Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 110
(1995)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
De terugdringing van de rooms-katholieken uit de verlicht-protestantse natie
| |
[pagina 28]
| |
II Katholieken, natievorming en VerlichtingUit recente bijdragen van W.W. Mijnhardt over de Nederlandse VerlichtingGa naar voetnoot4 en van N.C.F. van SasGa naar voetnoot5 over het nationalisme rijst het beeld dat er in de Republiek vanaf de jaren 1760 en sterker nog vanaf de jaren 1770 een proces gaande was van culturele en vanaf 1780 ook van politieke natievorming. Daarbij hebben de Nederlandse Verlichting en het Nederlandse nationale besef elkaar wederzijds beïnvloed en versterkt. Het ideaal van het verlichte vaderland werd in die tijd zelfs een nationale cultus. In dat verlichte vaderland werden de universele Verlichtingsidealen gemilderd door het samengaan van de oude humanistische traditie en gematigde denkbeelden van Newtonniaanse signatuur. Ze werden helemaal vaderlands onder invloed van de theorie dat het land ten onder ging door verfransing en economische achteruitgang en dat de ondergang alleen gestuit zou kunnen worden door terugkeer naar de oud vaderlandse deugden, die de Republiek ooit groot hadden gemaakt. Dit alles ging samen met een groeiend zelfbewustzijn bij de burgerij die zich erop toelegde om de samenleving tot nut te zijn.
Aan deze ontwikkeling hebben ook katholieken deelgenomen. Voorzover ze meer ontwikkeld waren, werden ze al vroeg in de eeuw als gelijken geaccepteerd door de ontwikkelden onder de protestanten en stonden ze gezamenlijk tegenover het domme katholiek-protestantse ‘gemeen’Ga naar voetnoot6. In dit verband zij opgemerkt dat de nationale Nederlandse Verlichting van de periodieke pers en de genootschappen aantrekkelijke kanten had voor katholieken. De gematigdheid en het doorgaans moralistische karakter ervan en de voor Nederland kenmerkend geachte toespitsing op het thema van de achteruitgang van de Republiek behoefden katholieken in ieder geval niet af te schrikkenGa naar voetnoot7. Vanuit hun eigen theologische traditie waren ze, meer dan de gereformeerden, vertrouwd met de in het verlichte tijdperk belangrijke regel dat het geloof ‘supra, sed non contra rationem’ wasGa naar voetnoot8. Bovendien konden ze in de ook door hen gefrequenteerde bijeenkomsten van natuurkundige genootschappen slechts steun vinden voor hun geloof in God door de bevestiging ervan via de bovenconfessionele fysicotheologieGa naar voetnoot9. Wat betreft de herinrichting van de samenleving en het herstel van de | |
[pagina 29]
| |
Republiek in haar oude luister werden de katholieken door hun betrokkenheid bij handel en nijverheid als vanzelf tot interesse geprikkeld. Bezoek aan leesgezelschappen en sociëteiten moet ze vertrouwd hebben gemaakt met de nieuwe nationale communicatie-gemeenschap en daarbij horende genationaliseerde verlichtingsideologieGa naar voetnoot10. Kortom, voor katholieken was het klimaat gunstig om uit de beslotenheid van de eigen subcultuur te treden en deel te nemen aan de tot verandering van wereldbeschouwing en samenleving aanleiding gevende discussies. Katholieken kregen dan ook in toenemende mate last van hun eigen subcultuur en zochten aansluiting bij de culturele hoofdstroom van de Republiek. In het laatste kwart van de eeuw realiseerden ze zich bijvoorbeeld plotseling dat hun kerktaal afweek van die van hun tijdgenoten en werd begonnen aan een nieuwe vertaling van het lectionariumGa naar voetnoot11. In dezelfde lijn ligt de problematisering van het taalgebruik door recensenten van het oudste rooms-katholieke kerkelijk/theologische tijdschrift in Nederland, de Kerkelyke bibliotheekGa naar voetnoot12. Trouwens, dit tijdschrift is op zich zelf al een poging om meer in de pas te lopen met de culturele ontwikkelingen binnen de RepubliekGa naar voetnoot13. Zelf sterk vertegenwoordigd onder de burgerij participeerden rooms-katholieken, al was het maar passief, in het streven van dit deel van de bevolking naar meer invloed op de inrichting en vormgeving van de samenleving. De meer actieven onder hen deden hun intrede in diverse genootschappen en zagen met genoegen een van hun pastoors, Petrus Schouten, de eerste prijsvraag winnen van de nieuwe Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Schouten werd zelfs voorzitter van het Leidse departement van het Nut. Hij bekommerde zich in Nutsverband om de vele armen, ongeacht hun kerkelijke binding, en maakte een plan ter aanmoediging van het schoolgaanGa naar voetnoot14.
