Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 110
(1995)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[Nummer 1]Stadsbestuur en buurtbewoners in Gent. Interactie, participatie, en publieke opinie, 1658-1668Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 4]
| |
basis van stedelijke machtsstructuren, naar de rol van lobbying door belangengroepen, of naar de informele druk vanuit het buurt- of verenigingsleven, is nog niet ver gevorderd. Interacties tussen magistraten en hun onderdanen, tussen machthebbers en ‘machtelozen’, zijn voor het ancien régime in het algemeen nauwelijks besproken. Enige aandacht is in dit verband wel besteed aan rellen en collectieve acties op politiek geladen momentenGa naar voetnoot6, maar over dagelijkse interactieprocessen weten we nog zeer weinig. Toch zijn deze van groot belang om een genuanceerde visie te vormen over de aard van de machtsuitoefening, en de mate waarin concepten als ‘disciplinering’ en ‘sociale controle’ gehanteerd kunnen worden. Dit probleem zullen we in dit opstel proberen te benaderen aan de hand van de interacties tussen het Gentse stadsbestuur en de bewoners van de ‘gebuerten’, ongeveer tweehonderd georganiseerde woongemeenschappenGa naar voetnoot7 bestaande uit een straat, enkele steegjes of doodlopende straatjes. Gent was niet de enige stad in de Nederlanden waar dergelijke buurtschappen bestonden. Een gelijkaardige structuur is aangetrofffen in Den Haag, Leiden, Haarlem, Utrecht, Delft en RotterdamGa naar voetnoot8. Indicaties wijzen ook op het bestaan van buurtschappen in Oudenaarde, Dendermonde en KortrijkGa naar voetnoot9. Over het buurtleven in de Zuidelijke Nederlanden weten we nog zeer weinig, maar zeker in Gent verkozen de inwoners om de drie jaar een ‘deken’ die bemiddelde in kleine conflicten, en boetes oplegde bij onderlinge twisten. Deze organisaties van buurtbewoners richtten regelmatig verzoeken tot het stadsbestuur, en kregen vooral na 1650 bepaalde taken toebedeeld. Op verzoek - en gedeeltelijk op kosten - van de gebuurten werden zo grachten uitgediept, muren hersteld, pompen opgericht en bomen aangeplantGa naar voetnoot10. Bij gebrek aan een modern bureaucratisch en | |
[pagina 5]
| |
politioneel apparaat waren verschillende vormen van participatie van de stedelingen noodzakelijk in diverse sferen van het maatschappelijk leven. Zo rekende het stadsbestuur voor de organisatie van de nachtwacht, de brandbestrijding en het verstrekken van allerlei inlichtingen op de buurtorganisaties. Dit kan niet louter gezien worden als het ‘inzetten’ van de gebuurten, maar moet als een meer dynamische en complexe relatie worden beschouwd. De interventies van het stadsbestuur hadden hun invloed op de onderlinge relaties in de buurten, en omgekeerd zullen we zien dat deze ook invloed hadden op de concrete invulling van het beleid. Het is aan de hand van deze wisselwerking dat we zullen onderzoeken of er sprake kon zijn van een ‘publieke opinie’, hoe deze zich manifesteerde, en welke invloed ze op het politiek proces uitoefende. Om de eventuele invloed van brede lagen van de bevolking te bestuderen is Gent misschien op het eerste gezicht een minder voor de hand liggende keuze. Van alle centra in de Nederlanden was deze stad het sterkst in aanvaring gekomen met het vorstelijk absolutisme, en sinds 1540 waren alle formele inspraakstructuren er zo goed als afgeschaftGa naar voetnoot11. In dit artikel zal beargumenteerd worden dat het stadsbestuur wel degelijk rekening moest houden met de opinies van ‘de gemeente’; met andere woorden, dat het ontbreken van een formele vertegenwoordiging informele vormen van beïnvloeding en communicatie niet uitsloot. Het zal duidelijk zijn dat een dergelijke algemene bewering enkel gestaafd kan worden aan de hand van specifiek onderzoek naar het besluitvormingsproces betreffende een aantal concrete punten. We beperken ons hier tot drie probleemvelden. In eerste instantie gaan we in op een van de traditionele taken van het stadsbestuur: het bemiddelen in conflicten. In een reeks kleine, banaal lijkende ruzies over tussenmuren en dakgoten kwamen divergerende visies op de rechten en plichten van buurtbewoners naar voren, die wijzen op een uiteenlopende definiëring van de publieke en private ruimte. We zullen zien dat het nastreven van een consensus door het stadsbestuur belangrijke gevolgen had voor de onderlinge relaties in de buurt, en ruimte liet voor een vrij sterke collectieve controle op de ruimtelijke ordening. Een tweede punt is de rol van een stedelijke dienst die zeer vaak als een instrument van sociale controle gedefinieerd is: de armenzorg en het sociaal beleid. Getracht zal worden om na te gaan welk beleid gevoerd werd, welke groepen hier invloed op probeerden uit te oefenen, en wat de tactieken waren van de armen zelf. Ordehandhaving en misdaadbestrijding is het derde spanningsveld dat behandeld zal worden. In verband met dit centrale thema in het disciplineringsdebat zullen we argumenteren dat grotere groepen uit de stedelijke bevolking participeerden aan de criminaliteitsbestrijding, en dat dit belangrijke gevolgen had voor de manier waarop misdaad gedefinieerd en aangepakt werd. Al deze probleemvelden kunnen we benaderen met behulp van een uitzonderlijke bron, namelijk de dagelijkse notities van de Gentse politiemeester en schepen Justus Billet, die actief was tussen 1658 en 1668. In honderden bladzijden, gebundeld in twaalf delenGa naar voetnoot12, deed hij zeer uitgebreid verslag | |
[pagina 6]
| |
van zijn onderhandelingen met buurtbewoners, zijn bemiddelingspogingen in kleine conflicten, en zijn problemen om beleidslijnen uit te voeren. Zijn opdracht bestond uit een reeks taken die als ‘de regulering van de openbare ruimte’ omschreven kunnen worden. Hij inspecteerde de private woningbouw, controleerde de toestand van straten en waterlopen, en intervenieerde in botsingen tussen buurtbewoners. Deze activiteiten waren op zich niet bijzonder, ze behoorden tot de normale werkzaamheden van schepenen in de meeste steden van het ancien régimeGa naar voetnoot13. Zeldzaam is wèl dat we kunnen beschikken over zulke uitgebreide verslagen. In tegenstelling tot de meeste Engelse ‘justices of the peace’ kan hij geen ‘stay at home interrogator’Ga naar voetnoot14 genoemd worden, maar was hij dagelijks zelf aanwezig in de stad. Regelmatig werd hij op straat aangeklampt over allerlei kleine problemen, klachten of ruziesGa naar voetnoot15. Omdat hij met zeer veel mensen in contact stond, was hij bijzonder goed op de hoogte van wat er in de stad leefde. In geen geval kan hij vergeleken worden met de Parijse politiecommissarissenGa naar voetnoot16 of de Engelse ‘constables’Ga naar voetnoot17, die als lokale ambtenaren een soms ambivalente positie innamen tussen hun gemeenschap en de machthebbers. De bemiddeling van de Gentse politiemeester was van groot politiek belang. Billet bevond zich duidelijk in het centrum van de macht. Na Italiaanse reizen, een kortstondige carrière in het Spaanse leger, na fortuin te hebben gemaakt als groothandelaarGa naar voetnoot18, en gronden te hebben gekocht, zetelde hij van 1643 tot 1667 bijna onafgebroken in het schepencollegeGa naar voetnoot19, de hoogste bestuurlijke en gerechtelijke instelling van de stad. Zijn verslagen zijn dan ook verre van neutraal, maar bevatten de observaties van een gezagsgetrouwe, overtuigd katholieke schepen, die geloofde in de belangengemeenschap en de ideologische consensus van zijn stad en haar inwoners. Om deze visie te nuanceren, en het beperkte tijdskader van de ‘polityeboeken’ wat te overstijgen zijn ook de rekesten, de stedelijke ordonnanties en enig materiaal uit de archieven van de gebuurten zelf behandeld. Deze laatste bevatten meestal minder informatie over het eigenlijke buurtleven op zich, dan wel stukken die een neerslag vormen van de interactie tussen buurten en stadsbestuur. | |
