Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 110
(1995)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
De troon van Alva. Over de interpretatie van de Nederlandse Opstand
| |
[pagina 206]
| |
Anoniem, gravure 'De troon van Alva' (1569). Atlas van Stolk, Rotterdam
| |
[pagina 207]
| |
‘vrijheid’ en de ‘godsdienst’Ga naar voetnoot3 soms een derde motief aan voor het verzet. We zouden dit motief materieel, of economisch en sociaal kunnen noemen. Wouter Jacobszoon bijvoorbeeld, een kloostergeestelijke die in 1572 uit Gouda naar het koningsgezinde Amsterdam was gevlucht, schreef in zijn dagboek dat zijn landgenoten het katholieke geloof hadden laten varen om materiële motieven, ‘om het wuytwendich als neering of desergelijck’Ga naar voetnoot4. Dit motief vinden we echter alleen bij tegenstanders van de opstandelingen, en daartoe kunnen we de maker van deze prent niet rekenen. | |
De Opstand in de geschiedschrijvingDezelfde drie motieven van vrijheid, religie en ‘nering’ hebben ook de oudere geschiedschrijving (tot ongeveer 1960) beheerstGa naar voetnoot5. Guillaume Groen van Prinsterer, de anti-revolutionaire politicus, archivaris en bronnenuitgever zag de Opstand als een door God geleide strijd tegen het pausdomGa naar voetnoot6. Dat beeld heeft tegenwoordig aan populariteit ingeboet, maar het beeld van de Opstand als vrijheidsstrijd heeft het beter gedaan. Liberale historici zoals Johannes van Vloten en Robert Fruin interpreteerden die vrijheid als nationale onafhankelijkheid, de vrijheid van de Noord-Nederlandse natie van Spaanse onderdrukkingGa naar voetnoot7. Fruins opvolger P.J. Blok populariseerde dit nationale en conciliante beeld van de OpstandGa naar voetnoot8. In België had zijn werk een pendant in het magistrale overzicht van Henri Pirenne, die probeerde de continuïteit van de Belgische natie sedert de middeleeuwen aan te tonenGa naar voetnoot9. Reeds gedurende het interbel- | |
[pagina 208]
| |
lum rezen ernstige bezwaren tegen deze finalistische interpretatie, onder andere van de kant van P. Geyl en H.A. Enno van GelderGa naar voetnoot10. De eerste wees erop dat het bestaan van twee afzonderlijke nationale eenheden in het noorden en het zuiden niet het uitgangspunt van de Opstand was, maar het (door hem betreurde) resultaat. De tweede liet zien dat de Opstand (in die tijd meestal ‘Tachtigjarige Oorlog’ genoemd) geen oorlog was tussen twee staten, maar eerder het karakter had van een burgeroorlog, zoals in dezelfde tijd in Frankrijk woedde. Mede door de schok van de Tweede Wereldoorlog heeft de nationale interpretatie van de Opstand haar bestaan echter nog lange tijd gerekt, niet in de laatste plaats in het onderwijs. Kennelijk bestond er zowel in Nederland als in België - beide verdeelde, verzuilde naties - behoefte aan een eenheid-scheppende mythe. De nationale interpretatie van de Opstand vervulde die functie. Pirenne beklemtoonde eveneens economische en sociale factoren. Geïnspireerd door Max Weber legde hij verband tussen de vroeg-kapitalistische verhoudingen in de Vlaamse lakenindustrie en de Reformatie en de Opstand, die zich, volgens hem niet toevallig, juist in het geïndustrialiseerde Vlaanderen krachtig manifesteerden. Het duurde niet lang of deze interpretatie werd tot zijn logische conclusie gebracht door de marxist Erich Kuttner, die de Opstand zag als een klassiek geval van een burgerlijke revolutie tegen een feodaal bewind, waarbij het proletariaat het vuile werk mocht opknappenGa naar voetnoot11. De marxistische interpretatie van de Opstand heeft in Nederland (behoudens korte tijd in de jaren zeventig) echter nooit veel populariteit genotenGa naar voetnoot12. Maar in de jaren zestig veranderde het karakter van de Nederlandse geschiedschrijving; en daarmee veranderde ook het beeld van de Opstand. Voordien was de geschiedschrijving in hoge mate finalistisch geweestGa naar voetnoot13. Dat wil zeggen dat men er impliciet van uitging dat de geschiedenis noodzakelijk op een bepaald doel afstevende: in dit geval het bestaan van twee onafhankelijke, nationale staten, een overwegend protestantse in het noorden en een katholieke in het zuiden. De tegenstelling tussen opstandelingen en koningsgezinden (en in samenhang daarmee tussen protestanten en katholieken) lijkt achteraf bezien vanzelfsprekend. In zijn proefschrift Friesland in | |
[pagina 209]
| |
hervormingstijd (1962) beklemtoonde J.J. Woltjer echter het plastische, open karakter van de religieuze en politieke situatie gedurende de eerste jaren van de OpstandGa naar voetnoot14. Hij wees erop dat de Opstand alleen kan worden begrepen door onderzoek te doen naar de beweegredenen van de meerderheid die naar verzoening streefde. De extremisten ter linker- en rechterzijde (de calvinisten en de aanhangers van de contrareformatorische politiek van Philips II) voeren in zekere zin een vaste koers; maar het centrum kon de gebeurtenissen een beslissende wending geven door zijn steun aan een van beide uitersten te verlenen dan wel te onthouden. De oudere geschiedschrijving had de Opstand beschreven binnen een nationaal kader dat als vanzelfsprekend werd beschouwd. Ook dat veranderde in de jaren zestig. Woltjer en vele anderen na hem kozen er welbewust voor de Reformatie en de Opstand in één enkele provincie of stad te beschrijven. Deze aanpak berustte niet alleen op de overweging dat grondig archiefonderzoek slechts op deze betrekkelijk overzichtelijke schaal kon plaatsvinden, maar ook op de overtuiging dat de Bourgondische staat van Philips II allerminst een eenheid vormdeGa naar voetnoot15. Zo werd het nationale beeld van de Opstand als het waren van binnenuit uitgehold. Tegelijkertijd werd die nationale interpretatie ondermijnd omdat het besef daagde dat de Nederlandse Opstand slechts een onderdeel vormde van een veel groter internationaal krachtenspel. Vooral Geoffrey Parker heeft erop gewezen dat succes of falen van de opstandelingen niet in de eerste plaats van hun eigen doortastendheid afhingen, maar van de internationale contextGa naar voetnoot16. Philips II moest telkens opnieuw beslissen of hij zijn verre van onuitputtelijke hulpbronnen zou inzetten tegen de oprukkende Turken in het Middellandse-zeebekken of tegen de opstandelingen in het noorden. De internationale politieke verhoudingen en de factiestrijd aan het Spaanse hof waren van doorslaggevend belang voor de uitkomst van de strijd van de Nederlandse opstandelingen. | |