Dat rooms-katholieken er echt bij wilden horen, moge ook blijken uit een reactie uit hun kring op de biddagbrief van 1792. Volgens P. van Rooden waren de openbare bededagen het belangrijkste ritueel, dat tijdens de Republiek de eenheid van de politieke gemeenschap bevestigde en hij acht het waarschijnlijk, dat een belangrijk deel van de katholieken aan de viering van deze dagen meedeedGa naar voetnoot15. Als deze veronderstelling juist is, werden ze blijkbaar niet van deelname afgehouden door de officiële adressering van de biddagbrieven, die beperkt was tot de predikanten van de gereformeerde kerk, noch door de opname van de ‘voortplantinge en aanwas van de | |
[pagina 30]
| |
waare Christelyke Gereformeerde Religie’ als een vaste doelstelling van de bededagen. Ze schikten zich in de feitelijke politiek-religieuze constellatie met enerzijds een publieke kerk en anderzijds de verschillende getolereerde en geconniveerde gezindhedenGa naar voetnoot16. Des te opmerkelijker is de bovengenoemde reactie op de biddagbrief van 1792, te meer omdat ze afkomstig is van een van de kerkelijke leiders, de Utrechtse aartspriester H. BerendtzenGa naar voetnoot17. Deze zegt geen enkele moeite te hebben met de intentie van Hunne Hoog Mogenden, wanneer ze in het belang van het land aansporen tot dank, bekering en gebed. Waar hij over valt, is dat de katholieke priesters worden gepasseerd bij het verzenden van de biddagbrieven en dat daardoor een aanzienlijk deel van de ingezetenen wordt buitengesloten. De recensent die dit werkje bespreekt in de Kerkelyke bibliotheek, onderstreept dit ongenoegen door ook zelf te wraken, dat een dag ‘die ontegenzeggelyk eenen nationaalen Feest-dag moest zyn’ door de gebruikelijke beperking van de uitnodiging tot deelname ‘alleen eenen byzonderen bededag is’. In feite is de Brief en het commentaar erop een roep om erkenning van de roomskatholieken als volwaardige burgers van de Republiek. Om dat doel te bereiken wordt door zowel de auteur als diens recensent niet betoogd dat katholieken goede burgers zijn. Dat lijken ze vanzelfsprekend te vinden. Waar ze wel voor pleiten is de erkenning van katholieken als nette christenen. Zij zijn beide van oordeel, dat ze worden buitengesloten uit de natie, omdat degenen die zij hun ‘Protestantse mede Christenen’ noemen, ten onrechte het ‘roomse’ christendom blijven beschouwen als een vorm van afgoderij. Ze verbazen zich des te meer over het hardnekkig voortbestaan van dit ‘verouderd denkbeeld’, omdat ze zich zelf eerder zien als bondgenoten van de gereformeerden bij de verdediging van de centrale leerstellingen van het christendom tegen het socinianisme, deïsme, materialisme en naturalisme. Kortom, ze willen niet langer alleen maar getolereerd worden, maar streven naar erkenning als gelijken. Daartoe verzetten ze zich tegen de oude waterscheiding tussen katholiek en protestant en pleiten voor een nieuwe, tegen de meer radicale verlichters gerichte indeling volgens de lijnen van de rechtzinnigheid: katholieken horen precies op die titel thuis in het hart van de christelijke natie!
