uwen Majesteits onderdanen gelegenheid worden gegeven om eendragtig en eenparig, door de bevordering van eene Menschlievende en Waarlijk nationale Stichting de Wording onzer Onafhankelijkheid en hetgeen wij aan haren Grooten Stichter, Willem van Oranje, verschuldigd zijn, waardiglijk te gedenkenGa naar voetnoot31. Zij namen daarbij nadrukkelijk afstand van een in ultra-orthodoxe kring circulerend plan voor de stichting van een Geuzengesticht (een weeshuis), dat alleen al vanwege de naam de katholieken zou bruskerenGa naar voetnoot32. Net als de Brielse commissie poogden zij de katholieken zoveel mogelijk bij de herdenking te betrekkenGa naar voetnoot33. Juist het Dagblad van Zuid-Holland, spreekbuis van de conservatieve Tweede Kamerleden die sinds de jaren 1866-1867 hechtere banden waren aangegaan met katholieke volksvertegenwoordigersGa naar voetnoot34, maakte het gematigde | |
[pagina 168]
| |
plan van de Utrechtse heren wereldkundig. Het dagblad kon direct al vermelden dat de koning een financiële toezegging voor het asyl had gedaan en dat hij tevens de eerste steen zou leggenGa naar voetnoot35. Zover was de Brielse commissie nog niet gekomen. Na korte tijd stuurde de koning echter aan op een compromis tussen de Brielse en Utrechtse commissies. Kennelijk wenste hij zich toch als neutraal en bovenpartijdig te presenteren. Na zijn weinig succesvolle pogingen in de jaren 1860 om een conservatief overwicht in de Tweede Kamer tot stand te brengen achtte hij het nu niet raadzaam zich al te zeer met één stroming in te laten. Onder druk van de koning kwamen de twee gezelschappen in februari in Rotterdam bijeen om een compromis te sluiten. De nimf en het zeeliedentehuis zouden gezamenlijk het nationale monument vormen, waarvoor de koning op 1 april één eerste steen zou leggen. Voor beide werken doneerde de vorst 1000 guldenGa naar voetnoot36. Daarmee leek de zaak uit politiek vaarwater te zijn getrokken en konden de voorbereidingen voor de festiviteiten van start gaan. De brede conservatieve en liberale middenstromen van het politiek spectrum waren voor de herdenking gewonnen. Wat waren de ingrediënten van dit compromis? De heren hadden er veel aan gedaan om het verleden onschadelijk te maken en te depolitiseren. Het standbeeld van de waternimf was op zich al een maatregel om de gebeurtenissen van 1572 naar de achtergrond te dringen. Daarnaast bracht het zeeliedentehuis de herdenking op een geschikte manier in de sfeer van de liefdadigheid. Het was een poging om iets ‘terug’ te doen voor de zeevarenden, de nazaten van de watergeuzen, die zoveel voor de natie hadden gedaan. Het tehuis was een geschenk, zoals ook de inname van Den Briel een geschenk was geweestGa naar voetnoot37. De historische gebeurtenis van 1572 werd daarmee dus als een ‘gegeven’, als een afgerond en voltooid geheel aan het nageslacht gepresenteerd om in dank te worden aanvaardGa naar voetnoot38. Dat de erfenis van de jaren 1572-1573 met name voor wat betreft de verhouding tussen protestanten en katholieken nog volop gelegenheid bood voor debat, konden de organisatoren zo even naar de achtergrond drukken. Problematisch was wel dat de geuzen, de verantwoordelijken voor het ‘geschenk’ van 1572, een twijfelachtige reputatie hadden. Robert Fruin had hen onverbloemd bekritiseerd. Met name geuzenaanvoerder Lumey was door hem als een verachtelijk moordenaar en opportunist neergezetGa naar voetnoot39. Aan de wandaden van de watergeuzen kon niet zo maar voorbijgegaan worden. Menig schrijver en spreker zag zich bij de herdenking gedwongen een balans van debet- en creditposten op te maken om uiteindelijk toch op | |
[pagina 169]
| |
een overwegend gunstig oordeel uit te komenGa naar voetnoot40. Zelfs de antirevolutionaire Standaard moest erkennen dat de watergeuzen met bloedvergieten de gewetens- en geloofsvrijheid hadden geschaad, maar aan de positieve zijde noteerde het blad: In die ruwe zeerobben, met stukgeknipte ooren en afgesneden neuzen, had de Heer dorst naar die nog ongekende vrijheid gewekt, niet door wijsgerige ontwikkeling, niet door verfijnde beschaving, maar door den nood, door doodsnoodGa naar voetnoot41. De Standaard, die op 1 april van dat jaar voor het eerst verscheen, is trouwens een mooi voorbeeld van het problematische beeld van de geuzen rond 1872. Groen van Prinsterer had Abraham Kuyper afgeraden ‘De Geus’ als titel voor zijn dagblad te kiezen: ‘Aan dien naam zijn, bij de dankbare herinnering aan den zegen Gods, ook wanbedrijven gehecht, wier oprakeling tegen u zou kunnen worden geëxploiteerd’Ga naar voetnoot42. Op grond van soortgelijke overwegingen koos de Brielse hoofdcommissie ervoor om de geuzen zoveel mogelijk uit het officiële feestprogramma weg te schrijven. Zoals vermeld mocht de toespraak van De Vries niet ‘Het Geuzenfeest’ heten. Zo werd ook een verzoek van Rotterdamse ‘varenslieden’ om als geuzen verkleed de stad te mogen binnenvaren door de Briellenaren afgewezenGa naar voetnoot43. Daarnaast werd er niet gekozen voor een historische, maar een allegorische optocht. Het klapstuk van deze optocht was een wagen waarop de borstbeelden van Willem III en Sophie, innig verenigd, met lauwerkransen werden getooid. In plaatsen waar wel historische optochten werden gehouden, werden aanstootgevende historische personen soms geweerd. In Haarlem bijvoorbeeld ontbraken Lumey en Alva in de optochtGa naar voetnoot44. In Amersfoort daarentegen was juist de persoon van Lumey aanleiding tot rellenGa naar voetnoot45. | |
