Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 105
(1990)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 614]
| |
RecensiesG. Pikkemaat, Geschiedenis van Noviomagus = Nijmegen (Nijmegen: Dekker van de Vegt 's-Gravenhage: SDU, 1988, 457 blz., ƒ79,90, ISBN 90 12 05839 2).Moedig, maar ook pretentieus mag de poging genoemd worden die Pikkemaat gedaan heeft om geheel individueel de geschiedenis van Nijmegen vanaf de Romeinse tijd tot aan het heden te boekstaven. Laat vooraf gesteld zijn dat het ondanks of misschien wel juist gezien de grote hoeveelheid beschikbare deelstudies bepaald geen sinecure is een goed gestructureerde, coherente en alomvattende stadsgeschiedenis te schrijven. Zonder twijfel is de auteur erin geslaagd de meest uitgebreide geschiedenis van Nijmegen ooit verschenen op zijn naam te krijgen. Helaas stelt de presentatie van het ruim 450 bladzijden tellende boek eigenlijk op alle fronten teleur. Wie een werk van een dergelijke omvang wil publiceren, zal toch een bepaald lezerspubliek op het oog hebben. Dat mag zeker worden verwacht van iemand als Pikkemaat, die niet alleen gepromoveerd historicus is, maar ook over een jarenlange journalistieke ervaring beschikt. Daarvan is opmerkelijkerwijze niets te merken. Het boek lijkt veeleer de vervulling van een persoonlijke levenstaak. Voor wetenschappelijke doeleinden kan het niet bedoeld zijn. Daartoe biedt het geen nieuwe informatie, zelfs geen nieuwe interpretatie, ontbeert het een deugdelijk gestructureerde opzet, behelst het een betoog dat gestoeld is op een nergens verantwoorde selectie van gegevens en voldoet het niet aan de eisen van wetenschappelijke verantwoording (noten ontbreken). Het begint inderdaad bij de Romeinen en loopt via allerlei kennelijk associatief bepaalde tussenschakels naar de politieke gevolgen van de ontkerkelijking in recente tijd. Een alomvattende, laat staan evenwichtige stadsgeschiedenis is het niet. De Nijmeegse historie wordt au fond beschreven in termen van oorlogen en interne dan wel externe politieke machtsstrijd. De partijpolitieke verwikkelingen in het tijdvak 1780-1815, waarin Pikkemaat dankzij zijn eigen (dissertatie-)onderzoek het beste thuis is, vergen bijna een kwart van het gehele boekwerk, evenveel als de geschiedenis tot 1543. Economische ontwikkelingen komen er bekaaid vanaf; sociale en culturele aspecten worden ernstig verwaarloosd. Enigerlei kritische bespreking van de beschikbare onderzoeksresultaten zal men vergeefs zoeken: twijfel kent de auteur niet. De literatuuropgave vormt een allegaartje van al of niet relevante wetenschappelijke werken, brochures en kranteartikelen en suggereert een volledigheid, die bepaald niet wordt waargemaakt. Relevante artikelen uit het tijdschrift Numaga heeft de auteur niet voor opname noodzakelijk geacht. Voor een algemener, in de stadsgeschiedenis van Nijmegen geïnteresseerd publiek is het boek evenmin geschikt. Daarvoor is trouwens het door W.J. Pantus in 1983 herziene en aangevulde boekje Nijmegen vroeger en nu van J.M.G.M. Brinkhoff beschikbaar, ook al is dat niet ideaal. Ook kan gewezen worden op het weliswaar op de stedebouwkundige ontwikkeling georiënteerde boek Stad aan de Waal. Nijmegen van Romeinen tot moderne stad uit 1984, dat Pikkemaat gemakshalve maar heeft weggelaten uit de literatuuropgave. De wereld lijkt vervuld van zeeschuimers, rabauwen, baldadig geuzengebroed, krijgshaftige mensenrassen, schuimbekkende driftkoppen en wat dies meer zij. De geforceerd losse hantering van de pen, goed voor een column, leidt, naarmate de lezer vordert, tot toenemende irritatie. Wie afleiding hoopt te vinden bij een aardige keur uit het vele en fraaie beeldmateriaal dat voor de geschiedenis van Nijmegen beschikbaar is, komt bedrogen uit. De opgenomen illustraties ontberen instructieve bijschriften, laat staan een duidelijke relatie tot de tekst. | |
[pagina 615]
| |
Waar Pikkemaat zelf al aangeeft dat zijn keuze van onderwerpen door persoonlijke voorkeur bepaald is en derhalve als subjectief kan worden aangemerkt, doet het wonderlijk aan hem op bladzijde 430 in ongemeen felle bewoordingen te zien afgeven op de studenten van 1969, die vonden dat ‘het oude universitaire ideaal van ‘waardevrije wetenschap’ uit den boze was’ en dat ‘het ware heil moest komen van engagement, van persoonlijke betrokkenheid’. Ik ga dan maar niet verder in op ‘het ‘burgmoederschap’ [van burgemeester len Dales] over zo'n ‘levendige’ gemeente [getuige de bekende, door een omvangrijke M.E.-macht onderdrukte Zeigelhofopstand van februari 1981], dat een kolfje naar haar hand geweest zou zijn. Hier zien we het best, waartoe schrijfstijl en persoonlijke voorkeuren leiden. Bij onderwerpen uit een meer verwijderd verleden uiten ze zich in suggestieve waarderingen, soms in ronduit tendentieuze waardeoordelen. Of hiermee schrijvers’ enige doelstelling, ‘...de lezers een aantrekkelijk zicht te bieden op de ongemeen boeiende en avontuurlijke historie van Nijmegen’, gediend is, waag ik te betwijfelen. Jammer van de enorme moeite en tijd die erin gestoken is; jammer ook van het geld dat met de uitgave gemoeid geweest is. Nijmegen heeft beter verdiend.
R.W.M. van Schaïk | |
H. Kaptein, Het Schermereiland. Een zeevarend plattelandsgebied 950-1800 (Bergen: Octavo, 1988, 192 blz., ƒ29,90, ISBN 90 70805 13 8).In de boekenkast van menig zich zelf - en het verleden - respecterend Schermereilandbewoner zal deze economische geschiedenis van zijn woonomgeving inmiddels wel staan. De eerste integrale beschrijving van het Schermereiland leent zich uitstekend als cadeau. Het boek is niet te volumineus en er staan fraaie, originele afbeeldingen in. Of de gelukkige ontvanger zijn geschenk ook helemaal zal lezen, waag ik toch te betwijfelen. Het mag dan wel voor een breed publiek geschreven zijn, de auteur heeft zich toch niet kunnen ontworstelen aan de oorspronkelijke vorm, die van een scriptie. Dat is het duidelijkst te herkennen aan de wijze waarop geprobeerd wordt het verhaal theoretisch te onderbouwen. Vooral het eerste deel (tot 1500) is een verslag van onderzoek, het toetsen van bepaalde uitgangspunten zoals die door J. de Vries geformuleerd zijn. In het tweede deel moet dan de beschrijving van drie eeuwen economische activiteit van de bewoners van het Schermereiland volgen. Maar daarmee is de lezer nog niet klaar: hem wordt tevens de verklaring daarvan geboden alsmede een vergelijking met het Noorderkwartier. Die laatste twee ingrediënten zijn tussen wal en schip gevallen, wellicht in een poging het boek voor het ‘brede publiek’ (wie zijn dat toch?) leesbaarder te maken. Over leesbaar gesproken: de grafieken zijn slechts met behulp van een vergrootglas te ontcijferen. Het verhaal eindigt officieel in 1800. De onevenredig breed uitgemeten beschrijving van de walvisvaart wordt echter tot in de negentiende eeuw doorgetrokken. Waarom 1800 als eindpunt gekozen is, is mij niet duidelijk. Het Schermereiland verdwijnt in de mist van vage contemporaine klachten over het economische verval van de Republiek. Het boek eindigt ook een beetje op die manier: als een nachtkaars. Het laatste hoofdstuk had de kans geboden op een krachtige analyse van die drie eeuwen, eventueel afgezet tegen het Noorderkwartier. Jammer! Op zich zelf is het een goede gedachte een bepaalde streek te bestuderen. De geschiedschrijving van steden is beslist populair tegenwoordig. De bewoners van stad of streek worden er misschien meer historisch bewust van, zo mogen wij hopen. En het biedt de mogelijkheid veel literatuur | |
[pagina 616]
| |
bijeen te brengen die vanuit een andere gezichtshoek geschreven is. Dat is - ik wil daar niet te min over doen - vaak een hele klus. Maar wat brengt een boek als dit ons aan nieuwe inzichten of zelfs nieuwe kennis? Weinig, vrees ik. Nadere bestudering van de tekst en de noten leidt tot de conclusie dat Kaptein veel gelezen heeft. Voor slechts enkele onderdelen van zijn betoog moest hij een archief bezoeken. Nieuwe, tevoren onvermoede bronnen zal men er niet in aantreffen. Dit is voor het beoogde lezerspubliek geen ramp, maar voor degene die zich met onderzoek op dit terrein bezighoudt, wel een belangrijke constatering. Kaptein beschrijft zoveel mogelijk per arbeidstak de geschiedenis van het Schermereiland. De zeevaart neemt veruit de meeste ruimte in. Verhoudingsgewijs is daarover ook het meest bekend. De Schermereilanders voeren op allerlei schepen, naar vele windstreken. Overal is wel een spoor van iemand uit Graft of De Rijp te vinden. Het stukje over de vaart buiten Europa, speciaal over de VOC, is een mooi voorbeeld van wat er gebeurt als je per se iets wilt zeggen, maar helaas - er is niets over geschreven. Dan vermeldt Kaptein het vertrek van twee VOC-schepen, de Graft en de Rijp in 1637. Leuk detail, maar het zegt niets. Want voor alle kamers van de VOC voeren vooral in de jaren dertig en veertig van de zeventiende eeuw schepen met namen van steden en dorpen. De Heren XVII hebben, om willekeurig maar een paar te noemen, ook nog verzonnen: Akersloot, Zwolle, Hoorn, Wassenaar, Schagen, Maastricht, Venlo. Verder moet mij nog iets van het hart over het gebruik van de noten. Daarin verantwoordt men meestal de vindplaats van een bepaald feit of een bewering. Hiermee is Kaptein, naar mijn smaak, wat zuinig omgesprongen. Hij heeft bijvoorbeeld gebruik gemaakt van een ongepubliceerde doctoraal-scriptie van K. van der Tempel over schippers in Graft in de tweede helft van de zeventiende eeuw. Dat is niet verboden. Maar er zijn plaatsen in het boek aan te wijzen waar geen noot bij staat, die vrijwel letterlijk uit die scriptie afkomstig zijn. Ik noem maar een paar voorbeelden. De opmerking op bladzijde 82 - over de Grafter schipper voor wie ƒ5000,- aan losgeld bijeengebracht werd -, zie Van der Tempel, 13. Of de noot bij een citaat (86) die naar Van der Tempel verwijst, maar in feite op het hele verhaal rond dat citaat zou moeten slaan. Of de opmerking op bladzijden 128/129 over de commandeurs ter walvisvaart uit het doopsgezinde Noordeinde van Graft die in dienst waren van doopsgezinde reders uit De Rijp, inclusief illustratief voorbeeld - die is afkomstig van Van der Tempel, 35. In de hitte van de strijd wil er nog wel eens een nootje sneuvelen, maar is dit nog toeval? Kaptein schippert hier een beetje met de gewenste zorgvuldigheid. Enfin, het zal de Schermereilanders niet veel kunnen schelen. Zij hebben nu een volwassen streekgeschiedenis op de plank.
E.S. van Eyck van Heslinga | |
J.K. van der Korst, Om lijf en leven. Gezondheidszorg en geneeskunst in Nederland circa 1200-1960 (Utrecht-Antwerpen: Bohn, Scheltema & Holkema, 1988, 356 blz., ƒ49,50, ISBN 90 313 0891 9).De hoogleraar J.K. van der Korst, clinicus en historicus, heeft zich ertoe gezet een boek over de geschiedenis van de gezondheidszorg in Nederland te schrijven, waarin hij de aandacht van de lezer wil vestigen op de samenhang tussen de gezondheid van de burgers en de structuur van de samenleving in het betreffende tijdsbestek. Ofschoon het woord ‘geneeskunst’ in de titel is opgenomen, speelt dit begrip in zijn studie uiteraard een ondergeschikte rol. De opzet van dit boek is dan ook niet gericht op het geven van een overzicht van de uitoefening van de | |
[pagina 617]
| |
geneeskunde in Nederland, maar beklemtoont in kort bestek de maatschappelijke en politieke factoren, die aan het tot stand komen van een ‘gezondheidszorg’ hebben bijgedragen. Toch ontkomt hij niet aan de wegen van de vertrouwde ‘historia medicinae’ wanneer hij zijn ambitieuze opzet, een overzicht te schrijven vanaf 1200-1960, tracht uit te voeren. De auteur beroept zich op de impulsen, die zijn uitgegaan van deelgebieden van de geschiedschrijving, die vooral in de laatste decennia ertoe hebben bijgedragen dat een breder veld is verkend, dat dienstig voor een overzicht van de geschiedenis van de gezondheidszorg kan zijn. De geschiedenis van het ziekenhuiswezen, de psychiatrische zorg, de sociale- en ideeëngeschiedenis bleken dankbare secundaire bronnen voor deze compositie. Hierdoor konden problemen van de professionalisering, de overheidsbemoeienissen met de openbare gezondheidszorg, de bijdragen van de militaire geneeskunde en belangrijke filosofische stromingen in het betoog worden opgenomen. De lijn, die de auteur voor zijn overzicht heeft aangehouden, is in vier segmenten verdeeld: ‘socialisering’ (1200-1575), ‘professionalisering’ (1575-1795), ‘moralisering’ (1795-1865) en ‘medicalisering’ (1865-1960). In kleine capita worden de verschillende aspecten beschreven. De lezer raakt er wel van doordrongen dat die kleine aspecten legio zijn, en vooral in het eerste hoofdstuk op volksgeneeskunst en eenvoudige sanitaire voorzieningen neerkwamen. In de volgende hoofdstukken komen meer zaken aan de orde die men in een leerboek voor de geschiedenis der geneeskunde niet zal aantreffen, zoals de zorg voor de waterhuishouding, de afvalverwerking, de voedselkeuring, de controle op de slacht, de afvoer van vuil in de steden. Ook de wisselende positie van vroedvrouwen en apothekers komt regelmatig aan de orde. De negentiende eeuw trekt ook in dit boek weer de meeste aandacht. De auteur gaat geheel mee met recent onderzoek, dat met feiten en getallen aantoont dat niet de vooruitgang in de geneeskunde, maar maatregelen op hygiënisch gebied zoals de aanleg van riolering, drinkwaterleiding en de zorg voor betere behuizing en werkomstandigheden wezenlijk hebben bijgedragen aan een betere gezondheidszorg. De auteur noemt ook hier talloze aspecten: universitair onderwijs, de klinische scholen, de pokkenvaccinatie, het hygiënisme in relatie tot het liberalisme, de volksvoorlichting en de oprichting van de Nederlandse Maatschappij tot bevordering der geneeskunst. Een ontwikkelingswerker zou er nog heel wat van kunnen leren! Het laatste hoofdstuk ‘Medicalisering’, komt zeer dicht bij de huidige situatie. Het is slechts in zoverre geschiedenis dat wel de organisatie, maar niet de verschuivingen in de problematiek van de gezondheidszorg aan de orde komen. Het is weliswaar dertig jaar later, maar de volgende trend is wel herkenbaar. Laten we hopen dat dit niet ‘Politisering’ van de gezondheidszorg wordt. Dit is een nuttig overzichtsboek voor historici, die inzage willen krijgen in de maatschappelijke kant van geneeskundig handelen in Nederland en de daaraan ten grondslag liggende denkwijzen in een tijdsbestek van zeven en een halve eeuw! Er is een goede literatuuropgave en een register aanwezig. Wie dieper graven wil, zal verder moeten zoeken.
A.M. Luyendijk-Elshout | |
R. Aernouts, e.a., Het St. -Elisabethziekenhuis te Antwerpen. 750 Jaar Gasthuis op 't Elzenveld 1238-1988 (Antwerpen: O.C.M.W. van Antwerpen, Brussel: Gemeentekrediet van België, 1988, 432 blz., ISBN 90 5066 035 5).Het Sint-Elisabethgasthuis bestond in 1988 750 jaar. Na een tijdlang ten dode te zijn opgeschre- | |
[pagina 618]
| |
ven is het thans levendiger dan ooit en heeft het er door de omvorming van de historische gebouwen tot een centrum voor socio-culturele activiteiten zelfs functies bijgekregen. Reden te over om dit feit te vieren, onder andere met de publikatie van een uitgebreid historisch feestalbum over het wel en wee gedurende die 750 jaar. Het is een verzorgde, overvloedig en mooi geïllustreerde uitgave geworden. De meeste euvelen waaraan feestboeken plegen te lijden zijn vermeden. En dit is geen kleine verdienste: twintig auteurs hebben op een vrij hoog niveau de hele periode overspannen en vele aspecten behandeld. Het hospitaal kent een klassiek historisch verloop: het eerste geschreven spoor is de wens van de personeelsleden over een eigen kapel met kapelaan te kunnen beschikken, wat mogelijk gemaakt wordt door de Antwerpse patriciërs. De bisschop maakt van deze wens gebruik om ze een leefregel op te leggen en de belangstelling van magistraat, bisschop en paus wisselen later af. Onophoudelijk voeren de zusters strijd om aan alle toezicht te ontsnappen, vergetend dat zij in functie staan van het armengasthuis en niet omgekeerd, zelfs luxueus levend terwijl huurpersoneel voor de zieken wordt ingezet. Dankzij stichtingen nemen de geneeskundige diensten uitbreiding. Ingrijpende - en aanvankelijk aarzelende - wijzigingen en de oprichting van nieuwe instellingen komen met de Franse bezetting. Zoals vele hospitalen in de provinciehoofdplaatsen wordt Sint-Elisabeth uitgebreid met een kraamafdeling en ingeschakeld in het geneeskundig onderwijs met de oprichting van een ‘école centrale’, nadien de ‘école primaire de médecine de l'hôpital Ste Elisabeth’, waaraan men een certifikaat van ‘officier de santé’ kan behalen. Dit was een praktische snelcursus voor leger- en plattelandsartsen. Onderwijs wordt voortaan aan het ziekbed verstrekt. De ziekenhuisbevolking verandert: meer acute zieken, zwangere vrouwen en syfilislijders. De wet op het hoger onderwijs (1835) maakt een einde aan de titel ‘officier de santé’. De school blijft bestaan voor apothekers tot ook die opleiding aan de universiteiten wordt toegewezen (1850). De oprichting van een school voor vroedvrouwen loopt niet van een leien dakje. Afzonderlijke diensten worden vanaf 1875 opgericht; een dienst voor ooglijders, één voor neus, keel en oor, voor huid- en geslachtsziekten, een radiografiedienst... Meestal wordt met de sociaal-economische of politieke context rekening gehouden zodat het Sint-Elisabethgasthuis niet evolueert in het luchtledige. Veel aandacht gaat naar de zieken, hun aantal en persoon (demografisch, sociaal en medisch), verzorging, verzorgers (huurpersoneel, zusters en geneeskundigen), de hygiëne, voeding, ligduur, ziektebeelden, doodsoorzaken, sterftecijfers, opnamecapaciteit. Dit alles voor de hele periode. Belangstelling is er ook voor de langzaam veranderende hygiënische en geneeskundige inzichten en de geleidelijk groeiende inspraak van de geneeskundigen. Zeer duidelijk komt tot uiting dat het hospitaal pas recent ziekenhuis is geworden, waar men om reden van ziekte komt en omwille van de geneeskundige zorgen die men elders niet krijgen kan. Voordien was het multifunctioneel: gasthuis voor arme zieken, ziekenhuis voor soldaten, opname voor pestlijders en bejaardenopvang. De term ‘verplegenden’ dekt nog in de negentiende eeuw de lading niet. Sint-Elisabeth is tot in 1884 het enige algemene gasthuis in de grootstad Antwerpen. De discrepantie tussen de veel te geringe beddencapaciteit en de behoeften van de bevolking loopt als een rode draad doorheen zijn geschiedenis. Het tijdelijke overaanbod door het voeren van een andere sociale politiek na de tweede wereldoorlog, wordt nu ten gevolge van de gewijzigde sociaal-economische toestand weer afgebouwd. Na de historische evolutie worden in het tweede deel architectuur, kunstpatrimonium en archeologie behandeld. Het verslag van het archeologisch onderzoek, naar aanleiding van werken op het hospitaalterrein in 1982 uitgevoerd, is een geslaagde poging om inzicht te geven in de betekenis en het belang van de vondsten en dit zowel voor de produktie en de | |
[pagina 619]
| |
commercialisering van de opgegraven voorwerpen, als voor hun rol in het dagelijks leven van de gasthuisbewoners. Bepaalde aspecten verdienen meer aandacht dan in deze bespreking kan gegeven worden. Zo wordt bijvoorbeeld de klassieke voorstelling van de houding van de calvinisten tegenover het hospitaal genuanceerd. Interessant zijn ook de kritische benadering van de rekeningen, het vele materiaal dat vergelijking met andere hospitalen mogelijk maakt, de poging om het respectievelijke belang van hospitalen te meten met behulp van de dagelijkse detailaankopen, enz. Bij andere hebben we vragen (onder meer inzake geneesheer Willem Peters alias Guillelmus Petri van wie enkel voor de mannenzaal in de maand oktober 1582 457 voorschriften zijn bewaard gebleven waarvan 375 op naam van één patient!) of kritische bedenkingen (gegevens die bij de architectuur worden aangebracht waren ook in het eerste deel op hun plaats geweest; herhalingen en zelfs tegenspraken zijn niet altijd vermeden en het archiefonderzoek is tot Antwerpen beperkt). Maar zonder enige twijfel is het geheel een essentiële bijdrage tot de hospitaalgeschiedenis in onze gewesten, een belangrijke bouwsteen bij een eventuele hospitaalsynthese.