De roep om erkenning van katholieken als medechristenen was in de laatste decennia van de achttiende eeuw niet bij voorbaat aan dovemans oren gericht. Nog in 1745 had de destijds maat bepalende Leidse hoogleraar J. van den Honert in een rectorale rede over tolerantie de katholieken daar uitdrukkelijk van uitgesloten. Achtentwintig jaar later werd dit standpunt verlaten door een representant van het midden van de gereformeerde kerk. Volgens De advocaet der vaderlandsche kerk | |
[pagina 31]
| |
(1771/1772), geschreven door de Dordtse predikant Joan Barueth, vormden de katholieken ‘een gezond gedeelte van den Staet’ en werden de voomaamsten en de meest begaafden onder hen ‘minder bigot’. De priesters boezemden het volk eerbied in voor de regering, bemoeiden zich niet met staatszaken en maakten de religie van het land niet langer in druk belachelijk. Hun geschriften waren weliswaar gebaseerd op ‘hun dwalend licht’, maar ze scholden de gereformeerden niet meer, als vanouds, uit voor ‘vermaledyde Geuzen’. Weer ruim tien jaar later, in 1783, pleitte een Groningse hoogleraar in de theologie, Gerard Kuipers, zelfs voor algemene godsdienstvrijheid, en deze keer zonder de katholieken uit te sluitenGa naar voetnoot18. In dit stadium, waarin onder meer ook de oprichting plaats had van de bovenconfessionele Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, toonden protestanten meer waardering voor hun rooms-katholieke landgenoten dan voorheen. Verschillende publikaties van katholieke auteurs werden met een zekere welwillendheid besproken in leidende tijdschriften als de Vaderlandsche letteroefeningen en de Vaderlandsche bibliotheek. In het laatstgenoemde tijdschrift verscheen in 1789 zelfs een bijdrage onder de titel ‘Iets over de vorderingen der Verlichting en verdraagzaamheid onder de roomschgezinde christenen’. Daarin werden aan zowel protestanten als katholieken vooral Duitse voorbeelden van Verlichting onder rooms-katholieken voorgehouden. Het doel ervan was tweeledig. Protestanten die nog steeds meenden dat het met het rooms-katholicisme overal zo gesteld is als in de Republiek en die nauwelijks hoop hebben op enige Verlichting onder hen, moeten weten dat rooms en verlicht wel degelijk kunnen samengaan. Aan katholieke lezers wil de auteur laten zien dat er meer kan, dan ze wellicht voor mogelijk houden. Hopelijk worden de kundigsten onder hen daardoor aangespoord om openlijk uit te komen voor hun inzicht dat verbeteringen noodzakelijk zijn en zullen ze hun licht verder verspreiden. Want ieder straaltje licht, waar ook, zo voegt de auteur eraan toe, is prijzenswaardigGa naar voetnoot19! Rond 1790 stelde een andere protestant een plan op om door een andere financiering de rooms-katholieke priesters en hun kerken wat meer respectabel te maken en hun armen meer steun te geven. De anonieme auteur presenteerde zich zelf op het titelblad treffend als ‘een oprecht vaderlander’ en gaf zijn advies uit onder de zinspreuk ‘pro patria’Ga naar voetnoot20. | |
III De woelige revolutiejarenHet nationale elan, dat zo duidelijk naar voren kwam in de Patriottentijd, was in de jaren direct na de omwenteling van 1795 vaak ver te zoeken. Er waren weliswaar geen echte partijen, maar richtingen en standpunten waren er des te meer. De nationale | |
[pagina 32]
| |
eenheid werd zwaar op de proef gesteld, toen het erop aankwam de droom van een nieuwe gouden eeuw te vertalen in concrete politieke programma's. In dit verband noemt Van Sas het jaar 1798 - een jaar met twee staatsgrepen, politieke zuiveringen en hevige strijd - een dieptepunt van natievorming. Vanaf juni 1798 viel echter de roep om nationale verzoening in alle toonaarden te beluisteren en werd de grondslag gelegd voor wat Van Sas omschrijft als de ‘nationalisering van de revolutie’. Eerst zou er toenadering ontstaan zijn tussen de verschillende soorten Bataven en vervolgens ook tussen Bataven en orangisten. Het proces dat de revolutie tot een zaak van de hele natie moest maken zou rond het jaar 1800 vaste vormen hebben aangenomen en zich hebben doorgezetGa naar voetnoot21. Laten we na deze uitweiding terugkeren naar de bronnen om aan te tonen dat Van