RichtlijnenHoe werd in katholieke kring op de tegemoetkomendheid van de Utrechtse en Brielse heren gereageerd? Het meest consequent was de houding van Alberdingk Thijm, die ook bij vorige herdenkingen ten strijde was getrokken. Hij meende dat een katholiek behalve in hart, huis en kerk ook in wetenschap, politiek en maatschappij in overeenstemming met zijn geloof diende te handelen: ‘Mij dunkt, dat een mensch nog iets anders is dan een toneelspeler’Ga naar voetnoot46. Naast hem tekende zich evenwel onder leiding van Nuyens en het dagblad De Tijd een stroming af die op enigerlei wijze de protestanten tegemoet wilde treden. ‘Ik ken onze histoire’, schrijft Nuyens eind december 1871 aan | |
[pagina 170]
| |
bisschop Wilmer. ‘Wij krijgen in April Stantjes tegen “de papen” zoo wij geen middel vinden’Ga naar voetnoot47. Nuyens zag wel brood in het Utrechtse plan voor een charitatieve instelling en verklaarde zich te kunnen verenigen ‘met de gedachte aan een “Geuzenfeest” waarbij men “de Geuzen” op den achtergrond zoekt te plaatsen’Ga naar voetnoot48. Door een mooi staaltje van selectief lezen van de Briels-Utrechtse compromistekst kon hij de nadruk leggen op bovenpartijdige thema's die met de inname van Den Briel verbonden werden zoals de vestiging van de Nederlandse onafhankelijkheid en het begin van de relatie tussen Nederland en OranjeGa naar voetnoot49. Dat de organisatoren ook de godsdienstvrijheid centraal stelden, zag hij met enige soepelheid van geest over het hoofdGa naar voetnoot50. Op deze manier hoefde er geen belemmering voor katholieken te zijn om deel te nemen aan de festiviteiten. De Tijd verklaarde aan de vooravond van het feest: Inmiddels heeft de zaak haren loop gehad, en voor zooverre wij het kunnen nagaan, is de kerkelijke zijde der kwestie totaal onder gegaan, of verkeert zij althans in dusdanigen staat van ontbinding, dat ieder het regt heeft, om daarvan voor zichzelven te maken, wat hij wilGa naar voetnoot51. In de zuidelijke bisdommen onttrokken de meeste katholieken zich zonder problemen aan de festiviteiten. Ten noorden van de grote rivieren kwamen zij veelal tussen twee vuren te zitten. Katholieke notabelen die goede relaties wensten te onderhouden met protestantse dorps- of stadsgenoten kwamen voor een moeilijke keuze te staanGa naar voetnoot52. Opmerkelijk genoeg gaven de bisschoppen nauwelijks leiding aan hun gelovigen. Aartsbisschop A.I. Schaepman liet zijn collega Wilmer weten: Aen de geestelijkheid heb ik geene officieel aanschrijving gezonden, doch in mijne gesprekken heb ik genoegzaam mijnen meening uitgedrukt. Op aanvrage van dezen of genen heb ik schriftelijk geantwoord dat het vlaggen op 1 April tot eere van Ned. onafhankelijk bestaan noch doodzonde, noch dagelijksche zonde is, dat men dus zonder gewetensbezwaar konde mededoen, en ik zulks in de meeste gevallen raadzaam oordeelde. Wij zullen hier vlaggen en ook met de naburen illumineeren, wanneer zulks mogt worden verzochtGa naar voetnoot53. | |
[pagina 171]
| |
Bisschop Wilmer was intussen vooral bezig zijn gezicht in de stad Haarlem zoveel mogelijk te redden. Hij volgde het advies op van zijn Bossche collega J. Zwijsen om in ieder geval te vlaggen, ‘want anders zou Uwed. welligt gevaar loopen aan groote beleedigingen van het grauw bloot gesteld te worden’Ga naar voetnoot54. Wilmer was doodsbenauwd zich openlijk in de kwestie te mengen: ‘Dewijl het politiek hier meê gemoeyd is, blijve mijn naam, zoo veel mogelijk buiten alles’Ga naar voetnoot55. Hij regisseerde enigszins de berichtgeving in De Tijd, maar een duidelijke richtlijn liet hij niet uitgaan, enerzijds omdat hij niet zelf in de publiciteit wilde treden, anderzijds omdat de vraag of katholieken konden deelnemen heel erg afhankelijk was van de lokale omstandigheden: de al dan niet anti-katholiek kleur van het lokale feestcomité en het mogelijke gevaar voor rellen. Zelfs wanneer een feest een echt geuzenkarakter zou krijgen, konden katholieken toch zonder het eigen geweten in het gedrang te brengen deelnemen, wanneer de grond hen te heet onder de voeten werdGa naar voetnoot56. De Delftse deken