G. Maréchal | |
G. Hekma, H. Roodenburg, ed., Soete minne en helsche boosheit. Seksuele voorstellingen in Nederland, 1300-1850 (Nijmegen: SUN, 1988, 285 blz., ƒ38,50, ISBN 90 6168 280 0).Soete minne en helsche boosheit is een van de twee bundels artikelen over de geschiedenis van de seksualiteit, die in een betrekkelijk kort tijdsbestek in Nederland zijn verschenen. Net zoals in het door Jan Bremmer geredigeerde Van Sappho tot De Sade komt in deze bundel een scala van onderwerpen aan bod, die op uiteenlopende periodes betrekking hebben. Door de conceptualisering van het seksuele tot het centrale thema te maken, hebben Hekma en Roodenburg aan de bundel enige samenhang willen geven. Anton Blok beschrijft in zijn uitstekende epiloog de problemen die zich bij onderzoek naar voorstellingen van het seksuele voordoen. Daarbij wordt er de nadruk op gelegd dat seksualiteit zelf een metafoor is aan de hand waarvan allerlei aspecten van een cultuur worden geconceptualiseerd. Al deze betekenissen maken de voorstelling van seksualiteit - in onze betekenis van het woord - uit. Tegelijkertijd wordt aandacht besteed aan de wijze waarop dergelijke betekenissen de samenleving mede structureert. In deze bundel wordt de conceptualisering van het seksuele niet systematisch in de analyse betrokken. In sommige artikelen wordt oppervlakkig aandacht aan de beeldvorming gegeven. In dergelijke gevallen is het duidelijk geforceerd. Dat maakt de bundel minder samenhangend dan de ondertitel suggereert. De aandacht van de auteurs gaat op de eerste plaats uit naar concrete beperkingen die mensen in West-Europa in hun seksuele leven zijn opgelegd, zoals verboden en sancties op voor- en buitenechtelijk seksueel verkeer, kindermoord en verboden verwantschapsgraden. Een steeds wederkerend thema is de disciplinering van het seksuele leven door kerk en staat. Dat in de Westeuropese geschiedenis kerk en staat niet voortdurend hebben geprobeerd het seksuele leven van hun ‘onderdanen’ tot de voortplanting in huwelijksverband te beperken wordt door verschillende auteurs aangetoond. Van de betreffende bijdragen, waaronder bijvoorbeeld de analyse van het vertoog over huwelijk en seksualiteit in middeleeuwse theologische geschriften van Patty Bange en de analyse van de disciplinering van homoseksualiteit in de achttiende eeuw van Van der Meer, zal het onderzoek zeker profijt hebben. | |
[pagina 620]
| |
In twee artikelen worden schande en eer aan ‘deconstructie’ onderworpen. Van Buuren betrekt dat in zijn analyse van voor- en buitenechtelijk seksueel verkeer in de late middeleeuwen; Leuker en Roodenburg analyseren waarin de schande van de hoorndrager bestaat, in een vergelijking van de voorstelling van de hoorndrager in Nederlandse literatuur met antropologische literatuur over dit onderwerp. Strikt genomen hebben schande en eer, net zoals schuld en boete, enkel betrekking op controlemechanismen op gedragsregels en niet de conceptualisering van het seksuele zelf. Maar het bronnenmateriaal confronteert historici steeds weer met deze begrippen, terwijl in het midden gelaten wordt waarop ze betrekking hebben. Vandaar dat het zinvol is te vragen waarop schaamte - of zedeloosheid - betrekking heeft. Jammer genoeg gaat D.J. Noordam in zijn artikel over de seksuele losbandigheid, die op het eind van de achttiende eeuw de gemoederen in Nederland gaat bezig houden, daar niet uitvoerig op in. Dan zou een zekere continuïteit in de thematiek zijn gerealiseerd, die nu enigszins ontbreekt. Terecht wordt in verschillende artikelen verband tussen de conceptualisering van sekse en seksualiteit gelegd. Over het algemeen wordt gebruik gemaakt van een enge opvatting van gender. De laatste jaren zijn feministische historici zich bewust geworden van de problemen die dat met zich meebrengt. In The American Historical Review is geruime tijd geleden een artikel gepubliceerd, waarin Joan Wallach Scott aantoont dat gender in historisch onderzoek meestal in de betekenis van mannen en vrouwen wordt gebruikt. Zij doet een voorstel voor een andere conceptualisering van gender in historisch onderzoek, dat veel overeenkomst vertoont met de suggesties die Blok in zijn epiloog doetGa naar voetnoot1. Leuker en Roodenburg geven met een verwijzing naar Illich te kennen zelfs een essentialistische opvatting van gender te hanteren. De consequentie is dat de controle die mannen over vrouwen moeten hebben wordt gerectificeerd. De vraag naar de controle over vrouwen wordt al bevestigend beantwoord, nog voordat deze vraag is gesteld. Van der Meer laat zelfs na voorstellingen van mannelijke homoseksualiteit aan voorstellingen van mannelijkheid te relateren. Dat is jammer, want het zou de bewijsvoering voor zijn these dat ook in de achttiende eeuw sprake is geweest van een homoseksuele identiteit versterkt kunnen hebben. De achttiende-eeuwse voorstelling van homoseksualiteit is blijkens zijn bijdrage niet strijdig met huwelijk en gezin. Waarschijnlijk werd homoseksualiteit in de achttiende eeuw daardoor minder als een gevaar voor de samenleving gezienGa naar voetnoot2. Wellicht ligt daar een reden voor een ‘tolerantere’ houding tegenover homoseksualiteit, waardoor vertogen over homoseksualiteit voor de historicus moeilijker zijn te achterhalen. De artikelen in deze bundel volgen de paden, die in de afgelopen jaren in historisch onderzoek naar seksualiteit zijn uitgezet. Daarbij dwingen de resultaten van het hier gepubliceerde onderzoek tot nuancering van een en ander. Dat maakt het wetenschappelijke belang van de bundel uit. Het vernieuwende perspectief ontbreekt. Dat zou een integratie van het deconstructie-denken in de historische analyse hebben gevergd, die over het algemeen in de artikelen ontbreekt. M. van Tilburg | |
P. Spierenburg, The Spectacle of Suffering. Executions and the Evolution of Repression. From a Preindustrial Metropolis to the European Experience (Cambridge: Cambridge University Press, xii + 274 biz., $39,50, ISBN 0 521 26186 4).In deze studie over het opkomen, het floreren en, vooral, het weer verdwijnen van openbare | |
[pagina 621]
| |
terechtstellingen zet de schrijver zich mijns inziens zeer terecht af tegen de visie die Foucault hieromtrent heeft ontvouwd in Surveiller et punir (1975). Tegenover diens structuralistische benadering stelt Spierenburg het ontwikkelingsperspectief alsmede een stevig ogende empirische basis. In de inleiding zegt hij dat een dergelijke diachronische analyse tevens onontbeerlijk is ‘for a better understanding of the options open today’ (vii). Dit nadat hij actuele doodstrafdiscussies in de westerse wereld en de tenuitvoerlegging van lijfstraffen onder sommige islamitische regimes ter sprake heeft gebracht. Hij werkt dit niet verder uit. Dat is jammer, want bij allerlei berichten en beschouwingen in de laatste jaren over ‘lijfstraffen en het internationale recht’ (zie bijvoorbeeld het gelijknamige artikel van J.A. Walkate in NJCM-bulletin, Nederlands tijdschrift voor de mensenrechten, XIII (1988) 621-634) zou historisch commentaar om verschillende redenen van belang kunnen zijn. Het eerste hoofdstuk gaat over het ontstaan van het type van strafrechtspleging waarop lijfstraf en schavot eeuwenlang zo'n fors stempel hebben gedrukt. Daarna passeren in de hoofdstukken twee tot en met vijf vier groepen van betrokkenen de revue, respectievelijk de ‘actors’ (de beul en consorten), de ‘stagers’ (de autoriteiten die het schavot oprichtten), de ‘watchers’ en de ‘victims’. Onder de laatsten verstaat Spierenburg - dat mag er gezien het strafrechtelijke onderwerp wel even bij! - degenen die hun straf, of een gedeelte daarvan in het openbaar ondergingen. In het zesde hoofdstuk komt het verdwijnen van openbare executies aan bod. Op het eerste gezicht spreekt uit deze opsomming zoiets als een heldere compositie en ook de toelichting van de schrijver ziet er redelijk uit: het empirische materiaal ‘is composed of four concentric circles, representing a decrease in depth and an increase in scope’ (xi). Achtereenvolgens betreft het een uitvoerig overzicht van Amsterdamse vonnissen uit de jaren 1650-1750, die een in het openbaar te executeren straf behelsden (de ‘nucleus’), voorts gegevens van andere herkomst over de Amsterdamse strafrechtspleging in die tijd, in de derde plaats materiaal dat betrekking heeft op de rest van de noordelijke Nederlanden, en tenslotte gegevens dienaangaande verzameld uit in andere Westeuropese landen verschenen literatuur. Eén probleem is hiermee echter niet uit de weg geruimd: in feite zou men de onderhavige studie kunnen karakteriseren als een sterk uitgebreide versie van het proefschrift van de auteur (Universiteit van Amsterdam, 1978): Judicial Violence in the Dutch Republic. Het resultaat is zonder meer een uiterst boeiend en zeer leesbaar boek, maar wel een waarin een belangrijk doel: ‘the construction of a counter-paradigm to Foucault's’ (xi), niet overtuigend wordt gehaald, doordat de gegevens over de Amsterdamse strafrechtspleging waarvoor zo'n grote en belangrijke plaats wordt ingeruimd, betrekking hebben op een in verband met dat doel ‘verkeerde’ periode. De honderd jaren nà 1750 hadden centraal moeten staan, niet die daarvoor. In mijn dissertatie (1983) heb ik, reagerend op die van Spierenburg, uitvoerig uiteengezet hoe belangrijk in dit verband, althans hier te lande, vooral de periode 1780-1830 is geweest. De pijnbank (nota bene: reeds sedert mensenheugenis ‘achter de coulissen’) werd af geschaft, terwijl het schavot aanvankelijk zonder bedenkingen werd gehandhaafd en pas in een later stadium onder vuur kwam te liggen. Op deze kritiek heeft Spierenburg in het hier besproken werk (1984) nog niet kunnen reageren, zodat ik er nu (1989) nog maar eens naar verwijs. Hiermee is niet gezegd dat de beschouwingen die Spierenburg aan de negentiende-eeuwse ontwikkelingen wijdt geen waarde hebben, wel dat de processen op het terrein van mentaliteit en staatsvorming die hij bespreekt voldoende ondergrond en achtergrond van politieke ontwikkelingen, toevallige gebeurtenissen, verlichte denkbeelden en juridische vormgeving (of juist onmacht) ontberen en daardoor mijns inziens in de lucht zijn komen te hangen. Het is bovendien vreemd te moeten constateren dat in alle - op Elias geënte - beschouwingen over nieuwe gevoeligheden en | |
[pagina 622]
| |
gevoelens van beschaving nu juist bij dit ‘pijnlijke’ onderwerp aandacht voor mogelijke ontwikkelingen op het gebied van pijnervaring en (behoefte aan) pijnbestrijding - zoals J.H. van den Berg in zijn Leven in meervoud die heeft proberen te geven - ontbreekt. Geslaagder zijn naar mijn mening de meer beschrijvende gedeelten, die Spierenburg om de oude kern heen heeft gebouwd. Tal van interessante gegevens, uit verschillende tijdperken, heeft hij verzameld en op heldere wijze gepresenteerd. Menigeen zal bovendien af en toe een gevoel van ‘jaloersheid’ niet kunnen onderdrukken bij het zien van de stelligheid waarmee de schrijver alles binnen zijn totaalbeeld weet onder te brengen. Dat voor het verkrijgen van zulke ‘zekerheden’ wel eens een schoenlepel of zelfs een koevoet nodig is, is bekend. Een mooi voorbeeld is te vinden in hoofdstuk twee. Hoe is het te verklaren dat in al die eeuwen waarin lijfstraf en schavot een min of meer geaccepteerd of zelfs positief gewaardeerd verschijnsel vormden, voor de beul alleen maar minachting werd opgebracht? Was het ‘natuurlijke’ afschuw van deze bloederige vakman? Een restant van oeroude, heidense opvattingen? Een uiting van onbewuste afkeer van openbare executies? Met een spervuur van argumenten veegt Spierenburg deze verklaringen van tafel, en wel zodanig dat de lezer vol verwachting naar het ijzersterke alternatief uitkijkt. Dat valt dan wel een beetje tegen. De paradoxaal genoemde infamie van de beul zou alleen te begrijpen zijn, als men aanneemt dat deze terug te voeren is op het verlies van het private wraakrecht. Ook toen de concrete herinnering aan het beroofd zijn van de mogelijkheid van legale eigenrichting al lang was verdwenen, zou de negatieve kijk op degene die het nu gemonopoliseerde wraakrecht uitoefende nog lang zijn blijven bestaan. In feite een verklaring van hetzelfde kaliber als die welke de schrijver eerst met kracht heeft verworpen: even acceptabel als onbewijsbaar, in elk geval niet de eindzege waard.
S. Faber | |
J.B.J. Koelman, Kosten van de verzuiling. Een studie over het lager onderwijs (Dissertatie Rotterdam 1987; 's-Gravenhage: VUGA Uitgeverij, 1987,311 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6095 018 6).Wie vaststelt dat er de laatste twintig jaar een proces van ontzuiling van de Nederlandse samenleving heeft plaatsgevonden, stuit op de afwezigheid ervan bij het onderwijs. Het betreft dan niet zozeer de inhoud van het onderwijs als wel de instituties. In dit opzicht blijkt deze sector de harde kern van de verzuiling. Voor wat het lager onderwijs betreft zijn de in 1917 geplukte vruchten van de verzuiling sinds 1920 wettelijk geconserveerd: de vrijheid van onderwijs en de financiële gelijkstelling tussen openbaar en bijzonder onderwijs. De vraag naar de financieeleconomische gevolgen van het systeem, ofwel naar de prijs van de pacificatie, is de laatste twintig jaar af en toe en in de jaren tachtig nadrukkelijk en ook in de politiek ter sprake gekomen. Dit laatste is niet verwonderlijk nu doelmatigheid, zo niet bezuiniging bij het onderwijs uitgangspunt van beleid is geworden. Ook de onbeheersbaarheid van de uitgaven hebben tot nadere studie genood. In een Rotterdamse bestuurskundige dissertatie wordt door J.B.J. Koelman onderzocht in hoeverre het systeem in onze tijd leidt tot de zogenoemde additionele uitgaven van de overheid voor het openbaar basisonderwijs. Deze uitgaven worden gedefinieerd als de extra uitgaven als gevolg van de van de verzuildheid afgeleide vormgeving van de bekostigingsstructuur. Op instructieve wijze geeft Koelman inzicht in de materie van de voorwaarden en systematiek | |
[pagina 623]
| |
van de bekostiging, de verzuildheid en de kosten ervan, de schoolgrootte en de schaaleffecten. Er wordt uiteraard veel gerekend en in tabellen gevat; de gegevens van het toenmalige lager onderwijs in 1982 vormen de grondslag ervoor. Centraal in de beschouwingen is de verzuildheid. Deze duurt tot in onze tijd onverminderd voort, zij het nu als machtsstructuur. Het zijn niet meer de ouders, maar de instellingen die de inrichting van het onderwijs bepalen. De vrijheid van onderwijs blijkt ‘verworden’ tot de vrijheid van schoolbesturen en besturenorganisaties (118). De conclusie van het onderzoek is gezien de titel van het boek enigszins verrassend. De verzuiling behoeft op zich niet te leiden tot aanzienlijke additionele uitgaven, maar de vormgeving van het pluriforme stelsel is de boosdoener, namelijk die van de bekostigingsvoorwaarden. Als er geen ontheffingen meer worden verleend voor (te) kleine scholen, de afstanden van huis naar school wat ruimer worden bemeten en een schoolbussensysteem wordt geaccepteerd, kunnen de additionele kosten met behoud van het onderwijssysteem in de hand worden gehouden (230). Twee van de negen hoofdstukken dienen als verklaring voor de ontstane toestand. ‘Openbaar en bijzonder lager onderwijs in historisch perspectief’ dient als instap tot het eigenlijke werk. Zoals vaker het geval is als de geschiedenis die functie heeft, meent de auteur bij het begin te moeten beginnen, in dit geval bij de middeleeuwen. Gelukkig loopt hij via de tijd van de Republiek snel door naar de eigenlijke schoolstrijd. Daardoor kan de belangstellende naar de eigentijdse problematiek leren waar de oorsprong van het verzuilde onderwijssysteem ligt. Het hoofdstuk ‘Pluriformiteit en verzuiling’ biedt een overzicht van de analyses van en beschouwingen over het verschijnsel verzuiling in de Nederlandse samenleving. De ervoor geraadpleegde literatuur gaat tot en met 1984, zodat de visies van Blom en Righart buiten de beschouwing blijven. Zo komt men het onderscheid tussen verzuiling als historisch proces en verzuildheid als maatschappelijk gegeven niet tegen en stelt Koelman vast dat internationaal vergelijkende studies nagenoeg (?) ontbreken (87). De auteur blijft Lijpharts beeld van de pacificatiedemocratie volgen, maar dat is gezien de functie van het hoofdstuk niet bezwaarlijk. Het dient namelijk als inleiding op het volgende waarin de verzuildheid in het lager onderwijs wordt beschreven en geanalyseerd. De studie van Koelman zal naar men mag aannemen een welkome bijdrage hebben geleverd tot het overheidsbeleid ten aanzien van de kostenbeheersing bij het basisonderwijs. Wat de historische component ervan betreft, mag de van nature ontevreden recensent niet mopperen. Hoewel het historische spoor wel wat ver terug is gevolgd, de functie die de geschiedenis in deze studie is toebedacht en de wijze waarop die een plaats heeft gekregen, stemmen tot tevredenheid.
J.J. Huizinga | |
W.W. Mijnhardt, B. Theunissen, ed., De twee culturen. De eenheid van kennis en haar teloorgang (Tijdschrift voor de geschiedenis der geneeskunde, wiskunde, natuurwetenschappen en techniek (1988) iii; Amsterdam: Rodopi, 1988, 65 blz., ƒ12,50, ISBN 90 5183 054 8).In 1959 hield de Britse romanschrijver en fysicus Charles Petry Snow een belangwekkende, omstreden voordracht over ‘The Two Cultures and the Scientific Revolution’, waarin hij zich rekenschap gaf van de steeds groter wordende kloof tussen wetenschap, literatuur en maatschappij. Het Genootschap voor de geschiedenis der geneeskunde, wiskunde, natuurwetenschappen en techniek (GeWiNa) hield ter gelegenheid van haar 75-jarig bestaan op 4 juni 1988 in | |
[pagina 624]
| |
Amsterdam een themadag over ‘De twee culturen. De eenheid van kennis en haar teloorgang’, waarin zij het oude debat van de twee culturen opnieuw aan de orde heeft willen stellen. De vier hoofdsprekers, allen voor zo ver mij bekend met een alfa-opleiding, gingen er allemaal van uit dat er zo iets als een kloof tussen alfa en bèta bestaat, hoewel niet duidelijk is wat met name precies onder alfawetenschappen wordt verstaan. H.F. Cohen (Twente) sprak over ‘de wetenschapsrevolutie van de 17e eeuw en de eenheid van het wetenschappelijk denken’; J.J.A. Mooij (Groningen) over ‘de filosofie naast en tegenover de natuurwetenschap. Ontwikkelingen sedert 1800’; W. Frijhoff (Rotterdam) over ‘Cultuur in het meervoud? Een alfavertoog over de opkomst van een bètacultuur’ en K. van Berkel (Groningen) over ‘wetenschapsgeschiedenis als brug tussen twee culturen’. De laatste bespreekt daarin twee pogingen uit de tijd van Snow om het probleem van de twee culturen op te lossen, beide met behulp van de wetenschapsgeschiedenis, namelijk de colleges van de chemicus James B. Conant in Harvard uit 1946-1947, waarin deze met behulp van de wetenschapsgeschiedenis de kloof probeerde te overbruggen tussen de natuurwetenschappelijke onderzoekers en de ontwikkelde burgers die de moderne natuurwetenschap in hun wereldbeeld moesten zien te integreren, en de wetenschapshistoricus E.J. Dijksterhuis die in ons land als ‘veerman tussen twee culturen’ van mening was dat wetenschapsgeschiedenis bij uitstek geschikt is om een bijdrage te leveren aan de overbrugging van de kloof tussen de alfa en de bètacultuur. Van Berkel komt tot de conclusie dat ‘wetenschapsgeschiedenis als brug tussen twee culturen’ een ‘argument uit een overgangstijd (is) geweest, uit de tijd dat de wetenschapsgeschiedenis de overgang van hobby naar professie maakte’ (50). De andere sprekers gingen vooral in op het ontstaan van de kloof. Mooij doet dat door een ‘panoramisch overzicht te geven van de reacties van de filosofie op de zelfstandige en spectaculaire ontwikkeling van de moderne natuurwetenschap’ (15), waarin hij laat zien hoe beoefenaren van de filosofie op de groei van de natuurwetenschappen hebben gereageerd, namelijk door ‘overtroeven, zich losmaken, en navolgen’ (16). Frijhoff vraagt zich af ‘of het wel om twee culturen gaat, dan wel om één enkele basiscultuur met voor ieder identieke denkschema's en redeneerstijlen’ (27) en hij koppelt daaraan de vraag naar de acceptatie van een bepaalde denkstijl door een breed milieu en het probleem hoe het kwam dat die nieuwe denkstijl binnen de wetenschappen, en vervolgens binnen de globale cultuur, een dominante plaats kon gaan innemen (28). Cohen tenslotte betoogt in een boeiend en overtuigend betoog dat ‘de voorwaarden die het ontstaan van de kloof mogelijk maakten, mee zijn geschapen met het ontstaan van de vroegmoderne natuurwetenschap in de tijd tussen Galileo en Newton’ (6), met name door de mathematisering van de natuur en de specialisatie in de natuurwetenschappen. De constatering van de sprekers dat de ontwikkeling van de natuurwetenschappen sedert de zeventiende eeuw tot een steeds diepere kloof heeft geleid tussen de natuurwetenschap en de rest van de cultuur, leidt uiteraard niet tot een oplossing om die kloof te overbruggen. Op het congres reageerden twee sprekers op het thema van het symposium: S. Dresden (Wetenschap en situatie) en H.B.G. Casimir (Zijn er wel twee culturen?). Dresden geeft toe dat er verschillen bestaan tussen alfa en bètawetenschappers, maar vraagt zich af of er ook sprake is van een radicale tegenstelling (52), terwijl Casimir ‘een splitsing in ‘two cultures’ in de zin van Snow een dwaze fictie’ vindt (62). Het is de moeite waard kennis te nemen van de bijdragen in deze bundel, al is het maar om geconfronteerd te worden met de verschillende kanten van het wetenschapsbedrijf en vooral met het onderscheid tussen alfa en bètawetenschap, zonder dat echt duidelijk wordt waarin die | |
[pagina 625]
| |
verschillen dan zijn te zoeken. Zoals de voorzitter van het symposium F. van der Blij in het nawoord constateerde: ‘de zogenaamde natuurwetenschappelijke methode of bètacultuur gesteld tegenover de geesteswetenschappelijke methode of alfacultuur is voor een deel, zeker in de door Snow aangegeven context, een probleem van communicatie en als zodanig wellicht pas in de 18e of 19e eeuw actueel geworden’ (63).