Sas hier nationalisatie van de revolutie verwart met wat ik zou willen karakteriseren als de reformatorische toeëigening van Verlichting en nationaal gevoel om de eigen belangen veilig te stellen. De plaats van de katholieken in de natie was vóór 1795 niet sterk, maar er was toch sprake van een zekere openheid en waardering. Het was echter een openheid en waardering vanuit het bewustzijn superieur te zijn. Werden vroeger de rooms-katholieken en de protestanten tegenover elkaar gesteld, omdat de eerstgenoemden bijgelovig waren en afgodendienst bedreven, in de laatste jaren van de achttiende eeuw werd de streep vooral getrokken tussen verlicht en onverlicht: anders dan de protestanten waren katholieken, op enkele uitzonderingen na, niet verlicht! Voor het bestaan van dit katholiekenbeeld zijn vele voorbeelden aan te halen. Een paar ervan wil ik u niet onthouden. De eerder genoemde Schouten beklom in 1795 als een van de eersten de preekstoel om de omwenteling te verwelkomen met een preek over Ons verlost en juichend vaderlandGa naar voetnoot22. Hij pleit daarin onder andere voor het op de juiste wijze betrachten van het welzijn van het vaderland. Hij onderschrijft de beginselen van vrijheid, gelijkheid en broederschap van harte. Vrijheid mag echter niet verward worden met losbandigheid of wetteloosheid. Gelijkheid kan niet van de ene dag op de andere gerealiseerd worden en wraakzucht en haat dienen uitgebannen te worden. De broederschap, ook jegens ‘de dwalende landgenoten’, moet zorgen voor de noodzakelijke eendracht. Deze is nodig voor het toch al zo verzwakte vaderland. Iedereen moet zich weer toeleggen op ‘de vorige zedigheid naar het voorbeeld van de voorouders’ in levenswijze, huishouding, kleding, spaarzaamheid en naarstigheid in de beoefening van kunst, wetenschap, landbouw, winkelnering, ambachten, zeevaart enz. en zich onthouden van ondeugden. Dan, zo hield hij zijn gehoor voor, zou de ‘van ouds geroemde trouw en rondheid der BATAAVEN’ herleven en het welzijn met een wijze ijver betracht worden. Kortom, Schouten profileert zich hier als een typische nationaal denkende vertegenwoordiger van de Nederlandse Verlichting. In de eigen Kerkelyke bibliotheek werd hij dan ook terecht geprezen als een ‘verdienstelijk | |
[pagina 33]
| |
Vaderlander’Ga naar voetnoot23. In de dissenterse Algemeene vaderlandsche letteroefeningen wordt de predikant zelf heel positief geïntroduceerd als ‘de verdienstelyke en door zyne schriften met lof vermaarde burger Schouten’. Er zit echter iets bedenkelijks in het compliment dat men in de preek ‘uitgebreider denkbeelden’ tegenkomt dan ‘eertijds de RC Geestelykheid placht te voeden’Ga naar voetnoot24. Dat geldt ook voor het oordeel van de recensent van de Vaderlandsche bibliotheek. Deze constateert eerst dat de predikant een goed hart heeft, omdat hij oproept tot het afzien van wraak, en beoordeelt de preek vervolgens als ‘zeer eenvoudig’Ga naar voetnoot25. Laatstgenoemd tijdschrift is overigens veel scherper in de beoordeling van de rooms-katholieke polemiek over de vraag of het geoorloofd was een eed af te leggen op de nieuwe politieke constellatie van na de omwentelingGa naar voetnoot26. De betrokken geschriften hebben de recensent droevig gestemd: ‘Gezond verstand zoekt men er vergeefs in en dus zijn deze stukjes voor de protestant ten ene male nutteloos’. Positief vindt hij wel dat eens te meer blijkt ‘hoe strijdig de leer der roomsche kerk is, met de eeuwige en onveranderlijke rechten van den mensch’Ga naar voetnoot27. In hetzelfde jaar 1795 betreurde de Utrechtse hoogleraar Judocus Heringa het in een dank- en biddagleerrede dat er nog maar zo weinig Verlichting te vinden was ‘onder dat deel van de landgenooten ... 