[pagina 210]
| |
Reeds in 1939 oreerde Jan Romein dat door het voortgaande proces van verwetenschappelijking en specialisatie van het historisch onderzoek het beeld van de Opstand alsmaar ingewikkelder was geworden, totdat het was gedesintegreerd in een ‘nevelwolk van opvattingen’Ga naar voetnoot17. Deze ontwikkeling was noodzakelijk, maar tegelijk betreurde Romein het dat het daardoor moeilijk was vast te houden aan een vastomlijnd, inspirerend beeld. Sindsdien is het beeld van de Opstand alleen maar ingewikkelder gewordenGa naar voetnoot18. Geen godsdienststrijd zoals bij Groen, geen nationale vrijheidsstrijd zoals bij Fruin, geen klassenstrijd zoals bij Pirenne en Kuttner (en trouwens ook bij Romein zelf), maar een zeer complex proces waarin verschillende groepen verschillende doeleinden nastreefden, die in de verschillende fasen van dat proces ook nog eens verschoven; verschillende problemen in verschillende regio's, waardoor het conflict op geen twee plaatsen gelijk was; geen zwart-wit-tegenstellingen tussen protestanten en katholieken, Spaansgezinden en patriotten, maar een breed spectrum van overlappende opvattingen; en tot overmaat van ramp werd de uitkomst van het conflict niet beslist voor de muren van Alkmaar of Leiden, maar in Castilië en op de slagvelden rond de Middellandse Zee. Het is echter niet nodig te verzuchten dat de Opstand ‘een zeer gecompliceerd proces’ was waarin ‘vele factoren’ een rol speelden. Met enig doorzettingsvermogen is het mogelijk een patroon te onderscheiden in wat op het eerste gezicht een warboel van feiten moet lijken. | |
Het vraagstuk van de constitutieOmstreeks het midden van de zestiende eeuw bestonden er in heel Europa en dus ook in de Nederlanden twee grote, moeilijk oplosbare problemen. Het eerste probleem had betrekking op de aard van de staat, op de verhouding tussen vorst en onderdanen. Het tweede probleem werd gesteld door het nieuwe verschijnsel van de godsdienstige verdeeldheid, veroorzaakt door de protestantse Reformatie. Beide problemen waren in essentie politieke problemen. Laten we eerst het constitutionele probleem bekijken. Bij het begrip ‘constitutioneel’ moeten we natuurlijk niet denken aan een moderne, geschreven grondwet. Onder de constitutie versta ik het geheel van ongeschreven gewoonterecht, door de vorst verleende privilegesGa naar voetnoot19, lokaal recht en vorstelijke ordonnanties en beschikkingen, die samen vastlegden hoe het openbare gezag werd uitgeoefend. Over deze ‘constitutie’ bestonden twee verschillende, elkaar wederzijds uitsluitende, opvattingen. Philips II en zijn ambtenaren en ministers zagen de Nederlandse gewesten als één politiek geheel onder het gezag van de vorst, die met absolute macht was bekleed. Lagere machten, zoals de adel en de stadsbesturen speelden wel een rol in dit model, maar hun gezag was een afgeleide van de vorstenmacht. De landsheer was de hoogste wetgever en rechter, de enige bron van recht, eer en patronage. | |
[pagina 211]
| |
Tegenover deze ‘absolutistische’ staatsopvatting stelde de oppositie in de jaren zestig het traditionele middeleeuwse model van een communalistische, federale en constitutionele staat. Zij zag deze als een losse federatie van zichzelf besturende gemeenschappen. De rol van de vorst beperkte zich tot het garanderen van de interne vrede en het beschermen van het geheel tegen aanvallen van buiten. Het centrale bestuur diende te worden uitgeoefend in een soort driehoek, gevormd door de vorst of diens plaatsvervanger, de hoge adel en de Staten-Generaal. Hoe was het nu mogelijk dat er zulke verschillende opvattingen over de aard van één en dezelfde staat konden bestaan? Dat kon omdat die staat zelf tweeslachtig was. Enerzijds waren de Nederlanden inderdaad een federatie van een twintigtalGa naar voetnoot20 formeel onafhankelijke gewesten, elk met zijn eigen wetten en privileges, die elk de landsheer in een eigen inhuldigingsceremonie en onder een eigen titel (hertog, graaf, heer) erkenden. Maar anderzijds waren de Bourgondische en Habsburgse landsheren er in de eeuw die aan de Opstand voorafging in geslaagd binnen deze heterogene verzameling autonome gewesten een ‘moderne’ staat te bouwenGa naar voetnoot21. Het is een bekend verhaal: het territorium werd tot 1543 min of meer afgerond; de Bourgondische erflanden werden in 1548 als een aparte eenheid binnen het Duitse Rijk erkend en daarvan in de praktijk vrijwel losgemaakt. Er werden enkele centrale instellingen in het leven geroepen, zoals een permanent aanwezige landvoogd, een centraal hof van cassatie en drie ‘collaterale’ regeringsraden. Op centraal niveau werden ordonnanties uitgevaardigd die in alle gewesten van kracht waren (de plakkaten); en er werd zelfs een poging gedaan om orde te scheppen in de wirwar van lokale gewoonterechten door deze te codificeren en te homologeren, maar van dit ambitieuze project kwam weinig terechtGa naar voetnoot22. Men kon dus met evenveel recht vasthouden aan ieder van beide voorstellingen: ‘de Nederlanden’, in het meervoud, als personele unie, als statenbond; en ‘Nederland’ als vorstendom, als bondsstaat. De landsheer had in de Lage Landen minder te vertellen dan de Valois in Frankrijk of de Tudors in Engeland, maar hij had er veel meer macht dan de keizer in het Roomse Rijk. Deze ambivalente situatie was echter niet stabiel. Er bestond een onmiskenbare tendentie in de richting van de moderne, meer gecentraliseerde monarchie. | |