beschrijft zijn laveren tussen protestantse ‘standjes’ en de druk van de katholieke achterban aan de vooravond van het feest: Hier doe ik mijn best, zoo stom te zijn als een visch, maar toch bemerk ik wel, dat velen zich angstig maken, dat de Pastoor niet zal vlaggen, en ook omgekeerd geloof ik de mindere man wel te zullen ergeren, zoo ik het doe. Hadde toch de heele wereld gezwegenGa naar voetnoot57. Het citaat geeft goed aan hoe groot de verwarring onder vooraanstaande katholieken was en hoe weinig leiding zij in dit geval aan hun achterban gaven. In orthodox-protestantse kringen werd het liberaal-conservatieve compromis dat in februari 1872 uit de bus rolde, bekritiseerd. Aanvankelijk had men van de Utrechtse commissie, met orthodox georiënteerde voormannen als Van Boetzelaer, calvinistisch vuurwerk verwacht, maar al snel bleek dit gezelschap toch in gematigd conservatief vaarwater terecht te komenGa naar voetnoot58. Groen van Prinsterer miste in de feestplannen een meer uitgesproken keuze voor het benadrukken van godsdienstvrijheid en gewetensvrijheid. Thema's als het onafhankelijk volksbestaan en de band met het Oranjehuis vormden voor hem een te waterige soep. De herdenking had voor hem waarde als herinnering aan een radicale, godsdienstig gemotiveerde strijd die hij ook in de eigen tijd op het terrein van kerk en staat wilde voeren. Hij verklaarde dan ook stellig: Samenwerking in den geest van Dr. Nuyens neutraliseert en denatureert de feestviering voor ons. Het deelgenootschap aan een kleurloos geworden feestviering is voor Gereformeerden niet geoorloofd, omdat voor hen kleurloosheid heiligschennende karikatuur wordtGa naar voetnoot59. Een spervuur van initiatieven werd afgevuurd om een meer uitgesproken godsdiensti- | |
[pagina 172]
| |
ge bestemming te geven aan de herdenkingsinzamelingen die op gang kwamen. Vanuit christelijk-gereformeerde kring werd uitdagend gewerkt aan een ‘Geuzenkerk’, die in Brielle zou verrijzenGa naar voetnoot60. Door de ultra-orthodoxe predikant J.L. Bernhardi werd een actie op touw gezet om een tehuis voor wezen, een Nationaal Geuzengesticht, van de grond te krijgen. Het gesticht werd uiteindelijk in oktober 1872 in Brielle geopend en was gesierd met het standbeeld van een strijdlustige watergeus, gewapend met bijl en vlagGa naar voetnoot61. Daarnaast waren ook de voltekening van een lening van 100.000 gulden voor het Christelijk Nationaal Schoolonderwijs en de verschijning van de eerste editie van de antirevolutionaire Standaard verbonden met de herdenkingGa naar voetnoot62. Abraham Kuyper en Groen van Prinsterer wensten ook aan de herdenkingsdag zèlf een meer uitgesproken godsdienstig karakter te geven. In hun publikaties tendeerden ze naar het model van de traditionele Bede- en Dankdagen. De herdenking zou in gewijde sfeer met bezoek aan de kerk moeten plaatsvinden (liefst 's morgens en 's avonds) en met zo min mogelijk festiviteitenGa naar voetnoot63. Maar het werd beide heren ook wel duidelijk dat ze hun volgelingen niet volledig van het gewone feestgedruis konden weghouden. Zo schrijft Kuyper aan Groen: Alle feestviering er aan te geven is althans te Amsterdam volstrekt onmogelijk. Dat zou bij het electriseerend entrainement van zulk een massalen feestjubel tot erger dan handtastelijkheden leiden. Wat elders kan, kan hier om locale redenen nietGa naar voetnoot64. De Heraut adviseerde zijn lezers dan ook 's ochtends de kerkdienst te bezoeken, in de avond een uur te reserveren voor gebed, gelden te schenken aan het christelijk onderwijs of de christelijke bijbelverspreiding, een kleinere gave te reserveren voor het Brielse zeeliedentehuis en: ‘Op gepaste wijze door het ontrollen der Hollandscheen Oranjekleuren, zij het ook op eenigen afstand, deel te nemen aan de feestviering, die allerwege wordt voorbereid’Ga naar voetnoot65. Groen van Prinsterer zag een zeer ernstige gedachtenisviering als ideaal, maar kwam terug op zijn eerdere uitspraak dat een goede gereformeerde zich geheel aan de festiviteiten diende te onttrekken. Een geldelijke bijdrage aan muziek, vlagvertoon en illuminatie leek hem wel geoorloofdGa naar voetnoot66. Al met al genoot het Briels-Utrechtse initiatief buiten de kring van conservatieven en liberalen beperkte steun. Voor veel orthodox-protestanten waren de vorm en inhoud van het feest niet calvinistisch genoeg, terwijl in katholieke kring reserve bleef bestaan tegenover een nationaal ritueel waarvan de ‘ketterse’ achtergrond onmogelijk voor de volle honderd procent verdonkeremaand kon worden. Vooral de liberale pers maakte zich vrolijk over de sterke verdeeldheid in het katholieke kamp en het halfslachtige | |
[pagina 173]
| |