't welk in de godsdienstige omwenteling der zestiende eeuw niet van partij veranderd is’Ga naar voetnoot28. Toen de gematigde dominee B. Broes zich in 1796 mengde in het debat over het remonstrantse voorstel tot hereniging van de kerken, was hij zeer pessimistisch over de mogelijkheid daar ook de katholieken bij te betrekken. Hoe zouden immers zijn argumenten ingang kunnen vinden bij lieden die, alle gezond verstand, alle goede uitlegkunde, alle grondige weerleggingen ten spijt, ongelukkig genoeg zijn (harder woorden kan noch mag hij bezigen) om de ‘ongerymste van alle ongerymdheden, de leer van de transsubstantiatie, aan te kleven’Ga naar voetnoot29. De lage dunk die geletterde protestanten destijds van katholieken hadden, werd overigens betreurd - en daarmee impliciet bevestigd - door een recensent van de Vaderlandsche letteroefeningen, die een oordeel moest geven over de bijdrage van een katholieke auteur aan het herenigingsdebat. Volgens hem werd de schandelijke verdeeldheid onder de christenen bestendigd door de protestanten zelf, met name door de ‘kleinachting van hunne catholieke medechristenen, en door de liefdeloze beoordelingen van derzelver leer en eerdienst’Ga naar voetnoot30. | |
IV Een oude waterscheiding in een nieuwe jasEen dergelijke terughoudendheid en openheid was niet algemeen. Ze ontbrak volstrekt bij sommige gereformeerden, in de eerste plaats in gebieden waar katholieken dankzij | |
[pagina 34]
| |
de omwenteling niet alleen op grond van beginselen maar ook krachtens hun aantal naar voren konden treden. In het bijzonder in Brabant veranderde de positie van de gereformeerden aanzienlijk. Vooral de lagere ambtenaren onder hen raakten hun banen kwijt en konden zich niet of nauwelijks op een andere manier handhaven. De smalle economische basis begon zich te wreken, met als gevolg verpaupering en/of vertrek naar eldersGa naar voetnoot31. Na de eerste ervaringen met deze totaal nieuwe situatie werd al spoedig de oude confessionele scheidslijn tussen Rome en reformatie gecombineerd met de nieuwe bipolariteit verlicht-onverlicht. H.C. Hanewinkel, destijds gereformeerd predikant te Nuenen en GerwenGa naar voetnoot32, poneerde zonder enige reserve, dat rooms-katholieken helemaal onverlicht en daarom zeer gevaarlijk zijn. Dit oordeel is te vinden in een op 23 september 1795 door genoemde predikant eigenhandig ondertekende passage over Nuenen in een visitatierapport van de classis Peel- en Kempenland. Na een reeks van meer concrete punten beklaagt de predikant zich over smaad en laster. Men zou hem hebben nageroepen met woorden als: ‘geus’, ‘verdoemde geus’ en ‘vervloekte ketter’. Deze scheldwoorden, die volgens Barueth tot het verleden zouden behoren, zijn volgens de klager een duidelijke blijk van de pausgezinde vervolgzucht, want volgens zijn gereformeerde logica gaan laster en vervolging altijd samen. De roomsen hebben volgens hem wel hun mond vol van vrijheid, gelijkheid en broederschap, maar uit dit scheldgedrag zou anders blijken. Als aan de geest die de roomsen bezielt, zo gaat hij verder, geen paal en perk gesteld wordt, dan moeten de gereformeerden vrezen dat ze het land uit gedreven zullen worden, als er niet al iets ergers gebeurtGa naar voetnoot33. Deze boodschap en de daarbij behorende klachten, ook uit andere plaatsen, hadden een politiek doel. Ze waren bestemd voor de Staten-Generaal en zijn daar ook aan voorgelegd. Dit college vroeg het Hof van justitie van Bataafs-Brabant om advies, waarna de klachten tenslotte zonder direct vervolg verstoft zijn in de archievenGa naar voetnoot34. De inhoud ervan heeft echter een paar jaar later in een veel knappere, literaire vorm het grote publiek bereikt. Verantwoordelijk daarvoor was Stephanus Hanewinkel, zoon van de zojuist genoemde predikant van Nuenen. Deze in de meierij geboren en getogen figuur was zelf van 1791 tot 1798 predikant te Aarle, Beek en Lieshout en had daar een gemeente met zegge en schrijve 23 lidmaten en 15 toehoorders op een bevolking van ruim 3000 personen. Tijdens de visitatie van 1795 had hij wel klachten over ‘baldadigheden’ van rooms-katholieken, maar deze waren veel minder zwaar dan die van zijn vader en betroffen vooral het ontslag van de onderwijzerGa naar voetnoot35. Pas nadat | |
[pagina 35]
| |