[pagina 7]
| |
Het merendeel van dergelijke verzoekschriften, reglementen en bepalingen dateert uit de periode tussen 1650 en 1800Ga naar voetnoot20. | |
Besluitvorming in de buurt: integratie of uitsluiting?Gezien het perspectief van dit artikel is het vanzelfsprekend erg belangrijk om te weten wie er in de buurten de belangrijkste posities innam, en wie de onderhandelingen met het stadsbestuur voerde. Omdat dit op een semi-informele manier gebeurde, zijn de bronnen op dit punt echter niet altijd even duidelijk. Billet vermeldt wel dat hij sprak met ‘de gebueren’ van een specifieke straat, maar namen, beroepen of sociale situering van zijn gesprekspartners ontbreken bijna steeds. Over elitegroepen is opgemerkt dat zij zich in de achttiende eeuw over het algemeen niet meer met het buurtleven inlietenGa naar voetnoot21. In de hier behandelde periode lijkt dit nog wel te gebeuren. Een jonker en een jonkvrouw dienden samen met hun buren een rekest inGa naar voetnoot22. Kinderen uit verschillende sociale lagen ontmoetten elkaar op straat, en deelden nog bepaalde gemeenschappelijke ervaringen. De deken van de gebuurte van de Zonnestraat klaagde in 1663 dat de verkoopsters van fruit en kaneelkoeken voor zijn deur zowel schoolkinderen, werkjongens als jonge studenten aantrokken, die samen op straat dobbelden, en er bovendien ‘onnutte ende vuyle woorden’ leerdenGa naar voetnoot23. Voor een dergelijke vroege socialisatie op straat werden kinderen uit de hogere milieus in de achttiende eeuw in toenemende mate afgeschermdGa naar voetnoot24. Wat de onderhandelingen met het stadsbestuur betreft zou verondersteld kunnen worden dat de officiële vertegenwoordiger van de buurt, de deken, er een belangrijke plaats innam. Dekens waren tamelijk welvarende personen: ze moesten eigenaar van hun huis zijn, en zich een banket voor heel de buurt kunnen veroorloven na hun verkiezingGa naar voetnoot25. Ze hadden echter zeker niet het alleenrecht voor het nemen van beslissingen, en ze monopoliseerden al evenmin de contacten met de politiemeester, of de andere leden van de magistraat. Aanwijzingen suggereren dat het lokale besluitvormingsproces op een eerder collectieve en informele wijze gebeurde. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een conflict tussen de buurt van de Sint Lievensstraat en Victor Robert de Massin, heer van Caudenborgh. Deze laatste had op zijn heerlijkheid een blekerij aangelegd, en wilde een muur bouwen om deze af te bakenen. Hierdoor zou echter de doorgang naar de kleine Schelde (het zogenoemde ‘waterstraetjen’) worden afgesloten, terwijl deze voor de bewoners, handelaars en ondernemers van de buurt belangrijk was voor het halen van water en het lossen van goederen. Billet probeerde een compromis uit te werken en | |
[pagina 8]
| |
vroeg aan Pieter de Stoppelaere, ‘eenen van de besten en verstandigste’, om dit aan ‘acht, tien of twaalf van de principaelste ghebueren’ voor te leggen. Deze riep daarop twaalf tot vijftien buren bij elkaar om de zaak te bespreken. De andere bewoners lieten zich echter niet zo snel uitsluiten, want ‘er quaemen wel viermael soo veel ongeroepen’. Deze weigerden elke toegeving. Toen enkele buren zich toch positief uitdrukten over een mogelijk akkoord met de heer en het stadsbestuur, werd er voorgesteld om te stemmen, waarbij een overgrote meerderheid zich uitsprak voor het volledig behoud van het waterstraatjeGa naar voetnoot26. We stellen dus vast dat een grotere groep (minder welvarende?) buren zich met succes verzette tegen politieke uitsluiting, en participatie opeiste in het besluitvormingsproces. Hetzelfde kan gezegd worden over de vrouwen. In principe waren vrouwen van elke officiële publieke functie uitgeslotenGa naar voetnoot27. De rekesten van de gebuurten werden bijna alleen door mannen ondertekendGa naar voetnoot28, en onderhandelingen met vertegenwoordigers van het stadsbestuur lijken ook eerder door de mannen te gebeuren. In 1663 kwam het tot een conflict toen de molenaar Jan van Zele een huis wilde bouwen aan een kaai, waardoor de toegang tot het water zou worden afgesloten voor de buurt. Wanneer de politiemeesters en de schepenen kwamen bemiddelen, waren ‘alle de gebueren daer in grooten getalle vergaert’. Toch lijkt het enkel te gaan om de mannen, want Billet schrijft dat hij aan hèn een officiële akte vroeg. De vrouwen van de buurt lieten zich echter niet onbetuigd: daernaer zoo troupten bijeen de vrouwen (onder t'pretext van daer waeter te commen haelen) die begonden al crimineelder ende ongeschikter te spreken al hadden gedaen haerlieder mans, ende durften wel publyckelyck seggen ‘laet de rijcken vreck bij daege metsen, ende wij sullen dat werck wel bij nachte commen... [afbreken?] met ander animositeyten van vrouwenmanierenGa naar voetnoot29. Het is dus niet onmogelijk dat vrouwen zich verbaal brutaler konden opstellen dan mannen. Elders is gewezen op de cruciale rol die zij speelden, in het versterken van de onderlinge normen, door het roddelen aan waterputten en andere publieke plaatsenGa naar voetnoot30. In elk geval waren vrouwen wel degelijk betrokken bij het nemen van beslissingen en het bepalen van strategieën. De echtgenotes van de oudkleerkopers dienden een klacht in bij de politiemeester over de appelverkoopsters, en de vrouw van een brouwer vroeg de toestemming om een nieuwe kaai aan te leggenGa naar voetnoot31. In 1661 werd bijna een akkoord gesloten tussen twee buren, maar omdat de vrouw van een van de partijen ‘van gheen accoord meer willen verstaen’ ging de zaak niet doorGa naar voetnoot32. Tevens bestonden er in verschillende gebuurten ‘dekeninnen’, die door de vrouwen verkozen werden. Toch was dit vooral een erefunctie, dezelfde macht als de dekens hadden deze vrouwen | |
[pagina 9]
| |
zeker nietGa naar voetnoot33. Over het besluitvormingsproces in de buurt kan worden opgemerkt dat oudere mannen een niet onbelangrijke rol speelden. Gezien het belang van het gewoonterecht werd in verschillende zaken een beroep gedaan op hun getuigenisGa naar voetnoot34. In een aantal gebuurtenreglementen werd zelfs voorgeschreven dat de dekens met hen overleg moesten plegen over de bestraffing van een buur die de normen had overtredenGa naar voetnoot35. Al deze indicaties rechtvaardigen de veronderstelling dat de besluitvorming in de buurt een collectief proces genoemd kan worden. Zeker op belangrijke momenten lijken zowel rijke als arme, mannelijke als vrouwelijke, en zowel oude als jonge buurtbewoners betrokken bij de vorming, uiting of verdediging van een publieke opinie. Dit betekent daarom niet dat al deze groepen allemaal evenveel inspraak hadden. Het is duidelijk dat meer welvarende, oudere, en mannelijke bewoners een groter gewicht in de schaal legden. | |