[pagina 212]
| |
Het staatsvormingsproces was echter niet in alle delen van de Nederlanden even intensief. De greep van het centrale bestuur deed zich het krachtigst voelen in het dynamische, verstedelijkte en op handel en industrie georiënteerde westen, dus in Brabant, Vlaanderen en Holland-ZeelandGa naar voetnoot23. Hoe verder men zich van dit kerngebied verwijderde, des te minder bespeurde men van de invloed van de centrale regering in Brussel. De Waalse gewesten (Henegouwen, Artesië, Namen) legden, vergeleken met de maritieme provincies, economisch weinig gewicht in de schaal; zij vormden echter het thuisland van een talrijke adel, die een van de pijlers van de Bourgondische staat vormde en die deze gewesten met het centrum verbond. De noordoostelijke provincies van Utrecht tot Groningen waren nog maar kort geleden door Karel V bij zijn erflanden gevoegd; zij maakten daarom aanspraak op een aparte status en verregaande autonomie binnen het gemenebest. De zuidoostelijke hertogdommen Luxemburg en LimburgGa naar voetnoot24 tenslotte - spaarzaam bevolkt, onontwikkeld, nog half-feodaal - speelden nauwelijks een rol in de nieuwe staat. Volledigheidshalve moet het veraf gelegen vrije graafschap Bourgondië (de Franche Comté) worden genoemd. Geografisch gezien behoorde het natuurlijk niet tot de eigenlijke ‘neder’-landen, maar politiek maakte het wel degelijk deel uit van de Bourgondische staat. Vergelijkbaar met het moderne Europa, kan men dus zeggen dat de Nederlanden een staat van twee (of meer) snelheden vormden. De modernere, gecentraliseerde staat werd de onderdanen niet uitsluitend van bovenaf en tegen hun wil opgelegd. Zij voldeed in veel opzichten aan de behoeften van de onderdanenGa naar voetnoot25. De meeste beroepen bij het centrale hof van cassatie, de Grote Raad van Mechelen, kwamen bijvoorbeeld tot stand op initiatief van procespartijen, die meenden dat het hun rechtszekerheid ten goede kwam indien ze zo dicht mogelijk bij de vorst procedeerden. Ook het grootste deel van de door de Geheime Raad uitgevaardigde ordonnanties kwam niet op initiatief van de vorstelijke regering tot stand, maar op grond van rekesten van individuen of organisaties. Het zal niemand verbazen dat het vooral de kooplieden en ondernemers in de westelijke kerngebieden waren die behoefte hadden aan uniformering van wetgeving, rechtspraak en bestuur. Paradoxaal genoeg leidde het staatsvormingsproces echter niet alleen tot versterking van het centrale gezag, maar ook tot de decentralisatie van bepaalde bevoegdhedenGa naar voetnoot26. Anders dan bijvoorbeeld in Frankrijk het geval was, kon de landsheer in de Nederlanden geen belastingen opleggen zonder de toestemming van zijn onderdanen, die daartoe standsgewijs bijeen kwamen in de gewestelijke statenvergaderingen. De bijna ononderbroken, uiterst kostbare oorlog tussen Habsburg en Valois leidde ertoe dat Karel V en Philips II in veel grotere mate dan vroeger het geval was geweest een beroep moesten doen op de gewesten. De statenvergaderingen gebruikten de geldnood van | |
[pagina 213]
| |
hun vorst als een hefboom om hun eigen bevoegdheden te vergroten. In ruil voor financiële steun bedongen ze verregaande bevoegdheden bij het innen, beheren en uitgeven van de belastinggelden. Bovendien gingen ze ook allerlei andere zaken dan louter fiscale bespreken en eisten ze het recht zelfstandig bijeen te komen. Zo emancipeerden de staten zich van vorstelijke werktuigen tot zelfbewuste vertegenwoordigende organen, die verantwoordelijkheid voor het openbare bestuur konden dragen. Opnieuw liepen Brabant, Vlaanderen en Holland, die samen zo'n tachtig procent van de totale belastingdruk droegen, in deze ontwikkeling vooropGa naar voetnoot27. | |
Het godsdienstvraagstukDe godsdienst was het tweede probleem waarover Philips II met veel van zijn Nederlandse onderdanen van mening verschilde. De vraag was daarbij niet of de kerk katholiek zou blijven dan wel protestants moest worden, maar welke houding de overheid zou innemen tegenover het verschijnsel van godsdienstige verdeeldheid. De koning vertegenwoordigde in deze controverse het traditionele standpunt dat het monopolie van de katholieke kerk gehandhaafd diende te blijven, desnoods met geweld. Velen waren echter van mening dat deze politiek in een land met een zo grote hervormingsgezinde minderheid niet uitvoerbaar was. Zij wezen erop dat de Nederlanden omringd waren door landen waar de protestantse kerk hetzij de enige toegestane was (zoals veel Duitse vorstendommen en rijkssteden en sinds 1558 Engeland), hetzij min of meer werd gedoogd (zoals Frankrijk sinds 1562/63). Het onverkort vasthouden aan de bestaande anti-ketterijwetgeving zou leiden tot hevige ongeregeldheden en de ondergang van de welvaart van het land. Dit gematigde standpunt werd onderschreven door velen uit de politiek mondige klassen, zoals de adel, de stedelijke magistraten en de juristen die aan de gewestelijke justitiehoven waren verbonden. Zij bleven in meerderheid katholiek, maar op grond van een mengsel van humanitaire motieven en pragmatische politieke overwegingen vonden zij het niet wenselijk de bestaande anti-ketterijwetgeving in al haar strengheid toe te passen. Die wetgeving werd dan ook gesaboteerdGa naar voetnoot28. In Friesland bijvoorbeeld paste het gewestelijke hof de anti-ketterijwetgeving tot 1559 zeer gebrekkig toe, daarna in het geheel niet meerGa naar voetnoot29. In het veraf gelegen Groningen werden de plakkaten van de centrale regering die het stadsbestuur niet bevielen, domweg niet afgekondigd, ook het beruchte ‘bloedplakkaat’ van 1550 niet; een enkele maal werden er personen om hun geloof verbannen, meer om de autoriteiten in Brussel tevreden te stellen dan omdat de | |