Stephanus in 1798 een beroep had aanvaard naar Oost Graftdijk profileerde hij zich in dit opzicht forser. In 1799 en 1800 publiceerde hij twee boeken die naar de titel en de vorm verslagen zijn van reizen door de meierij van 's-Hertogenbosch, ondernomen in de jaren 1798 en 1799 door een, volgens de inleiding, onbevooroordeelde en verlichte protestant. Hoewel Hanewinkel tegenwoordig gretig geciteerd wordt, moeten bij die onbevooroordeeldheid grote vraagtekens geplaatst worden en zou een grondiger toetsing van zijn beide ‘reisverhalen’ nodig zijn, dan bijvoorbeeld te vinden in de Rituele repertoires van G. RooijakkersGa naar voetnoot36. In werkelijkheid bevatten de reisverslagen een schitterend verwoorde en geïllustreerde, maar tevens zeer vooringenomen boodschap van een ‘insider’ uit Bataafs-Brabant, welke maar één doel heeft: alle protestanten - Hanewinkel richtte zich bewust niet alleen tot de gereformeerden - te doordringen van de antireformatorische ‘en antiverlichte bijgelovigheid en domheid van de katholieke brabanders’, opdat daardoor actie ondernomen zou worden ten gunste van de bedreigde Brabantse gereformeerdenGa naar voetnoot37. Hanewinkel acht de roomse Brabanders als bestuurder incapabel en als ze zich zouden laten gezeggen door de wijsheid dat de schoenmaker zich bij zijn leest moet houden, dan zouden ze de ambten niet aan de hervormden ontrukken. Volgens hem waren de enige redenen die katholieken hadden om zich met het openbare leven in te laten ‘snood eigen belang en haatelijke godsdienst-haat’Ga naar voetnoot38. Zijn boodschap reikt overigens ver uit boven de grenzen van het voormalige generaliteitsland: de hele natie loopt gevaar als aan het drijven van de roomse Brabanders geen paal en perk wordt gesteld. Zonder tegenactie zouden de tijden van de inquisitie weer terug keren en zou er bloed vloeien, eerst in Brabant en vervolgens ook boven de grote rivierenGa naar voetnoot39. Om deze stellingname kracht bij te zetten vertelde hij vele staaltjes van onverdraagzaamheid, dweepzucht, domheid en vervolgzucht. Hij onderstreepte zijn betoog met gruwelverhalen, zoals de episode over Oerle, waarbij geschilderd wordt hoe de lijken van een predikantsvrouw en haar dochter werden opgegraven en vertrapt, terwijl een rooms-katholiek geestelijke erbij stond met een zakdoek voor neus en mond en de jeneverfles in de hand om de lijkschenners met drank aan te moedigenGa naar voetnoot40. | |
[pagina 36]
| |
Minder gruwelijke, maar in hun teneur gelijke geluiden vallen ook elders te beluisteren, met name uit Bataafs-Brabant. Volgens een rapport van de advocaat-fiscaal en procureur-generaal van het Hof van justitie aldaar waren de rooms-katholieken twee eeuwen achter in Verlichting en verdraagzaamheid. De geestelijkheid en vooral de regulieren hield hij voor zeer gevaarlijk. Onder het oude bestel waren er - we zitten inmiddels in 1801 - niet voor niets wetten om de geestelijkheid onder de duim te houdenGa naar voetnoot41. Deze functionaris, H. van Adrichem, wist van huis uit waarover hij sprak. Zijn vader was na de restauratie van 1787 stadhouder van de advocaat-fiscaal van Staats-Brabant en hield toen de geestelijkheid voor de hoofdschuldige van de woelingen. De rust was naar zijn mening het best te herstellen door ‘het kortwieken der papen’Ga naar voetnoot42. Een soortgelijke stem klonk uit het westen van de provincie. In een pamflet van rond het jaar 1800 worden op goed-vaderlandse wijze kritische noten gekraakt in de vorm van een dialoog tussen passagiers op een trekschuit. Volgens het beeld dat daaruit oprijst, bestaat het gros van de rooms-katholieke Brabanders uit dom volk, zonder hart voor het vaderland. Hun dapperheid is weliswaar beperkt tot de kroeg, maar ‘zo de roomschen durfden, sloegen ze zeker alle gereformeerden dood, of joegen hen met geweld weg’. En als dat in Brabant eenmaal gebeurd zou zijn, zou zeker ook Holland aan de beurt komenGa naar voetnoot43. Op zich gaat het tot nu toe nog steeds over een paar geschriften waarvan het effect wel te signaleren, maar moeilijk te meten is. Anders ligt dat wanneer het gaat om het optreden van Adriaan DoomGa naar voetnoot44 . Deze uit Schiedam afkomstige telg uit een protestantse familie was in 1787 naar Den Bosch verhuisd. In hetzelfde jaar waarin St. Hanewinkel het eerste deel van zijn reisverhalen publiceerde, deed hij op 19 april de agent van inwendige politie het aanbod van zijn diensten als informant. Hij had naar eigen zeggen in het departement van de Dommel een zeer uitgebreide correspondentie en deze kon de agent van het grootste nut zijn. Na een gunstig advies van de pas aangetreden (gereformeerde) gevolmachtigde van het Uitvoerend Bewind in het departement van de Dommel, G.A. Visscher, kwam het tot een aanstelling door de agent van inwendige politie bij geheim besluit van 30 april 1799Ga naar voetnoot45. Vanaf dat moment volgde, tegen een vergoeding van honderd gulden per maand, een stroom van in het geheim verbaal afgehandelde berichten, die aanhield tot Dooms ontslag in oktober | |