optreden van Nuyens cum suisGa naar voetnoot67. Tegelijkertijd uitten liberale sympathisanten van het feest hun vrees voor eventuele ‘standjes’ op 1 april. Een sprekend voorbeeld is een oproep van de dichter (en volksbeschaver bij uitstek) Jan Pieter Heije. In een emotionele toonzetting drong hij aan op tolerantie en begrip voor mensen die niet wensten deel te nemen: ‘... dat geenerlei smet van dwingelandij dit ons Feest der Vrijheid ontsiere!... dat geenerlei ruwheid doe vreezen dat ge toch eigenlijk niet verdiend hebt, vrij te worden ...’. Zijn oproep werd op de dag van het feest afgedrukt in Het Nieuws van den Dag en werd daarnaast ook op grote, oranjekleurige affiches in Amsterdam verspreidGa naar voetnoot68. Het was een van de vele bezweringsformules die over de feestende massa's werd uitgesproken. | |
IncidentenDe eerste berichten na de gebeurtenissen van 1 en 2 april waren positief gestemd. In Rotterdam was alles naar wens verlopen: Kermissen ja, zijn ergernissen. Maar ge ziet het: een beter feest, een beter geest. Laat het volk iets schoons zien, geef het iets te denken, iets te gevoelen - weet het nationale gevoel te treffen, en ze drinken en vloeken en vechten nietGa naar voetnoot69. Omtrent Amsterdam was de berichtgeving zeker zo positief. De Tijd meldde dat slechts acht personen wegens openbare dronkenschap waren aangehouden, terwijl dat er op normale feestelijke avonden 20 à 25 warenGa naar voetnoot70. Met name in de grotere steden ten noorden van de grote rivieren hadden historische en allegorische optochten, muziekuitvoeringen en volksspelen de massa, inclusief een groot aantal katholieken, aangenaam verpoosd. In Brabant en Limburg daarentegen hadden de meeste katholieken het feest aan zich voorbij laten gaan. In Maastricht bijvoorbeeld werd door vrijwel niemand gevlagd, uitgezonderd dan de leden van het garnizoen en de rijksambtenaren. Het gemeentebestuur had besloten de vlag binnen te houden. Als representant van de rijksoverheid zorgde het garnizoen voor een kleine optocht, maar daar bleef het verder bijGa naar voetnoot71. Ook elders in Brabant en Limburg moesten garnizoenen de nationale eer hooghouden. In Breda, waar zo'n twintig procent van de bevolking protestants was, werd ook van de kant van de burgerij enig enthousiasme geconstateerd, maar daar gingen felle discussies in het plaatselijke verenigingsleven aan voorafGa naar voetnoot72. De zuidelijke katholieken blonken over het algemeen uit door desinteresse. Er werden weinig pogingen ondernomen om de schaarse festiviteiten die nog wel werden gehouden, te verstoren. Slechts | |
[pagina 174]
| |
in enkele plaatsen (Venlo, Heusden, 's-Hertogenbosch en RoosendaalGa naar voetnoot73) werden militairen lastig gevallen, moesten met oranje gesierde huizen het ontgelden of werden niet al te welluidende spreekkoren aangeheven: ‘Luther en Calvijn liggen te branden in de hel, Dat moeten die geuzen wel’Ga naar voetnoot74! In het midden van het land was de kans op dergelijke confrontaties groter. In een aantal gebieden in Zuid- en Noord-Holland, Utrecht en Gelderland waar overwegend protestantse en overwegend katholieke dorpen en stadjes elkaar afwisselden, deden zich de nodige problemen voor. Het Westland is daarvan een voorbeeld. In plaatsen als Schipluiden, Naaldwijk, Maasland en Vlaardingen deden protestantse groepen, soms afkomstig uit de plaats zelf, soms uit andere plaatsen, alle moeite de katholieken tot een openlijke instemming met de festiviteiten te brengen. De toetssteen was het uitsteken van de vlag. Niet alleen woonhuizen maar ook pastorieën en kerken werden met een bezoek vereerd. Vrijstaande huizen, die buiten de dorpskom lagen en dus niet het directe decor voor de festiviteiten vormden, werden systematisch bezocht. Wanneer katholieke bewoners het rituele vlaggevertoon weigerden te verrichten volgde in veel gevallen een afstraffing. Ruiten werden ingegooid, meubels vernield en bewoners gemolesteerdGa naar voetnoot75. In plaatsen als Waddinxveen, Amstelveen, Hoogwoud, Edam, Wageningen, Nijkerk en De Lemmer vonden vergelijkbare confrontaties plaatsGa naar voetnoot76. Naast deze kleine plaatsen was Amersfoort de enige stad van een zekere omvang waar zich serieuze problemen voordeden. Hier vormde de verering van de uit deze plaats afkomstige Gorcumse martelaar Theodorus van der Eem een complicerende factorGa naar voetnoot77. In het katholieke kamp was men om deze reden extra gevoelig voor de aanwezigheid van enkele prominente watergeuzen in de historische optocht. Met name Lumey was persona non grata. De organisatoren schijnen hieraan enigszins tegemoet te zijn gekomen. Desondanks verspreidde een kleine drukpers van de (liberale) Amersfoortsche Courant in de optocht een provocerende variant op Heijes ‘zilvervloot’: Heb je van den roemvollen strijd wel gehoord,
den strijd van de watergeuzen;
Zij vochten als leeuwen en hielden hun woord;
Het schenen zoowaar wel reuzen.