Tussenmuren en dakgoten; publieke en private ruimteTussen 1658 en 1666 bemiddelde Billet in 27 burenruzies. In 14 gevallen ging het om gemeenschappelijk bezit: een muur (10 keer), een weg (2), een goot (1) of een toilet (1). Verder zijn er nog een aantal gevallen van schade van werken of vervuiling, een gevel die overhelde etc. Conflicten van persoonlijke of morele aard over geweld, beledigingen, seksuele of religieuze overtredingen kwamen helemaal niet aan bod. Zowel Billet als het stadsbestuur besteedden bijzonder veel aandacht aan dergelijke conflicten, en probeerden zoveel mogelijk akkoorden te stimuleren. Dit blijkt uit de specifieke procedure die gevolgd werd, uit de grote inspanningen die men zich getroostte, uit het vermijden van escalaties, en uit het tegemoet komen aan de belangen van beide partijen. Dat veel belang werd gehecht aan bemiddeling komt tot uiting in een afwijkende procedure ten opzichte van de andere activiteiten van de politiemeester. Als men hem vroeg om in een conflict te bemiddelen kwam hij onmiddellijk in bewegingGa naar voetnoot36. Gewone bouwinspecties daarentegen, deed hij nooit zonder dat eerst een formeel verzoek aan het stadsbestuur was gerichtGa naar voetnoot37. Deze ‘visitaties’ moesten gebeuren in het bijzijn van twee schepenen en de stadssecretaris. Als deze niet kwamen opdagen ondernam hij niets op zijn eentjeGa naar voetnoot38. Bij kleine bemiddelingen wachtte hij echter niet op zijn collega's uit ‘de wet’ om het onderhandelingsproces te beginnen, of voorstellen te doen...Ga naar voetnoot39. Dat veel energie werd besteed aan het onderhandelen blijkt uit diverse zaken. In het langdurig conflict tussen de gebuurte van de Lievestraat en de heer van Caudenborgh die een straatje naar de rivier in beslag wilde nemen, begaf hij zich zeven keer ter plaatse, nam diverse stukken door, liet een buurtvergadering bijeen | |
[pagina 10]
| |
roepen, laste een afkoelingsperiode in...Ga naar voetnoot40. Hij bleef ook aandringen. Toen de vertegenwoordigers van het klooster van de arme klaren en enkele buren in een conflict over een boom en enige aanbouwsels tegen gemeenschappelijke muren, na een lange discussie vruchteloos uit elkaar gingen, protesteerde de politiemeester. Hij zei dat het ‘een groote droefheyt was, daer partyen soo wel begost hadden om over een te commen ende te accorderen’ en verzocht hun om nog eens samen te komenGa naar voetnoot41. Dat het streven naar een akkoord voor het stadsbestuur soms een belangrijkere drijfveer was dan het zoeken naar een oplossing, blijkt uit de originele regeling van een controverse over een nieuwgebouwde schouw, die het openen van een raam van de buren belette. Nadat de meest uiteenlopende verwijten over en weer waren geslingerd, en diverse voorgestelde compromissen waren afgewezen, werd uiteindelijk gevraagd of de partijen zich bij een beslissing van het college zouden willen neerleggen. Toen hierop bevestigend werd geantwoord, bepaalden de schepenen uiteindelijk ‘dat men alles soude laeten in deselve staet’Ga naar voetnoot42. Mogelijk geweld, of expliciete uitdagingen die het conflict zouden doen ontsporen werden verboden, ‘om alle ongelucken te prevenieren’Ga naar voetnoot43. In de genoemde zaak tussen de heer van Caudenborgh en de geburen van de Sint Lievestraat over het straatje waar goederen gelost werden, bouwde hun rijkere buurman een ‘uitsprong’ aan zijn huis, zodat wagens er niet meer konden passeren. Tevens liet deze aan de eerste verdieping een gat aanbrengen ‘om daer door te gieten alle de vuyle pisse ende water ... soo en conden er niemant passeeren (sonderlinghen als het waeyt) sonder daeraf besmet te worden’Ga naar voetnoot44. De magistraat gaf het bevel om dit ‘onbehoorlijck werck’ onmiddellijk te doen verwijderen. In de mate van het mogelijke werd ook getracht om tegemoet te komen aan de verlangens van de twee partijen. Als de buren van huidevetter Jacob Ghijs klaagden dat deze zijn afvalwater in hun straat loosde, en dat de stank van zijn bedrijf ondraaglijk was, stelde Billet dat het met de stank best meeviel, maar drong hij wel aan op een andere regeling voor de lozingenGa naar voetnoot45. In het conflict tussen Marie van Hecke en Simon Grenier over diens afgebrokkelde zijmuur werd beslist dat deze hersteld moest worden, maar dat de schadeeis van zijn buurvrouw overdreven wasGa naar voetnoot46. Niet altijd konden de partijen terug ‘in d'oude vriendschap ende gebuersaemheit’ gebracht worden, maar toch werd dan vermeden om iemand totaal het onderspit te doen delven. Zo werd het recht ingetrokken van een lijndraaier om 's zomers op een binnenplaats bij de Bachterlei te werken na klachten van een buurvrouw, maar tegelijk werd het aan deze laatste verboden om er mesthopen te leggenGa naar voetnoot47. Waarom was het Gentse stadsbestuur zo bekommerd om dergelijke tamelijk triviaal | |
[pagina 11]
| |
lijkende ruzies? In de eerste plaats beantwoordde deze bemiddeling aan een vraag van de buurtbewoners zèlf. De politiemeester kwam pas in actie na een klacht bij de magistraat van (een van) de partijen. De bemiddelende rol van het stadsbestuur achtten zij vanzelfsprekend. Verschillende buren lieten blijken dat ze niet stonden te springen om voor de rechtbank te verschijnen, en drukten de hoop uit om tot een akkoord te komenGa naar voetnoot48. Twee poeliers verzochten bijvoorbeeld ‘seer instantelijck dat men se soude d'accoord stellen’Ga naar voetnoot49. De autonomie van de buurtbewoners was groot: niemand kon gedwongen worden om een compromis te accepteren, en voorstellen van het stadsbestuur werden dan ook dikwijls door (een van de) opponenten verworpenGa naar voetnoot50. Soms werden de details van een overeenkomst zonder de politiemeester bepaald: in januari 1663 trokken twee buren ‘uttet collegie naer een herberg om finalicken te veraccorderen’Ga naar voetnoot51. De grote aandacht voor de kleine conflicten door de magistraat kan ook verklaard worden doordat deze een reeks kleine politieke kansen bood aan de magistraat om te interveniëren op het private terrein van veel stedelingen. Zo werden compromissen gesuggereerd die in de lijn van het stedelijk beleid lagen. Op voorstel van de magistraat werd een houten schutting bijvoorbeeld vervangen door een muur in arduinsteen, en een eenvoudig conflict over een dakgoot werd aangegrepen om een volledig nieuwe gevel te laten bouwenGa naar voetnoot52. Als een conflict in het voordeel van Gijsbrecht de Masurel werd beslecht, wees men zijn zoon er en passant op dat hij de ingang van zijn kelder moest inkortenGa naar voetnoot53. Het belang van deze tussenkomsten mag niet onderschat worden: in zijn studies over het zeventiende-eeuwse ‘versteningsproces’ stelt Johan Dambruyne immers dat de magistraat zijn bouwpolitiek nooit had kunnen realiseren zonder de actieve medewerking van ‘de borgerye’Ga naar voetnoot54. Mogelijk speelden ook ideologische factoren een rol in de tussenkomst van het schepencollege om als ‘vroede vaderen’ vrede te sluiten tussen hun ruziënde onderdanen. Elke tussenkomst van stadswege die leidde tot een akkoord waarin de partijen zich konden vinden, vergrootte tevens wellicht de politieke legitimiteit van de magistraat. Verder was het vermijden van processen misschien geen irrationele beleidslijn, gezien het groot aantal rechtszaken in de late zeventiende eeuw. Voor de periode tussen september 1665 en april 1666 telde Billet meer dan 400 ingestelde gedingen voor de Gentse schepenbankenGa naar voetnoot55. Kwantitatieve studies tonen aan dat er voor lokale | |
[pagina 12]
| |