H.A.M. Snelders | |
A.C. Duke, C.A. Tamse, ed., Too Mighty to be Free. Censorship and the Press in Britain and the Netherlands (Britain and the Netherlands IX, Papers Delivered to the Ninth Anglo-Dutch Historical Conference; Zutphen: De Walburg Pers, 1987,206 blz., ƒ45,-, ISBN 90 6011 577 5).Mede naar aanleiding van een aantal gevallen van censuur en repressieve controle in de sfeer van de massamedia besloot ik in mijn onderwijs uitdrukkelijker dan voorheen aandacht te schenken aan allerlei vormen van communicatiecontrole die mensen in de loop van de geschiedenis voor elkaar hebben bedacht. De Rushdie-affaire, die internationaal veel opzien baarde, is slechts één geruchtmakend voorbeeld van de wijze waarop er nog steeds inbreuk wordt gemaakt op het recht van vrije meningsuiting. In het westen hoeft men de vinger ook niet beschuldigend naar ontwikkelingslanden en andere ver-van-mijn-bed-landen te wijzen: in een klimaat van angst, onverdraagzaamheid en agressie kunnen preventieve en repressieve controle op uitingen van interpersoonlijke en massamediale communicatie overal en altijd wortel schieten. De columnist Jan Blokker, die zicht op het verleden en het heden niet kan worden ontzegd, schreef op 12 december 1987 in zijn column in de Volkskrant. ‘Hou morgen een referendum over de vrijheid van drukpers, en de kans is groot dat de meerderheid van het Nederlandse volk om censuur zal smeken’. Men moet er eigenlijk niet aan denken dat de neiging om elkaar te beknotten, in weerwil van twee eeuwen ontwikkeling van grondrechten, nog zo sterk zou kunnen zijn. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken, dat de aandacht voor alles wat met vrijheidsbeknotting in het algemeen en met persbreideling in het bijzonder samenhangt, in bepaalde perioden van de twintigste eeuw werd verdrongen. Na de jaren zestig was er, denk ik, ook een soort vooruitgangsoptimisme over de lineaire ontwikkeling van de vrijheid. In de laatste jaren is er geen reden meer voor een euforisch denken dat de ogen sluit voor de wijze waarop de vrijheid van meningsuiting geweld wordt aangedaan en hoe de openbaarheid een door allerlei mechanismen gecontroleerde openbaarheid is. Er is weer aandacht voor vormen van pressie op journalisten en voor de venijnige werking van wat eufemistisch als vrijwillige zelfcontrole (zelfcensuur) wordt aangeduid. De congresbundel over perscensuur in Groot-Brittannië en Nederland met een rake titel kwam op een goed moment beschikbaar, niet alleen voor mijn colleges, maar ook als bijdrage in een nooit te verwaarlozen discussie over de grenzen en grendels van vrijheid van communicatie in onze westerse samenleving. Zo'n bezinning behoedt ons voor zelfgenoegzaamheid en doet ons beseffen, dat persvrijheid telkens weer opnieuw moet worden bevochten. Dit grondrecht is nooit een veilig bezit, maar een in iedere situatie te realiseren goed dat pas gemist wordt, als er iets niet mee in orde is. Dat er ook in Groot-Brittannië en Nederland meermalen in allerlei verschijningsvormen een aanslag is gepleegd op de vrijheid van meningsuiting blijkt uit de tien bijdragen aan het congres | |
[pagina 626]
| |
en aan de congresbundel. Zij bestrijken de periode van de zestiende eeuw tot en met de tweede wereldoorlog. Ten tijde van de Republiek kenden onze voorouders volgens de typering van H.A. Enno van Gelder een situatie van ‘getemperde vrijheid’. Dit maken de bijdragen van H.F.K. van Nierop en S. Groenveld nog eens duidelijk. Al lezend krijgt men het gevoel dat zij hun Britse gehoor nog eens hebben willen uitleggen, hoe er een verschil bestond tussen de letter van de regelgeving en de praktijk van alledag. Groenveld, die ook nieuwe onderzoeksresultaten aanbiedt, wijst terecht op het mechanisme van de zelfcensuur dat de auteurs en drukkers in de ban hield. G.C. Gibbs, die in 1971 in dit tijdschrift de aandacht vestigde op ‘the Dutch Republic as the intellectual entrepôt of Europe’ in de zeventiende en achttiende eeuw, levert een helder en erudiet exposé over de relaties tussen de Engelse pers en de overheid tussen 1695 en 1750. Het verband dat Gibbs legt tussen de gevolgen van de Licensing Act (1695) en de Stamp Act van 1712 waarbij de vrijheid genietende pers fiscaal werd belast, komt heel goed uit de verf en zijn betoog overtuigt. A.H. Huussen jr. bereikt met zijn behandeling van de persvrijheid en de censuur in de periode van 1780 tot 1810 eveneens een opmerkelijk goed niveau. Over de pers en de regelgeving ten aanzien van de pers in deze qua politieke omstandigheden zo sterk wisselende periode moet nog veel onderzoek worden verricht, zodat het schrijven van een zo grondig en informatief overzicht geen sinecure is. Dit geldt overigens voor alle tien papers. Hoewel de resultaten van de kleine studie van H.J. Scheffer over de invloed van Nederlandse dagbladuitgevers op de inhoud van hun kranten na 1900 in het Nederlands zijn gepubliceerd, moet het de deelnemers aan het congres niet zijn ontgaan, dat deze pershistoricus de aandacht heeft gevestigd op de sluipende vormen van vrijheidsbeperking. Moeizaam archiefonderzoek, nauwgezette studie van leggers en persoonlijke aantekeningen of mededelingen van betrokkenen zullen de bewering dat redactiegeheimen niet verjaren, slechts zelden kunnen logenstraffen. De Britse en de Nederlandse bijdragen over de pers tijdens de tweede wereldoorlog zijn wat dat betreft van een andere moeilijkheidsgraad. Wat de Nederlandse inbreng van dr. R. Vos betreft kan men opmerken, dat inmiddels zijn dissertatie, getiteld Niet voor publicatie, is verschenen en wel in 1988. De wijze waarop de Britse pers in de oorlogsjaren met het oog op hogere belangen onder het juk van de censuur door moest, komt onthutsend nuchter aan de orde in het overzichtsartikel van Philip M. Taylor. Comparatieve geschiedschrijving is altijd boeiend, maar bij een thematiek als persvrijheid blijkt dit als bij geen ander onderwerp. De plaats die de overheid de pers in het democratische bestel gunt, is zo sterk afhankelijk van nationale omstandigheden, factoren en tradities dat een uitgebreid en breed oriënterend inleidend hoofdstuk de bundel een extra cachet had kunnen geven. Nu vindt men de bouwstenen wel in de afzonderlijke bijdragen, maar ook in het licht van wat ik hierboven bij wijze van inleiding schreef, hadden de ‘editors’ misschien iemand achteraf zo'n voorbeschouwing kunnen laten schrijven. Ik hoop dat A.C. Duke en C.A. Tamse, alsmede de tien contribuanten aan deze bundel, het genoegen mogen beleven, dat hun voorwerk aanleiding geeft tot een nieuwe onderzoeksinspanning op het raakvlak van ideaal en werkelijkheid van de persvrijheid in de pre-industriële en de industriële samenleving in Nederland en daarbuiten. Communicatiehistorische vraagstellingen op dit gebied krijgen bovendien de glans van maatschappelijke relevantie.
J. Hemels | |
[pagina 627]
| |
J.P.J. Postema, Tussen graaf en maire. Bijdragen tot de geschiedenis van Steenwijk en omstreken voornamelijk in de 16e en 17e eeuw (Publikaties van de IJsselakademie XLIX; Kampen: IJsselakademie, 1987, 247 blz., ISBN 90 6697 035 9).De IJsselakademie in Kampen heeft zich ten doel gesteld de lokale en regionale geschiedenis in dat deel van Overijssel te bevorderen en op een hoger plan te brengen. In dat kader initieerde zij onder andere de bundels Uit de geschiedenis van Hasselt (1982) en Uit de geschiedenis van Brederwiede (1986). In Steenwijk werd binnen de bestaande historische vereniging het initiatief genomen de plaatselijke geschiedschrijving op andere basis aan te pakken, een streven dat de steun van de IJsselakademie kreeg en dat het hier besproken boek tot resultaat had. Als centraal thema is gekozen voor de politieke en institutionele geschiedenis van Steenwijk en omstreken, voornamelijk in de zestiende en zeventiende eeuw. De bundel bevat negen bijdragen, in lengte variërend van 7 tot 34 pagina's, waarvan er acht van de hand van de hoofdauteur, Jan P.J. Postema, zijn. De auteur van de negende bijdrage is jhr. A.J. Gevers, die een helder overzicht geeft over de ontwikkeling van zegel, wapen, vlag en vignet van stad en gemeente Steenwijk (en Steenwijkerwold). Helaas moet worden vastgesteld, dat de bijdragen van Postema in kwaliteit nogal uiteenlopen. Tot de goede behoren onder andere de hoofdstukken 5 en 8, respectievelijk handelend over ‘Steenwijkrond 1580. De kaart van Johan van den Corput (1542-1611)’(91-112) en ‘Steenwijk: een verlaten vesting’ (157-180). Helemaal verwonderlijk is dat niet, daar de auteur blijkens zijn doctoraal scriptie ‘Johan van den Corput, 1542-1611. Tot den lesten athem te dienen willich en bereit’ (Groningen 1981, niet gepubliceerd) en het daaruit voortvloeiende artikel ‘Johan van den Corput: schrijver van Fresinga's Memorien’, BMGN, CI (1986) 366-386, al goed in die materie thuis was. Een tweetal andere, goed leesbare bijdragen heeft betrekking op de problemen tussen Steenwijk en de naburige Drentse gebieden. Het betreft de hoofdstukken 6 (‘Over het vernielen van verlaat en gekwetste hoogheid’, 113-126) en 9 (‘De heerlijkheid de Eze en het grensgeschil met het Nijensleker Westeinde’, 181-212). Een aardig hoofdstuk vormt ook het zevende, getiteld ‘Steenwijk in de gewestelijke geschiedenis’ (127-155), waarin vooral aandacht wordt besteed aan de pogingen van Steenwijk (en Hasselt) om zitting en stemrecht te krijgen in de Overijsselse landdag. De eerste drie hoofdstukken behoren tot de mindere in de bundel. Het derde, zeer korte hoofdstukje over ‘Zigher ter Steghe en de drie Steenwijker stadsboeken uit de 16e eeuw’ (61-68), bevat wat gegevens over de stadssecretaris Zigher ter Steghe die betrokken zou zijn geweest bij het opstellen van het keurboek van 1579 en het stadsboek van 1609. Daar hij in functie was van 1558 (op pagina 31 staat: 1557) tot 1605, was enige verklaring voor zijn rol bij de codificatie van de stadsrechten van 1609, die vier jaar na zijn dood werd afgesloten, op zijn plaats geweest. De lezer krijgt bovendien geen enkele informatie over inhoud en omvang van deze stadsboeken, laat staan dat onderzocht is of zich tussen de drie genoemde stadsboeken verschillen voordoen. Inzicht daarin kan verhelderend werken bij onderzoek naar de zich ontwikkelende Steenwijker samenleving. Eveneens zeer kort is de bijdrage over ‘De marke Steenwijk: fictie of werkelijkheid?’ (51-59). De auteur toetst hier de kwestie of er sprake geweest is van een marke Steenwijk, aan de recente literatuur. Helaas wordt daarbij geen gebruik gemaakt van het laatste en meest fundamentele artikel van Heringa over oorsprong en ontwikkeling van buurschap en marke in de Nieuwe Drentse Volksalmanak van 1985 (69-93). | |
[pagina 628]
| |
Hoofdstuk 1 tenslotte geeft een beschrijving van bestuur en rechtspraak in Steenwijk vóór 1795 (15-49). Door de beschrijvend-chronologische, en minder analytische methode die hier is toegepast treft de lezer in de tekst allerlei begrippen door elkaar aan (magistraat, stadsbestuur, burgemeesters), die niet voldoende gedefinieerd zijn, en soms niet eens eerder genoemd zijn (op pagina 25 duiken plotseling ‘keurmeesters’ op, en wat zijn de ‘geëligeerden’ (31). Ook wordt niet duidelijk gemaakt hoe de meenslieden (gemeene meenthe, de minnermeenthe) zich verhouden tot de schepenen en de raad. Ook de paragraaf over rechtspraak blinkt niet uit door helderheid. Om een voorbeeld te noemen: op pagina 39 wordt vermeld dat strafrecht ook ‘civiel’ afgehandeld kan worden. Bedoeld worden hier kennelijk strafrechtelijke aangelegenheden of strafzaken. Hoewel misschien wel als het belangrijkste hoofdstuk bedoeld, acht ik het het zwakste van alle. Jammer, want meestal komt er op korte termijn geen herkansing, en zal men het hiermee in Steenwijk nog lange jaren moeten doen. Kortom, een aardig boekje over aspecten van Steenwijker geschiedenis in de zestiende en zeventiende eeuw, maar het institutionele aspect is onvoldoende uitgewerkt, en dat was nu juist de opzet.
F. Keverling Buisman | |
D. Greig, The Reluctant Colonists. Netherlanders Abroad in the 17th and 18th Centuries (Assen: Van Gorcum, 1987, x + 306 blz., ƒ75,-, ISBN 90 232 2227 X).De titel van dit boek wekt de verwachting dat het gaat over Nederlandse kolonisten tegen wil en dank. De historicus wordt dan nieuwsgierig, immers, de these dat de Nederlandse expansie overzee in de zeventiende en achttiende eeuw voortkwam uit zucht naar winst uit handel en niet uit drift te koloniseren is wel bekend. Deze historicus en uw recensent komen bedrogen uit. In de wel zeer korte inleiding, welgeteld negen regels, verklaart de schrijfster dat zij er als architecte door geboeid werd hoe Noord-Europeanen in de zeventiende en achttiende eeuw handel dreven, zich beschermden en een onderkomen vonden in verre streken. Zij waren daar niet-welkome vreemdelingen of handelsconcurrenten. Doreen Greig noemt haar boek ‘...an attempt to survey and evaluate what is known to have been built, and what still exists of the structures they erected against the background of their successes and failures under the Dutch India companies. Also the outcome of their presence in new environments where they waged war, traded and lived, and on the people they encountered’. Wat er over is van Nederlandse bouwwerken overzee wordt in dit boek minutieus beschreven. Daarvoor is de schrijver architecte, maar de achtergrond van de successen en mislukkingen van VOC en WIC en het resultaat van hun aanwezigheid blijven duister. Dat een architecte er niet in slaagt een dergelijk ambitieus voornemen te realiseren is begrijpelijk; zelfs de historicus die zich zo'n taak zou stellen moet wel van goeden huize zijn om haar te volbrengen. We hebben hier te maken met een boek over Nederlandse forten, kerken, huizen, huisraad, grafmonumenten en -zerken overzee. De technische beschrijving van al deze - vaak vervallen - overblijfselen kan ik niet beoordelen. Ik moet bekennen dat de schrijfster me niet steeds kon boeien. Gelukkig zijn er veel foto's en reprodukties van afbeeldingen die de tekst illustreren. De foto's werden door Doreen Greig genomen op de vele reizen die ze samen met haar man maakte: volgens de onderschriften 1976 Ceylon, 1978 Jakarta, 1979 Malacca, 1981 De Kaap, Ceylon, Curaçao, 1982 Nederland, De Kaap, 1983 en 1984 Nederland, De Kaap, Jakarta. Het echtpaar | |
[pagina 629]
| |
Greig is reislustig; het kijkt goed om zich heen en Doreen maakt haar aantekeningen en foto's; zo stel ik me dat althans voor. Reisnotities maken nog geen boek, hoe uitgewerkt ze ook zijn. Het eerste stuk behandelt architectuur en huisraad in de Republiek (2-85), het tweede de factorijen en vestigingen van de WIC (89-145) en de VOC (149-296). Daarin wordt herhaaldelijk gewezen op overeenkomsten tussen architectuur in Nederland en overzee, maar dit is niet uitgewerkt in een theorie. Constateren is één, systematisch aantonen twee. Doreen Greig verzamelde haar gegevens consciëntieus, maar zij slaagde er niet in een samenhangend boek te schrijven. Wanneer men een conclusie, evaluatie of alleen maar een samenvatting verwacht, breekt de tekst abrupt af. Reluctant Colonists is dan ook een degelijke architectuurbeschrijving, geen architectuurgeschiedenis. De bibliografie wemelt van verbasterde titels van Nederlandse werken. Zelfs titels van werken in het Engels zijn niet steeds correct, bijvoorbeeld Coolhaas, W.P.A Critical Study on Dutch Colonial History (The Hague, 1980) is ten rechte A Critical Survey of Studies on Dutch Colonial History Second edition revised by G.J. Schutte (The Hague, 1980). Dat is wel enigszins anders. Bovendien ontbreken verwijzende noten geheel, terwijl herhaaldelijk wordt nagelaten de bron te vermelden van afbeeldingen die uit eigentijdse werken zijn overgenomen. Doreen Greig deed geen archiefonderzoek; zij baseerde haar boek weliswaar op eigen waarneming, maar op secundaire literatuur. Het meest recente werk dat ze in haar bibliografie noemt, verscheen in 1982, vijf jaar voor het uitkomen van haar boek. In die jaren verschenen er belangrijke publikaties, ook in het Engels, over de Nederlanders overzee. Tenslotte komen er naast verbasteringen van Nederlandse eigennamen veel drukfouten voor. Ik heb het gevoel dat er bij de produktie van dit boek iets mis is gegaan. Heeft Doreen Greig de drukproeven niet gecorrigeerd of niet meer kunnen corrigeren? In elk geval heeft de Nederlandse uitgever, Van Gorcum en Co te Assen, zitten dutten. Hij had het boek niet zo slordig op de markt mogen brengen. Tot slot een positieve opmerking: er is een index.
H. K. s'Jacob | |
R. de Smet, Hadrianus Beverlandus (1650-1716). Non unus e multis peccator. Studie over het leven en werk van Hadriaan Beverland (Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, klasse der letteren, L, nr. 126; Brussel: Paleis der Academiën, 1988, 187 blz., ISBN 90 6569 393 9).De auteur is een overtuigd beoefenaar van de klassieke filologie. Hij laat zijn verhandeling dan ook beginnen met een pleidooi voor het in praktijk brengen van wat hij noemt de hoofddoelstelling van deze wetenschap; het toegankelijk maken voor andere disciplines van de neo-latijnse literatuur. Tegenover de lezer (Ad Lectorum) klaagt hij dat de beoefenaars van die andere disciplines zoals geschiedenis, filosofie, theologie, psychologie, onvoldoende gebruik maken van de enorme schat aan oude drukwerken en handschriften die in het post-klassieke latijn zijn geschreven. Deze veronachtzaming is niet in het belang van de onderzoeker, noch van zijn onderwerp. De oorzaak ervan wijt hij aan de blijkbaar heersende misvatting dat ‘Neo-Latijn een verwaterd afkooksel zou zijn van de klassieke Ciceroniaanse zuiverheid’, die ertoe heeft geleid dat de filologie van het neo-latijn niet de plaats in het universitair en middelbaar onderwijs heeft gekregen die haar toekomt. Een veronderstelling die mogelijk nog opgaat voor de onderwijskundige situatie bij onze zuiderburen. In Nederland moet men helaas spreken van gebrekkige | |
[pagina 630]
| |
en afnemende kennis van het latijn in het algemeen. Hoe dan ook, het probleem van de veronachtzaming is er niet minder om en wordt door de auteur met recht gesignaleerd. Ontsluiting van moeilijk toegankelijke - want in het latijn gestelde - teksten wordt een steeds zinvoller opdracht. Eeuwenlang is in West-Europa het latijn de taal van de wetenschapsbeoefening geweest; heeft men zich bij de overdracht van kennis, de ontwikkeling van nieuwe inzichten, de wetenschappelijke discussie, van deze taal bediend. In Nederland is deze traditie zelfs langer volgehouden dan in de omringende landen. Sluit men daarvoor de ogen dan gaat men voorbij aan een omvangrijk deel van ons intellectuele erfgoed. Het bieden van goede vertalingen - ik denk bijvoorbeeld aan de door P.H. Schrijvers voortreffelijk vertaalde en becommentarieerde uitgave van Justus Lipsius, Over standvastigheid bij algemene rampspoed (Baarn, 1983) - kan hier een oplossing bieden. Dat De Smet in dit kader zijn keuze heeft laten vallen op persoon en werk van Beverland is niet vanzelfsprekend. De ‘Zeeuwse Petronius’ ontbreekt in het rijtje van grote namen. Beverland was in zijn tijd meer berucht dan bekend. Vanwege zijn godslasterlijke en obscene geschriften die hem, nog student zijnde, een veroordeling door de Leidse academische vierschaar opleverden, genoot hij een slechte reputatie. Min of meer doodgezwegen tijdens zijn leven, uitgeweken naar Engeland, waar hij in 1716 is overleden, raakte hij spoedig in vergetelheid. Tot voor kort was slechts in provinciale en zeer gespecialiseerde biografische woordenboeken het nodige over hem te vinden. De redenen waarom De Smet niettemin voor deze omstreden figuur kiest, worden door de auteur omstandig uiteengezet. Het leven en werk van Beverland is onderbelicht gebleven, omdat hij behoort tot de ‘figuren die, te wijten aan hun conflicten met de kerkelijke overheid, reeds in hun eigen tijd in de obscure marge van de samenleving terechtgekomen zijn’. Getroffen door de grote belezenheid, humor en filosofisch engagement van de Zeeuwse vrijdenker, heeft De Smet zich gezet aan de bestudering van Beverlands hoofdwerk: De Prostibulis Veterum (over de prostitutie in de Oudheid). Deze studie heeft een doctoraal proefschrift (Brussel) opgeleverd en de voorliggende verhandeling moet gezien worden in het verlengde van dit doctorale onderzoek. De Smet beoogt ermee het verband weer te geven waarin genoemd werk van Beverland is ontstaan. Aangezien evenwel het proefschrift niet werd gepubliceerd, doet zich thans het merkwaardige feit voor dat wij wel kunnen beschikken over de achtergrondstudie maar niet over de tekst waar het eigenlijk om draait. Mogelijk dat in deze situatie spoedig verandering komt. Uit het literatuuroverzicht leid ik althans af dat de auteur voornemens is de basistekst of delen daarvan alsnog te doen verschijnen in de vorm van tijdschriftartikelen. Ik kan niet zeggen dat deze opzet de compositie van De Smets verhandeling ten goede komt. Het is geen doorlopend verhaal geworden, eerder een verzameling detailstudies die in onbestemde volgorde gegroepeerd zijn rond twee hoofdthema’ s: het leven van Beverland en diens opvattingen. Vooraf gaat een literatuurlijst met werken over Beverland. Na het levensverhaal volgen een mijns inziens overbodig jaartallenoverzicht van zes bladzijden en de bibliografie van werken van Beverland; een paragraaf met stilistische opmerkingen over de schrijver Beverland, alsmede een korte studie over de tekstgeschiedenis van De Prostibulis en een summiere inhoudsopgave vormen de inleiding op het tweede hoofdgedeelte. Achteraan zijn tenslotte opgenomen een iconografie van de hoofdpersoon en een appendix met uitgebreide fragmenten uit Beverlands werk, waarbij De Prostibulis merkwaardigerwijze ontbreekt. Afgezien van de onbevredigende compositie is het boek van De Smet alleszins van waarde. Hij heeft zich alle moeite getroost om onze kennis van persoon en werk van Beverland aan te vullen en zonodig te corrigeren. Zijn gedegen onderzoek heeft een rijke oogst aan nieuwe gegevens opgeleverd, zowel bio- als bibliografisch. Bepaald indrukwekkend is het overzicht dat hij heeft | |
[pagina 631]
| |
kunnen samenstellen van Beverlands geschriften, zowel in gedrukte vorm als in manuscript. Het oeuvre van Beverland is slechts zeer ten dele in druk verschenen, deels onder pseudoniem. Het onuitgegeven werk is verspreid geraakt over een groot aantal bibliotheken en particuliere verzamelingen, vooral in Engeland. Bepaald van belang is in dit verband de vondst in de British Library te Londen van Beverlands handgeschreven catalogus van het door hem verzamelde boekenbezit. Uit deze catalogus blijkt de omvang - tweeduizend delen - en de waarde van zijn bibliotheek, die door verschillende tijdgenoten, waaronder Constantijn Huygens jr., werd bewonderd. In 1693 zag Beverland zich uit geldgebrek genoodzaakt dit bezit te verkopen. Nadien beperkte hij zich tot het geven van adviezen en bemiddelde hij bij aankoop van boeken en ander materiaal voor Engelse verzamelaars, met name voor Hans Sloane, wiens collectie de basis zou vormen van de British Library. Beverland was in dit opzicht onmiskenbaar een autoriteit. Bekend is het aandeel dat hij heeft gehad in de verwerving van de bibliotheek van Isaac Vossius door de Leidse Universiteitsbibliotheek. Beverland was het type van de aartsverzamelaar: behalve boeken verzamelde hij zogenaamde naturaliën (mineralen, schelpen, opgezette dieren) en kunst. Voor verschillende Nederlandse kunstenaars trad hij op als agent. Zijn activiteit op dit punt blijft in de verhandeling van De Smet buiten beschouwing, maar verdient zeker een nader onderzoek. Ook in zijn manier van omgaan met de literaire traditie was Beverland in de eerste plaats verzamelaar. Vanuit een kennelijke voorliefde - om niet te spreken van obsessie - voor het seksuele, verzamelde hij alle denkbare citaten die hij bij klassieke en andere auteurs over dit onderwerp kon vinden. Deze citatenverzameling met bijpassende illustraties, die hij deels uit bestaand werk sneed, deels speciaal voor dit doel liet vervaardigen door de graveur Jacob van Meurs, vormt de basis van zijn nooit gepubliceerde hoofdwerk De Prostibulis Veterum. Deze opzet lijkt in eerste aanleg niet af te wijken van wat in zijn tijd onder historici een gangbare methode was, namelijk een min of meer kritiekloze opsomming van alle vindbare uitspraken over het onderwerp van keuze. Deze methode, door Arnaldo Momigliano aangeduid met de fraaie term ‘antiquarianisme’, lijkt veel op de ook in onze tijd nog wel bekende werkwijze van de ‘omgekeerde kaartenbak’. Het is de vraag of Beverland met zijn studie meer beoogde. Het antwoord daarop, in feite de kernvraag die De Smet zich stelt, is niet zo eenvoudig te geven. Los van de lacuneuze staat waarin de tekst is overgeleverd, doet zich het probleem voor welke waarde men moet hechten aan de nu eens provocerende, dan weer bezwerende of verhullende uitspraken van Beverland. Naar het schijnt was hij op latere leeftijd niet geheel bij zinnen en leed hij aan een soort achtervolgingswaanzin. Het staat echter geenszins vast wanneer deze ziekte zich voor het eerst openbaarde. Dat er reeds bij zijn tijdgenoten twijfels bestonden over de oprechtheid van zijn bedoelingen, is achteraf niet zo vreemd. H.L. Benthem bijvoorbeeld schrijft in zijn reisverslag na een ontmoeting met de omstreden banneling: ‘Er glaubte selbst nicht was er de peccato originali geschrieben’. De Smet geeft een opmerkelijke draai aan deze uitspraak door te stellen dat ‘Beverland niet letterlijk meende wat hij schreef, maar de waarheid tussen de regels aan de man bracht’. Maar De Smet is er dan ook van overtuigd dat er een systeem ten grondslag ligt aan Beverlands citatenverzameling. Voor De Smet is Beverland een filosoof. Weliswaar niet van dezelfde klasse als Spinoza of Leibnitz, maar toch een originele denker, wiens wijsgerige opvattingen men kan vatten in termen als erotisch pantheïsme, erotisch hedonisme of Epicurisme. Toegegeven, Beverland blijkt bij nadere beschouwing meer op de hoogte te zijn geweest van bijvoorbeeld het Spinozisme dan men op grond van zijn uitlatingen aanvankelijk geneigd zou zijn te veronderstellen. Maar zijn bekendheid met bepaalde opvattingen houdt nog geen aanvaarding daarvan in. En zijn voorkeur voor de denkbeelden van Epicurus | |
[pagina 632]
| |
is gezien zijn verdere levenshouding eigelijk heel voor de hand liggend. In zijn wel gepubliceerde geschrift over de erfzonde, bedoeld als een soort voorproef van De Prostibulis, betoogt hij dat de erfzonde niets anders is geweest dan de geslachtsdaad van het eerste mensenpaar. Ook deze stelling getuigt niet van originaliteit, want anderen - Agrippa von Nettesheim, R. Fludd - hadden haar eerder verkondigd. Het poneren ervan zou op zichzelf niet eens tot een rechtszaak hebben geleid. Veel meer heeft Beverland zich de woede van de predikanten op de hals gehaald door zijn anticlericale uitlatingen en door zijn twijfels over de authenticiteit van enkele bijbelpassages. Eruditie kan hem niet worden ontzegd. Dat hij libertijns van opvattingen was, is zeker. Maar een systeem-denker? De passages die De Smet hieraan besteedt, zijn boeiend om te lezen, maar overtuigen mij niet.