Lumey! Lumey! Lumey!
Een held was hij,
| |
[pagina 175]
| |
De strijd rond Alva's bril
Plaats waar incidenten plaatsvonden op 1 en 2 april 1872 | |
[pagina 176]
| |
Zijn daden leven voort (bis),
Hij heeft ontsloten de Brielsche poort (bis)Ga naar voetnoot78.
De gewraakte watergeuzen doken 's avonds alsnog op in een door militante feestgangers samengestelde, informele optocht. Al met al was dit niet bevorderlijk voor de stemming onder de katholieken. Ook hier ontstonden kleine rellen toen feestgangers bij katholieken die weigerden te vlaggen, de ruiten ingooidenGa naar voetnoot79. De burgemeester zag zich genoodzaakt een samenscholingsverbod uit te vaardigen en de hulp van het garnizoen in te roepenGa naar voetnoot80. De verhoudingen in de stad waren door de gebeurtenissen danig verstoord. In juni deden zich opnieuw rellen voor en werd wederom een samenscholingsverbod uitgevaardigd om de ‘animositeiten tusschen Protestanten en R. Catholieken’ te bezwerenGa naar voetnoot81. Gaven in deze gevallen protestanten de eerste aanzet tot rellen, elders lieten katholieken zich van hun offensieve zijde kennen. In een aantal plaatsen waar zij sterk vertegenwoordigd waren, probeerden zij de feestgangers al te hardhandig op minder vrolijke gedachten te brengen. Incidenten in Loosduinen, Noordwijk, Uithoorn, IJsselstein, Groenlo en 's Heerenberg vallen onder deze categorieGa naar voetnoot82. Zeer pijnlijk was de rel in het overwegend katholieke 's Heerenberg. Een zeer bescheiden protestants feestje (waaraan waarschijnlijk ook enkele katholieke notabelen deelnamen) werd daar verstoord door zo'n 150 à 200 mannen uit het naburige Emmerich. Waarschijnlijk waren deze mensen opgeruid door Bergenaren die in het Duitse fabrieksstadje werkzaam waren. Een aantal Duitsers werd gearresteerd en door de rechtbank in Emmerich veroordeeld. Dat zelfs buitenlandse hulp was ingeroepen om een vaderlands feest te verstoren, kwam de katholieke zaak natuurlijk niet ten goedeGa naar voetnoot83. Opvallend genoeg deden de incidenten zich vooral in kleine plaatsen voor. Waarschijnlijk was de bevolking in deze plaatsen minder goed op de hoogte van de grote verzoening die in februari tot stand was gebracht. Terwijl de feestcomités en de persorganen in de grote steden hun matigende werk verrichtten, bleef een belangrijk deel van de bevolking in kleine plaatsen verstoken van deze nieuwe informatie. Gevolg hiervan was dat men de herdenking bleef benaderen vanuit een godsdienstig zwart-wit schema: geuzen versus papen. Ten dele zijn de problemen dus toe te schrijven aan de minder goede informatievoorziening in kleinere plaatsen. Daarnaast waren ook interne tegenstellingen debet aan deze confrontaties. De rellen deden zich vooral in dorpen die betrekkelijk homogene katholieke enclaves vormden in overwegend protestants gebied of waar roomse minderheden zich in de rug gesteund wisten | |
[pagina 177]
| |
door dergelijke concentraties. Juist daar waren de scheidslijnen tussen katholieken en protestanten sterk, sterker althans dan in de stedenGa naar voetnoot84. Het is voorstelbaar dat in deze kleine gemeenschappen militante vormen van katholicisme en calvinisme, geïnspireerd door martelaarschap en heldendom van weleer, aan de oppervlakte kwamen. Daarbij kon een strijd ontbranden, waarbij de religieuze meerderheid de minderheid haar wil trachtte op te leggen. Dergelijke tegenstellingen hadden een eigen dynamiek en onttrokken zich voor een belangrijk deel aan de greep van plaatselijke notabelen. | |
SchismaTe oordelen naar de berichten in de landelijke pers werden de incidenten zeer serieus genomen. De dagbladen spraken van ‘bitterste godsdiensthaat’, van een dreigende ‘religiestrijd’ die het vaderland kon doen splijten in twee vijandige kampen, van buren die waren opgestaan tegen buren en van kloven ‘gegraven tusschen personen, die jaren lang in onderlinge welwillendheid hebben verkeerd’Ga naar voetnoot85. Een briefschrijver in de NRC uitte zijn ongerustheid over de afzonderingstendensen in katholieke kring aldus: Afgescheidene fractie in de volksvertegenwoordiging. Afgescheidene kiesvereenigingen. Afgescheidene pers. Afgescheiden onderwijs. Afgescheiden in leven en in sterven, ja tot nà den dood op den Godsakker. Uitsluitende omgang. Uitsluitende begunstiging. Uitsluitende waardeering. Eenzelvige wereldbeschouwing. Eenzelvige geschiedenis. Eenzelvige literatuur. Eenzelvige kunstrichting. In