rechtbanken opvallend meer geprocedeerd werd in de zeventiende, dan in de achttiende eeuwGa naar voetnoot56. In deze periode werd geëxperimenteerd met nieuwe vormen om spanningen op te vangen en te kanaliseren. In juli 1666 werd bijvoorbeeld een ‘camer van politie’ opgericht om een deel van ‘de menichte differente saeken die daer daghelicx int collegie waeren’ over te nemen, om ‘de partijen beter t'accomoderen’Ga naar voetnoot57. Deze consensuspolitiek had belangrijke gevolgen voor de onderlinge verhoudingen van buurtbewoners in de stad. Zo kan gesproken worden van een relatief grote collectieve controle op de private ruimte, en een niet altijd even duidelijke afbakening tussen private en collectieve terreinen. Een voorstel van twee schepenen, de stadssecretaris, de politiemeesters en de gezworen erfscheiders om een straatje af te sluiten, werd zo niet uitgevoerd omdat de bewoners zich verzettenGa naar voetnoot58. Bij een inspectie van een verlaten steegje opperde Billet dat de stad er misschien twee huizen zou kunnen laten bouwen, als er tenminste ‘gheen oppositie en soude commen van proprietarissen ende ghebueren daer naest gelegen’Ga naar voetnoot59. Tevens moest een eigenaar van een huis of een stuk grond rekening houden met zijn buren. Verbouwingen werden onmiddellijk stopgezet wanneer een van de buren hierover klaagde, waarop de klacht onderzocht werdGa naar voetnoot60. Verschillende bouwheren dekten zich in tegen deze mogelijkheid, en vroegen eerst de instemming van hun buren. Toen in de Hoogstraat een paardesmidse werd gemaakt, werd expliciet gesteld dat de buren hun toestemming hiervoor hadden gegevenGa naar voetnoot61. Een brouwer noemde de klacht van zijn buurman dat een ketel te dicht bij een gemeenschappelijke muur stond ongegrond, omdat deze ‘met consent ende wel wetens’ van de vorige bewoners geplaatst wasGa naar voetnoot62. Uit verschillende compromissen blijkt eveneens dat niet iedereen het eens was over de grenzen tussen private eigendom en publiek terrein. Toen de stadsmagistraat in 1662 protesteerde tegen de bouw van een hoge stoep door de familie Westerlynck, argumenteerde hun advocaat dat ze dit recht hadden ‘om redenen van proprieteyt, possesie ende oude annotacien staende ter landboucke’. Deze stelling werd van tafel geveegd door de pensionaris die opmerkte dat de straat voor een huis nooit private eigendom kon zijnGa naar voetnoot63. Twee jaar later werd de redenering echter omgedraaid. Toen een paard enkele stenen voor de deur van lakensnijder Antoon de Wagenaer had kapotgestampt schoof het stadsbestuur elke | |
[pagina 13]
| |
verantwoordelijkheid voor de herstelling van zich af. De Wagenaer moest zelf voor de reparatie instaan omdat het voor zijn deur gebeurd wasGa naar voetnoot64. Een ambivalente situatie deed zich ook voor in 1665 als de bewoners van het Begijnenendriesplein beweerden dat de bomen op het plein hun eigendom waren, en deze ‘tot haer eygen profijte [hadden] doen cappen ende vellen’. Dit alles wijst op een duidelijke interpenetratie van de private en de publieke sfeerGa naar voetnoot65, en op het naast en door elkaar bestaan van diverse visies op bezit. Eerder is vastgesteld dat het concept ‘eigendom’ in de zeventiende eeuw werd gebruikt voor een zeer brede waaier van rechtenGa naar voetnoot66. Twee conflicten waarin rijkere bewoners terreinen aan het water in beslag wilden nemen die door de buurt als collectief bezit werden beschouwd, bieden interessante perspectieven op de confrontatie tussen collectieve rechten en privé-bezit, en de soms problematische afbakening van het private en het publieke domein. Deze botsingen zijn niet louter van sociale of juridische aard. Ze illustreren ook een culturele evolutie in de manier waarop de ruimte werd gedefinieerd, en eigendomsrechten afgebakend. De door de opponenten gehanteerde rechtsnormen en argumenten weerspiegelen een andere visie op de ruimte, en uiteindelijk een verschillend wereldbeeld. Voor de buurtbewoners werden natuurlijke herkenningspunten op het terrein algemeen aanvaard als grenzen. Ook Billet erkende deze methode, die van oudsher gebruikelijk wasGa naar voetnoot67. Als de molenaar Jan van Zele een huis wilde bouwen op een betwist stuk grond, moest het spannen van een touw van de heg aan het huis van het zuiden naar het noorden ‘de waerheit’ zeggen. Hieruit bleek dat Van Zeles goed begon aan een wilgenboom, waar ook een ‘relycgien van den ouden vetplant’ stond, die voordien als afbakening fungeerde. Dit werd bevestigd door alle buren die ‘in grooten getalle vergaert waren’Ga naar voetnoot68. In de eerder vermelde zaak tussen de buren van de Sint-Lievensstraat en de heer van Caudenborgh moest een muur gebouwd worden van het water naar een ‘gecapt boomeken’Ga naar voetnoot69. Oudere buurtbewoners kwamen getuigen in deze twee zakenGa naar voetnoot70. Interessant is dat zowel Jan van Zele als de heer van Caudenborgh erin slaagden om gunstige compromissen af te dwingen, omdat ze op papier sterker stonden, en handiger met documenten omsprongen. De tegenstanders van Van Caudenborgh zouden volgens Billet ‘qualijck in rechte connen obtineeren’, omdat een akkoord uit 1635 in hun nadeel pleitte, en omdat ze hun rekest ongelukkig geformuleerd haddenGa naar voetnoot71. Het stuk grond waarop Van Zele wilde bouwen, was weliswaar als bezit van de stad gedefinieerd, maar zonder medeweten van zijn buren had hij de toestemming van de schepenen gekregen om zijn tijdelijke cijns in een eeuwige cijns | |
[pagina 14]
| |
te veranderen, wat zijn manoeuvreerruimte ongetwijfeld vergrootte. In een gelijkaardige context heeft Marc Jacobs erop gewezen dat mensen en hun woonomgevingen soms moeten buigen voor een gemanipuleerde papieren wereld van kaarten, notariële aanzeggingen of erfbrieven. Deze auteur citeerde Michel Foucault, die schrijft dat individuen in een netwerk van geschriften en kennisproduktie geplaatst worden: ‘dans toute une épaisseur de documents qui les captent et les fixent’Ga naar voetnoot72. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat dergelijke privatiseringen in de loop van de achttiende eeuw aan kracht winnen. Voor de achttiende en negentiende eeuw is vaker een evolutie vastgesteld die gekenmerkt wordt door de verzwakking van allerlei collectieve rechten, en de vestiging van een vrijwel onbeperkt privé-bezitGa naar voetnoot73. In 1715 werd bijvoorbeeld een nieuw bouwreglement uitgevaardigd waardoor het onmogelijk werd om te procederen tegen buren die een verbouwing aangingen. Elke bouwheer kon een gemeenschappelijke muur zo hoog bouwen als hij zelf wilde, zolang de schade maar vergoed werd, en een goot geïnstalleerdGa naar voetnoot74. Wellicht beïnvloedde dit de krachtsverhoudingen voor de rijkere stedelingen in gunstige zin. | |
Armen en sociaal beleid: paternalisme, uitsluiting en toeëigeningArmoede was een regelmatig terugkerend onderwerp in de nota's van de politiemeester. De Gentse sociaal-economische situatie kan tot het midden van de jaren zestig niet ongunstig genoemd worden. Ondanks enkele tijdelijke terugvallen kende zowel de linnenhandel en -nijverheid, de bouwsector als talloze nieuwe industriële bedrijvigheden een duidelijke expansieGa naar voetnoot75. Op het platteland daarentegen tekenden de eerste symptomen van een naderende crisis zich al af kort voor het midden van de zeventiende eeuw, waardoor vele verpauperde landslieden op weg naar de stad trokkenGa naar voetnoot76. Gezien deze divergerende wegen van stad en platteland is het wellicht geen toeval dat vele tijdgenoten een scherp onderscheid maakten tussen de ‘oprechten gebreckelicken arme insetene deser stede’ en de vreemde bedelaars en vagebonden, die ‘vuyl ghespuys’ werden genoemdGa naar voetnoot77. | |
[pagina 15]
| |
De lokale armen lijken een duidelijk omlijnde plaats in te nemen in de stedelijke maatschappij. Tot de hervorming van de armenzorg in 1777 was het een basisprincipe dat elke stad, parochie of dorp moest instaan voor de eigen armenGa naar voetnoot78. Een paternalistisch ideaal van wederkerigheidsrelaties tussen armen en stadsbestuur werd door Billet geformuleerd in de winter van 1665. Door de langdurige vorst kon in verschillende sectoren niet gewerkt worden, wat een ‘groote armoede, miserie ende vuyterste noodt an veel schaemel ambachtslieden’ had veroorzaekt. Toch zijn er geen diefstallen of inbraken gepleegd, ‘waerover de arme ghemeente van Ghendt meriteert ghepresen, ende te beter met assistencie van secrete ende publique aelmoese geholpen te wesen in toecomende’Ga naar voetnoot79. In ruil voor een eerbiedige houding ten aanzien van gezag en bezit konden ze dus rekenen op enige steun. Dit betekent evenwel niet dat de Gentse paupers passief bleven. Door een nederige, deemoedige houding aan te nemen konden armen inspelen op het goedhartige zelfbeeld en de paternalistische ideologie van de stedelijke oligarchie om kleine voordelen en bescherming te bekomen. Zij