Th. J. Meijer | |
S.W. Verstegen, Gegoede ingezetenen. Jonkers en geërfden op de Veluwe tijdens ancien régime, revolutie en restauratie (1650-1830) (Dissertatie VU Amsterdam 1989; Amsterdam: VU Uitgeverij, 1989, x + 218 blz., ISBN 90 6256 821 1).In de inleiding van het proefschrift waarop hij in 1989 aan de Vrije Universiteit promoveerde, constateert S.W. Verstegen terecht dat het recente, grootschalige onderzoek naar het stedelijke regentenpatriciaat in de zeegewesten ten tijde van de Republiek nog nauwelijks een pendant gevonden heeft in een bestudering van de rol van de adel op het platteland in de landprovincies (2). Wie nu verwacht èn hoopt dat deze dissertatie een Gelders-rurale tegenhanger vormt van de inmiddels gerenommeerde Hollands-stedelijke elitestudies zal enigszins worden teleurgesteld, Want hoewel hij toch de indruk wekt deze studies tot voorbeeld te hebben genomen, behandelt Verstegen de edelen in het kwartier van Veluwe niet als een op zichzelf staande groepering waarvan het doen en denken in al haar facetten wordt bestudeerd, maar richt hij zich op één bijzonder aspect, namelijk de relatie tussen jonkers en ingezetenen op het Veluwse platteland. Daarbij beperkt hij zich ook niet tot het tijdvak van de oude Republiek. Met als uitgangspunt de begrippen van de socioloog Wichers tracht Verstegen na te gaan welke verschuivingen in de bezits- en machtsverhoudingen zich tussen 1650 en 1830 in dit deel van Gelderland hebben voorgedaan, met vanzelfsprekend speciale aandacht voor de ontwikkelingen tijdens de Bataafse-Franse periode. Volgens het bestaande geschiedbeeld zou tijdens de Republiek de plattelandsbevolking in de oostelijke provincies in slaafse onderworpenheid hebben gezucht onder het tirannieke juk van uitbuitende, adellijke grootgrondbezitters. Deze voorstelling van zaken wordt door Verstegen wat de Veluwe betreft op overtuigende wijze bestreden. Op de vruchtbare kleigronden in de Veluwezoom en langs de Gelderse IJssel overheerste inderdaad het grootgrondbezit van de jonkers, zo stelt hij, maar op de arme zandgronden in de rest van het kwartier was daarvan geen sprake. In die streken was het meeste land al sedert eeuwen in handen van de weinig welvarende, kleine boeren. De adel beheerste dus niet, om met Wichers te spreken, ‘de toegang tot de grond’. Wat de jonkers daarentegen wel volledig in hun greep hadden, was het Veluwse plattelandsbestuur. Vanaf de zestiende eeuw waren zij er namelijk geleidelijk in geslaagd op lokaal niveau ‘een oligarchisch, overherig en gesloten regime’ (142) te vestigen, waarin geen plaats was ingeruimd voor de overige ingezetenen. Belangrijk was in dit opzicht de machtspositie die de adel zich verwierf bij zowel het uitzetten als het innen van de belastingen, een combinatie van | |
[pagina 633]
| |
bevoegdheden die tot veel misstanden aanleiding gaf. Hiertegen kwamen de geërfden of grondeigenaren tijdens de zogenaamde Plooierijen aan het begin van de achttiende eeuw in verzet. Ofschoon zij er toen niet in slaagden de belastinginning geheel onder hun controle te krijgen, wisten de Veluwse geërfden, profiterend van de algemene politieke onrust in het gewest, toch te bereiken dat aan de ergste uitwassen een einde werd gemaakt. Onontbeerlijk voor het behalen van dit succes was de steun die zij ontvingen van de steden. Dit bleek eens te meer tijdens de oproeren van 1748 en gedurende de Patriottentijd, toen hernieuwde pogingen van de niet-adellijke geërfden om meer vat te krijgen op de belastinginning juist door het uitblijven van stedelijke assistentie mislukten. Pas de Bataafse omwenteling bracht de radicale ommekeer. Voor de Veluwse jonkers brak nu de ‘allerschrikkelijkste gesteldheid van tijd’ (97) aan. Niet zozeer omdat er zich ingrijpende veranderingen in de bezitsverhoudingen voordeden - daarvan was op de Veluwe namelijk nauwelijks sprake -, als wel omdat zij van hun adellijke waardigheid en de daaraan verbonden privileges werden beroofd. Na 1795 onderscheidden de jonkers zich in niets meer van de andere voorname geërfden. Aan hun machtsvolkomenheid ten plattelande was voorgoed een einde gekomen. Overal op de Veluwe verdwenen de edelen uit het lokale bestuur en alle taken die zij zich tijdens het ancien régime hadden toegeëigend, kwamen weer in handen van de geërfden of althans van hun voormannen. Ook de belastinginning werd voortaan door hen gecontroleerd: volgens Verstegen hun ‘grootste succes’ (101). De heerschappij van de geërfden was permanent. Noch de ‘reactie’ van 1801, noch de restauratie van 1813 brachten daarin enige essentiële verandering. Toen de oude tijden niet weerom kwamen, verloren vele jonkers hun belangstelling voor het lokale bestuur en keerden allengs meer adellijke families het platteland de rug toe om zich te richten op de leidende functies op provinciaal en nationaal niveau. Daarmee is overigens niet gezegd dat de rol van de adel op de Veluwe na 1813 was uitgespeeld. Zowel getalsmatig als wat grondbezit betreft, was hij zeker niet op sterven na dood. De Bataafs-Franse periode betekende evenwel een breuk in zijn geschiedenis die niet meer te helen was. Voortaan zouden de Veluwse jonkers - baronnen nu - hun plaats als leiders van de plattelandsgemeenschap moeten delen met een bont gezelschap van lokale bestuurders, hereboeren, fabrikanten, landeigenaren en renteniers. Zoals gezegd staat in Gegoede ingezetenen niet de Veluwse adel in al zijn facetten centraal, maar de relatie tussen jonkers en geërfden en de verschuivingen die daarin in de loop van bijna twee eeuwen zijn opgetreden. Ook vanuit deze optiek bekeken, komt de adel er echter wat bekaaid af. De aandacht èn de sympathie van de auteur gaan namelijk meer uit naar de laatsten dan naar de eersten: uitgaande van de koppeling tussen grondbezit en politieke zeggenschap, ‘één van de meest fundamentele politieke noties op het platteland’ (143), herkregen de geërfden bij de omwenteling van 1795 de plaats in het bestuur die hun volgens Verstegen ‘rechtens’ (104) als gegoede ingezetenen toekwam. Deze ontwikkeling wordt, voor zover valt na te gaan - de lijst van geraadpleegde bronnen vermeldt alleen de archieven en niet de afzonderlijke stukken en ook de verwijzingen in de noten zijn te summier -, grotendeels beschreven aan de hand van seriële bronnen, resoluties en officiële verslagen. Van correspondenties en andere egodocumenten uit de rijke Gelderse familie- en huisarchieven is ogenschijnlijk weinig of geen gebruik gemaakt. Het beeld dat Verstegen van de relatie tussen jonkers en geërfden ten plattelande schetst, doet, een enkele anekdote en individuele wederwaardigheid daargelaten, dan ook nogal steriel aan en komt niet echt tot leven. Toch is Gegoede ingezetenen, ondanks de vele cijfers, bedragen, percentages, tabellen en grafieken, geen moeilijk leesbaar boek. Integendeel, het is met veel vaart geschreven en de auteur weet de aandacht van de lezer van begin tot eind vast te | |
[pagina 634]
| |
houden. Wel vertoont het boek sporen van haastwerk. De merkwaardige plaatsing van de bronnen- en literatuurlijst, respectievelijk vóór en na de noten, alsmede het ontbreken van een index op persoonsnamen zijn daarvan voorbeeldenGa naar voetnoot1. A.J.C.M. Gabriëls | |
P. Sonnino, Louis XIV and the Origins of the Dutch War (Cambridge: Cambridge University Press, 1988, xii + 226 blz., £25,00, ISBN 0 521 24590 1).Any scholarly work which deals with the Rampjaar of 1672 is bound to be of interest to Dutch readers, and the learning which has been packed into this book of 200 pages is enormous. In addition to an unrivalled knowledge of the French diplomatic documents, about twelve other national archives have been visited. As well as the diplomacy, the military preparations and the financial position, room has been found for the weather on the King's progresses, the suicide of Condé's cook when the fish for Louis's dinner failed to arrive on time, the illness of the King's children, and other news of the day. On the other hand, this must mean that for readers less knowledgeable than Professor Sonnino the need to clear a way through thickets of detail and many names makes the main path sometimes difficult to discern; and it is possible to take issue with the interpretation of some of the documents which are cited in profusion in the footnotes. The book throws no light on Dutch policy. It is essentially a narrative of the development of French policy in the four and a half years before the beginning of the war of 1672. The decision to begin with the siege of Lille in August 1667 may be questioned. It might have been better to begin a few months earlier with the outbreak of the War of Devolution against the Spanish Netherlands, Dutch reactions to it and their influence upon Louis XIV. Colbert's 1667 tariff and the mutually conciliatory letters which Charles II of England and Louis each wrote to Queen Henrietta Maria in April 1667 could also have been mentioned. The omission means that the beginning of the process by which Louis, from being an ally of the Dutch and at war with England, became an ally of England in an attack upon the Dutch, is not described. Louis's decision to offer the ‘alternative’ as a solution to the war with Spain in September 1667 is not adequately explained, and his letter of 4 January 1668 offering a defensive alliance to Charles II is not discussed at all in the text, though it is cited in a footnote as one of ‘Turenne's pressures’. A curiosity here is that Turenne, whom De Witt had thought of as a possible Captain-General early in 1666, was one of the earliest and most vehement proponents of a war with the States-General only two years later. The consequence is that the Dutch War of 1672 is made to appear simply as Louis's ‘war of retribution’ against De Witt for the Triple Alliance of 1668; the word ‘vendetta’ is also used. But though such a motive was undoubtedly present, and Louis talked freely of punishing the alleged ingratitute and presumption of the Dutch, the war was more than that. The events of 1667-1668 had shown that the elimination of the Dutch was an essential preliminary to his plans for the absorption of the Spanish Netherlands, not a diversion from them. It is not really surprising that, | |
[pagina 635]
| |
once he was sure of English support Louis at times hankered for the involvement of Spain in the war as well. There is in fact no support here for the theory currently fashionable in some quarters (based largely on the years from 1690 onwards) that Louis's foreign policy was essentially conservative and defensive. Once more his taste for military glory and the baneful influence of ‘the young secretary’, Louvois, are stressed and even the old view that he coveted the imperial succession is revived. But in his diplomacy he often appears as vacillatory and ineffective rather than decisive or pursuing a course which was clear in his mind from the outset. And it is clear that his policies did not always command the approval of his ministers. Lionne is portrayed as a cautious and restraining influence, seeking for instance to avoid the prospect of war against Dutch and Spaniards at the same time, and instead of direct opposition preferring to coax and manipulate the King in more moderate courses in Germany. But wether Lionne's death in September 1671, to be succeeded immediately by Louvois and ultimately by Pomponne (here oddly described as ‘Louvois in Lionne's clothing’), made any essential difference is doubtful. It is difficult to see Lionne as ‘charting his own course toward perpetual peace’; a war would take place under the most sensible conditions and there might be different views of the best way of handling the German states, but war there would certainly be. As for Colbert, he is portrayed here as mainly concerned with the damage that the cost of military preparations would do to his fiscal policies, completely opposed to war; and even being ‘faced with an unwanted tariff war with the Dutch’, but whatever his peaceful inclinations, when confronted with Louis’ s positive desire for war, he planned the wartime budget and even showed himself a zealous supporter of hostilities rather than risk losing his own position. Whatever the reluctance of Louis's ministers, in Louvois's words to an intendant on a matter with which he himself disagreed, ‘His Majesty must not be served any better than he wants to be’. Louis might hesitate and vacillate under different temporary influences, but in the end it was his choice of ministers and of policies that counted. And from his thirst for glory rather than the mere preservation of the status quo it was Louvois, with his arrogance and his belief in force, who was the beneficiary. The result was that 1672 began a period of more than forty years in the majority of which the Dutch Republic and France were locked in desperate and wasteful hostilities, with profound consequences for both states and for Europe.
K.H.D. Haley | |
J.R. Bruijn, E.S. van Eyck van Heslinga, met medewerking van E.M. Jacobs, Maarten Schaap, een Katwijker ter koopvaardij (1782-1870). Een biografie en een dagboek (Werken uitgegeven door de Commissie voor zeegeschiedenis XVII, Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse academie van wetenschappen, afdeling letterkunde nieuwe reeks CXXXV; Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 1988, 211 blz., ƒ58,50, ISBN 0 444 85685 4).Tussen de verdwijning van de VOC en de verschijning van de grote stoomvaartrederijen als de KNSM, de Holland-Amerikalijn of de Rotterdamse Lloyd speelde zich één van de minst bekende, maar meest boeiende bedrijven uit de Nederlandse zeegeschiedenis af. De zeilvaart, die aan het eind van de Napoleontische tijd gedoemd leek voor het sterfhuis, maakte in de decennia daarna een indrukwekkende come-back. In die periode van ondergang en herstel leefde Maarten Schaap, koopvaardijkapitein uit Katwijk. | |
[pagina 636]
| |
Schaap, geboren in 1782, was net als de meesten van zijn dorpsgenoten bijna voorbestemd voor de zee. Een Katwijker begon natuurlijk op de visserij, maar het kwam niet zelden voor dat zo iemand na verloop van tijd overstapte naar de koopvaardij. In de achttiende eeuw zijn er al enkele tientallen Katwijkers geweest die het tot schipper in de Europese vaart of de vaart op Oost-Indië brachten. Zo ging het ook met Maarten Schaap. In 1794 maakte hij zijn eerste reis ter visvangst. Hij deed dat op een bomschuit van de Katwijker reder Jacob Spaanderman onder de hoede van zijn broer Cornelis, die als schipper voer. Toen reder en schipper het volgend jaar op de vrachtvaart overschakelden, volgde Maarten in hun voetspoor. In 1798 trad Cornelis in dienst van een andere reder, de Rotterdammer Anthony van Hoboken. Maarten ging weer mee. 's Winters vulde hij zijn kennis van de zeevaartkunde aan, waarvan hij op school de eerste beginselen had geleerd. Eind 1801 overleed de broer, die voor hem ‘altoos als een vader was geweest’. Twee jaar later oordeelde Van Hoboken Maarten oud en wijs genoeg zelf schipper te worden. Hij kreeg het bevel over de bomschuit Die Hoffnung. De band tussen de Rotterdamse reder en de Katwijker kapitein was duurzaam. Schaap heeft voor niemand anders meer gevaren. In de loop van ruim veertig jaar maakte Schaap voor zijn patroon tientallen reizen binnen en later ook buiten Europa. Hij vervoerde klaverzaad uit Caen, krenten uit Zante, paardebonen uit Rotterdam, haver uit Amsterdam, wijn uit Bandol, kaas uit Edam en suiker en koffie uit Java in opdracht van de Nederlandsche Handel-Maatschappij. Van Hoboken vertrouwde hem steeds grotere schepen toe. In 1808 mocht hij van de bomschuit overgaan op een kofschip van 75 last. In 1819 ruilde hij dit in voor een galjootschip van 120 last. Zo ging het door tot hij in 1834 het bevel kreeg over een fregat van 689 ton, Neerlands Koning. En de tijden veranderden. Toen Schaap zijn carrière als schipper begon, was scheepvaart onder Nederlandse vlag in feite niet mogelijk. Vandaar dat hij zijn bom vermomde als schuit van Papenburg. Een paar jaar later, toen hij op De Jonge Maria met de vaderlandse driekleur in top bij Portugal voer, had hij de pech, in handen te vallen van een Marokkaanse kaper en enkele maanden te moeten doorbrengen in een ‘prezon’ te Larache. Het was één van de laatste keren dat een Nederlandse schipper zoiets overkwam. In 1818 besloot de Marokkaanse keizer met het kaapvaartbedrijf op te houden. De Belgische Opstand was voor Schaap een ‘blessing in disguise’. Op weg van Indië naar patria eind 1832 nam hij de wijk naar New York om het Engels/Frans embargo op Nederlandse schepen te ontlopen. Hij had er de gelegenheid om maandenlang het intense leven in de groeiende havenstad van dichtbij gade te slaan en greep de kans om een tocht van Albany naar Schenectady te maken met een nieuw soort vervoermiddel: een stoomtrein. Vóór hij in 1841 de zee vaarwel zei en voorgoed terugkeerde naar Katwijk, kreeg hij zelf nog een keer een stuk moderne technologie aan boord. Met Neerlands Koning bracht hij een ijzeren stoomboot naar de Oost. In gedemonteerde toestand, dat wel. Schaaps geschiedenis is goed te reconstrueren, omdat hij tijdens zijn lange en rustige levensavond (hij overleed in 1870) de moeite nam, zijn lotgevallen als zeeman in de vorm van een chronologisch verhaal op te tekenen in een manuscript getiteld ‘Dagboek mijner reizen’. Dit handschrift, dat na zijn dood in de familie bewaard bleef, kwam deze eeuw in het bezit van het Genootschap Oud-Katwijk. J.R. Bruijn en E.S. van Eyck van Heslinga hebben nu met assistentie van E.M. Jacobs, studenten zeegeschiedenis en het Katwijks genootschap een integrale geannoteerde uitgave van het Dagboek bezorgd, voorzien van een uitgebreide biografie van Schaap. Een flink deel van het werk bestond uit het overzetten van Schaaps tekst in modern Nederlands. De beslissing tot ‘hertaling’ lijkt me te billijken. De kapitein hield er namelijk nogal speciale opvattingen over spelling en grammatica op na. Een letterlijke weergave van zijn aantekeningen | |
[pagina 637]
| |
zou de belangstelling ervoor eerder schaden dan bevorderen. De tekstbezorgers hebben de bewerking zó uitgevoerd dat het geheel toch het stempel van Schaaps persoon blijft dragen. Het is en blijft ‘Schaap's story’: een betrekkelijk sober, soms komisch, nergens opschepperig relaas over gewone en ongewone gebeurtenissen uit zijn lange zeemansloopbaan, zonder supplement met filosofieën over kaas of wormen. Een relaas dat merendeels tot in detail betrouwbaar is, zoals bij archiefonderzoek kon worden vastgesteld. Schaaps verhaal geeft een pakkende illustratie van de ontwikkeling van de Nederlandse scheepvaart tussen 1795 en 1841 en laat tastbaar zien hoe een zeeman die ontwikkeling beleefde. Het is goed dat deze bron voor algemeen gebruik ter beschikking is gekomen. De biografie die eraan voorafgaat, maakt de tekst extra toegankelijk. Behalve over Schaaps gezinsleven en over bestaan en bedrijvigheid in Katwijk geven Bruijn en Van Eyck hierin de nodige informatie over diverse aspecten van de negentiende-eeuwse scheepvaart die voor de schrijver nog vanzelfsprekend waren maar nu uitleg behoeven, zoals de ins en outs van het varen onder neutrale vlag, de activiteiten van de reder Van Hoboken, de regelingen voor bevrachting op de Indiëvaart en de eigenaardigheden van Nederlandse havens. Wat me wel verbaast is dat ze nergens ingaan op het fenomeen ‘dagboeken van zeelieden’ op zichzelf (hoewel ze wel enkele andere mémoires van zeelui vermelden). Waarom voelde iemand als Schaap, Kooger of Kuiper in het midden van de negentiende eeuw de behoefte, zijn belevenissen op schrift te zetten? Had dat iets te maken met een toenemend professioneel bewustzijn, een groeiende trots op het eigen métier? De bewerkers gaan aan dit aspect voorbij. Dat brengt me op een volgend punt. Ook de relaties tussen Schaap en zijn collega-kapiteins blijven onderbelicht, al is uit terloopse mededelingen in het dagboek, de noten en de biografie wel af te leiden dat tussen de gezagvoerders in dienst van Van Hoboken een vrij grote saamhorigheid bestond. Het bestaan van het Rotterdamse zeemanscollege ‘Maatschappij tot nut der zeevaart’, opgericht in 1819, en Schaaps lidmaatschap daarvan wordt alleen in een noot onderaan op bladzijde 171 even vermeld. Toch moet dat genootschap voor iemand als Schaap niet onbelangrijk zijn geweest. Het zorgde namelijk voor een soort vangnet. Het gaf bijvoorbeeld uitkeringen aan kapiteins die in behoeftige omstandigheden kwamen te verkeren. Als Schaaps Russische obligaties op een goede dag plotseling niets meer waard waren geweest, had hij nog altijd kunnen aankloppen bij de ‘Maatschappij tot nut der zeevaart’. Een revolutie meer of minder, ach die had de Katwijker kapitein niet klein gekregen.