[pagina 37]
| |
1801. De inhoud van die berichten betrof allerhande subversieve activiteiten, vooral onder katholieken. Hoewel daar tot groot verdriet van Doom niet dan met grote terughoudendheid iets tegen ondernomen werd, mag worden aangenomen, dat bij de landelijke overheid dankzij deze zeer geëngageerde medewerker het beeld van de Brabantse katholiek er niet beter op geworden is. Dit verdient te meer de aandacht omdat in dezelfde periode weinig andere gebieden dan Brabant de twijfelachtige eer genoten hebben door een geheim agent te worden bewaakt. Voor het overige wil ik graag opmerken, dat ook het werk van St. Hanewinkel zijn uitwerking niet gemist heeft. Een van de blijken daarvan vormt de eeuwrede die de gereformeerde predikant Andreas Kok op 31 december 1800 te Utrecht gehouden heeft. Hij behandelde in zijn retrospectief vertoog ook de ontwikkelingen onder rooms-katholieken. Hij constateerde daarbij wel dat ze zich over het algemeen stil en met bescheidenheid hadden gedragen, maar besloot zijn uitweiding, onder verwijzing naar de Reizen, met de verzuchting ‘Mochten we in deezen tyd maar niets van Godsdiensthaat vemeemen! Dan, zeekere berichten van het thans zoo genoemde Bataafsch Braband, en elders, bewijzen helaas! het tegendeel’. Sprekend over de toestand van de hervormde kerk constateert hij met spijt, dat ‘kerkgebouwen, waar men God in Geest en Waarheid diende’ nu gewijd zijn aan ‘Mis en Beeldendienst, aan het domste Bijgeloof’Ga naar voetnoot46. Alleen wanneer men inziet welke de relatie is tussen deze opmerkingen en de uitsluiting van de katholieken uit de natie, begrijpt men de op het eerste gezicht buitensporige polemiek die erdoor werd opgeroepenGa naar voetnoot47.
De degradatie van rooms-katholieken tot domme, staatsgevaarlijke, anti-verlichte lieden en de monopolisering van de Verlichting door de protestanten vormden het ene hoofdargument in de gereformeerde verdediging van de eigen bevoorrechte positie. Het andere hoofdargument valt te beluisteren in een request van vóór 9 juni 1796, afkomstig van de deputaten van de classes van de Nederduitse gemeenten uit het gewest Utrecht. Daarin beklaagt men zich over de voornemens om de kerken en kerkelijke goederen provinciaal te verklaren en de betaling van tractementen stop te zetten. Dergelijke maatregelen hebben geen ander doel, zo wordt betoogd, dan het stremmen en uitroeien van de gereformeerde godsdienst. Daar heeft het vrije volk nooit om gevraagd en zal het ook nooit om vragen. De meerderheid van dat volk is immers gereformeerd! De staat moet de godsdienst juist steunen, omdat deze voor de staat belangrijk is als verlichter van het verstand en verbeteraar van het hart. Ook in de nieuwe constellatie heeft de staat de vrijheid om daarbij het ene godsdienstige genootschap boven het andere te bevoordelen, omdat de godsdienst van de meerderheid de godsdienst van de staat isGa naar voetnoot48. | |
[pagina 38]
| |
Tegen deze achtergrond kan het nauwelijks verbazing wekken dat er in de fase van wat Van Sas de nationalisering van de revolutie noemt, een anonieme ontwerpstaatsregeling werd ingediend, die de rooms-katholieken nog veel meer dan uiteindelijk gebeurd is, terugdrong uit de natie. In het betrokken stuk wordt de vrijheid van godsdienst gegarandeerd, maar de gelijkberechtiging is ver te zoeken. Wel komen alle christenen - dus bijvoorbeeld niet de joden - in aanmerking voor overheidsambten en bedieningen, maar in het Wetgevend Lichaam is alleen plaats voor ‘protestantse, bataafsche burgeren’ en ook alle bestuursfuncties zijn voorbehouden aan protestantse christenen. Die hadden niet voor niets tachtig jaar gestreden om zich te bevrijden van het ‘onverdraagbaar jok der roomsche gewetensdwang...’