de berichtgeving waren verslaglegging en polemiek nauw met elkaar verweven. Het verst ging de radicaal-liberale pers. Deze wierp een bespiegelende blik op de talrijke gesneuvelde ruiten en stelde met de scherven een ostracisme samen dat de conservatieve katholieken moest treffen. Sinds de pauselijke veroordeling van het liberalisme in 1864 en de onvoorwaardelijke aanbeveling van het katholieke lager onderwijs door de Nederlandse bisschoppen in 1868 kristalliseerde het anti-liberale ultramontanisme zich als een afzonderlijke stroming uit in de Nederlandse politiek. De verdringing van liberaal-katholieke door ultramontaanse kamerleden in de Brabantse kiesdistricten rond 1870 was tekenend voor de machtspositie die deze nieuwe stroming met steun van de clerus in korte tijd wist op te bouwenGa naar voetnoot87. In noorderlijker streken was de kentering nog in volle gang en was het voor de clerus niet altijd eenvoudig om liberale parochianen in een conservatief gareel te brengenGa naar voetnoot88. Juist daar leken er voor de liberale | |
[pagina 178]
| |
pers mogelijkheden te zijn om katholieken uit de tentakels van conservatieve leidslieden te houden. In een drietal artikelen met de alarmerende titel ‘Ernstig Gevaar’ nam de NRC dit uitdijende ultramontanisme op de korrel. Het grote winstpunt van de aprilgebeurtenissen was volgens deze krant dat de ware aard van deze stroming was bloot gelegd. Heel Nederland wist nu waartoe de pausgezinden in staat waren. Het waren immers de ultramontanen die gezorgd hadden voor de doodse stilte in het zuiden en de rumoerige rellen in het midden van het land. De krant maakte een zeer zorgvuldig onderscheid tussen het merendeel van de katholieken dat oprechte vaderlandse gevoelens koesterde, en de minderheid van op Rome georiënteerde priesters, jezuïeten en scherpslijpers die zich tegen het Nederlandse natiebesef keerden. Om de loyaliteit aan kerk en paus te verzekeren hadden de ultramontanen de godsdiensthaat aangewakkerd en de katholieke gelovigen opgestookt tegen het aprilfeest: ‘Nationaal gevoel en Jezuïetisme verstaan elkaar niet. Lieden aan eigen land en volk gehecht, zijn voor deze Internationale niet bruikbaar’Ga naar voetnoot89. Kenmerkend voor dit ultramontanisme was het manipuleren van godsdienstige gevoelens om een clericaal machtsblok te kunnen formeren, ‘om op de puinhopen der moderne beschaving het rijk van geestelijk knechtschap weder op te richten, en de gouden eeuw van almachtig priesterdom nogmaals te doen aanbreken’Ga naar voetnoot90. De ultramontanen werden dus als internationalisten, opruiers van de eigen achterban en tegenstanders van de gewetensvrijheid (c.q. erfgenamen van de zestiende-eeuwse inquisitie) buiten de nationale gemeenschap geplaatst. De NRC stond met deze visie niet alleen. Ook andere liberale periodieken en groot-protestantse woordvoerders trokken deze conclusie uit de aprilrellenGa naar voetnoot91. Een meer genuanceerde lezing is te vinden in het conservatieve Dagblad van Zuid-Holland, dat de ultramontanen niet onwelgezind was. Het Dagblad wees op de eigen dynamiek van de relletjes en zocht de schuld zowel bij protestantse als katholieke heethoofdenGa naar voetnoot92. Ook een gezaghebbend man als Groen van Prinsterer vond het wat al te simpel om de schuld in de schoenen van de ultramontanen te schuivenGa naar voetnoot93. Als de ultramontanen, met name dan de bisschoppen, iets te verwijten viel, dan was het wel dat zij te weinig leiding aan hun achterban gegeven hadden. In de zuidelijke bisdommen waren via bladen als de Noordbrabanter en Le Courrier de la Meuse duidelijke richtlijnen tegen de festiviteiten verspreid, maar in het bisdom Haarlem en het aartsbisdom Utrecht ontbrak een heldere regie. Bisschop Wilmer noteerde achteraf: ‘... de standjes op de dorpen zijn nogal erg geweest en ik geloof dat zij veel[al] door beleid van de Pastoors hadde kunnen voorkomen worden’Ga naar voetnoot94. Hij vergat erbij te | |
[pagina 179]
| |