C.A. Davids | |
E.H. Cossee, Abraham des Amorie van der Hoeven 1798-1855. Een remonstrants theoloog in de Biedermeiertijd (Dissertatie Leiden 1988, Historische Publicaties Roterodamum grote reeks XXXVII; Kampen: J.H. Kok, 1988, 347 blz., ƒ45,-, ISBN 90 242 4374 2).Abraham des Amorie van der Hoeven, leerling van Van der Palm en evenals deze een befaamd kanselredenaar, stond aan het hoofd van een talrijk huisgezin dat hij met ‘zachtzinnige rechtzinnigheid’ bestierde en waarin tenminste drie zonen de vader ‘door schitterende welsprekendheid’ naar de kroon staken. De oudste zoon Abraham had in tegenstelling tot de vader wiens kracht lag in de representatie ook grote wetenschappelijke gaven. Junior overleed echter al in 1848 op 27-jarige leeftijd, evenals zijn vader was hij remonstrants predikant. In 1845 had hij bij menigeen in protestants Nederland verbazing en irritatie gewekt met de publikatie in de Gids | |
[pagina 638]
| |
van zijn ‘Aphorismen over het eigenaardig goede in de Roomsch-katholijke Afdeeling der Christenkerk’. Geheel in overeenstemming met het verzoenend-irenische karakter van de broederschap probeerde hij na te gaan in welk opzicht het roomskatholicisme de protestantse kerken tot voordeel zou kunnen zijn: was de godsdienstige ontwikkeling binnen die verschillende kerkgenootschappen niet te eenzijdig rationeel, verschraalde de geloofsbeleving van de protestant niet al te vaak tot het plichtmatig beluisteren van het wekelijkse ‘Woord’ terwijl toch ‘de godsdienstoefening geheel leven en het gehele leven godsdienstoefening moet wezen?’... ‘De katholiek, de echte katholiek leeft altoos in de kerk: de protestant wekelijks weinig uren’. Aan het einde van zijn beschouwing sprak Abraham de hoop uit dat al die ‘onwettige facties’ zich ooit met de oude katholieke kerk in een hoger ‘evangelisch-katholieke synthese’ zouden verenigen. Abrahams aforismen hebben weinig uitstaande met die veel vermaarder aforistische beschouwingen die Novalis in 1799 onder de titel Die Christenheit oder Europa geschreven had. Hij schuwt geschiedfilosofische speculatie en hoedt zich ervoor ‘de verbeelding ten koste van het verstand te overvoeden’. Niettemin houdt ook hij, bedachtzaam redenerend als man van de pastorale praktijk die het klimaat van schrale zelfgenoegzaamheid beu is, een pleidooi eens buiten die enge kerkgenootschappelijke begrenzingen te treden en te rade te gaan bij de andere ‘afdeeling’ die haar leden méér te bieden heeft dan cathechisatie en preek en al zo lang weet dat ook ‘beschouwing der meesterstukken van schilder- en beeldhouwkunst’ de verbeeldings- en geloofswereld van de christen kan verrijken. Martinus (1824-1868), hoogleraar in de rechtsgeleerdheid heeft in een aantal openbare voordrachten in de jaren vijftig de Duitse idealistische filosofie in Nederland geïntroduceerd en ook de mystiek erotische poëzie van Novalis gedeclameerd. Veel meer dan zijn broer was hij een gedrevene, een man met een vurig contemplatief temperament, kenner van het werk van de laatmiddeleeuwse mystici en ook zelf geenszins ongevoelig voor de Mariacultus van de Moederkerk. Katholieke theologen als Broere kritiseerden Van der Hoevens voordrachten als pantheïstisch en hekelden 's mans ‘revolutionairen Indiaansch-Romantischen Stijl’. De derde zoon Herman Agathodes (1829-1897) schreef in 1870 Mijn terugkeer tot de kerk van Christus. De stap was tenslotte gezet. Hoe stond Van der Hoeven sr. zelf tegenover het katholicisme? Tijdens de Aprilbeweging van 1853 zette ook hij, aldus Cossee in deze in Leiden verdedigde theologische dissertatie, na lang aarzelen zijn handtekening onder een adres dat de Hervormde kerkeraad van Amsterdam naar de koning gezonden had. Tijdens het revolutiejaar 1848 had Van der Hoeven overigens nog gebeden voor de ‘eerbiedwaardige kerkvoogd’. Cossee verklaart Van der Hoevens steun aan de Aprilbeweging uit zijn ‘vrees voor verstoring van de rust en zijn afkeer van heilloze tweespalt’. Het wemelt in deze biografische studie die een bijdrage wil zijn tot het beter verstaan van het Nederlandse ‘Biedermeier’ van dergelijke algemeenheden. Van der Hoevens faam bij zijn tijdgenoten berustte voor een belangrijk gedeelte op zijn volmaakte beheersing van het klinkend cliché. De kwalificatie ‘‘geijkte grand homme van het ogenblik’ die Bosboom Toussaint aan Van der Hoeven gaf lijkt mij dan ook zeer juist’ schrijft Cossee in een slotbeschouwing. Hij zou het, dunkt mij, dan ook niet gewaagd hebben tijdens de Aprilbeweging afzijdig te blijven van de in petities en adressen opvlammende protestantse verontwaardiging. Is een biografie van 347 pagina's waarin met grote wijdlopigheid Van der Hoevens gelegenheidsgeschriften worden samengevat en gerepeteerd niet al te veel eer voor een man die het als goed acteur vooral van een stampvolle zaal bewonderaars - en bewonderaarsters! - moest hebben, maar ook naar de mening van de auteur noch als theoloog noch als letterkundig dilettant veel van betekenis heeft | |
[pagina 639]
| |
nagelaten? Het boek wordt voorts ontsierd door talloze stilistische slordigheden (‘tegenover wie later verwijdering ontstond’, ‘omringd van illustere personen’). Over de ‘Spätpietist’ Johann Caspar Lavater (1741-1801), gewoon zelfs zijn geringste gemoedsbeweging op te tekenen en een uiterst belangwekkend chroniqueur van het ‘menselijk tekort’ leest men de nietszeggende frase: ‘pastoraal prediker wiens verkondiging onafhankelijk van het theologisch denken, berustte op een intuïtieve verkondiging van de Bijbel’. Uit Cossees dissertatie rijst het beeld op van een man die op een voortreffelijke wijze de belangen van de remonstrantse broederschap wist te behartigen en elke gelegenheid te baat nam ook de leden van het Koninklijk Huis met zijn oratorische gaven kennis te laten maken. In 1821 bij zijn eerste spreekbeurt in tegenwoordigheid van Willem I was het hem een aantrekkelijke gedachte ‘dat de naneef van Arminius het evangelie zal verkondigen aan de naneef van Maurits’. Cossee vermeldt Van der Hoevens ijdelheid en geldingsdrang wel, maar heeft toch een vlak, weinig kritisch boek geschreven waarin de persoon aan het zicht van de lezer wordt onttrokken door een opeenstapeling van weetjes, feitjes en constateringen die van alle volken en tijden zijn zoals ‘het gezinsleven was voor Van der Hoeven een bron van inspiratie, maar ook van veel beproeving’. Hoe zou de vader gereageerd hebben op Martinus’ voorliefde voor Novalis en zijn hevige afkeer van het platte ‘Alltagsleben’ van de notabelen in wier gezelschap Abraham sr. zich zo wel bevond? In het slothoofdstuk over Van der Hoeven als representant van het Biedermeier stelt de auteur zich tot doel leven en werk van zijn hoofdpersoon in een breder cultuurhistorische context te plaatsen. Het standaardwerk van Friedrich Sengle over het Duitse Biedermeier heeft hem tot voorbeeld gestrekt. ‘De beschrijvingen van Sengle zijn mutatis mutandis ook toepasbaar op het Nederlandse Biedermeier’ schrijft hij. Was ideeëngeschiedenis maar zo eenvoudig! In een uiteenzetting over ‘Weltschmerz, Schwermut und Zerrissenheit’ vestigt Sengle juist de aandacht op de politieke onvrijheid zo kenmerkend voor de Restauratieperiode in Duitsland. Ook zij die zich liever afzijdig hadden gehouden werden door de politiek tot keuze gedwongen. Onrust en gejaagdheid bij de vooruitstrevenden, nerveuze rust bij de loyale geesten: spanningen en conflicten die kenmerkend waren voor de Duitse situatie. De ‘Weltschmerz’ bij zovele letterkundigen uit deze periode interpreteert Sengle als klacht over een wereld die koud en anoniem geworden is en waarin de religie niet meer als voorheen zin en betekenis geeft. Dit is toch niet Van der Hoevens wereld? Wie een Nederlands filiaal van het Biedermeier wil stichten kan niet zonder meer Sengles conclusies tot de zijne maken.
R. de Ruig | |
H. Knippenberg, B. de Pater, De eenwording van Nederland. Schaalvergroting en integratie sinds 1800 (Nijmegen: Sun, 1988, 222 blz., ƒ29,50, ISBN 90 6168 286 X).De eerste regels van dit boek gaan over de weemoed, waarmee de Duitse romanticus Ludwig Tieck (1773-1853) aan het einde van zijn leven terugkeek op de eenvoudige en vertrouwde wereld van zijn jeugd. De horizon had hij alsmaar wijder zien worden en als grijsaard treurde hij over de vervreemdende effecten van integratie en schaalvergroting, van eenwording en nivellering. Tiecks treurnis heeft Hans Knippenberg (Universiteit van Amsterdam) en Ben de Pater (Rijksuniversiteit Utrecht) geïnspireerd tot een speurtocht naar de effecten van deze moderniserings verschijnselen op Nederland. | |
[pagina 640]
| |
De studie begint rond 1800. Het startpunt ligt bij de liquidatie van de federaal georganiseerde Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden door de Bataafse Revolutie. In 1795 kwam er weliswaar een eenheidsstaat voor in de plaats, maar dat was, zo poneren de auteurs terecht, toch niet meer dan een formele, staatkundige gebeurtenis. Het gewestelijk particularisme werd de nek omgedraaid, maar daarmee was de oriëntatie van de bewoners op die staat nog niet een feit. De te verdedigen stelling luidt dat voor echte eenwording van Nederland nodig is dat de bevolking zich ook daadwerkelijk verbonden voelt met het door de nationale staat bestreken territorium. Verrassend is dit niet, maar haar formulering biedt het voordeel dat eenwording kan worden geduid als een proces van sociaal-ruimtelijke integratie (toenemende samenhang tussen gebieden en gemeenschappen) en van schaalvergroting (overdracht van voorheen lokaal of regionaal vervulde functies aan hogere niveaus). Nu kan zo'n proces worden bekeken vanuit diverse perspectieven (economisch, sociologisch, antropologisch), maar hier wordt gekozen voor een geografisch gezichtspunt; per slot van rekening zijn de auteurs sociaal-geografen. Vandaar dat het accent is komen te liggen op de regionale verschillen in de modernisering van de Nederlandse samenleving. De integratie en de schaalvergroting, de belangrijkste motoren in de ontwikkeling naar grotere eenheid, worden vervolgens in hun infrastructurele, economische, politieke en sociaal-culturele dimensies beschreven. Daarmee is de compositie van het boek bepaald. Geopend wordt met een royale schets van de beginsituatie: de maatschappelijke toestand en de ruimtelijke neerslag daarvan in de eerste helft van de negentiende eeuw, welk hoofdstuk de treffende titel ‘een archipel van gebieden en samenlevingen’ heeft meegekregen. Dan volgen vier hoofdstukken, die per dimensie het verloop van de integratie en de schaalvergroting tot ver in de twintigste eeuw laten zien. Omdat deze hoofdstukken tamelijk apart van elkaar staan, wordt in een kort slothoofdstuk getracht de vier lijnen bijeen te brengen. Het geheel is sterk empirisch beschrijvend. Het biedt globale beschouwingen over de integrerende en schaalvergrotende werking van uiteenlopende factoren als het transport, de telecommunicatie en de massamedia; de klokketijd die pas aan het begin van de twintigste eeuw landelijk is geüniformeerd; de mechanisering van de landbouw; het onderwijs, de dienstplicht en de belastingheffing; het kiesrecht en de politieke partijen; de opmars van het Algemeen Beschaafd Nederlands; de verzuiling. Het is een ruime greep uit de vele aspecten van het moderniseringsproces, die hier aan de orde komen. Het empirische karakter van het boek blijkt ook uit de vele tabellen en figuren; om het complexe verloop van de eenwording ook visueel voor te stellen wordt liefst vijfenveertig keer op zeer gevarieerde wijze, zowel temporeel als thematisch, de kaart van Nederland gepresenteerd. De voornamelijk op literatuur gebaseerde studie ordent overwegend bekende gegevens op een originele manier en bevat vele interessante observaties. Met durf is een aantal belangrijke processen over een langere periode beschreven en hier schuilt stellig het grootste belang van het boek. Wie in tweehonderd bladzijden twee eeuwen behandelt, heeft onvoldoende ruimte voor de nuancering en ontsnapt niet aan een zekere vergroving in de beeldvorming. Dat hoeft op zich niet erg te zijn, zolang het betoog maar overtuigt en dat is hier het geval. Jammer is alleen dat het slothoofdstuk zo mager is uitgevallen. Daar treft men slechts algemene noties aan, zoals deze dat ondanks alle samenhangen de processen van eenwording zich niet langs alle lijnen in hetzelfde tempo en in dezelfde mate hebben voltrokken. Verwevenheid van en faseverschil tussen de infrastructurele, economische, politieke en culturele ontwikkelingen zal eenieder op voorhand willen erkennen, maar hoe dat nu precies in elkaar steekt, blijft ook hier nogal in | |
[pagina 641]
| |
nevelen gehuld. Het is geen verwijt aan de auteurs, want wie dat uit de doeken wil doen, staat, denk ik, voor een onmogelijke opgave.
J. Bosmans | |
M. Grever, A. van der Veen, ed., Bij ons moeder en ons Jet. Brabantse vrouwen in de 19de en 20ste eeuw (Zutphen: De Walburg Pers, 's-Hertogenbosch: Stichting Brabantse Regionale Geschiedbeoefening, 1988, 168 blz., ƒ19,50, ISBN 90 6011 627 5 (De Walburg Pers, ISBN 90 72526 06 6)).Eén van de meest uitgesproken trends in de geschiedbeoefening van de laatste twee decennia is mijns inziens de omslag van macro- naar microgeschiedenis. In de vrouwengeschiedenis is die tendentie heel duidelijk. Macro-historische problemen als de vraag of de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen het gevolg is van objectieve factoren als industrialisatie en kapitalisme hebben plaats gemaakt voor onderzoek naar de (subjectieve) ervaringen van gewone vrouwen in alledaagse omstandigheden. Deze verschuiving van ‘Gesellschafts-’ naar ‘Alltagsgeschichte’ is ook terug te vinden in Bij ons moeder en ons Jet. De 7 artikelen van deze bundel - voorafgegaan door een korte inleiding - stellen de thema's seksualiteit en gezin, katholieke moraal, vrouwenarbeid en meisjesonderwijs in het Brabant van de negentiende en twintigste eeuw aan de orde. Het minst alledaags is nog Maria Grevers artikel ‘Niet in haar kraam te pas’. Zij onderzoekt de ellendige situatie van vrouwen uit de onderste lagen van de samenleving aan de hand van het verschijnsel kindermoorden in de periode 1811-1838. De codificatiedrift uit de Franse tijd heeft in onze vaderlandse geschiedschrijving in het algemeen een positief onthaal gekregen. Of die wetgeving voor vrouwen ook zo gunstig is geweest, betwijfelt Grever. Met name de positie van de zwangere vrouw verslechterde erdoor. Vóór die tijd kon de rechter de verwekker van het kind dwingen de vrouw te trouwen of anders een schadevergoeding te betalen. Na 1811 komt er een verbod op het onderzoek naar het vaderschap. Het is jammer dat de auteur er niet in is geslaagd kindermoord-processen op te sporen met betrekking tot een vergelijkbare periode vóór 1811. Ze zou dan in staat zijn geweest te achterhalen of de ongunstiger wordende wetgeving ook het aantal infanticides beïnvloed heeft. Nu blijft het antwoord op de vraag naar de verklaring van kindermoorden wat zweven tussen armoede, toename van het aantal buitenechtelijke geboorten en inkwartiering van soldaten. De laatste verklaring heeft te maken met de Belgische opstand en de gevolgen ervan voor Brabant tijdens de lange status quo van 1831-1838. De soldaten lijken daarbij de hoofdschuldigen want tussen 1831 en 1838 zijn er 25 processen terwijl er in de zeven jaar van 1815 tot 1822, volgens Grever, maar 14 dossiers gevonden zijn. (Ik kom echter aan de hand van de bijlage voor laatstgenoemde periode tot 18. Als ik het jaar 1814 meetel zelfs tot 20.) In het artikel ‘Geen lusten zonder lasten’ onderzoeken Van Lieshout en Rikken huwelijk, seksualiteit en geboorten in de Kempen tussen 1850 en 1940. Ze constateren dat de huwelijksleeftijd van Eerselse boeren (32,4) en boerinnen (29,9) in de periode 1850-1900 aanmerkelijk hoger ligt dan die van Nederlandse mannen (28,4) en vrouwen (26,6). Ze brengen dit in verband met de statische landbouweconomie aldaar, waardoor het aantal kinderen beperkt moest worden. In de volgende periode is er een contrasterende ontwikkeling, zowel in Brabant als in Nederland. In Nederland daalt na 1900 het geboortecijfer drastisch, maar in Brabant breekt dan juist de tijd aan van de dalende huwelijksleeftijd en de grote gezinnen. Het is jammer dat Van | |
[pagina 642]
| |
Lieshout en Rikken de dalende huwelijksleeftijd niet analyseren. Die moet namelijk, zo blijkt uit hun cijfers, niet toegeschreven worden aan een mentaliteitsverandering onder de boerenbevolking, maar aan een groter wordende sociale differentiatie. Het zijn in de Eerselse samenleving de middenstanders, ambachtslieden en arbeiders die eerder trouwen. De huwelijksleeftijd van de boeren stijgt zelfs naar 32,7. Deze data roepen de vraag op of sociaal-economische veranderingen niet een even grote invloed op de demografische ontwikkeling gehad hebben als de katholieke moraal, die voor de periode 1900-1940 door de auteurs zonder meer als doorslaggevend beschouwd wordt. Die katholieke moraal staat eveneens centraal in de bijdragen van Hilhorst en Eijt. Hilhorst beschrijft de benauwende sfeer, die nonnen creëerden op, door hen geleide, meisjeskostscholen in de eerste helft van de twintigste eeuw. Eijt is in haar artikel ‘Bruiden van Christus, moeders van de armen, 1820-1875’ over de werkzaamheden van de religieuzen positiever. De nieuwe orde van de ‘zusters van de Choorstraat’ leverden een substantiële bijdrage aan onderwijs, opvoeding en verpleging. Ze deed dit vóórdat vrouwen uit protestantse of liberale kringen zich op die maatschappelijke terreinen begaven, concludeert Eijt. Opmerkelijk is dat Eijt de grote rol van mannen bij de stichting en verdere ontwikkeling van de nieuwe kloosterorde niet becommentarieert. De twee laatste artikelen van de bundel behandelen vrouwen in specifieke beroepen. Pruijt bespreekt opleiding en werkzaamheden van vroedvrouwen, Riksen het wel en wee van drie Brabantse journalistes. In tegenstelling tot de vroedvrouwen zaten de journalistes in een typisch ‘mannenberoep’. Met name katholieke kranten als De Tijd en de Volkskrant maakten het voor vrouwen moeilijk een vaste baan te krijgen en tot de hogere regionen van de journalistiek op te klimmen. Bij ons moeder en ons Jet heeft geen verfijnde wetenschappelijke pretenties. Het is voor een breed publiek geschreven en heeft educatieve bedoelingen. De bundel zal zeker voor Brabantse en Nederlandse vrouwen (en ook mannen) herkenning en bestaansverheldering bieden. Het taalgebruik is eenvoudig en helder, de annotatie over het algemeen correct. Een uitzondering moet hierbij helaas gemaakt worden voor Mevis' ‘Een boek lezen was tijd verknoeien’. Het is slecht geschreven, saai van inhoud en de verwijzing in de noten met betrekking tot de interviews is wat cryptisch. De Walburg Pers heeft er een aantrekkelijk en goedkoop boekje van gemaakt, al zijn de foto's niet altijd even fraai afgedrukt.