[pagina 214]
| |
stedelijke magistraten dit zo nodig vondenGa naar voetnoot30. In Amsterdam werd tussen 1553 en 1567 niemand meer om het geloof terechtgesteld; en ook het Hof van Holland velde tussen 1545 en 1558 geen enkel doodvonnis in ketterijzakenGa naar voetnoot31. In Vlaanderen daarentegen leverde de ijverige inquisiteur Titelmans vele religieuze dissidenten over aan de wereldlijke justitie om de doodstraf te ondergaanGa naar voetnoot32 . Maar ook hier stuitte zijn optreden op een groeiende weerzin onder de stedelijke magistraten en andere ontwikkelde leken. Er bestond tussen 1555 en 1565 dus een fundamenteel meningsverschil tussen de koning en zijn regering enerzijds en vele lagere magistraten anderzijds over de manier waarop het kerkelijke vraagstuk moest worden aangepakt. Dit leidde ertoe dat de koninklijke wetgeving in grote delen van de Nederlanden niet werd uitgevoerd. Het was duidelijk dat deze situatie niet eindeloos kon voortduren. Op den duur zou òf de koning zich moeten neerleggen bij de gegroeide praktijk, òf de magistraten zouden de wet moeten toepassen. Met andere woorden: wilde men het kerkelijke probleem oplossen, dan moest eerst het constitutionele probleem worden aangepakt. En dat was nu juist wat er in de eerste helft van de jaren zestig gebeurde. | |
De oppositie tegen Philips IIRond de twee eisen van constitutioneel bestuur op grond van de ‘privileges’ en een gematigde oplossing van het godsdienstvraagstuk kristalliseerde zich in de jaren zestig een oppositiebeweging. Het programma van de oppositie was weinig helder. Aanvankelijk richtte zij haar aandacht vooral op de constitutionele kwestie. Zij stelde deze niet principieel ter discussie, maar maakte zich sterk voor het terugtreden van kardinaal Granvelle, Philips' sterke man in de Nederlanden die ervoor moest zorgen dat de koninklijke politiek onverkort zou worden gevolgd. Dat gebeurde onder de leus van herstel van de politieke verhoudingen zoals die onder Karel V zouden hebben gegolden. Dat was misleidend, want in werkelijkheid was tijdens Karels regering de macht van de centrale staat over de adel en de lagere overheden sterk toegenomen. Tijdens het krachtige bewind van Maria van Hongarije (1531-1555) bijvoorbeeld hadden de stadhouders veel van hun bewegingsvrijheid verloren, terwijl de hoge adel in de Raad van State steeds meer werd overvleugeld door professionele juristenGa naar voetnoot33. Na het vertrek van Granvelle in maart 1564 zagen de hoge edelen in de Raad van State hun | |
[pagina 215]
| |
politieke doeleinden voorlopig verwezenlijkt. Zij oefenden grote invloed uit op de centrale regeringsraden en de zwakke landvoogdes. Nu hadden zij de handen vrij om zich te concentreren op het tweede punt, de godsdienstkwestie. De oppositiebeweging was een coalitie van sociaal zeer verschillende elementen. Aanvankelijk werd zij gedragen door een klein groepje hoge edelen onder leiding van Oranje, Egmond en Home, die zich hadden verenigd in de zogenaamde Liga tegen GranvelleGa naar voetnoot34. Deze aristocraten vonden echter steun onder een grotere groep lage edelen, die zich eind 1565 naar Frans voorbeeld in een eigen bondgenootschap verenigden, het Compromis, dat zich eveneens ten doel stelde een gematigder godsdienstpolitiek af te dwingen. De adellijke oppositiebeweging, sinds april 1566 met de naam ‘Geuzen’ (Geux) aangeduid, genoot grote populariteit in de steden, en dus ook in de gewestelijke statenvergaderingen. De geuzenbeweging speelde handig in op de impopulariteit van het in 1559 gelanceerde plan voor een nieuwe bisschoppelijke indeling en op de in brede kringen gevoelde angst voor de invoering van de ‘Spaanse’ inquisitieGa naar voetnoot35. Hierdoor verwierf zij ook grote sympathie onder de stedelijke middenklassen. De koop- en ambachtslieden in de steden konden in normale omstandigheden weinig invloed uitoefenen op het stadsbestuur. In tijden van crisis was de publieke opinie echter van groot belang. De stadsbestuurders werden in de meeste steden aangesteld door de centrale regering. De magistraat ontleende in de ogen van de stedelijke bevolking echter zijn legitimiteit aan het feit dat hij borg stond voor de stedelijke vrijheid en zelfstandigheid. Op de stadsbestuurders werd van twee kanten druk uitgeoefend. De centrale regering wilde dat zij de onpopulaire ketterplakkaten onverkort ten uitvoer brachten en ook verder meewerkten aan maatregelen die de zelfstandigheid van de steden beknotten. De stadsbevolking wilde dat haar bestuurders de stedelijke privileges verdedigden en ruimte gaven aan heterodoxe stromingen. De magistraten konden het zich niet permitteren de stem van de burgerij geheel en al te veronachtzamen. In de meeste steden was immers geen garnizoen gelegerd. De bestuurders waren daarom voor de verdediging van de stad en de handhaving van de rust en orde afhankelijk van de eigen gewapende burgersGa naar voetnoot36. Tijdens de crisis van 1566 weigerden in veel steden de schutters op te treden tegen de eigen burgers die zich aan beeldenstormerij schuldig maakten. Het gezag van het stadsbestuur stortte daarop geheel in en het daardoor ontstane vacuüm werd gevuld door vertegenwoordigers van | |