participeerden duidelijk in politieke interactieprocessen, die sterk theatraal geladen waren. Toen de armen die door de stad tewerkgesteld werden, klaagden over de kwaliteit van de voeding die ze kregen, proefde Billet van hun bier en brood, waarna hij de opdracht gaf om hier onmiddellijk verandering in te brengen. Enkele paupers maakten van deze gelegenheid gebruik om te vragen of ze ook geen nieuw hemd konden krijgenGa naar voetnoot80. In augustus 1663 had de onderbaljuw de koopwaar in beslag laten nemen van vrouwen die worsten en pensen verkochten, omdat ze al geruime tijd het verbod in de wind sloegen om hun kraampjes bij het slachthuis op te zetten. Hierop begaven deze ‘pensvrouwen’ zich voor het schepencollege, en ‘neygende, claegende, ende biddende’ verzochten ze om hun handels waar terug te krijgen. Ze overlaadden de magistraat met excuses en beloofden, ‘dat sy nu voortaen goede onderdanighe kinders soude wesen zonder oyt meer sulckx te doen’, waarop hun pensen werden teruggegevenGa naar voetnoot81. Toegeeflijk stond de politiemeester ook tegenover de arme kantwerksters. In tranen waren deze bij hem komen klagen dat ze niet meer in hun onderhoud konden voorzien, omdat de kantprijs was ingestort na het overlijden van Philips IV. Met medeleven stelde Billet dat ‘dit aerme vrouwe volck van Ghendt groote reden hebben van claghen, want veele van die connen niet spinnen, en die spinnen connen die claghen over de cleynen loon’Ga naar voetnoot82. Sommige groepen werden in bescherming genomen tegen rijkere stedelingen. Als de oudkleerkopersvrouwen klaagden dat de appelverkoopsters 's zaterdags de beste plaatsen innamen op de markt, protesteerde Billet dat d'oude kleercoopers behoorden oock te lijden dat de aerme lieden met haer appels oock mochten haeren cost winnen ghemerckt dat het oock borgers ende gemeynte was van dese stadt van GhendtGa naar voetnoot83. | |
[pagina 16]
| |
Het is niet onwaarschijnlijk dat Gentse minder welvarende groepen zich het vertoog over de ‘eerlijke’ armen toeëigenden in een constructie van een sociale identiteit, om hun aanspraken op aalmoezen of losse klussen op de arbeidsmarkt te versterkenGa naar voetnoot84. Lokale banden, gebaseerd op wederzijdse hulp in buurt-, verwantschaps- en arbeidsrelaties maakten deel uit van het ‘sociale kapitaal’ van minder welvarende groepen. Gezien de beperkingen van de officiële stedelijke steun waren deze verhoudingen van essentieel belang om in moeilijke omstandigheden het hoofd boven water te kunnen houdenGa naar voetnoot85. Een voorbeeld van de erkenning van de rechten van de armen door bredere lagen van de bevolking zien we in 1667. Een jongen die een bus van de armen droeg, werd door de buren aangemoedigd om in een huis waar hij niet onmiddellijk reactie kreeg binnen te gaan, onder het motto: ‘ge cont voor den aermen niet misdoen’Ga naar voetnoot86. Dekens en buren bepleitten soms ook steun voor armen uit de buurt bij de armenkamer, of andere officiële instantiesGa naar voetnoot87. De zaken lagen anders voor de allochtone armen. Verschillende ordonnanties werden uitgevaardigd waarin vreemde bedelaars werd bevolen de stad te verlaten. Door een combinatie van theatrale afschrikking en het inspelen op de informele communicatiekanalen trachtte het stadsbestuur de arme vreemdelingen uit Gent te houden. In 1663 liet men de stadstimmerlui recht voor de gevangenis een schavot optrekken, en werd het gerucht verspreid dat alle vreemde bedelaars gegeseld zouden worden. Na korte tijd zouden alle ‘capoentjes, bedelaers ende vagebonden soldaten’ de stad zijn uitgevluchtGa naar voetnoot88. Het is opvallend dat hier ‘van bovenaf’ gebruik gemaakt werd van een volkse communicatievorm, waarvan het belang vooral onderlijnd is voor opstanden, oorlogen en revolutiesGa naar voetnoot89. Ook voor de achttiende eeuw was dit in Gent niet ongebruikelijkGa naar voetnoot90. De stedelijke overheid poogde ook om de buurtorganisaties in te schakelen bij deze uitsluitingspolitiek. Men ontbood de dekens van de gebuurten die ‘het meest suspect waeren’ en droeg hen op om de namen door te geven van diegenen die zich pas in hun wijk gevestigd haddenGa naar voetnoot91. Individuele vreemdelingen probeerde men ook rechtstreeks angst aan te jagen: elke vagebond die men de stad liet uitzetten werd eerst naar het stadhuis gebracht, ‘om daer een verbaele correctie te ontfanghen met dreygemente van den donckeren put, geeselinghe, bannisement...’Ga naar voetnoot92. Bij de versterkingswerken aan de Brugse poort werd dwangarbeid ingesteld, in de hoop dat arme vreemdelingen de stad zouden mijdenGa naar voetnoot93. Al deze uitsluitingspogingen waren echter | |
[pagina 17]
| |
niet heel effectief: ‘deselve bedelaers en waeren soo haest uyt eene poort van de stadt niet gheleet, of sij keerden door een andere wederom binnen’Ga naar voetnoot94. Het ontbreken van een efficiënt repressieapparaat, en wellicht ook de bereidheid van vele Gentenaars om almoezen te geven om sociale of religieuze redenen, vormden een ernstige rem op het disciplineringsoffensief van het stadsbestuurGa naar voetnoot95. Daarom bepleitte Billet een hardere benadering: ‘een goedt tuchthuys soude noch almeer vreese, profyt ende deught onder de jonge deugnieten causeeren’Ga naar voetnoot96. Eind 1664 nam het stadsbestuur de oprichting van een dergelijke instelling in overweging, maar dit draaide op niets uitGa naar voetnoot97. Toch is het duidelijk dat delen van de publieke opinie deze maatregelen steunden, en het stadsbestuur zelfs aanspoorden tot een hardere aanpak. Over de houding van de ‘gewone’ Gentenaars ten opzichte van vreemde armen hebben we weinig informatie, maar de politiemeester stelde dat verschillende ingezetenen bij het stadsbestuur geklaagd hadden over de toevloed van zwervers in de belangrijkste straten van de stad. De angst voor ‘geweld en dieverye bij nachte en ontijd’ greep om zich heen. In 1665 werd zo gezegd dat er nooit eerder zoveel bedelaars en ‘borsesnyders’ waren geweestGa naar voetnoot98. Sommigen vreesden voor de ontwrichting van de maatschappij; geruchten over samenzweringen in verschillende steden van het land deden de ronde. Interessant hierbij is de reactie van ‘de ervarenste ende politycqste borgers’ die Billet optekende. Deze waren van mening dat dergelijke geruchten ‘niet onprofijtich en waeren om beter sorge te draegen voor dese onse stadt van Ghendt’ aangezien het groot aantal vreemdelingen en vagebonden wel eens ‘eenen quaden hoop’ zou kunnen maken, ‘tsij tot brandstichten, plunderinghen ofte veraderyen’. In dat geval was ‘te vreesen datter wel dry vremdelinghen tegens twee ghetrauwe poorters souden te vinden syn’Ga naar voetnoot99. De wel erg vage omschrijving van de term ‘vreemdelingen’ is treffend: ze lijken zelfs een meerderheid van de Gentse bevolking uit te maken! Dit is in flagrante tegenspraak met een andere tendens in het vertoog van de politiemeester, namelijk zijn neiging om arme vreemdelingen zoveel mogelijk te ‘abnormaliseren’. De term ‘armen’ werd uitsluitend gebruikt voor minder welvarende Gentenaars. Personen met dezelfde sociale positie, die van buiten de stad kwamen, werden ‘bedelaers, capoenen en ghespuys’ genoemd, en geassocieerd met misdaad en opstand. Hun anders-zijn werd zoveel mogelijk beklemtoond. Als twee arme kinderen tijdens een brooduitdeling op de armenkamer vertrappeld werden, werd de schuld bijvoorbeeld in de schoenen van de ‘Waelen en Waelinnen’ geschovenGa naar voetnoot100. Dat sommige buurtorganisaties ontvankelijk waren voor de | |
[pagina 18]
| |