H.S.J. Jansen | |
D. de Moulin, ed., 's-Rijkskweekschool voor militaire geneeskundigen te Utrecht (1822-1865). Verslag van een symposium gehouden te Nijmegen op 26 september 1987. Met een lijst van kwekelingen, samengesteld door M.J. van Lieburg (Nieuwe Nederlandse bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde en der natuurwetenschappen XXVI; Amsterdam: Rodopi, 1988, 192 blz., ƒ45,-, ISBN 90 5183 015 7).De geschiedenis van het militair onderwijs in ons land heeft tot op heden nog weinig aandacht gekregen. De verschijning van deze bundel opstellen over 's-Rijkskweekschool voor militaire geneeskundigen te Utrecht vormt dan ook een welkome aanvulling voor de historiografie op dit specifieke terrein. Niettemin dient daaraan meteen te worden toegevoegd dat de betekenis van het Utrechtse instituut meer wordt geschetst vanuit een algemeen medisch-historisch kader dan | |
[pagina 643]
| |
vanuit de context van de ontwikkeling van de militaire geneeskunde. De relatie met de dagelijkse medische praktijk in het leger blijft al met al vaag. Weliswaar opent de bundel met een verdienstelijke bijdrage van A.H.M. Kerkhoff over de militair-geneeskundige dienst en de medische hervormingen in de negentiende eeuw, maar daarin komen het organisatorische kader waarin de militaire geneeskundigen na hun opleiding werkzaam waren en de activiteiten die zij verrichtten nauwelijks uit de verf. Dat valt te betreuren. Op dit gebied moet nog veel onderzoek worden verricht. De rijke archieven van het negentiende-eeuwse ministerie van oorlog kunnen daarbij uitstekend als uitgangspunt dienen. De bundel, opgebouwd uit een aantal chronologische en een aantal thematische opstellen, bevat - daarover mag geen misverstand bestaan - vooral voor geïnteresseerden in de geschiedenis van de beoefening van de geneeskunde in de negentiende eeuw veel wetenswaardigs. Centraal staat de vraag hoe een specifieke groep van geneeskundigen, namelijk de militaire geneeskundigen, sedert het einde van het ancien régime werd opgeleid. Aanvankelijk geschiedde die vorming, zo betoogt A.P.M. Langeveld in zijn verhandeling over de voorgeschiedenis en beginjaren van het Utrechtse instituut, geheel bij de troep, waar chirurgijn-majoors aankomende militaire geneeskundigen de nodige kennis bijbrachten. Naar alle waarschijnlijkheid in 1803 werd het Algemeen militair hospitaal te Leiden, gevestigd in het voormalige pesthuis, bestemd tot opleidingsinstituut voor officieren van gezondheid, maar ook de vorming in de praktijk bleef voorshands nog mogelijk. Na de Franse tijd werd bij Koninklijk Besluit van 27 februari 1815 bepaald dat het militaire hospitaal in Leiden weer dienst zou gaan doen als kweekschool voor militaire geneeskundigen. Twee jaar later kreeg het militaire hospitaal te Leuven een soortgelijke functie. Deze constructie voldeed echter niet. In 1822 werd daarom besloten de beide opleidingen op te heffen en over te brengen naar Utrecht, waar per 1 juli van dat jaar de Kweekschool voor militaire geneeskundigen tot stand kwam. Dit instituut beleefde vooral onder het directe toezicht van de inspecteursgeneraal van de militair-geneeskundige dienst P.L. Beckers (1841-1850) en L.P.J. Snabilié (1851-1865) een grote bloei, maar zijn voortbestaan stond, zo toont H. Beukers duidelijk aan, reeds rond 1850 ter discussie. De Staatscommissie van 1848 voor de hervorming van het medisch onderwijs adviseerde zelfs tot opheffing van de opleiding over te gaan. Zij bepleitte ‘wetenschappelijke eenheid van vorming en van stand’ en beschouwde sanering van de bestaande medische opleidingen daarom als een dringend vereiste. Het advies van de commissie ontmoette vanuit de kring der leraren van de school in Utrecht veel tegenstand. Zij schreven een brochure, waarin zij het bestaansrecht van hun instituut poogden aan te tonen. Zij beklemtoonden met name dat de militaire geneeskundigen een aparte stand vormden. Zij waren immers niet alleen geneeskundige, maar ook militair en administratief ambtenaar. Vanuit deze optiek beschouwd achtten de leraren het voortbestaan van de opleiding in Utrecht dan ook gerechtvaardigd. Helemaal vergeefs waren hun inspanningen niet. Aanvankelijk wonnen zij het pleit nog, maar het bleek uitstel van executie. Op 1 juni 1865 werden de geneeskundige wetten van Thorbecke aangenomen, waarin werd bepaald dat ook militaire geneeskundigen in het vervolg het geneeskundig staatsexamen dienden af te leggen ter verkrijging van het arts-diploma. Daarmee verviel het bestaansrecht voor een speciale militair-geneeskundige opleiding. Geleidelijk werd de vorming van toekomstige officieren van gezondheid nu geïntegreerd in het universitaire onderwijs. Daarmee werd, zoals M.J. van Lieburg in zijn bijdrage aan de bundel uiteenzet, de academisering van de militair-geneeskundige opleiding in ons land een feit. Aanvankelijk was de school in Utrecht nog blijven voortbestaan en had men gepoogd in te spelen op de nieuwe eisen waaraan conform de wetten van Thorbecke moest worden voldaan. Daarin | |
[pagina 644]
| |
was men echter niet helemaal geslaagd. Vooral bij het praktisch onderwijs hadden zich problemen voorgedaan. Debet daaraan waren onder meer het gebrek aan lijken, waardoor anatomisch onderwijs vrijwel onmogelijk was, en de omstandigheid dat de ziektegevallen in het militaire hospitaal onvoldoende verscheidenheid vertoonden. Op grond hiervan werd in 1868 besloten de opleiding voor militaire geneeskundigen over te brengen naar het gamizoenshospitaal te Amsterdam. Daar vond in het vervolg het applicatieonderwijs plaats. Wat het eigenlijke medische onderwijs betreft, dat moest voorbereiden op het geneeskundig staatsexamen, werd aansluiting gevonden bij het Athenaeum Illustre. Dat instituut kreeg na de aanneming van de Wet op het hooger onderwijs in 1876 de status van Gemeente Universiteit. De militair-geneeskundige school werd enkele jaren later definitief ontbonden. Het applicatie-onderwijs zou in het vervolg in de vorm van cursussen aan één of meer militaire hospitalen moeten plaats vinden. Naast deze chronologisch opgezette artikelen bevat de bundel twee opstellen over de aard van het onderwijs aan 's-Rijkskweekschool voor militaire geneeskundigen. Het eerste is van de hand van F.N. Groustra die het preklinisch onderwijs aan het instituut belicht. Het tweede komt voor rekening van G.T. Haneveld die ingaat op het dagelijks leven van de studenten en tevens aandacht schenkt aan het klinisch onderwijs. Hij wijst er onder meer op dat de élèves van de Utrechtse opleiding aan een strenge tucht onderworpen waren. Voorts zijn twee verhandelingen opgenomen over de invloed van 's-Rijkskweekschool voor militaire geneeskundigen in Nederlands Oost-Indië. Deze zijn van de hand van A. de Knechtvan Eekelen en D. de Moulin. A. de Knecht-van Eekelen signaleert in haar opstel dat de in 1849 te Weltevreden in Nederlands-Indië opgerichte opleiding voor inlandse geneeskundigen, de Dokter Djawaschool, wat haar opzet betreft sterke overeenkomst vertoonde met het instituut te Utrecht. D. de Moulin stelt in zijn artikel vast dat een aantal oud-leerlingen van de school in Utrecht rond 1860 belangrijke invloed uitoefende op de opzet van het hoger medisch onderwijs in Japan. Sedert rond 1870 echter golden de Duitse universiteiten onbetwist als voorbeeld voor de aanpak van het geneeskundig onderwijs, ook in Japan. De Moulin is ook verantwoordelijk voor de slotbeschouwing in de bundel. Hij concludeert dat het onderwijs in de klinische vakken aan de kweekschool in Utrecht, zeker in haar bloeiperiode 1841-1865, op een hoger peil stond dan dat aan de universiteiten. Hij maakt daarbij wel de kanttekening dat aan het Utrechtse instituut het vak verloskunde op het lesprogramma ontbrak, hetgeen vooral door de militaire geneeskundigen, werkzaam in Nederlands-Indië, in de dagelijkse praktijk als een gemis werd ervaren. Wat de medische basisvakken betreft zou het niveau van het onderricht aan's-Rijkskweekschool ongeveer gelijke tred hebben gehouden met dat aan de klinische scholen te Amsterdam en Rotterdam. Voorts stelt De Moulin vast dat de universiteiten de genoemde instituten in Utrecht, Amsterdam en Rotterdam in dit opzicht pas in de loop van de jaren vijftig van de negentiende eeuw duidelijk wisten te overvleugelen. Dit schrijft hij toe aan de opkomst van de moderne positivistische geneeskunde die de aandacht voor de natuurwetenschappelijke basiskennis in het academisch medisch onderwijs sterk deed toenemen. Behalve deze opstellen bevat de bundel ook een opsomming van de studenten die in de periode 1819-1881 de militair-geneeskundige opleiding in Utrecht en Amsterdam volgden. Deze lijst, die wordt gepresenteerd als ‘een reconstructie van het Album Studiosorum’ geeft deze publikatie een niet te versmaden meerwaarde. Het vergaarde materiaal, dat ook gegevens bevat over de verdere levensloop en carrière van de studenten, nodigt uit tot nader onderzoek naar de figuur van de negentiende-eeuwse militaire geneeskundige.
J.A.M.M. Janssen | |
[pagina 645]
| |
R. Geel, Niemand is meester geboren. Geschiedenis van het Nederlandse schrijfvaardigheidsonderwijs in de 19de en 20ste eeuw (Muiderberg: Coutinho, 1989, 291 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6283 753 0).Hoe heeft men in de afgelopen 150 jaar aan kinderen de kunst bijgebracht om hun gedachten behoorlijk op papier te zetten? Daar gaat dit boek over. Toen ik het begon te lezen moest ik denken aan de tijd dat onbeschreven papier, vergezeld van opstelonderwerpen, onverbiddelijk mijn denken tot stilstand bracht. De regels om correct te schrijven had ik dan wel onder de knie gekregen, maar de lust en de durf waren tijdens het leerproces verdwenen. Dat schrijven een moeizaam proces kan zijn weet Geel ook. In het literatuuroverzicht zie ik dat hij handleidingen schreef met titels als ‘Wat opstelschrijvers moeten weten’ en ‘Hoe zet ik mijn gedachten op papier’; ook heeft hij in een aantal artikelen blijk gegeven van zijn belangstelling voor het stelonderwijs. De hier besproken historische studie begint met een uiteenzetting over het schrijfproces en de verschillende vaardigheden die daarbij ontwikkeld moeten worden; in het daaropvolgend historisch overzicht kon Geel daarop terugvallen, zodat wij steeds vernemen welke van die vaardigheden veel, welke weinig of geen aandacht kregen. Voor dit onderzoek heeft hij behalve de onderwijsbladen en enkele standaardwerken vooral stelmethodes en schoolboeken bestudeerd, die hij bijna alle heeft kunnen achterhalen. Zijn boek is daarmee tot een soort ideeëngeschiedenis van het stelonderwijs geworden. De vele analyses van de in het algemeen chronologisch gepresenteerde stelmethodes werken op den duur wat vermoeiend, maar Geel heeft wel door verwijzingen en door een overzichtelijke indeling van de stof onderlinge verbanden laten zien. Als algemeen kenmerk constateert hij een zekere starheid. Er werd vooral aandacht geschonken aan het goed leren formuleren, maar weinig aan andere vaardigheden. Zo valt het op hoe weinig men het tot in de twintigste eeuw aan de kinderen overliet om zelf hun stof te kiezen. Die werd voorgekauwd in verhaaltjes die ze moesten navertellen, in platenseries, of in een zeer strak geformuleerde opdracht. In het laatste kwart van de negentiende eeuw bracht de zogenaamde Nieuwe Richting daar wel wat verandering in, omdat volgens haar aanhangers kinderen juist wel van hun eigen ervaring moesten uitgaan en liefst ook spreektaal en geen schrijftaal moesten gebruiken. De traditionele methodes bleven echter bestaan. De vraag komt dan op hoe sterk de traditie bleef doorwerken en Geel deed daarom een onderzoek naar verkoopcijfers, waarvan hij het resultaat voor een deel in een bijlage weergeeft. Zijn indruk is dat vernieuwingen niet veel aftrek vonden; de traditionele methodes beleefden herdruk op herdruk, terwijl bijvoorbeeld een vernieuwende methode uit 1929 blijkens de verkoopcijfers het niet goed deed. Hoewel er met dit onderzoek heel wat werk is verzet en het resultaat daarvan helder en overzichtelijk op papier is gezet, zou ik Geels werk toch niet een Geschiedenis van het schrijfvaardigheidsonderwijs willen noemen, maar eerder een ‘Bijdrage’ tot die geschiedenis. Enkele onderzoeksvelden zijn nog vrijwel braak gebleven. Zo zou ik wel iets meer willen weten over de wordingsgeschiedenis van het stelonderwijs op de lagere scholen, dat immers vóór de onderwijshervormingen rond 1800 niet bestond, zodat men moest werken zonder methodes en met onderwijzers die in deze materie niet waren opgeleid. Ook de verbanden met het buitenland - Geel noemt Duitsland - zouden meer uitgediept kunnen worden. En dan de praktijk. Dat daarover onvoldoende gevens zijn constateert de auteur herhaaldelijk. Hij heeft het bijvoorbeeld over onderwijzers die weinig opstellen laten maken omdat het corrigeren teveel tijd kost, en anderen die niet of nauwelijks corrigeren, maar wel vaak een opdracht geven tot het maken van een opstel, omdat zij vinden dat je schrijven moet leren door het veel te doen. Geel heeft wel | |
[pagina 646]
| |
degelijk oog gehad voor de praktijk, maar heeft daarover weinig kunnen vinden in de door hem geraadpleegde literatuur en dat is hem niet aan te rekenen. Toch vraag ik mij af of een onderzoek in archieven geen antwoord zou kunnen geven op sommige in dit werk wel gestelde maar niet opgeloste vragen. Ik denk dan aan een systematisch onderzoek van de inspectieverslagen van schoolopzieners en het raadplegen van archieven van scholen, waar misschien nog schoolwerk in bewaard bleef. Een dergelijk onderzoek is erg arbeidsintensief en ik begrijp heel goed dat Geel de praktijk van het stelonderwijs daarom niet heeft kunnen behandelen. Maar zijn bijdrage is echter wel een stimulans en een leidraad voor verder onderzoek geworden.
E.P. de Booy | |
D. van Lente, Techniek en ideologie. Opvattingen over de maatschappelijke betekenis van technische vernieuwingen in Nederland, 1850-1920 (Dissertatie Rotterdam 1988; Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten, 1988, vi + 230 blz., ƒ55,-, ISBN 90 6243 096 1).Exact zeventig jaar geleden wilde machinefabrikant J.C. Dufour op zijn bedrijfsschool geschiedenis invoeren ten koste van de technische vakken. Dit is een alleraardigst detail uit D. van Lentes inventarisatie van de tussen 1850 en 1920 in Nederland levende ideeën, hoe de samenleving moest reageren op de introductie van nieuwe technieken. Techniek wordt in dit boek zeer breed opgevat; zij is identiek aan wat H.U. Wehler en anderen modernisering hebben genoemd. Het boek is evenwel meer dan een analyse van het denken over de gevolgen van techniek. Elders heeft de auteur technische ontwikkeling omschreven als ‘een manier van politiek bedrijven... We zouden zelfs willen stellen dat de techniek in onze samenleving het middel bij uitstek is om eigen doelstellingen te verwezenlijken’Ga naar voetnoot1. Techniek en ideologie is ook een onderzoek naar de maakbaarheid van de technische samenleving. Het boek valt uiteen in twee delen. In het eerste komen de opvattingen van de belangrijkste ideologische stromingen aan bod. Welke visie ontwikkelden de Nederlandse zuilen op de relatie techniek en maatschappij? De taak van het lager technisch onderwijs en de positie van de ambachtelijke nijverheid waren toentertijd thema's, die de stromingen gelegenheid boden zich te profileren in meer concrete beschouwingen. Hierover handelt het tweede deel. Er bestaan interessante historische boeken over management-ideologieën of intellectuelen als dienaren van industriële machthebbers. Er zijn nauwelijks studies die de mentaliteit van een hele samenleving proberen te vatten. Dit boek laat zien, dat zulke geschiedschrijving kan leiden tot een waardevolle verbreding van het perspectief. Zo wordt in het debat over de industrialisering van Nederland even regelmatig als terloops gewezen op het belang van het kleinbedrijf en de middenstand. Tot de eerste wereldoorlog was meer dan de helft van de beroepsbevolking in de nijverheid te werk gesteld in bedrijven van minder dan tien personeelsleden. De daadwerkelijke aandacht van het historisch metier voor kleinbedrijf of middenstand staat geenszins in verhouding tot dit cijfer. De verkenning in dit boek is derhalve toe te juichen. De schrijver is zo ambitieus ideologieën te willen analyseren als technieken om mensen te mobiliseren en veranderingen te bewerkstelligen. Heerste de opvatting dat techniek niet te beïnvloeden was of leverde de ideologie een bijdrage tot selectie van technieken mede vanuit de wenselijkheid van bepaalde maatschappelijke implicaties? Opmerkelijk is de stelling, dat de gereformeerde zuil de enige was die een eigen techniekfilosofie ontwikkelde. De omhelzing van | |
[pagina 647]
| |
moderne techniek, gekoppeld aan een kritische houding ten opzichte van de moderne cultuur, maakte de gereformeerden weerbaar en droeg bij aan hun maatschappelijk succes. Echter, het boek maakt mijns inziens noch het unieke karakter van de gereformeerde techniekfilosofie duidelijk, noch hoe en in welke mate de ideologie zelf een ‘produktie kracht’ vormde. Ook elders overtuigt het boek niet altijd waar het de interacties tussen ideologie en technische ontwikkeling, tussen bewustzijn en zijn, behandelt. Mijns inziens is dit vooral een gevolg van de nadruk op de ideologieën van politieke stromingen en de impressionistische wijze waarop de technische werkelijkheid wordt behandeld. Een analyse van de onzichtbare hand van het politieke bedrijf als kader van het bewustzijn van politieke stromingen ontbreekt. Het enige voorbeeld van sturing van de technische ontwikkeling was, aldus Van Lente, het succes van de propaganda voor het gebruik van kleine machines in de ambachtelijke sector. Het boek laat evenwel niet zien of het denken in dit geval meer deed dan de ontwikkelingen van techniek en markt volgen. De auteur claimt, dat door de mechanisatie het tempo van de (relatieve) achteruitgang afnam. De negatieve groeivoet berekend met behulp van de cijfers op pagina 124 wijst echter in de tegengestelde richting. Van Lente laat goed de horizon zien van het denken over techniek en maatschappij in Nederland. In het oosten schreef O. Spengler over de moderne wereld en het verdwijnen van de ‘Raubtiematur’ van de uitvinder. J. Schumpeter voorspelde, dat de Carnegies en Rockefellers niet alleen de slippedragers van de kleine ondernemers zouden zijn, maar ook ooit het kapitalisme zelf ten grave zouden dragenGa naar voetnoot2. De visioenen van Nederlandse ideologen waren anders, meer pragmatisch. Kenmerkend was Kuypers verzuchting: ‘in menige gelagzaal zat men reeds bij electrisch licht en gelijkmatige stoomverwarming, terwijl in tal van kerken bittere koude werd geleden en bij een wat late namiddagbeurt schemer het gebouw overtoog’.
B. Gales | |
H. de Frankrijker, De katholieke onderwijzersopleiding. Organisatie en ideologie 1889-1984 (Dissertatie Leiden 1988; Nijkerk: Intro, 1989, 209 blz., ƒ39,50, ISBN 90 266 1916 2).Naast de kerken, de arbeidersbeweging en (later) de massamedia, is het vooral het onderwijzend personeel van de lagere scholen geweest dat gedurende de afgelopen eeuw een voorname rol heeft gespeeld in de verspreiding van kennis en beschaving onder het volk. Opvattingen over godsdienst, menselijkheid, moraal en over maatschappelijke verhoudingen hebben via de veelal zeer fatsoenlijke stand van de onderwijzers en onderwijzeressen ook de laagste lagen van de bevolking bereikt, en hebben daar hun dubbele werking uitgeoefend van disciplinering en emancipatie, van machtsuitoefening en humanisering, van aanpassing en horizonverbreding. Rooms-katholieke instellingen hebben sinds de late negentiende eeuw een groot aandeel gehad in de opleiding van docenten voor het basisonderwijs. Met de dissertatie van de onderwijskundige Hans de Frankrijker hebben we nu een overzicht van de voornaamste ontwikkelingen in opzet, omvang en vormgeving van de katholieke onderwijzersopleidingen in de laatste honderd jaar en een beeld van verschuivingen in de daar heersende sfeer, denkbeelden en idealen. | |
[pagina 648]
| |
De Frankrijker beschrijft de katholieke normaallessen, kweekscholen en pedagogische academies vanaf de onderwijswet van 1889 (die beperkte subsidiemogelijkheden voor confessionele onderwijzersopleidingen schiep) tot aan de samenvoeging van de opleidingen voor kleuterleidsters met die voor onderwijzers en onderwijzeressen tot de nieuwe Pedagogische academies voor het basis onderwijs in 1984. (Dat deze PABO's inmiddels weer bijna verdwenen zijn door de komst van de nog-weer-nieuwere jumbohogescholen in Nederland, heeft de auteur overigens nog net in zijn boek kunnen meenemen.) De schrijver staat uitgebreid stil bij de invloed van verschillende wetten op organisatie en inhoud van het katholieke kweekschoolonderwijs. Zo onderscheidt hij vier fasen: opbouw (1889-1920), uitbouw (1920-1952), verbouwing (1952-1984), en tot slot afbouw (1984 tot nu). De Frankrijker biedt zijn lezers trouwens vooral veel informatie over de uiterlijke kanten van zijn onderzoeksobject: wetgeving, aantallen scholen en studenten, lesroosters, titels van boeken, namen van protagonisten, beheersstructuren. Helaas komen de achter al die formele gegevens schuilgaande inhouden niet altijd goed uit de verf. Mede hierdoor is het eerste deel van het boek een beetje taai. Bovendien bevatten de tekst en het (overigens zeer informatierijke) notenapparaat nogal wat missers, slordigheden en fouten. Een historicus huivert bijvoorbeeld bij een zin als: ‘Tijdens de Franse overheersing van de Hollandse Gewesten (1795-1813), de periode van de Bataafse Republiek, werd een nieuwe wetgeving van kracht (1796) waarin bepaald was dat de Hervormde kerk niet langer als staatskerk beschouwd werd’ (7). Bedoeld is waarschijnlijk iets als: ‘In het begin van de Franse Tijd (1795-1813) verloren de Gereformeerde kerken hun bevoorrechte positie in Nederland’. In het tweede deel van het boek probeert De Frankrijker een beeld te schetsen van (verschuivingen in) de dominante pedagogische opvattingen op de katholieke onderwijzersopleidingen. Ik vind dat hij daar niet erg goed in geslaagd is. Weliswaar krijgen we een vrij uitgebreide inhoudsanalyse van enkele schoolboeken en andere relevante publikaties. Maar helaas maakt de auteur daarbij gebruik van een door hemzelf ontwikkeld analyse-instrument dat meer zijn eigen preoccupaties weerspiegelt (bijvoorbeeld zijn interesse in sekse- en klassespecifieke aspecten van de opvoedingsideeën en in onderwijsvernieuwingen ‘vom Kinde aus’), dan dat het de hoofdmomenten uit de katholieke pedagogiek boven tafel krijgt. Zo lezen we in het boek (nagenoeg) niets over mensbeeld, kindbeeld, doop en biecht, zonde en genade, de tien geboden, tucht, de verhouding van natuur en bovennatuur op school, over christelijke didactiek en over belangrijke verschillen met vergelijkbare ideeën in andere zuilen. Graag had ik een systematische uiteenzetting gehad over de katholieke opvattingen van uitgangssituatie, doelen, middelen en belemmeringen van de (schoolse) opvoeding. Over de inhoud van de belangrijke pauselijke pedagogische encycliek uit 1929: Divini illius Magistri (dus niet ‘Divinia’ of ‘Divina’ zoals De Frankrijker haar ook wel abusievelijk aanduidt) blijft de lezer bijvoorbeeld eveneens in het ongewisse. Over de denkwereld van de vooraanstaande katholieke pedagoog Hoogveld vernemen we vrijwel niets, behalve dan de vermelding in een noot (maar weer niet in de literatuurlijst) van de (verhaspelde) titel van de dissertatie van Van Hulst over Hoogvelds opvoedingsleer. Toch komen we gelukkig veel interessants te weten. Bijvoorbeeld over de anti-intellectualistische tendens in het werk van de zeer produktieve Tilburgse broeder S. Rombouts. Niet alleen koesterde deze pedagoog ernstige bezwaren tegen de stofoverlading, examenziekte en feitjesstamperij (wonderlijk overigens, als men de door hemzelf geschreven omvangrijke leerboeken voor de kweekschool kent), ook was hij beducht voor een te wetenschappelijke en te kritische houding die slechts het gezag van de kerk zou aantasten. Voorts krijgen we een goed beeld van de zeer snelle en algehele secularisering van de kweekschoolpedagogiek in de jaren vijftig en | |
[pagina 649]
| |
zestig, en van de vertechnisering van de pedagogiek (die aanvankelijk sterk de nadruk legde op morele en religieuze opvoeding, maar die later slechts bestond uit de behandeling van didactische vraagstukken). De Frankrijker spreekt in dit verband van een verschuiving in het dominante beeld van het onderwijzersambt: van roeping naar beroep. Met name na de tweede wereldoorlog zijn er vele grootscheepse veranderingen te beschrijven. De Frankrijker vestigt onze aandacht op een aantal belangrijke tendensen: professionalisering, ontclericalisering, profanering van de leerstof, academisering (minder schoolse sfeer; meer zelfstandigheid voor de studenten; opneming van de onderwijzersopleiding in het hoger onderwijs), democratisering, en een groeiende verwevenheid van plaatselijke scholen met de politiek en met landelijke ‘interzuilaire’ (sic) overlegorganen. Verreweg het beste deel van dit proefschrift vind ik de lokale case-study die De Frankrijker heeft gemaakt van kweekschool en internaat te Oudenbosch. Met behulp van archieven, enquêtes en interviews heeft hij een exemplarische uitwerking van het algemene gedeelte van zijn boek gegeven, door het leven en denken op ‘zo maar een katholieke kweekschool’ te reconstrueren. Veel van de in de eerste twee gedeeltes van zijn boek beschreven ontwikkelingen komen hier op meer sprekende wijze terug. Bepaald boeiend is bijvoorbeeld zijn behandeling van het streng geïsoleerde intemaatsleven; van de vrijheid die de meesten daarin naar eigen zeggen toch beleefden; van het bestrijden van vriendschappen tussen kwekelingen (omdat die geacht werden de algemene onderlinge christelijke liefde op de school te schaden); van de verschuivingen in de machtsbalans tussen docenten en studenten na de tweede wereldoorlog; of van het komieke gedoe met de verplichte discussies rond de (uitgeholde) identiteit in de jaren zeventig en tachtig. De Frankrijker analyseert de opleiding van de vooroorlogse katholieke onderwijzer wat eenzijdig in termen van controle, indoctrinatie en machtsuitoefening, waardoor de vooroorlogse kwekelingen domgehouden en deerniswekkende ledepoppen lijken, zonder eigen inbreng, betrokkenheid of identificatie met de katholieke zaak en zuil. Toch vervalt hij gelukkig niet in een al te naïef vooruitgangsdenken. Hij heeft voldoende van Foucault opgestoken om ook de latere ontwikkelingen (althans theoretisch) te kunnen beoordelen vanuit het machtsperspectief. Hij verbergt evenwel zijn enthousiasme voor ontzuiling, grotere mondigheid van de student, en professionalisering van het opleidingsconcept niet. Na het boek van Turksma uit 1961 (De geschiedenis van de opleiding tot onderwijzer in Nederland aan de openbare, protestantschristelijke en bijzonder-neutrale instellingen), is er nu ook een interessant boek over de katholieke onderwijzersopleiding in Nederland, met een zeer lezenswaardig deel over de Bisschoppelijke kweekschool ‘Saint Jean Baptiste de la Salle’ (die in 1966 werd omgedoopt tot: de Pedagogische Academie ‘De Vossenberg’) te Oudenbosch.