[pagina 216]
| |
de schutterijenGa naar voetnoot37. Ook tijdens de opstand in Holland en Zeeland (1572-76) en in de calvinistische republieken in de Vlaamse en Brabantse steden speelde de gewapende stedelijke burgerijen een beslissende rol. Deze heterogene oppositiebeweging is er tweemaal in geslaagd haar programma te verwezenlijken. De eerste keer gebeurde dat tijdens het ‘Wonderjaar’ 1566. In april van dat jaar leidde de aanbieding van het smeekschrift van het Compromis der edelen ertoe dat de vervolgingen werden gestaaktGa naar voetnoot38. De calvinisten kwamen uit hun schuilhoeken tevoorschijn en begonnen in het openbaar godsdienstoefeningen te houden. Enige maanden later leidde de beeldenstorm er toe dat de calvinistische eredienst onder bepaalde voorwaarden werd toegestaanGa naar voetnoot39. In het belang van de openbare orde stonden stadhouders als Oranje in Holland, Zeeland en Utrecht, Egmond in Vlaanderen en Megen in Gelre toe dat de nieuwe regels aanzienlijk soepeler werden toegepast dan Margaretha's bedoeling was geweest. Zij zag de concessies slechts als tijdelijk, totdat de koning zich had uitgesproken over een definitieve regeling. Maar weinigen twijfelden eraan of de oplossing zou in de lijn van het tolerante programma van de adel liggen. Deze eerste periode van godsdienstvrijheid heeft maar kort geduurd, tot het voorjaar van 1567. De tweede overwinning van de oppositie was de Pacificatie van Gent (1576). Het feitelijke gezag over de Nederlanden werd nu uitgeoefend door de Staten-GeneraalGa naar voetnoot40. Deze sloten vrede met de opstandige gewesten Holland en Zeeland, zonder dat de koning hierin had toegestemd. In de Raad van State benoemde een klein groepje hoge edelen onder leiding van Aarschot zelf een nieuwe landvoogd, de Oostenrijkse aartshertog Matthias, in plaats van de door de koning gezonden Don Juan. Dat was wel een heel vrije interpretatie van wat men nog steeds wenste voor te stellen als bestuur volgens de aloude privileges van het landGa naar voetnoot41. Beide malen, in 1566 en 1576-79, mislukte het streven van de oppositie echter door dezelfde twee factoren: de onbuigzame houding van Philips II en het maximalisme van de calvinisten. De koning was eventueel bereid (tijdelijk) meer medezeggenschap aan de hoge adel en de staten toe te staan, maar weigerde principieel ‘ketterij’ in welke vorm dan ook in zijn gebieden toe te staan. De calvinisten aan de andere kant waren niet bereid genoegen te nemen met een gedoogde minderheidspositie. Zij wilden kerk èn samenleving in hun geest hervormen. In 1566 kwam dat aan het licht tijdens de beeldenstorm, waardoor het gematigde centrum zich van de oppositie afwendde en bereid was de repressie, eerst nog onder Margaretha, later onder Alva, te accepteren. In de periode na de Pacificatie werden de gematigden opnieuw van de Opstand losgeweekt door het fanatieke optreden van de calvinisten. In de door radicale comités van ‘XVIII-mannen’ bestuurde steden zoals | |
[pagina 217]
| |
Gent en Mechelen en in Hollandse steden zoals Amsterdam werd opnieuw, net als in 1566, de katholieke eredienst verboden. In 1578 was het duidelijk dat het programma van de oppositie geen vrede, maar opnieuw oorlog zou brengen. Vele gematigde katholieken kwamen tot de conclusie dat verzoening met de koning en handhaving van het monopolie van de katholieke kerk te verkiezen was boven opstand. Dat gold niet alleen voor de katholieke adel en de prelaten in de Waalse gewesten die in 1579 de Unie van Atrecht sloten en zich met Parma en de koning verzoenden, maar ook voor velen in de noordoostelijke gewesten, die zich nooit gelukkig hadden gevoeld in de Unie van Utrecht. Het programma van de oppositie van de jaren zestig en zeventig had gefaald. In de twee nieuwe staten die in de daarop volgende jaren zouden ontstaan, werden de idealen van de adel van de Liga en van de loyale, katholieke oppositie rondom Aarschot niet verwezenlijkt. In de zuidelijke, ‘koninklijke’ Nederlanden zette de koning zijn absolutistische politiek door en behield de katholieke kerk haar monopolie. In de noordelijke, ‘verenigde’ Nederlanden werd, onder leiding van de gewestelijke statenvergaderingen, de traditionele verdedigers van de constitutionele staatsopvatting, inderdaad een belangrijke plaats ingeruimd voor de ‘privileges’. Daarmee werd de politieke kant van het programma van de adellijke oppositie van de jaren zestig in zekere zin gerealiseerd. Het ironische is echter dat er in de noordelijke gewesten nauwelijks hoge edelen te vinden waren die van de nieuwe constitutionele toestand profiteerden. De oplossing van het kerkelijke vraagstuk die hier tot stand kwam, week sterk af van de idealen van de oppositie van de jaren zestig en zeventig. De calvinistische minderheid vormde de bevoorrechte kerk, de meeste protestantse dissenters werden officieel gedoogd, de katholieken in de meeste plaatsen oogluikendGa naar voetnoot42. | |