vermelden dat ook hijzelf geen duidelijke instructie had doen uitgaan en de pastoors en de gelovigen aan hun lot had overgelaten. De pastoors werden in een aantal gevallen door de militante opstelling van de parochianen verrast en voelden zich machteloos bij het uitbreken van de rellen. Kennelijk was die achterban ‘katholieker’ dan de eigen voormannen en de liberale critici voor mogelijk hielden. De groep die zo nadrukkelijk als vaderlandsloos buiten de nationale gemeenschap was geplaatst, manifesteerde zich in de volgende jaren des te nadrukkelijker als vaderlandslievend. In 1874, bij het zilveren regeringsjubileum van Willem III deed zich al een mogelijkheid tot rehabilitatie voor. De reserves tegenover deze vorst die zich in het verleden geen onverdeeld bewonderaar van het katholicisme getoond had, werden opzij gezet en de katholieken stortten zich in groten getale in het feestgedruis. In het bisdom Haarlem werden de pastoors ruim van tevoren geïnstrueerd welke bijdrage zij aan de festiviteiten dienden te leveren, terwijl de gelovigen werden gedispenseerd van vastenverplichtingen in de maand mei (de kruisdagen) om het feest te kunnen meevierenGa naar voetnoot95. Katholiek Nederland compenseerde met Oranjegezindheid en trouw aan het gezag zijn voorbehouden ten aanzien van het vaderlandse verleden. Op deze manier werd een adequaat antwoord gevonden op een dreigend ostracisme. | |
Natievorming en verzuiling‘Nationale feesten’, schrijft de Enkhuizer Courant, ‘zijn uitnemend; een volk, dat ze niet heeft, verdient eigenlijk nauwelijks een volk te heeten. Maar toch - die feesten behooren niet meer alleen voor de pret te zijn; zij behooren iets achter te laten dat heilzaam op den volksgeest werkt...’Ga naar voetnoot96. In veel plaatsen hebben feestcommissies de aprilherdenking gehanteerd als een instrument tot natievorming. Tot op zekere hoogte zijn zij daarin geslaagd. Tekenend zijn de berichten over schenkingen of aankopen van de nationale driekleur. Kennelijk beschikten velen nog niet over een vlag. Menige landgenoot zal ter gelegenheid van het feest dit symbool van vaderlandse gezindheid in huis hebben gehaaldGa naar voetnoot97. Maar het aankweken van natiebesef stond op gespannen voet met de sinds de tweede helft van de jaren 1860 toenemende politiek-religieuze tegenstellingen. Er is wel betoogd dat de processen van natievorming en verzuiling elkaar niet hoeven uit te sluiten. Juist de voortdurende concurrentie om de eigen visie op het vaderlandse verleden en daarmee het eigen aandeel in het nationale erfgoed veilig te stellen toont volgens de historicus Van Sas aan dat de belangrijkste politieke stromingen nationaal dachtenGa naar voetnoot98. De onderlinge strijd kon daarmee als ‘aanjager’ van natiebesef en nationalisme fungerenGa naar voetnoot99. | |
[pagina 180]
| |
In het geval van de herdenking van 1872 was die onderlinge strijd zo hevig dat we ons op het eerste gezicht kunnen afvragen of dit feest wel een bijdrage aan de versterking van het natiebesef heeft geleverd. Het ligt voor de hand de herdenkingen uit de jaren 1860 en 1870 te contrasteren met de Oranjefeesten die vanaf de tweede helft van de jaren 1880 rond de lieftallige Wilhelmina werden gevierd. Met name het feest bij de inhuldiging van de vorstin in 1898 geldt als de apotheose van een nieuw nationaal elan. Uitgezonderd de socialisten, verdrongen de vertegenwoordigers van belangrijke politieke stromingen elkaar van de voorste rij om hun verering voor de vorstin en daarmee hun goede vaderlanderschap te tonenGa naar voetnoot100. De nationale consensus was op dat moment duidelijk breder dan bij de historische feesten uit de jaren 1860 en 1870. Toch is het wat te makkelijk om deze laatste categorie, en met name de Brielse herdenking, als contraproduktief voor het proces van natievorming terzijde te schuiven. Opmerkelijk is juist met welk een massaliteit dit feest buiten de katholieke regio's en plaatsen gevierd is. Daarnaast zijn zowel in 1872 als bij de Oranjefeesten de wedijver en concurrentie tussen verschillende levensbeschouwelijke en politieke stromingen èn het streven naar een consensus duidelijk herkenbaar. Interessant is vooral de vraag hoe deze concurrentie verliep en welke consensus uiteindelijk uit de bus rolde. Om dit mechanisme in kaart te brengen is het zinvol de gebeurtenissen van 1872 op twee niveaus te recapituleren. Allereerst valt op hoezeer de samenwerkende, liberaal en conservatief getinte feestcommissies, respectievelijk in Brielle en Utrecht, hun best deden om de herdenking van haar scherpe kanten te ontdoen. Beide commissies opereerden vanuit een lokale uitvalsbasis en moesten rekening houden met concurrentie van tal van lokale comités die een eigen invulling aan de festiviteiten wilden geven. Pas nadat de samenwerking tussen Brielle en Utrecht was beklonken en door de koning