J.C. Sturm | |
H. Buiting, Richtingen- en partijstrijd in de SDAP. Het ontstaan van de Sociaal-Democratische Partij in Nederland (SDP) (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1989, IISG Studies + Essays IX; Amsterdam: Stichting beheer IISG, 1989, xii + 960 blz., ƒ95,-, ISBN 90 6861 022 8).Verreweg het grootste deel van dit gewichtige boek wordt gewijd aan de minutieuze beschrijving van de ‘Richtingen- en partijstrijd’ in de SDAP van circa 1900 tot 1909. Dit gedeelte, deel | |
[pagina 650]
| |
1 genoemd, loopt van bladzijde 21 tot bladzijde 624. Het wordt gevolgd door deel 2, ‘Achtergronden en conclusies’, waarin we drie hoofdstukken vinden waarin enkele achtergronden worden belicht, en één hoofdstuk conclusies, dat sterk theoretisch van aard is (samen: bladzijden 625 tot 849; de conclusies: bladzijden 822 tot 840). Een bespreking zal zich, zo dunkt mij, vooral met de conclusies, en wel met de theoretische beschouwingen, moeten bezighouden. Ik zal daarom kort zijn ten aanzien van het zeer lange beschrijvende gedeelte. De beschrijving lijkt, voor zover de bronnen het maar veroorloven, uitputtend te zijn, ten minste wat de rol der marxisten in de SDAP betreft, zowel van degenen die direct of op enige afstand verbonden waren met het tijdschrift De Nieuwe Tijd, als van de groep die het oppositionele weekblad De Tribune zou stichten en die in 1909, op het Deventer congres van de SDAP, uitgedreven werd. De handelingen van deze mensen en de ideeën-ontwikkeling speciaal der leidende tribunisten staan duidelijk in het centrum van de belangstelling van de auteur. Ten aanzien van de andere kant geldt dit in mindere mate, ofschoon de ideeën en gedragingen ter zake van de centrale figuur, Troelstra, goed uit de verf komen. De schrijver biedt ons in de ruim 600 bladzijden reconstructie der partijgebeurtenissen méér dan direct uit archieven, mémoires, contemporaine brochures en kranten valt te halen. Hij heeft, zover de bronnen het toestaan, nagegaan hoe de partij-afdelingen inzake de litigieuze kwesties op partijcongressen gestemd hebben, en hoe er gestemd werd in de talrijke partij-referenda (de bevindingen staan in de tabellen 6 tot 25 in de bijlagen). De ordening geschiedt meest per provincie, soms ook volgens ‘sociaal-economische regio's’. Deze werden voornamelijk vastgesteld aan de hand van de beroepstellingen van 1889,1899 en 1909. De auteur komt tot zeven groepen, van ‘industrieel-zwak agrarisch’ tot ‘zwak industrieel-agrarisch’. Meestal gebruikt hij drie categorieën, namelijk ‘industrieel’, ‘gemengd’, en ‘agrarisch’. Overigens is hierbij een zwakte, dat hij de beroepsbeoefenaren in nijverheid, handel en verkeer allen onder de ‘industriële bevolking’ rekent. Dezelfde exercitie werd voor zover mogelijk uitgevoerd voor de partijafdelingen en partijleden (tabellen 4 en 5 in de bijlagen). In de tekst komen bovendien tabellen voor waarin de op de SDAP uitgebrachte stemmen bij kamerverkiezingen op soortgelijke wijze worden uitgesplitst (bijvoorbeeld: verkiezingen 1901 in vergelijking met die van 1897: bladzijden 98-102). Soortgelijke cijferopstellingen komen ook voor in deel 2 ‘achtergronden en conclusies’, met name in hoofdstuk XIX, paragraaf 4 (‘de sociale samenstelling van de SDAP’). Daar wordt (overigens noodgedwongen aan de hand van lacuneus materiaal) de beroepenstratificatie van de leden van een aantal afdelingen behandeld. De schrijver doet dat nog eens apart voor die afdelingen die menigmaal oppositioneel bleken. Hij komt tot de conclusie, dat de belangrijkste oppositionele afdelingen zowel een relatief hoog percentage (semi-)intellectuelen als een relatief hoog percentage geschoolde arbeiders kenden (809 v.). Het geldt echter niet over de hele linie: Westeremden (Groningen) en Aardenburg (Zeeuws-Vlaanderen) bijvoorbeeld kennen een flink percentage intellectuelen en voor het overige bijna alleen landarbeiders, die zich kennelijk door één of enkele links-radicale intellectuelen lieten leiden. Ik acht de genoemde cijferopstellingen belangrijk voor de beschreven geschiedenis en voor de SDAP-geschiedenis in het algemeen. Te betreuren valt dat ze zo verspreid in het boek voorkomen dan wel behandeld worden. Waarschijnlijk was het beter geweest, als deze zaken bijeen genomen waren als ‘achtergronden’ en dan liever vóór dan in en na het beschrijvende deel gepresenteerd. De beschrijving zelf brengt veel nieuwe details, zodat het beeld scherper wordt, maar het algemene beeld van de ontwikkeling blijft mijns inziens wat het al was. De ordening van de stof | |
[pagina 651]
| |
is in hoofdzaak chronologisch, in die zin dat de ‘kwesties’ behandeld worden in de volgorde waarin ze zich voordeden. Aangezien een ‘kwestie’ door kan spelen terwijl alweer een nieuwe opduikt, wordt de chronologie echter meer dan eens doorbroken. Dat heeft tot gevolg dat het voor de lezer soms moeilijk is zich te realiseren hoe de strijd om verschillende ‘kwesties’ tegelijk en cumulatief, het partijleven beïnvloedde, van moment tot moment. Zoveel over het uitvoerige beschrijvende deel. Wij komen nu aan de vraag, wat het doel van de auteur was, en daarop aansluitend uiteraard op de vraag of hij dat doel heeft bereikt. In de tweede alinea van de ‘Inleiding’ vertelt hij, dat het er hem ‘in de allereerste plaats om gaat, een analytische verklaring te leveren voor het op zich verre van vanzelfsprekende feit dat in het nog zo sterk agrarische Nederland de eerste partijorganisatorische afsplitsing plaatsvindt van de gehele Westeuropese sociaal-democratie’. Om dit te doen zijn ‘ordenende kaders’ nodig; die kaders zijn vervat in een model, waarin de factoren die werkzaam waren groepsgewijze hiërarchisch zijn geordend. Welnu, de auteur heeft veel aan het licht gebracht, maar is er mijns inziens niet in geslaagd te verklaren waarom de SDAP de eerste sociaal-democratische partij van West-Europa was die scheurde. Om zo'n verklaring te geven zou per definitie de geschiedenis van de SDAP vergeleken moeten worden met die van één of meer sociaal-democratische partijen in andere Westeuropese landen. De auteur heeft dat niet gedaan, wat resulteerde in de neiging veel, zo niet alles, uit typisch Nederlandse omstandigheden te verklaren, terwijl het vaak om verschijnselen gaat die zich ook elders voordeden. In geheel West-Europa berustte de feitelijke politieke leiding bij de leiding van de parlementsfractie. In een aantal landen werd het marxisme als partijideologie aanvaard terwijl de praktische werkzaamheid van de sociaal-democratie hervormend, niet revolutionair was. Ook in Duitsland (en elders) ontwikkelden zich een linkervleugel die het revolutionaire perspectief in het oog hield en het beleid daaraan toetste, een breed centrum (ook marxistisch) en een openlijk revisionistische rechtervleugel. Niet alleen in Nederland was de eigenlijke partijtop, die het beleid maakte, nauwelijks toegankelijk voor ‘nieuwkomers’, daar de generatie der leidende partijstichters het heft in handen hield. De auteur onderscheidt een ‘richtingenstrijd’, waarin verschillende partijstrategieën ontwikkeld werden, en in het verlengde daarvan een ‘partijstrijd’, waarin het ging om de macht binnen de partij. Zoals hierboven bleek is mijn bezwaar, dat de richtingenstrijd, die zich bijvoorbeeld ook in Duitsland voordeed, verklaard wordt uit specifiek Nederlandse factoren, zoals de kenmerken van de Nederlandse sociale formatie (inclusief de politiek-culturele kenmerken daarvan). Daar het niet om een specifiek Nederlands verschijnsel gaat, is een verklaring uit typisch Nederlandse factoren bij voorbaat ontoereikend. De verharding van de richtingenstrijd tot partijstrijd en tot splitsing is, althans ten aanzien van het tijdstip, wel typisch Nederlands. Maar om dat te verklaren hebben we mijns inziens de zeer zware theoretische of modelmatige batterij die Buiting opstelt niet nodig. Die batterij lijkt trouwens niet vrij van willekeur. Hij onderscheidt in de eerste plaats een ‘structureel niveau’, waarin hij zowel de kenmerken van de sociale formatie van Nederland als de internationale context (dat wil zeggen het belang van het behoren tot de internationale sociaal-democratie) opneemt, ofschoon het toch wel om zeer verschillend geaarde factoren gaat. Voorts ziet hij een ‘conjunctureel’ niveau, waarin hij zowel de economische conjunctuur als politiek-ideologische ontwikkelingen (met name in het kamp van de burgerlijke politiek) plaatst; verder speelt op dat niveau een ‘internationaal getij’ dat blijkt te slaan op de partijstrijd elders, vooral in Duitsland, en op klassebotsingen elders, zoals de eerste Russische revolutie. Ook de groepering van zulke ongelijksoortige zaken tot één ‘niveau’ lijkt mij willekeurig. Ten | |
[pagina 652]
| |
slotte ziet hij een ‘evenementieel niveau’, waarbij het gaat om een hele mand vol ‘relatief toevallige’ fenomenen, zoals incidenten in de parlementaire politiek, de ruzie tussen Wijnkoop en Hugenholtz, de terugkeer in Nederland van Troelstra na langdurige ziekte, de dood van P.L. Tak en nog een heleboel. Buiten die driedeling valt dan het - voor de partijstrijd en de scheuring zo belangrijke - element van de ‘partij-organisatorische evolutie’, een factor met een ‘relatieve autonomie’. Dat is blijkbaar een vierde niveau. Overigens slaagt de auteur er goed in de evolutie van de partijorganisatie concreet voor te stellen. Zoals gezegd is mijns inziens voor de uiteindelijke conclusie de hele wat willekeurig geordende batterij niet nodig. De conclusie luidt: ‘Het is kortom evident dat het uiteindelijke partijschisma bepaald wordt door botsende strategische concepties, door een hevige verscherping van de partijtegenstellingen vanaf de kwestie van het hoofdredacteurschap, door de op beide voorgaande factoren voortbouwende Tribunistische machtspolitiek en door de centrale machtspositie van de Kamerfractie in het algemeen en Troelstra in het bijzonder. Met behulp van brede geledingen van de partijelite en van de achterban weten Troelstra en de Kamerfractie tegen die achtergrond een op zichzelf niet onontkoombaar schisma te forceren’. Opvallend is, dat volgens deze conclusie Troelstra en de Kamerfractie de scheuring forceerden, maar dat deze niet onontkoombaar heet, dus blijkbaar door geen enkele combinatie van de drie niveaus en de daarin niet opgenomen partijorganisatorische evolutie dwingend werd bepaald. De vraag waarmee we na 848 bladzijden lectuur blijven zitten is: waardoor dan wel? Misschien is de verklaring simpel, en modelloos te bedenken door een vergelijking met de Duitse partij. Ook daarin woedde, zoals gezegd, een richtingenstrijd. Echter behoefde de leidende groep in Duitsland niet te vrezen voor een greep naar de macht in de partij door de oppositie van links of van rechts. Immers, de Duitse partijleiding had een veel breder steunvlak, in een veel grotere en vooral meer geconsolideerde partij, dan Troelstra in de nog jonge en kleine SDAP, zoals vooral in 1905 bleek. Die ervaring (vooral in de strijd om het redacteurschap van het partijdagblad, Het Volk, opgedaan) deed Troelstra besluiten om in samenwerking met de rechtervleugel de partij te mobiliseren tegen de Tribunisten teneinde hen uit te werpen. Daarbij speelde uiteraard ook de psychologie van de hoofdpersonen in het scheuringsdrama een rol. Onmiddellijk achter het geciteerde stukje conclusie, op de laatste bladzijde van zijn tekst, geeft de schrijver dit ook aan. ‘Van additioneel doch zeker niet gering belang’ noemt hij de emoties en persoonlijke geraaktheden, en het ‘persoonlijk-psychologische gegeven’. Voor de groep der Tribunisten was marginalisering binnen de partij onverdraaglijk, ‘omdat juist zij mede bewogen wordt door de ambitie status en macht te verwerven’. Voor Troelstra c.s. op hun beurt ‘wordt het Tribunisme ervaren als een niet te tolereren machtspolitiek bastion...’. Buiting toont zich in principe wars van psychologische verklaringen. ‘Bij zowel Wijnkoop als Troelstra zijn de (over)emotionele reacties vermengd met en veelal beheerst door tactische concepties, die een psychologische verklaring van het optreden wel heel onaantrekkelijk maken’, lezen we op bladzijde 425. Desondanks speelden ze ook volgens Buiting naar wij zagen een ‘additionele’ rol juist ter verklaring van het feit van de scheuring. Als hij toch een model moest ontwerpen, dan had deze factor er niet in mogen ontbreken. Zoals hierboven bleek, rapporteer ik met gemengde gevoelens over dit boek. Er zit erg veel werk in, er komen tal van nieuwe details naar boven, er zijn tabellen opgesteld die van belang zijn voor het karakteriseren van de SDAP en waarop andere onderzoekers zeker zullen teruggrijpen, - maar het zware theoretische geschut is noch op zichzelf overtuigend, noch nodig ter beantwoording van de vraag waarom het de auteur ‘in de allereerste plaats’ ging. Het | |
[pagina 653]
| |
is wellicht geen goed strategisch concept om met kanonnen op muggen te schieten. Die neiging verraadt zich ook in een nadrukkelijk woordgebruik. Zelden is bij Buiting iets belangrijk, of centraal; het is meestal ‘uiterst belangrijk’ (wat taalkundig nog kan) of ‘uiterst centraal’ (wat taalkundig onzin is). Er zit veel waardevols in het boek, maar de auteur overspant zijn boog.
Th. van Tijn | |
J.J. Hutter, Toepassingsgericht onderzoek in de industrie. De ontwikkeling van kwikdamplampen bij Philips 1900-1940 (Dissertatie Eindhoven 1988; S.1.: zonder uitgever, 1988, 390 blz., ƒ30,- (verkrijgbaar bij de auteur, Sportstraat 13, 4818 TK Breda), ISBN 90 9002515 4).Een van de meest succesvolle innovaties van de laatste jaren is ongetwijfeld de compact-disc (CD) van Philips. De digitalisering van de informatie-overdracht en de toepassing van hoogwaardige technologieën, zoals de laser, hebben geleid tot een verbetering van de kwaliteit van het geluid, die bij het publiek is aangeslagen. Bij de uitvinding en ontwikkeling van produkten als de CD spelen de researchlaboratoria van de grote multi-nationale ondernemingen een belangrijke rol. Dergelijke laboratoria, waar wetenschappelijk onderzoek wordt verricht in een industriële context, worden gezien als de broedplaatsen van innovaties en technische ontwikkeling; de CD bijvoorbeeld is op het Natuurkundig Laboratorium (Natlab) van Philips ontwikkeld. Men noemt de elektrotechnische industrie daarom ‘science based’, dat wil zeggen de technische ontwikkeling vindt plaats door de toepassing van wetenschappelijke inzichten en theorieën, en als gevolg hiervan is de techniek ‘verwetenschappelijkt’. Wat deze vervlechting van wetenschap en techniek nu precies inhoudt en hoe deze historisch tot stand is gekomen, is echter een nog vrijwel onontgonnen terrein. Meestal komt men niet verder dan te wijzen naar de oprichting van laboratoria, het aantrekken van academici door de industrie en de schijnbaar logisch hieruit volgende nieuwe uitvindingen en toepassingen. Het is de verdienste van het proefschrift van Hutter dat het juist in deze leemte voorziet. De kern van het boek wordt gevormd door de beschrijving van de totstandkoming van een viertal produkten in het Natlab in de periode tussen 1920 en 1940: de lagedrukkwiklampen, met en zonder fluorescentiepoeder, de hogedrukkwiklampen en de superhogedrukkwiklampen. Omdat de auteur toegang heeft gekregen tot de archieven van Philips, heeft hij de ontwikkelingen op het Natlab zeer gedetailleerd kunnen bestuderen. Het uitgangspunt bij deze studie is te onderzoeken welke rol het toepassingsgericht onderzoek heeft gespeeld in de ontwikkeling van deze typen lampen, waarvan vooral de TL-buis (kwiklamp met fluorescentiepoeder) het belangrijkst is geweest. De resultaten zijn op het eerste gezicht nogal verrassend. Bij de ontwikkeling van de lagedrukkwiklampen blijkt het toepassingsgerichte onderzoek geen grote rol te hebben gespeeld. De aanwezige ervaring met de constructie van buizen blijkt bij deze typen lampen voldoende te zijn geweest; leemtes in de benodigde kennis zijn door systematisch empirisch onderzoek aangevuld. In het geval van de hogedrukkwiklampen ligt dit enigszins anders. Het meer theoretisch georiënteerde onderzoek van de fysicus Elenbaas is wel van directe invloed geweest op de ontwikkeling van de hogedruklampen. Hutter laat echter zien dat het gangbare beeld, dat uitvindingen worden gedaan door (nieuwe) wetenschappelijke theorieën toe te passen, geen recht doet aan de complexe werkelijkheid; hij geeft in zijn boek een veel genuanceerdere weergave van de relatie tussen wetenschap en techniek in de industriële praktijk. Merkwaardig is wel dat de construc- | |
[pagina 654]
| |
tieve kennis, die een doorslaggevende rol speelt, door Hutter wordt gerangschikt onder de inhoudelijke kenmerken van het toepassingsgericht onderzoek. Het werk van de technicus Bol, dat uitgebreid aan de orde komt, laat juist zien dat constructieve kennis bij uitstek het domein van technici en niet van wetenschappers is. Hutter gebruikt bij de beschrijving van de verschillende typen lampen een analysekader, dat uitgaat van de direct betrokkenen of belanghebbenden. Deze groepen of personen beoordelen het produkt in kwestie en formuleren, afhankelijk van hun beoordeling, bepaalde wensen of eisen. Deze kunnen technisch, economisch, esthetisch of sociaal van aard zijn. De spanning tussen de wensen en de mogelijkheden ten aanzien van bepaalde criteria bepaalt in belangrijke mate de dynamiek van de technische ontwikkeling. De belangrijkste conclusie, die Hutter overigens niet expliciet trekt, luidt nu dat een voorwaarde voor het succes van het toepassingsgericht onderzoek is dat deze criteria op de een of andere manier moeten kunnen worden vertaald in problemen, die in het laboratorium wetenschappelijk kunnen worden onderzocht. Op deze wijze wordt duidelijk hoe bijvoorbeeld economische criteria van invloed zijn op het uitgevoerde onderzoek of - algemener gesteld - hoe de industriële context het natuurwetenschappelijk onderzoek mede vorm geeft. Door de nadruk op de kennis-inhoudelijke aspecten van het onderzoek komt echter de ontwikkeling van deze context niet geheel uit de verf. De structuur en de organisatie van het Natlab en de positie van het laboratorium binnen Philips komen niet voldoende aan de orde, waardoor de verhouding tussen wetenschappers en technici in het lab niet in een algemener kader kan worden geplaatst. Dat deze verhouding een rol heeft gespeeld blijkt bijvoorbeeld uit de ruzie tussen Bol en Elenbaas over de prioriteit van een uitvinding. In hoeverre het hierbij om algemenere processen gaat, zou duidelijk kunnen worden door de situatie op het gebied van de gasontladingsfysica in het Natlab te vergelijken met andere groepen. Een poging om het onderzoek te vergelijken met gasontladingsonderzoek in andere laboratoria in Nederland mist de diepgang van het Philipsonderzoek en resulteert slechts in een (te) lange inleiding op de belangrijkste kernhoofdstukken. Dit is de auteur echter nauwelijks te verwijten; de vraagstelling en de diepgang van het onderzoek hebben een dergelijk comparatief onderzoek in dit stadium gewoonweg onmogelijk gemaakt. In feite is met het onderzoek van Hutter een heel nieuw onderzoeksterrein aangeboord.