De economie als factor?Speelde datgene wat Broeder Wouter Jacobszoon ‘de nering’ noemde een rol bij het uitbreken en het verloop van de Opstand? Dat hangt ervan af wat men daaronder verstaat. Men kan dit, net als de tijdgenoten, letterlijk opvatten als het streven naar materieel voordeel, de hoop op persoonlijk gewin; men kan ook denken aan de economische conjunctuur; en tenslotte aan de economische structuur in bredere zin, dat wil zeggen de manier waarop de economie als geheel fungeert. Bij dit laatste dienen ook gegevens over bevolkingsomvang en urbanisatie te worden betrokken. Wat het eerste punt betreft: het is niet aannemelijk dat het streven naar materieel gewin een rol heeft gespeeld bij het uitbreken en het verdere verloop van de Opstand. Weliswaar hebben sommigen van de politieke veranderingen geprofiteerd, maar anderen (waaronder Oranje) zijn tot de bedelstaf gebracht. Het was ook moeilijk te voorspellen wat de economische gevolgen van een bepaalde keuze zouden zijn. Een voor de hand liggend voorbeeld: Antwerpen verloor als gevolg van de Opstand zijn | |
[pagina 218]
| |
economische hegemonie, maar Amsterdam, dat in 1572 als een van de weinige Hollandse steden loyaal aan de koning was gebleven, was als gevolg van de Opstand in staat de positie van Antwerpen over te nemen. Het is in ieder geval niet aan te tonen dat de hoop op materiële winst tot een politieke of religieuze keuze heeft geleid. Ten tweede de economische conjunctuur. Het marxistische model van Kuttner is inmiddels wel voldoende weerlegdGa naar voetnoot43. H. van der Wee heeft in een bekend artikel gepoogd gegevens over prijzen, lonen en levensstandaard in verband te brengen met het uitbreken van de OpstandGa naar voetnoot44. De spectaculaire groei van de Nederlandse economie in de eerste helft van de zestiende eeuw leidde volgens Van der Wee tot een ‘geestelijke emancipatie’ van brede groepen van de bevolking. Een tijdelijke inzinking van de groei in de jaren zestig leidde ertoe dat de recent verworven welvaart werd bedreigd. De angst voor verarming was de oorzaak van het plotseling opvlammende verzet na het vertrek van Granvelle in 1564. In het gezagsvacuüm dat toen ontstond, waren de stedelijke middenklassen èn de arbeiders ontvankelijk voor de boodschap van de hervormingsgezinden. De economische ontwikkeling was volgens Van der Wee niet de enige, maar wel een belangrijke ‘factor’ bij het verklaren van de Opstand. Tegen deze interpretatie is het een en ander in te brengenGa naar voetnoot45. De samenhang tussen welvaartsgroei en ‘geestelijke emancipatie’ is vaag en moeilijk aan te tonen. Het is moeilijk in te zien waarom toenemende welvaart automatisch zou moeten leiden tot een keuze voor het calvinisme. Het model heeft alleen betrekking op het commercieel en industrieel geavanceerde westen, en niet op de meer traditionele agrarische gebieden. Wat dat betreft is de term ‘Zuidelijke Nederlanden’ uit de titel misleidend. En tenslotte was het instorten van de conjunctuur in het midden van de jaren zestig geen uniek verschijnsel. Ieder decennium kende wel één of meer van dergelijke crises, niet zelden van ernstiger proporties. Waarom leidden deze dan niet tot opstand? De economie in bredere zin, de economische structuur, was echter wèl van betekenis voor de Opstand, maar op een andere manier dan Pirenne en Kuttner meenden. Op economisch en sociaal gebied moet, zoals eerder gezegd, een onderscheid worden gemaakt tussen het hoog ontwikkelde westen en de meer traditionele, agrarische gewesten, die zich in een flauwe boog van Groningen via Luxemburg tot Artesië uitstrekten. Vlaanderen, Brabant en Holland-Zeeland onderscheidden zich van de rest door een grote bevolkingsdichtheid (twee van de drie miljoen inwoners) en in samenhang daarmee door een sterk voortgeschreden verstedelijking (bijna de helft van de bevolking woonde er in de steden; van de vijftien grootste steden lagen er dertien in Vlaanderen, Brabant en Holland) en een hoog ontwikkelde commerciële en industriële sector. | |
[pagina 219]
| |
Niet toevallig heeft dit hoog ontwikkelde westen een onevenredig belangrijke rol gespeeld bij het uitbreken en het verdere verloop van de Opstand. De hervormingsbeweging vond er haar grootste aanhang; de beeldenstorm brak uit in het zuidwestelijke industriegebied en richtte in het westen de meeste vernielingen aan; in 1572 brak de Opstand opnieuw uit in Holland en Zeeland; en de algemene opstand van de Staten-Generaal had zijn basis in Brabant en Vlaanderen. De Unie van Utrecht, het ‘nadere’ bondgenootschap binnen de Pacificatie van Gent, wordt ten onrechte vaak voorgesteld als een verbond van de ‘noordelijke’ gewesten tegen het zuiden. Dat komt doordat die Unie later de functie kreeg van een soort grondwet voor de ‘Verenigde’ (inderdaad noordelijke) Nederlanden. In werkelijkheid werd de Unie ondertekend door Holland, Zeeland, Friesland, Utrecht, Gelderland en de meeste steden van Vlaanderen en Brabant, terwijl het grootste deel van het noordoosten (Groningen, Drenthe en Overijssel) afzijdig bleef. Met andere woorden: het was opnieuw (vooral) de westelijke kern die de strijd wilde voortzetten, terwijl het traditionele, rurale en aristocratische zuiden en het oosten toenadering tot de koning zochtenGa naar voetnoot46. Nog duidelijker kristalliseerden de verhoudingen zich uit in 1581, toen de Staten-Generaal de koning afzwoeren. De Waalse gewesten (met uitzondering van Doornik en het Doornikse) en Groningen hadden zich met de koning verzoend; Vlaanderen, Brabant, Zeeland, Holland en Friesland verklaarden hem van het gezag vervallen; Gelre, Overijssel en Utrecht wilden zich niet uitsprekenGa naar voetnoot47. Wat was het in de westelijke kerngebieden dat deze voor de Opstand deed kiezen? | |