xenofobe politiek van het stadsbestuur blijkt uit het reglement van de gebuurte van de Muiderpoort. In 1690 werd hierin vastgelegd dat vreemdelingen die geen schriftelijke verklaring over hun identiteit en herkomst konden voorleggen ‘deselve gebuerte moeten ruimen’Ga naar voetnoot101. Het hoeft hier niet altijd te gaan om elites: ambachtslieden en arbeiders die hun posities achteruit zagen gaan, distantieerden zich vaker van armen en vreemdelingenGa naar voetnoot102. Wellicht zagen zij hen niet in de eerste plaats als een bedreiging van de sociaal-politieke orde, maar wèl als concurrenten in hun strijd om te overleven. Billet stelde alleszins dat de Gentse armen sterk leden ‘door de menichvuldige ende ontalicke vagebonden ende vremde bedelaers, bedelaressen ende hunne kinders’, die de aalmoezen naar zich toe trokkenGa naar voetnoot103. | |
Misdaad en ordehandhaving: participatie en collectieve controleSinds het midden van de jaren zeventig hebben historici aan het strafrecht een belangrijke plaats toebedeeld in vormen van disciplinering en sociale controle. Het uitgangspunt hierbij was dat het crimineel rechtssysteem de aard van de sociale relaties en de machtsverhoudingen van een maatschappij reflecteert. De relatieve afwezigheid van scherpe sociale spanningen of politieke instabiliteit is bijvoorbeeld voor Engeland toegeschreven aan het handig combineren van afschrikking en paternalisme door de elites, via een manipulatie van publieke executies, werkhuizen en genadeGa naar voetnoot104. In het levendig debat dat hier op volgde, is deze voorstelling van een ‘éénrichtingsverkeer’ later bekritiseerd, en werd meer aandacht gevraagd voor het complex van informele regelingen en processen in dorpsgemeenschappen, werkplaatsen en buurtenGa naar voetnoot105. De relaties tussen de Gentse magistraat en de buurtgemeenschappen kunnen inderdaad niet eenduidig in termen van disciplinering en onderwerping beschreven worden. Allereerst waren de dekens van de gebuurten zèlf actief in het geven van boetes aan bewoners, het bemiddelen in kleine ruzies, het controleren van vreemdelingen en het organiseren van wachtenGa naar voetnoot106. Hoewel het stadsbestuur hierin duidelijk gebruik probeerde te maken van de persoonlijke autoriteit van de dekens en uitvaardigde dat ‘de gebueren hunlieden deken sullen moeten dragen behoorlick respect ende oock | |
[pagina 19]
| |
onderdanig syn’Ga naar voetnoot107, kwamen initiatieven evenzeer van onderaf. Tijdens de pestepidemie van 1666 waren er bijvoorbeeld ‘veele persoonen vuyt yver ende zeleusheit, die an mijne heeren schepenen presenteerden voluntairelycyk te waecken’Ga naar voetnoot108. Buitenlandse studies tonen aan dat buurtbewoners in de zeventiende eeuw onmiddellijk reageerden op lawaai of onverwachte gebeurtenissen, en optraden bij storingen of vechtpartijenGa naar voetnoot109. Dat men hierbij niet altijd terugdeinsde voor het nemen van risico's blijkt onder meer uit het geval van de twee stadshellebaardiers die een dronken Waal probeerden op te pakken in een herberg. Deze verzette zich en stak een van beiden dood, waarop de ander op de vlucht sloeg. Dat de moordenaar even later toch gearresteerd kon worden, was te danken aan het feit dat ‘het volck van alle canten vergaert sijnde, hem [met] rapieren ophielde’Ga naar voetnoot110. Buurtbewoners trokken eveneens spontaan op onderzoek uit. Wanneer een arme jongen twee vermoorde vrouwen in een huis ontdekte, waarschuwde hij onmiddellijk de buren die ‘eenigsints sterck vergaert sijnde oock in het huys ginghen’. Pas daarna werden de bevoegde autoriteiten op de hoogte gebrachtGa naar voetnoot111. Gezien de afwezigheid van een georganiseerde politiemacht was de inzet van de buurtbewoners noodzakelijk voor een efficiënte misdaadbestrijding. In diverse ordonnanties werden burgers niet enkel verplicht om elkaar bij te staan in hachelijke omstandigheden, maar ook om te helpen bij de arrestatie van delinquentenGa naar voetnoot112. Toch is de verhouding tussen magistraat en gebuurten complexer dan een louter ‘gebruiken’ of ‘inschakelen’ door de stedelijke machthebbers. De rol van buurtbewoners hield zo niet op bij een actieve participatie in arrestatie of onderzoek. Ook werd geprobeerd om het juridisch besluitvormingsproces te beïnvloeden. Zo steunden de buren van de herbergier Nikolaas Roseel zijn aanvraag tot de herroeping van zijn verbanningGa naar voetnoot113. Dekens gaven vaker schriftelijke verklaringen over de reputatie van inwoners, of ex-inwoners van hun gebuurte, als een soort ‘bewijs van goed gedrag en zeden’Ga naar voetnoot114. Deze reputatie was niet zonder belang. Zo mocht de baljuw een poorter pas arresteren zonder vooraf informatie te winnen, als er ‘gemeene fame ende renomée’ bestond over deze persoonGa naar voetnoot115. De lokale verankering van het tot stand komen van reputaties was dus niet altijd in het voordeel van de betrokkenen. Dekens of gewone | |
[pagina 20]
| |
buren getuigden soms over de dronkenschap of andere vormen van onbehoorlijk gedrag van personen uit hun buurt. Dikwijls werden bepaalde personen door typisch buurtgebonden activiteiten als roddelen of het verspreiden van geruchten gestigmatiseerd. Zo begon de moord op de amman Jacques van der Sluys pas ‘in het licht te commen’ nadat er ‘publieckelijck wiert geseyt’ dat zijn vrouw en haar minnaar hiervoor verantwoordelijk zouden geweest zijn. Tevens probeerde men druk uit te oefenen op de beslissingen van het gerechtelijk apparaat. Als enkele dagen later de verdachten van de moord op de amman werden gearresteerd, werd een aarzelende justitie door de publieke opinie aangespoord tot harder optredenGa naar voetnoot116. De algemene teneur in de stad was er een van verwondering dat ‘de advocaten consultanten swaerichheyt maeken van dit leelyck faict voor een moordt vast te stellen of vuyt te geven’. Billet schrijft verder: deselve gemeente verthoonen hun seer verbittert tegen de ondeughdelicke ende oncuyse vrouw die sy willen d'oorsaecke ende den oorspronck van alle het quaet, ende dat sy gelooven dat Godt haer noch sal laeten straffen in dese werelt tot exempel van andere. Omdat geen verdere informatie volgt, is het niet duidelijk hoe deze zaak is afgelopen. Dat er toch rekening werd gehouden met de publieke opinie blijkt goed uit een overpeinzing van de politiemeester naar aanleiding van deze zaak: ‘dat wel moeste geschien op sijnen tijdt’, want volgens het gemene spreekwoord: ‘vox populi vox dei, de gemeente segt dickmael waerachtige dingen’Ga naar voetnoot117. Door de zwakte van het politioneel en repressieapparaat lijkt de uitkomst van de vervolgingen in Gent sterk afhankelijk van de bereidheid van de plaatselijke bevolking om verdachten aan te geven, gestolen goederen te herkennen, te helpen bij arrestaties of te getuigen in processenGa naar voetnoot118. Daarom was het stadsbestuur wel verplicht om met de publieke opinie rekening te houden, en was de manoeuvreerruimte van de buurtbewoners vrij groot. Dit had vanzelfsprekend gevolgen voor de specifieke definitie van ‘misdadig gedrag’, en voor de efficiëntie van de acties en streefdoelen van het stadsbestuur. Een dergelijke collectieve controle kon immers alleen functioneren over die zaken waarover een minimum aan consensus heerste bij de verschillende actoren. Het is wellicht geen toeval dat de plakkers van opstandige paskwilen tegen de verlenging van de belasting op de buurten nooit gevat werden, ook al loofde de magistraat een beloning van 2000 gulden uitGa naar voetnoot119. Een gepersonaliseerde en sterk selectieve rechtspleging was het gevolg. Bij dagelijkse overtredingen was een harde aanpak eerder zeldzaam. Kleine zaken werden onder druk van buren, familieleden, of lokale leidersfiguren zoveel mogelijk in der minne geregeld. Over het algemeen | |
[pagina 21]
| |