was gesanctioneerd, kreeg het feestplan een nationale allure en wensten veel plaatsen zich daarin te schikken. Tegelijkertijd trachtten de twee commissies de politieke en godsdienstige conflicten rond de herdenking te neutraliseren. Door enerzijds het geuzenelement minder sterk te benadrukken en anderzijds ook weer niet volledig in de marge te plaatsen hoopte de Briels-Utrechtse coalitie katholiek Nederland te verleiden tot vlagvertoon zonder de orthodox-protestanten voor het hoofd te stoten. Dit pragmatische optreden doet sterk denken aan het voorzichtige schikken en plooien van verzuilde elites, zoals dat voor de periode vanaf 1917 treffend door Lijphart is beschrevenGa naar voetnoot101. Ondanks al het overleg bleef de herdenking echter in essentie een protestants karakter houden. Het viel immers onmogelijk te verdoezelen dat Brielle door calvinistisch gezinde geuzen aan Al va ontfutseld was. De herdenking was dan ook een feest van de protestantse meerderheid waarbij katholieken als genodigden aanwezig mochten zijn. Maar juist het feit dat er gewerkt was aan een compromis, maakte het voor het katholieke volksdeel ten noorden van de grote rivieren moeilijk de uitnodiging af te | |
[pagina 181]
| |
slaan. In zoverre deed het compromis, hoe beperkt het ook was, zijn werk. Met name in de grote steden gaven katholieken, soms uit puur opportunisme, soms op grond van edeler motieven, toe aan de sterke aansporingen van de verzamelde feestcomités. Degenen die zich bleven distantiëren van het feest, werden in een aantal kranten aan de schandpaal genageld. Via de persorganen en de feestcomités werden katholieken dus geconfronteerd met een combinatie van overreding en zeer sterke aandrang om aan het feest deel te nemen. Dalen we af naar het niveau van de feestende massa's, dan stuiten we op een vergelijkbaar mechanisme. In het feest lag een spelelement besloten dat voor een zekere dynamiek zorgdeGa naar voetnoot102. Men werd aangestoken door de feestroes en raakte in de juiste stemming om zich verbonden te voelen en deze verbondenheid tot uitdrukking te brengen in allerlei feestelijke handelingen. Straat versus straat, buurt versus buurt en dorp versus dorp waren in de slag om middels vlaggen, optochten en geldelijke bijdragen de goede gezindheid te tonen. Afzijdigheid was daarbij zeer problematisch, om niet te zeggen onmogelijk. Stigmatisering en uitsluiting vielen degenen ten deel die zich aan de spelregels onttrokken. Die uitsluiting ging in een aantal kleine plaatsen gepaard aan rellen en vechtpartijen. In eerste instantie bevorderden deze incidenten de verdeeldheid, maar op de langere termijn werd toch een zekere eenheid in de hand gewerkt: dissidente groepen konden zich op straffe van een blijvende marginalisering niet voortdurend buiten de feestende menigte plaatsen. Zelfs bij de turbulente gebeurtenissen van 1872 valt er dus een positieve wisselwerking te ontdekken tussen het proces van pluralisering en verzuiling èn de vorming van de Nederlandse natie. In de pogingen van verschillende godsdienstige en politieke stromingen om het eigen aandeel in de vaderlandse herdenking veilig te stellen kunnen we enerzijds een element van wederzijdse beïnvloeding onderkennen. Van de manier waarop bijvoorbeeld de liberalen zich als goede vaderlanders op het nationale toneel presenteerden, kon een voorbeeldwerking uitgaan die uitnodigde tot imitatie en navolging. Anderzijds is ook een element van disciplinering waarneembaar. De grens tussen drang en dwang is moeilijk te trekken, maar zowel van de berichtgeving in menig liberaal en orthodox-protestants persorgaan als van het optreden van Oranjeklanten in een aantal plaatsen ging een duidelijke boodschap uit: mensen die weigerden deel te nemen aan de feesten, plaatsten zichzelf buiten de nationale en lokale gemeenschap. Dergelijke vormen van disciplinering waren geen eenmalig incident. Bij de Oranjefeesten zien we vanaf het eind van de jaren tachtig een vergelijkbare tendensGa naar voetnoot103. In dit geval waren het de socialisten die wegens hun gebrek aan nationale gezindheid onder vuur werden genomen door feestende massa's en kritische scribenten. Zij zouden zeer lange tijd nodig hebben om zich los te maken van hun onhoudbare minderheidspositie. In de negentiende-eeuwse feestjool lagen overreding en disciplinering besloten. Beide elementen leverden een bijdrage aan het proces van natievorming. |
|