. Hierbij hoort dat volgens een van de andere artikelen de maatschappij de bevordering van Verlichting en beschaving wilGa naar voetnoot49. Blijkbaar had de grondwetmaker op precies dit punt wat de katholieken betreft geen enkele hoop op vooruitgang. Enkele maanden eerder koesterde een anonymus onder de schuilnaam Prudenter overigens nog wèl enige hoop dat door de inrichting van een rooms-katholieke theologische academie te Breda - een oud plan uit de jaren 1796-1797 - de domheid onder de priesters verminderd zou kunnen wordenGa naar voetnoot50! Het is treffend te zien hoezeer ook de Oranjepartij de katholieken weer had willen terugdringen uit het bestuur. De staatsinrichting die men voor ogen had bij de inval van de Engelsen in 1799, liet aan de katholieken weinig meer ruimte dan de zo juist ten tonele gevoerde revolutionair-met-spijt-over-1795 hen had gelatenGa naar voetnoot51. | |
V Tot besluitDe staatsregeling van 1801 was gematigder dan het boven genoemde anonieme ontwerp. De uitwerking ervan was echter in veel opzichten niet minder effectief, als het erom ging de katholieken terug te dringen uit het openbare leven. Dat lukte het minst in Brabant, alleen al omdat in dat deel van het land de katholieke meerderheid moeilijk te negeren viel. Daarom bleven daar de spanningen ook het grootst. In 1804 werd uit dat gewest door een louter uit protestanten samengestelde beheerscommisie zelfs in alle ernst gesuggereerd, dat hetgeen door katholieken in een request gevraagd werd, niet zo onschuldig was als het eruit zag. De pogingen om bepaalde inkomsten te verwerven maakten deel uit van een zeer gevaarlijk systeem, dat stap voor stap werd uitgevoerd. Men wilde de drift van 1798 warm houden en opvoeren tot ‘in eene burgeroorlog en vervolging uit hoofde van de verschillende begrippen in de geloofsleere...’, te beginnen in Brabant. In dat departement streefde de roomse kerk ernaar de nationale, zo niet de enige kerk te worden. Deze ontwikkeling moest in de kiem gesmoord wordenGa naar voetnoot52. | |
[pagina 39]
| |
Deze door protestanten in Brabant gevoede mentaliteit heeft niet alleen de nationalisering van de revolutie na 1800 een reformatorische kleur gegeven. Ze heeft nog decennia lang de papenvrees, ook elders in Nederland, levend gehouden en een hergroepering binnen de natie bevorderd door de vereniging van alle protestanten tegenover de roomsenGa naar voetnoot53. De gereformeerden wisten, zeker na 1801, hun in 1795 enigszins aangetaste positie weer te versterken. Daarbij werd een enkele nietgereformeerde dissenter in het bestuur betrokken. Voor katholieken echter was daarin nauwelijks meer plaats. Dit blijkt onder meer uit de in de inleiding vermelde studie van Schutte over Graft. Verder wijst de analyse van de godsdienstige gezindheid van het personeel van het departement van binnenlandse zaken ook op de afwezigheid van katholieken onder het ambtelijk personeel. Ze waren daar eigenlijk alleen in lagere rangen aangesteld of ze moesten zijn als J.B. Verheyen: ‘Roomsch dog van een goed slag, geen bigot’Ga naar voetnoot54!
Het bovenstaande geeft aanleiding tot de volgende, door nader onderzoek te toetsen voorstelling van zaken: de groeiende integratie van katholieken in de natie, zoals die zich vóór 1795 aftekende, heeft na de omwenteling al snel een flinke terugslag ondervonden. In 1801 werden de katholieken niet alleen weer uit de openbare ambten en het politieke leven gedrongen, ze werden ook buiten de natie gesloten. Om dat doel te bereiken werd benadrukt, dat katholicisme en Verlichting onverenigbaar waren. De nieuwe natie was vooral protestants en verlicht. Het korte bestuur van koning Lodewijk heeft deze ontwikkeling slechts tijdelijk geremd en daardoor vermoedelijk opnieuw versterkt. Het ontstaan van deze nieuwe, verlicht-protestantse waterscheiding in de Nederlandse staat en samenleving wijkt sterk af van die in de Zuidelijke Nederlanden, waar veeleer de breuklijn tussen clericalen en anticlericalen het gezicht van de samenleving is gaan bepalenGa naar voetnoot55. |
|