werden enkel vreemdelingen, recidivisten, of diegenen die uit de morele gemeenschap waren gestapt of gestoten streng bestraftGa naar voetnoot120. De Waal die de stadshellebaardier had doodgestoken werd opgehangen, nadat zijn rechterhand was afgehakt. Buiten de stad werd zijn lichaam op een rad geplaatstGa naar voetnoot121. Een Franse valsemunter, en de klerk van een stadspoort die in oorlogstijd uit een magazijn een paar honderd pond buskruit had gestolen werden opgehangenGa naar voetnoot122. Twee dieven die op heterdaad betrapt waren bij het beroven van de offerblokken in enkele kerken werden voor tien jaar verbannen, na in het openbaar gegeseld te zijnGa naar voetnoot123. Hoewel het hier behandelde materiaal eerder fragmentair genoemd kan worden, wijzen verschillende gegevens toch op een actieve rol van buurtorganisaties en -bewoners, soms zelfs in concurrentie met andere machtsstructuren. | |
ConclusieDe conclusie dringt zich op dat in diverse sferen van het maatschappelijk leven in de hier bestudeerde periode kan gesproken worden van een reële participatie van de stedelijke bevolking, en een duidelijke beïnvloeding door de publieke opinie. De voorstelling dat de Gentse bevolking na de beknotting van haar formele vertegenwoordiging verder geen politieke rol van betekenis meer speeldeGa naar voetnoot124, moet verworpen worden. De regulering van de openbare ruimte, de uitvoering van een sociaal beleid, en de bestrijding van de misdaad lijken alleszins niet eenvoudig zonder de participatie van bredere lagen van de bevolking. Dit betekent vanzelfsprekend niet dat de invloed van de buurtbewoners op al deze terreinen even groot was. De plaats van een pomp zal wellicht gemakkelijker aan de buurt zijn overgelaten dan het ontwikkelen van een sociaal beleid. Toch konden lokale politieke elites de opinies van ‘de gemeente’ niet zomaar naast zich neerleggen. Zonder dekens die vreemdelingen controleerden, wachten organiseerden, of informatie doorgaven; zonder buurtbewoners die de beslissingen van het stadsbestuur aanvaardden en een deel van de openbare werken financierden, kon het raderwerk van het stedelijk bestuur niet blijven draaien. Daarom werden buurtbewoners geraadpleegd bij bouwprojecten, en werd zowel met de angsten van de rijkere als met de vragen van arme stadsbewoners rekening gehouden in de tot standkoming van een sociaal beleid. De krijtlijnen waarbinnen de misdaadbestrijding functioneerde werden mee uitgezet door brede lagen van de bevolking. Het beeld van de gebuurten als ‘de laagste schakel in de stedelijke administratie’Ga naar voetnoot125 is daarom niet helemaal verkeerd, dan wel onvolledig, en enigszins anachronistisch. | |
[pagina 22]
| |
Allereerst impliceert deze visie een bureaucratisch eenrichtingsverkeer van boven naar beneden, terwijl er ook impulsen in de omgekeerde richting werden gegeven. Ten tweede impliceert een ‘schakel’ beeld dat er geen rechtstreekse informele contacten zouden geweest zijn tussen buurtbewoners en leden van de magistraat. Het moge duidelijk zijn dat deze wel degelijk voorkwamen, en zelfs van groot belang waren. Situaties waarin lokale gemeenschappen een grotere greep bleken te hebben op het maatschappelijke leven dan verwacht kon worden op basis van institutionele analyses, zijn vaker aangetroffen. Historici hebben deze voor het platteland soms verklaard als het resultaat van de ambivalente bemiddeling van lokale ambtenaren tussen machthebbers en hun eigen gemeenschapGa naar voetnoot126. Voor het zeventiende-eeuwse Gent lijkt deze visie minder bruikbaar. Aangezien Billet deel uitmaakte van de hoogste instanties van de stad lijkt de ambivalentie die we aantreffen in het politiek optreden van de politiemeester en het stadsbestuur eerder bepaald te worden door remmen die inherent waren aan de aard van de machtsuitoefening zelf. Een uitgebreid repressieapparaat, een gesalarieerde bureaucratie of een stevige stadskas waren afwezig in het laat-zeventiende eeuwse Gent. Van de centrale overheid kon ook weinig verwacht worden: het verzwakte Spaanse rijk blonk niet uit in interesse voor de Zuidelijke Nederlanden, en was nauwelijks nog in staat was om een goed georganiseerd leger op de been te brengen. De aard van de relaties tussen het stadsbestuur en de gebuurten werd sterk bepaald door dit politieke kader. Deze beperkingen op hun machtsuitoefening probeerde de magistraat met drie strategieën te overstijgen. Gezagsrelaties werden zoveel mogelijk gepersonaliseerd, getheatraliseerd, en op een sterk selectieve manier toegepast. Allereerst kan de tijd en energie die de politiemeester, stadssecretaris en schepenen persoonlijk investeerden door dagelijks aanwezig te zijn op de straten en marktpleinen niet voldoende benadrukt worden. Zij kwamen tussen op de plaatsen waar conflicten zich voordeden, praatten op buurtbewoners in, luisterden naar klachten en probeerden hen ‘vriendelyck te vermaenen’Ga naar voetnoot127. In deze samenleving zonder soepel functionerend bureaucratisch apparaat of zelfregulerende markt, moesten gezagsverhoudingen dagelijks gereproduceerd worden doorheen directe, gepersonaliseerde transactiesGa naar voetnoot128. Waar mogelijk zal de magistraat eveneens gebruik maken van de persoonlijke loyaliteitsnetwerken van lokale leidersfiguren. Vele relaties, uitspraken en gebaren waren getheatraliseerd. De zorg om de orde in processies, het opstellen van een schavot, of de publieke executies waren elementen van een mise-en-scène in ‘une civilisation qui a le sens du geste’Ga naar voetnoot129. Deze theatraliteit kwam ook naar voren in minder spectaculaire, dagelijkse transacties, als het grootmoedig teruggeven van in beslag genomen eetwaren in ruil voor een rituele uiting van onderwerping. Het dramatische gebaar waarmee Billet proefde van het brood van de armen, en waarmee de beul de hand van een moordenaar afhakte voor zijn executie, waren theatrale uitingen van dezelfde logica. Zoals Bourdieu schrijft: | |
[pagina 23]
| |
Because the pre-capitalist economy cannot count on the implacable, hidden violence of objective mechanisms, it resorts simultaneously to forms of domination which may strike the modern observer as more brutal, more primitive, more barbarous, or at the same time, as gentler, more humane, more respectful of personsGa naar voetnoot130. Welke criteria werden gehanterd om de ene, dan wel de andere politiek te volgen? Moeten we deze keuze in navolging van Max Weber toeschrijven aan de willekeur van heersers met een ‘traditionele autoriteit’Ga naar voetnoot131? Het is duidelijk dat deze selectiviteit in belangrijke mate langs lokale lijnen verliep. In principe kregen Gentse armen aalmoezen, vreemde bedelaars de zweep. Voor conflicten met personen die deel uitmaakten van de lokale gemeenschap werd gezocht naar compromissen en minnelijke schikkingen. Vreemdelingen die normen overtraden, werden sneller verbannen of geëxecuteerd. De definiëring van een persoon als vreemdeling of buurman, en het maken of breken van reputaties, gebeurde vooral in en door de buurtgemeenschap. Buurtbewoners bleven dus niet passief ten aanzien van deze drie strategieën van het stadsbestuur. Van de persoonlijke contacten met lokale leiders maakten zij gebruik om hun eisen naar voren te schuiven, ze speelden hun eigen rol in theatrale politieke interactieprocessen en oefenden invloed uit op de selecties van de magistraat door personen uit hun omgeving te beschermen of te stigmatiseren. In dit artikel over Gent tussen 1658 en 1668 is de term ‘publieke opinie’ nadrukkelijk aanwezig. Nochtans is in de recente historiografie over politieke cultuur de zogenaamde ‘opkomst van de publieke opinie’ voor Frankrijk pas gesitueerd rond het midden van de achttiende eeuwGa naar voetnoot132. Het moet duidelijk zijn dat het hier gaat om twee fundamenteel verschillende zaken, en dit zowel qua verschijningsvorm als sociale basis. Voor de achttiende eeuw hebben historici zich grotendeels geconcentreerd op schriftelijke uitingen (pamfletten, juridische memories en libelles), die tot stand kwamen bij elitegroepen, en besproken werden in de nieuwe sociabiliteitsnetwerken van loges en salonsGa naar voetnoot133. Deze ‘publieke opinie’ reflecteerde dus enkel de visies van facties van de burgerij, de adel en de intelligentsia. In de hier bestudeerde face to face samenleving met minder uitgesproken ruimtelijke en sociaal-culturele scheidingslijnenGa naar voetnoot134, ging het echter om orale expressies als roddel en geruchten, waarin bredere lagen van de bevolking participeerden. Door een intense communicatiestroom op straten en markten, aan kraampjes, waterputten of in herbergen werd een publieke | |