De rol van de stedenBelangrijker dan zuiver economische factoren was de overheersende positie van de stedenGa naar voetnoot48. Het militaire aspect speelde daarbij een ondergeschikte rol. Oorlogen bestonden in de zestiende en zeventiende eeuw voornamelijk uit de belegering van vestingen. Een goed versterkte stad kon een beleg lange tijd weerstaan, maar doorslaggevend was deze factor niet. Alkmaar en Leiden weerstonden weliswaar de belegering door de Spanjaarden (Leiden slechts ternauwernood), maar Haarlem en Zierikzee werden, zij het met grote moeite, door de Spanjaarden ingenomen. De goed bevestigde Vlaamse en Brabantse steden werden tussen 1580 en 1585 één voor één door Parma veroverd. Met voldoende geld en middelen en veel geduld, zo blijkt hieruit, kon een kundig veldheer vrijwel iedere stad innemen. Hoeveel geld er ter beschikking werd gesteld, werd in Spanje vastgesteld en hing van talloze uitwendige factoren afGa naar voetnoot49. Belangrijker was dat het calvinisme zich voornamelijk in en stedelijk milieu (en | |
[pagina 220]
| |
daarom vooral in de westelijke kerngebieden) kon ontwikkelenGa naar voetnoot50. Dat kwam niet doordat de economische verhoudingen de ondernemers of de arbeiders (of beide groepen) tot de evangelische beweging zou voorbestemmen, maar omdat alleen de steden de materiële en intellectuele infrastructuur verschaften waarbij de hervormingsbeweging kon gedijen: onderwijs en dus alfabetisme; boekdrukkerijen, boekhandel en een literaire cultuur; rederijkerskamers waar de nieuwe ideeën werden bediscussieerd; een breed verspreide humanistische cultuur; goede verbindingen met andere steden en het buitenland, waardoor boeken, pamfletten, nieuws en ideeën snel werden verspreid. De Reformatie was, om een veel misbruikte frase van A.G. Dickens te gebruiken, ‘an urban affair’, ook in de NederlandenGa naar voetnoot51. De tweede bijdrage die de verstedelijkte samenleving van het westen aan de Opstand heeft geleverd, is de traditie van stedelijke opstanden. Wim Blockmans heeft de aandacht gevestigd op een ‘grote’ traditie van opstandigheid in Vlaanderen en Brabant. In hun traditionele verzet tegen de politieke en fiscale centralisatiepolitiek van de landsheren, ontwikkelden de steden in de loop van de strijd geïnstitutionaliseerde, praktische alternatieven voor vorstelijke centralisatieGa naar voetnoot52. Die grote traditie werd gecomplementeerd door een ‘kleine’ traditie van stedelijk verzet van handwerkslieden en arbeiders tegen de oligarchische stadsbesturen binnen de stedenGa naar voetnoot53. Beide vormen van protest deden zich dikwijls in samenhang voor. In Gent in 1539 bijvoorbeeld maakten de radicale opstandelingen zich meester van het stadsbestuur, waarna de stad het gezag van Karel V durfde te trotserenGa naar voetnoot54. Deze twee tradities herleefden in de Opstand. Men denke aan de overgang naar de Opstand van de Hollandse en Zeeuwse steden in 1572Ga naar voetnoot55 en de vestiging van de radicale regimes van de XVIII-mannen in de steden van Brabant en Vlaanderen in 1577-78. | |
[pagina 221]
| |
De derde en laatste bijdrage die de verstedelijkte gewesten aan de Opstand hebben geleverd, ligt in de traditie van interlokale en zelfs bovengewestelijke samenwerking die in het westen in de decennia voorafgaand aan de Opstand was tot stand gekomen. James Tracy heeft beschreven hoe tijdens de regering van Karel V de gewestelijke statenvergadering van Holland ‘leerde’ verantwoordelijkheid te nemen voor belangrijke zaken die het gehele gewest betroffenGa naar voetnoot56. De staten overlegden met hoge edelen over de landsverdediging, stuurden op eigen initiatief gezanten naar vreemde mogendheden, inden de belastingen en beheerden de opbrengsten, gaven zelf schuldpapieren uit en garandeerden de uitbetaling van rente en hoofdsom, kwamen op eigen initiatief bijeen en formuleerden hun eigen politieke agenda. Deze betrekkelijk recente ontwikkeling stelde de Staten van Holland in staat van 1572 af feitelijk het soevereine gezag uit te oefenen, en de Staten-Generaal (onder leiding van Brabant en de Vlaamse steden) om in 1576 hetzelfde te doen. De Opstand was mogelijk omdat de stedelijke bestuurders gewend waren verder te kijken dan de directe belangen van hun stad en verantwoordelijkheid te dragen voor de algemene zaak. | |
Opstand van het kerngebied?Er bestaat dus een zekere samenhang tussen verstedelijking en opstandigheid. Dwingend is deze samenhang echter zeker niet, want niet alle steden waren opstandig. In Rijsel, een grote stad met 30.000 inwoners, economisch in het westelijke industriegebied geïntegreerd, bleef het rustig, terwijl de naburige steden Doornik en Valenciennes juist broeinesten van de reformatorische beweging vormdenGa naar voetnoot57. In het opstandige Holland en Zeeland gingen in 1572 alleen Vlissingen en Enkhuizen min of meer spontaan over naar de zijde van de opstandelingen. Andere steden, zoals bijvoorbeeld Haarlem, sloten zich pas aan nadat de schutterijen een militaire coup hadden uitgevoerd; Amsterdam (dat in 1566 juist het centrum van de religieuze vernieuwingsbeweging in Holland had gevormd) en Middelburg bleven in 1572 loyaal aan de koninklijke regering. Evenmin bleef de periferie homogeen trouw aan het wettige gezag. Het afgelegen Friesland kende minder gepolariseerde verhoudingen dan het westen en bewaarde als niet-patrimoniaal gewest een grotere afstand tot Brussel. Niettemin vond de Reformatie er blijkbaar een tamelijk gunstige voedingsbodem en sloot het zich aan bij de Unie van Utrecht. Groningen had een vergelijkbare verhouding tot het centrum, maar verzoende zich in 1580 met de koning. Hier werden de verhoudingen bepaald door de vanouds slechte verhouding tussen stad en ommelanden. Ten tweede: de opstandigheid was geen zaak van de steden alleen. De adel, die zijn machtsbasis had in de in de periferie gelegen gewesten, speelde een essentiële rol bij het uitbreken van de OpstandGa naar voetnoot58. De meeste edelen verkeerden in een heel wat betere | |