[pagina 24]
| |
opinie gevormd. Voor Roger Chartier is het echter duidelijk dat dit sociaal heterogene zeventiende-eeuwse publiek niet actief kon interveniëren, maar overbluft werd door de barokke machtsrituelen van de elites. In het absolutistische Frankrijk zou het een eerder passieve rol spelen: ‘ainsi leurrés, capturés, manipulés, les spectateurs du theatrum mundi ne constituent en rien une opinion publique’Ga naar voetnoot135. Mogelijk verklaart de divergerende politieke en maatschappelijke ontwikkeling van de Zuidelijke Nederlanden in de tweede helft van de zeventiende eeuw de grotere invloed van de buurtgemeenschappen in Gent. Het is wellicht geen toeval dat het stadsbestuur de organisatie en financiering van bepaalde taken vooral na 1650 wilde overlaten aan de gebuurten, toen de stedelijke inkomsten achteruit gingenGa naar voetnoot136. Tevens waren dwang en repressie in deze periode van een verzwakkend centraal gezag minder haalbaar, en kon de machtsuitoefening alleen gebaseerd zijn op overreding, onderhandeling en het afwegen van diverse belangen. Dit interactieproces vereiste lokale banden, lokale kennis, en een zekere graad van gedeelde betekenissen. Hierdoor werd een kader gecreërd waarin ruimte bestond voor wederzijdse beïnvloeding en toeëigeningGa naar voetnoot137. Betekent dit alles dat we kunnen spreken over een consensus tussen buurten en stadsbestuur? Sommige historici gaan hier impliciet van uit. In zijn opgemerkte studie over transformatieprocessen in Bradford tussen 1750 en 1850 schrijft Theodore Koditschek over de gevolgen van proto-industrialisering op het buurt- en gemeenschapsleven: ‘there could be no longer any spontaneous consensus as to the values and symbols that stood at the centre of its members collective life’Ga naar voetnoot138 (mijn cursivering). Ook in dit essay is de term ‘consensus’ al gevallen. Vanzelfsprekend willen we niet suggereren dat het leven in Gent in de tweede helft van de zeventiende eeuw gekarakteriseerd zou worden door een vredige, ‘traditionele’ gemoedelijkheid. In deze periode werd veel geprocedeerd, werden twee kinderen vertrappeld tijdens een brooduitdeling en bestond angst voor ‘verraderye’. De ‘consensus’ waar we het over hebben, was dus zeker niet ‘spontaan’, maar steeds een met veel energie en inspanningen geconstrueerde consensus, rond een beperkt aantal raakpunten. Dat verwoede pogingen gedaan werden om tot convergenties te komen is vooral duidelijk in het streven naar minnelijke schikkingen in de kleine conflicten. Met betrekking tot de uitsluitingspolitiek van vreemdelingen in de armenzorg kan wellicht een ontmoeting worden vastgesteld tussen de angst voor sociaal-politieke wanorde bij de elites, en de vrees voor sociaal-economische concurrentie bij minder welvarende groepen. Tevens sloot dit de toeëigening van de paternalistische beeldvorming door de lokale armen niet uit. Dit betekent echter niet dat al deze groepen het eens waren over de motivaties en doelstellingen van het stedelijk sociaal beleid! Over misdaadbestrijding is al meermaals opgemerkt dat de participatie van bredere groepen noodzakelijk was. Die zaken waarover géén consensus bestond - zoals de vervolging van de auteur van de | |
[pagina 25]
| |
opstandige plakbrief - bleven vaker onopgelost. Het zal duidelijk zijn dat het bestaan van een dergelijke ‘consensus’ spanningen en meningsverschillen niet uitsloot. Tot slot kunnen we stellen dat het noodzakelijk lijkt om de klassieke prosopografische of institutionele benaderingen van lokale besturen te overstijgen. Hoe waardevol studies van de sociale samenstelling van politieke besturen ook zijn, in elk geval kan deze op zich geen indicator zijn voor het uiteindelijk gevoerde beleid. De kennis van stedelijke politieke structuren is eveneens belangrijk en noodzakelijk, maar deze vormen géén modern hiërarchisch netwerk, en géén helder gescheiden organogram, waarvan de kennis volstaat om besluitvormingsprocessen te kunnen reconstruerenGa naar voetnoot139. Inspraak in politieke processen kan dus onmogelijk gereduceerd worden tot formele vertegenwoordigende instellingen. Tussen de afschaffing van de oude collatie door Karel V en het opnieuw verkiezen van deze vertegenwoordigende instelling tijdens de Brabantse Omwenteling waren er nog andere middelen voor de ‘overheerste’ bevolking om haar eisen kenbaar te maken. Het idee dat er nauwelijks rekening werd gehouden met de Gentse bevolking in de 250 jaar tussen 1540 en 1789 lijkt al even onwaarschijnlijk als de voorstelling dat vrouwen in België pas een rol zouden zijn gaan spelen na de invoering van het vrouwenkiesrecht in 1948. Het reduceren van politieke beïnvloeding tot formele vertegenwoordiging vloeit uiteindelijk voort uit een anachronistische en burgerlijke visie over wat politieke actie inhoudt. Bij de schets van lokale verhoudingen en processen kan steeds de vraag gesteld worden naar een bredere representativiteit in ruimte en tijd. De stelling dat de afwezigheid van formele inspraakorganen informele beïnvloeding niet uitsluit, kan onder andere ook relevant zijn voor centra als 's Hertogenbosch, Brussel, Doornik, en Utrecht waar de vertegenwoordigende instellingen in de vroege zestiende eeuw eveneens sterk beknot werden. Eerder is beargumenteerd dat in samenlevingen met een zwakke fiscale, politionele, administratieve en militaire basis, waar de verhoudingen nog niet geobjectiveerd zijn via apparaten en instellingen, meer plaats is voor persoonlijke autoriteit, en dat wat Bourdieu symbolisch of ‘geëufemiseerd’ geweld noemtGa naar voetnoot140. In deze tekst hebben we vooral willen aantonen dat dergelijke vormen van machtsuitoefening ruimte moeten laten voor participatie en toeëigeningGa naar voetnoot141. Als dit juist zou zijn, lijkt het een logische hypothese dat informele vormen van ‘inspraak’ vooral gezocht moeten worden in de nauwelijks gecentraliseerde ‘stedengordel’ van Italië tot de Noordzee en Baltische zee. Voor de Nederlanden, Londen en een aantal Duitse steden zijn er inderdaad indicaties in die richtingGa naar voetnoot142. Het indienen van verzoekschriften | |
[pagina 26]
| |
aan het stadsbestuur door semi-officiële drukkingsgroepen als ambachten lijkt daar - net als in de Zuidelijke Nederlanden - van groot belang te zijn geweestGa naar voetnoot143. In dit verband is het evenmin verrassend om sterk gepersonaliseerde politieke instellingen, en een op buurtrelaties gebaseerde participatie aan te treffen in het nauwelijks gecentraliseerde zeventiende-eeuwse New EnglandGa naar voetnoot144. Natuurlijk betekent dit niet dat informele politieke relaties in al deze centra gedurende heel het ancien régime van dezelfde aard waren. Het is niet onwaarschijnlijk dat een scherpere definiëring van eigendomsrechten, een grotere sociaal-culturele segregatie, de ontwikkeling van een lokale bureaucratie en politiemacht de rol van buurten zal verminderen. Voorzichtigheid blijft geboden: het onderzoek naar interacties tussen formele en informele politieke processen is immers zowel voor de nieuwe tijd als voor meer recente perioden nog nauwelijks op gang gekomen. |
|