[pagina 222]
| |
economische en sociale positie dan men vroeger meende. De hoge adel vormde één van de pijlers van het vorstelijk gezag. Zijn machtspositie werd echter uitgehold doordat de landsheer steeds meer vertrouwensposten toeschoof naar juridisch geschoolde, niet-adellijke ambtenaren. Tot de komst van Alva werd de oppositiebeweging gedragen door een groep hoge edelen en gesteund door de in het Compromis verenigde lage edelen (overigens: niet alle edelen waren aanhangers van de oppositie). Het was het samenvloeien van de politieke verzetsbeweging van de magnaten en de religieuze hervormingsbeweging die de situatie in 1566 voor de regering zo gevaarlijk maakte. Ook de opstand van 1576 is niet te begrijpen zonder acht te slaan op de rol van de hoge adel rond AarschotGa naar voetnoot59. Deze edelen waren in hoofdzaak afkomstig uit de rurale Waalse gewesten. Het is niet toevallig dat deze magnaten afgeschrikt werden door het geweld in de roerige Vlaamse en Brabantse steden en dat het juist de door edelen en prelaten gedomineerde Waalse gewesten waren die zich met de koning verzoenden. Onder de hoge edelen was Oranje de enige die inzag dat juist de verstedelijkte gewesten de meeste kans hadden de Opstand vol te houdenGa naar voetnoot60. In de derde plaats vormde het stedelijke kustgebied geen volkomen eenheid. Het kende een eigen dynamiek, die bepaald werd door verschillen in het ontwikkelingstempo van de onderscheiden regio's. J.J. Woltjer heeft er de aandacht op gevestigd dat de religieuze hervormingsbeweging het eerst vaste voet kreeg in het zuid-westelijke deel van het kerngebied (het Vlaamse textielgebied en de steden van Waals-Vlaanderen), terwijl het in het noordelijke deel (Holland en Zeeland) lange tijd tamelijk rustig bleefGa naar voetnoot61. De ‘nieuwe religie’ kreeg daardoor in het zuiden een relatief scherp omlijnde, dogmatische signatuur, terwijl in Holland de kerkelijke tegenstellingen lange tijd vager bleven. De onlusten van 1566 waren dan ook in het zuiden heviger dan het noorden. Het gevolg van het verschil in ontwikkelingstempo tussen de zuid- en noordelijke kerngewesten was dat de gematigden in het zuiden meer geneigd waren zich neer te leggen bij de repressie door de centrale regering onder Alva dan de gematigden in het noorden. In het zuiden had men gezien hoe gevaarlijk het was concessies te doen aan de calvinisten. In het noorden daarentegen leek Alva's medicijn erger dan de kwaal. Daarom had de ‘tweede’ opstand van 1572 succes in Holland en Zeeland, terwijl steden als Antwerpen en Gent, waar het in 1566 zeer onrustig was geweest, zich nu afzijdig hielden. | |
[pagina 223]
| |
ConclusieWaar ging het in de Opstand om? Blijkbaar had de anonieme ontwerper van de prent die bekend staat als ‘de troon van Alva’ het bij het rechte eind. De Opstand was inderdaad een strijd om de vrijheid èn om de godsdienst. Aan deze begrippen kan echter op heel verschillende wijze inhoud worden gegeven. ‘Vrijheid’ betekende zeker geen nationale vrijheid van ‘Spaanse’ onderdrukking, al werd het om propagandistische redenen soms wel zo voorgesteld in de pamfletten en spotprenten die door de rebellen werden verspreid. Onder ‘vrijheid’ verstond men een interpretatie van de constitutie volgens welke de soevereiniteit was gespreid over de verschillende samenstellende delen van de staat, en de landsheer de privileges en andere verworven rechten van zijn onderdanen respecteerde. In de praktijk werd dit begrip op verschillende manieren geïnterpreteerd. Voor de oppositionele edellieden van de jaren zestig en zeventig betekende het iets geheel anders dan voor de radicale handwerkslieden in Brussel, Gent of Amsterdam. Het is geen wonder dat een oppositiebeweging die op grond van zulke vage leuzen zulke verschillende groepen verenigde, tenslotte tot falen gedoemd was. En de godsdienst? Voor de calvinisten betekende de strijd om de godsdienst de vervanging van het monopolie van de katholieke kerk door dat van de gereformeerde. De calvinisten vormden echter een minderheid. De meeste Nederlanders wilden aanvankelijk niet verder gaan dan het toestaan van enige vrijheid aan die minderheid, omdat ze inzagen dat repressie onmenselijk was en bovendien onuitvoerbaar. Later, toen de feiten leken te bewijzen dat het vreedzaam naast elkaar bestaan van verschillende religies een utopie was, kozen velen voor een breed gedefinieerde reformatorische kerk, waarin vele stromingen zich zouden thuisvoelen. Dat was echter niet de kerk waarvoor de principiële calvinisten hadden gestreden. Het conflict werd pas tijdens de synode van Dordt in het voordeel van de laatsten beslecht. Om de Opstand te begrijpen, moeten we rekening houden met de sociaal-economische kaart van de Nederlanden. In het verstedelijkte en commerciële westen vond de Opstand meer steun dan in het traditionele, rurale en aristocratische zuiden en oosten. Het zuidelijke deel van het kerngebied, Vlaanderen en Brabant dus, werd met militaire middelen terug gewonnen voor de koning van Spanje. Het noordoosten werd in de volgende periode (de ‘Tien jaren’ van Fruin) op vergelijkbare wijze - zij het niet zonder steun van binnen - door Maurits en Willem Lodewijk veroverd en aan de kant van de opstandelingen gebracht. Zo kwam de nog steeds bestaande grens tussen noord en zuid tot stand, die haaks stond op de economische, sociale en culturele werkelijkheidGa naar voetnoot62. |
|