G.P.J. Verbong | |
R. Johansson, Small State in Boundary Conflict. Belgium and the Belgian-German Border 1914-1919 (Lund Studies in International History XXIV; Lund: University Press, 1988, 240 blz., SEK275,-, ISBN 9 86238 174 6).On ne peut pas gagner une guerre sans en profiter pour agrandir son territoire: telle fut la régle pendant des millénaires. Sous l'ancien régime, les aristocrates agrariens l'appliquèrent, à la façon du fermier qui convoite le champ du voisin, par des mariages, des échanges ou, simplement, la force des armes. Cette pratique se compliqua de nationalisme, avec la Révolution française de Napoléon. Puis, Hitler en fit une doctrine, avec sa théorie de l'espace vital, du ‘Lebensraum’. D'une manière imprévue, l'après-1945 lui infligea un premier démenti. II se trouve que les deux grandes Puissances les plus réduites et les plus ravagées (I' Allemagne et le Japon) retrouvèrent assez vite leur prépondérance et leur prospérité. L'Humanité, semble-t-il, avait fait longtemps erreur. | |
[pagina 655]
| |
On n'en était pas encore là en 1914, lorsque la Grande Guerre apporta un autre enseignement. La complexité des alliances et des intérêts avait été telle que le mécanisme des engrenages aboutit en 1919 à une situation où personne, dans la pratique, ne retrouva ni les alliés, ni les ennemis, ni même les neutres que leurs coeurs eussent librement choisis. En particulier la Belgique, neutre et libre-échangiste, n'avait aucune revendication territoriale à faire valoir du côté de l'Allemagne. Elle en avait au contraire de bien plus larges et ambitieuses quant au tracé de ses frontières établies en 1839, à l'époque où l'Allemagne existait à peine. On reparla de la ‘Belgique du Congrès’, telle qu'elle avait existé en 1830-1839. Le gouvernement revendiqua un rapprochement avec le Grand-Duché de Luxembourg, le Limbourg oriental et un meilleur statut pour le Bas-Escaut. Le malheur, c'est que les Pays-Bas n'avaient pas fait aux Belges l'amabilité de prendre le parti du Reich, et qu'au contraire, ils s'étaient montrés des voisins charitables et bienveillants. Ils pouvaient compter en outre sur la sympathie de la Grande-Bretagne, laquelle était satisfaite d'une neutralité hollandaise qui avait empêché les Allemands d'utiliser contre eux le port d'Anvers, ce ‘pistolet braqué sur le coeur de l'Angleterre’. Par ailleurs, en ce qui conceme le Luxembourg, la France s'opposait aux revendications belges, heureuse d'en profiler pour arracher au gouvernement de Bruxelles le maximum possible de concessions dans tous les domaines commerciaux, économiques et militaires. La Belgique se défendit âprement et concéda en fin de compte la conclusion d'un accord présenté par le maréchal Foch, en échange du minimum possible: l'union économiqu belgo-luxembourgeoise. Restait la frontière orientale. Il fallait bien laisser aux Belges quelque chose, et ‘punir l'Allemagne’, mais jusqu'où, et avec quels arguments? Malmédy et Moresnet-neutre pouvaient se défendre pour des raisons ethniques, mais au-delà? On hésita entre un ‘tracé vert’, c'est-à-dire forestier, et un ‘tracé noir’ (la Roer, l'Urft et la Kyll, pour des raisons ‘historiques’ (bien faibles) et militaires (à peine plus valables). La Belgique n'ayant obtenu ni le Limbourg ni le Luxembourg, le ‘tracé noir’ n'avait plus de raison d'être, et c'est la solution minimale qui fut adoptée. Quant au rapprochement avec le Grand-Duché, il ne put se réaliser qu'à la conclusion de l'Union économique belgo-luxembourgeoise en 1921. La revendication belge sur le Limbourg hollandais, justifiée sous l'angle militaire, n'avait pas été abandonnée sans un dernier combat. La solution eût été de dédommager les Pays-Bas en leur offrant des accroissements de territoires au détriment du Reich. Poussée jusqu' à la caricature, l'idée pourrait peut-être avoir germé dans le crâne de l'industriel belge Barbanson, qui dès mars 1917 avait écrit au ministre Broqueville pour lui faire cette étonnante suggestion: la Belgique victorieuse eût exigé la cession par l'Allemagne d'une étroite bande de territoire longeant la frontière orientale des Pays-Bas... jusqu'à la mer du Nord. Une fois la chose acquise, ‘nous établirions de bonnes petites taxes prohibitives sur les marchandises de et vers la Hollande... Quant au Rhin, nous ne laisserions passer que ce que nous jugerions bon’Ga naar voetnoot1. M. Johansson (Rune) vient de consacrer à ce sujet un petit livre qui va beaucoup plus loin que son titre: Small State in Boundary Conflict. Belgium and the Belgian-German Border 1914-1919. En effet, il était difficile de dissocier ce problème étroit de l'ensemble des revendications belges pendant et après la Grande Guerre. L'auteur a accompli sa tâche avec une perfection qui égale et dépasse même les études publiées par les historiens beiges, tout en gardant, vis-à-vis de son sujet, la neutralité que l'on pouvait attendre d'un Suédois. C'est un livre précieux. J. Willequet | |
[pagina 656]
| |
H.A. Poeze, ed., Politiek-politioneele overzichten van Nederlandsch-Indië, I, 1927-1928 (Bronnenpublikatie Koninklijk instituut voor taal-, land- en volkenkunde; Den Haag: Martinus Nijhoff, 1982, cxxv + 573 blz., ƒ60,-, ISBN 90 247 6187 5); II, 1929-1930. Bronnenpublikatie (Dordrecht: Foris Publications Holland, Ixxii + 544 blz., ƒ50,-, ISBN 90 6765 053 6); III, 1931-1934 (Dordrecht: Foris Publications, 1988, xcv + 467 blz., ƒ50,-, ISBN 90 6765 447 7); J.Th.P. Blumberger, De nationalistische beweging in Nederlandsch-lndië, H.A. Poeze, ed. (Indonesische herdrukken van het KITLV; Dordrecht: Foris Publications, 1987, xxvii + 466 blz., ISBN 90 6765 226 1).De aanvankelijke aanleiding tot het doen samenstellen van de politiek-politionele overzichten was een zeer prozaïsche: de Indische bestuurders dienden inzicht te hebben in het doen en laten van die personen en organisaties, die potentieel subversief geacht konden worden, of dat in hun ogen al hoog en breed waren. De PPO's, vervaardigd door de algemene recherchedienst, ressorterende onder het parket van de procureur-generaal, verschaften deze informatie en gaven tevens inzicht in het effect van de restrictieve maatregelen, waarmee de koloniale overheid vooral vanaf 1933 niet karig was. Deze overzichten verschenen vanaf 1927 met ijzeren regelmaat, steeds één of enkele maanden beschrijvend en ingedeeld volgens een vast patroon. Daarbij werd steevast eerst de schijnwerper gericht op de ‘extremisten’ (een rijk gevarieerde rubriek, waaronder zowel zelfbenoemde dorpsmessiassen als doorgewinterde stalinisten gerekend werden), waarna vervolgens de nationalistische, mohammedaanse en Chinese bewegingen aan bod kwamen. Aan het slot van ieder rapport werden steeds die organisaties en bewegingen in het buitenland besproken, die geacht konden worden invloed uit te oefenen op de gang van zaken in de kolonie. De aandacht was hier vooral gericht op de Komintern, de CPH en de ontwikkelingen in China en in de Arabische wereld. Deze PPO's, met al hun politionele eigenaardigheden een ware goudmijn voor de politieke en sociale geschiedenis van het vooroorlogse Indonesië, zijn tot op heden nog maar mondjesmaat gebruikt voor het historisch onderzoek. Ze zitten verspreid geborgen in het koloniaal archief en zijn, door hun massaliteit alleen al, moeilijk te verteren brokken voor de onderzoeker, die zo nu en dan eens enkele weken uit kan trekken voor archiefonderzoek. Het is daarom een toe te juichen onderneming van H.A. Poeze - en met hem van het Koninklijk instituut voor taal-, land- en volkenkunde - om deze rapporten in druk te doen verschijnen. Tot op heden hebben drie forse delen het licht gezien, die het verhaal brengen tot eind 1934. Een vierde deel is ons toegezegd. Of het lukken zal, de resterende jaren tot aan de tweede wereldoorlog in een enkel deel te vatten, moet nog afgewacht worden. Mocht het er eentje meer worden, dan zal in ieder geval de gebruiker dat niet behoeven te betreuren. Doordat deze rapporten nu in handzame bundels bijeen zijn gebracht en zijn ontsloten door uitgebreide personen- en zakenregisters krijgt de wetenschapsbeoefenaar, die als erfopvolger van de politieke recherche de belangstelling voor deze subversieve organisaties heeft overgenomen, de gelegenheid tot een veel gedetailleerder onderzoek en een snellere analyse, dan voordien mogelijk was. Daarbij wordt zijn leven nog veraangenaamd door de uitvoerige historische inleidingen en bibliografische overzichten, waarvan deze delen zijn voorzien. Werkelijk, er is reden, om Poeze dankbaar te zijn. Dezelfde Poeze heeft, in de serie Indonesische herdrukken van het KITLV, een fotomechanische heruitgave verzorgd van het in 1931 verschenen werk van J. Th. Petrus Blumberger over | |
[pagina 657]
| |
de nationalistische beweging in Nederlandsch-Indië. Dit werk, gebaseerd op hetzelfde materiaal, dat ten grondslag heeft gelegen aan de PPO's, ademt dan ook dezelfde geest. Het bestrijkt echter in hoofdzaak het aan het verschijnen van de PPO's voorafgaande decennium, terwijl de aandacht hier meer dan bij de politiek-politionele rapporten op de hoofdzaken gericht is. Zo vindt men hier uitvoerige verslagen van congressen van de Indonesische nationalisten en brede resumé's van redevoeringen van mensen als Soekamo en Hatta. Blumbergers werk was al sinds jaren uitsluitend antiquarisch tegen hoge prijs verkrijgbaar, wat op zichzelf een aanwijzing is, dat deze heruitgave verantwoord is. Daarbij is deze nieuwe editie voorzien van nieuwe registers en van een korte levensschets van de loyale en uiterst precieze ambtenaar, die Petrus Blumberger was.
P.J. Drooglever | |
L. Blussé, Tribuut aan China. Vier eeuwen Nederlands-Chinese betrekkingen (Amsterdam: Cramwinckel, 1989, 196 blz., ƒ39,50, ISBN 90 71894 07 X).Wanneer er met het oog op een staatsbezoek in korte tijd een boek wordt geschreven over de betrekkingen tussen Nederland en het te bezoeken land dan is enige scepsis geboden. De auteur moet reeds goed in het onderwerp zijn ingevoerd en niet verplicht worden concessies te doen aan een beoogde verdieping van de goede betrekkingen. Voor Tribuut aan China werd hieraan voldaan. Blussé is de expert op het terrein van de Nederlands-Chinese betrekkingen en hij doet in zijn boek geen concessies. Hij vermeldt dat de Nederlanders pas in 1727 een handelsfactorij in Kanton mochten openen. De Portugezen zaten al vanaf het midden van de zestiende eeuw in Macao; Jezuïeten werden door de Chinezen gezien en behandeld als erudiete geleerden, de Nederlanders waren voor hen onbehouwen roodharige barbaren, soms zelfs zeerovers. In de zeventiende en achttiende eeuw waren de betrekkingen eerder een dialoog van misverstanden, dan hartelijke betrekkingen op voet van gelijkheid. China voelde zich toen superieur en eiste van de Nederlanders dat ze dit erkenden. Terwille van de handel deden zij dat. Het Chinese hof wilde geen handel, maar tribuut. De Chinese handelaren in de zuidelijke provincie Fujian wisten ondanks deze officiële politiek handel te drijven. Tribuut aan China is een boeiend geschreven overzicht van betrekkingen tussen Nederlanders en Chinezen zowel in China, als in Indonesië en recentelijk ook in Nederland. Pas in 1863 kwamen er formele betrekkingen tussen het Koninrijk der Nederlanden en China. Voordien was voor China belangrijker dan diplomatieke betrekkingen dat Chinezen, soms legaal soms illegaal, handel dreven met de VOC en dat zij naar Java, hoofdzakelijk Batavia, emigreerden om daar als kleine handelaren, bouwvakkers en grondwerkers, en als werkkrachten in de suiker geld te verdienen. Deze emigranten waren de centrale Chinese traditie dat China het middelpunt van de wereld was en eigenlijk niet verlaten mocht worden, ontrouw. Op grond van het ius sanguinis bleven zij evenwel tot China behoren. Zo beleefden zij dat ook. China was belangrijk voor Nederland vanwege het handelsrijk van de VOC en in de negentiende eeuw de kolonie Nederlands-Indië. De wetenschappelijke ontdekking van China in de negentiende eeuw kwam voort uit de praktijk van het koloniaal bestuur. Zij begon in 1853 met een tolkenopleiding in Leiden, door vier studenten voortgezet met een verblijf in Amoy. Tolken ontwikkelden zich tot geleerden. Eén van hen, Gustaaf Schlegel, werd in 1875 hoogleraar Chinees te Leiden. Hij richtte zich nog op Zuid-China en Chinese emigratie naar | |
[pagina 658]
| |
Zuidoost-Azië. J.J.L. Duyvendak, vanaf 1928 hoogleraar Chinees, verbreedde en moderniseerde het onderwijs en onderzoek in de sinologie. Waren er in 1900 277.000 Chinezen op Java en nog eens 260.000 op Sumatra en Borneo, er zat slechts een enkele ondernemende Nederlander in China. Blussé geeft korte schetsen van deze middelaars en pioniers: missionarissen en zendelingen, de politieke zendeling Henk Sneevliet, organisator van revolutionaire socialistische vakbonden, de handelaar en ondernemer Van Walree. De laatste stond aan de wieg van de Java-China-Japan-lijn en de Nederlandsche maatschappij voor havenwerken. Nederlanders en baggeren was ook in China een begrip. De Chinezen in Indonesië moesten bij de soevereiniteitsoverdracht hun leven tussen drie werelden: Indonesië, China, Holland, reduceren tot één wereld. Er gingen er terug naar China; er bleven er in Indonesië; er trokken er naar Nederland. Het uitroepen van de Volksrepubliek China in 1949 stelde de westelijke wereld in zoverre voor een probleem dat communistisch China Taiwan toen en nu de facto niet beheerste. Zo kende, wat Blussé een nieuw begin noemt, vele valse starts. Het gaat echter sinds 1984 steeds beter tussen China en Nederland. Blussé schrijft opgewekt: ‘Een hoogtepunt was het staatsbezoek van koningin Beatrix en prins Claus aan China in het voorjaar van 1989’ (178). Hier schiet de historicus Blussé door naar de toekomst. Immers, we weten nu dat dit bezoek niet doorging wegens interne spanningen in China. Als het overzicht van de Chinees-Nederlandse betrekkingen iets leert is dat dit: de interne ontwikkelingen in China bepalen de betrekkingen met het kleine Nederland. Stagnatie en verandering wisselen in China af. Nu is het stagnatie. Wanneer komt er weer verandering en wellicht toch een staatsbezoek? Blussé schreef vanuit grondige kennis van China en de Chinezen in Indonesië, verdiept door verblijven ter plaatse, een boeiend boek voor het geïnteresseerde publiek. Een literatuuropgave wijst wie meer wil weten de weg. De afbeeldingen, waaronder minder bekende, ondersteunen de tekst. We mogen buitenlandse zaken dankbaar zijn dat het opdracht gaf dit boek te schrijven. Het draagt een steentje bij aan het vervullen van een van de plichten van historici: het doorgeven van het verleden aan de samenleving van nu.
H.K. s'Jacob | |
J.M.F. Fritschy, De patriotten en de financiën van de Bataafse Republiek. Hollands krediet en de smalle marges voor een nieuw beleid (1795-1801) (Dissertatie Leiden 1988, Hollandse historische reeks X; 's-Gravenhage; Stichting Hollandse historische reeks, 1988, 336 blz., ƒ69,50, ISBN 90 72627 01 6).Dit proefschrift is een mooi boek, met iconografische illustraties, met een boeiend citaat bij ieder hoofdstuk, met een galerij van 37 tabellen als resultaat van archivalisch speurwerk (bijvoorbeeld gegevens van L. Dassevael, 1827). De lezer krijgt lijnen uitgezet naar de zestiende en naar de twintigste eeuw en wordt bij de hand genomen door samenvattingen en conclusies. Fritschy's boek betuigt adhesie aan de opvatting van J. Schumpeter (11), dat in de financiële, fiscale geschiedschrijving de maatschappelijke en politieke vraagstukken en de internationale plaatsbepaling van een samenleving tesamen komen. Uitleg van financiële thematiek leent zich niet voor rhetorische beschrijving: de analytische en compacte stijl kwam ook ten goede aan de weergave van de voor de thematiek relevante, aan vele historici ontleende onderzoeksgegevens over de patriotten- en de Bataafse tijd. | |
[pagina 659]
| |
De centrale vraag is, welk nieuw beleid de patriotten voorstonden ten aanzien van de overheidsfinanciën en de nationale (!) economie, en in hoeverre zij daarbij gehinderd werden door de smalle marges van de politiek. Zij leunt sterk op de visie van J. Pocock, dat de westerse patriotten van de achttiende eeuw in hun politieke denken zich sterk lieten leiden door hun ergernis over het gegeven, dat de staat zich vanwege de staatsschuld in toenemende mate afhankelijk maakte van de ‘moneyed interest’ van de kapitaalbezitters. Over financiële vraagstukken dachten de Nederlandse patriotten expliciet na. Het door Fritschy verrichte integrale onderzoek naar de onderscheiden opvattingen van Nederlandse patriotten en Bataven tegenover respectievelijk staatsuitgaven, belastingen, staatsschuld en monetair stelsel voorziet in een historiografische lacune. Zij legt de caesuur bij 1795 en 1801, omdat in deze jaren door politie, beleidsambtenaren en parlementariërs een gevarieerde gedachtenwisseling plaatsvond over staats- en regeringsvorm, over grondrechten, en ook over de financiële en economische taken van de staat. Een nieuwe tijd kondigde zich aan in het amalgama van de gewestelijke schulden (1797), de eerste algemene nationale begroting (1798), de aanvaarding (1801) van Gogels plan (gewijzigd door J.H. Appelius) tot invoering van algemene belastingen. In 1801 werd aan de centralistische en democratische ontwikkeling een halt toegeroepen, maar dit betekende niet het definitief einde van de ingezette innovatie: daarom wordt Gogels wetgeving van 1806 ook nog besproken. Eerst wordt het financiële beleid van de Republiek van voor 1795 uiteengezet, vervolgens wordt de bewering van het zogenaamde institutioneel onvermogen ontzenuwd. Het gaat om de vraag: krijgen de Hollandse beleggers enerzijds en het wankele staatsbestel anderzijds terecht de schuld van ‘het verval’ van de Republiek? De auteur laat zich leiden door de (voor de zestiende eeuw uitgewerkte) these van J.D. Tracy, dat de kredietwaardigheid van het gewest Holland te danken was aan het feit, dat de Hollandse beleggers, gegeven de gewestelijke autonomie, zelf politieke zeggenschap hadden over het voor de rentebetaling benodigde fiscale systeem. Uiteindelijk is zij van oordeel, dat de omvangrijke belegging in Hollandse obligaties (evenals in buitenlandse effecten) vooral toe te schrijven is aan de overvloed van kapitaal, zeker toen tussen 1756 en 1780 steeds minder geïnvesteerd werd in de binnenlandse economie. Het zogenaamd institutioneel onvermogen van de Republiek zou vooral blijken uit onvoldoende zorg voor de defensie, met name de marine. Fritschy maakt duidelijk dat, vergeleken met het centraal bestuurde Engeland, de Republiek de overheidsuitgaven voor defensie op een zeer hoog niveau kon handhaven en dat hier per hoofd van de bevolking meer voor defensie werd uitgegeven. De duurder wordende defensiekosten konden door de Republiek niet meer opgebracht worden vanwege andere dan institutionele factoren: als gevolg van het achterwege blijven van economische en demografische groei ontbrak het aan toeneming van fiscale staatsinkomsten. De auteur toont aan, hoezeer Holland beschikte over de fiscale capaciteit om de op zich lastig te realiseren directe belastingen te innen. Bovendien wees de zorg voor waterschap, infrastructuur, geld- en kredietwezen op het tegendeel van institutioneel onvermogen. Hierna worden de Bataafse ideeën en plannen onderzocht. Eerst ten aanzien van de staatsuitgaven (hoofdstuk 3). De algemene begrotingen vanaf 1798 initieerden niet een volstrekt nieuw nationaal beleid met betrekking tot godsdienst, onderwijs en armenzorg; de economische politiek was niet meer dan een prolongatie van de reeds voor 1795 begonnen activiteiten, met name ten behoeve van de koloniën. De sanering van de overheidsfinanciën stond centraal, waardoor, hier zowel als elders in West-Europa de verwachting groeide in de rol van de staat voor welvaart en welzijn. De financiën gaven echter de grenzen aan. Tegelijk werd het oude | |
[pagina 660]
| |
inzicht bevestigd, dat het uit principieel, financieel en doelmatig oogpunt beter was om de onderwerpen van nationaal belang in handen te laten van stedelijke overheden en van particuliere, vooral kerkelijke, organisaties. De structurele uitgaven voor defensie versterkten het patriottische verlangen naar een militie van ‘ware burgers’, maar de organisatie daarvan ter vervanging van het onbetaalbare beroepsleger stuitte (vooralsnog) op problemen van organisatorische, economische en psychologische aard. In een helder exposé (hoofdstuk 4) van de onderscheiden belastingbronnen en -opbrengsten wordt duidelijk, hoezeer de Bataven de achttiende-eeuwse fiscale praktijk voortzetten, met name in de lijn van de reeds voor 1795 in het gewest Holland geïntroduceerde extra fiscale maatregelen in de sfeer van de directe belastingen (onder andere in I. Gogels huurbelasting, in 1806 opgenomen in het personeel). In de analyse van de sociaal-politieke kritiek op de hoogte van de accijnzen op de eerste levensbehoeften bleken de bestuurders primair oog te hebben voor de fiscaal-technische problemen, secundair voor de effecten van de fiscale wetgeving op produktie, distributie en consumptie. Ze waren echter ook in staat (evenals voor 1795!) om maatregelen te nuanceren, waar het ging om situaties, waar sociale problemen konden ontstaan. Gogel moest in 1806 vaststellen, dat het aandeel van de indirecte belastingen niet ingrijpend ten gunste van de minvermogenden kon worden verminderd. Het accent op rationalisering en stroomlijning van het fiscale systeem heeft uiteindelijk (zo kan de auteur achteraf vaststellen) geleid tot een bevoordeling van de meervermogenden in Holland! De hoge defensielasten maakten de marges voor revolutionaire veranderingen in inkomsten en uitgaven van de internationaal kwetsbare Republiek, voor maar ook na 1795, zeer smal. Gogel komt ook in het hoofdstuk over de staatsschuld (hoofdstuk 5) naar voren als een financieel-technisch deskundige van formaat (zijn theoretisch inzicht blijft onduidelijk), die de tering van zijn idealen moest zetten naar de nering! Het amalgama van de schulden van de gewesten bleek de fiscale last op de Hollandse renteniers, door hem ‘hommels’ genoemd, te verlichten. Hij zag in, dat het in brede lagen van de burgerij aanwezige effectenbezit onmisbaar is voor financiering van de overheidsfinanciën. Behoud van de kredietwaardigheid van de staat was van belang voor de beleggingen in overheidsobligaties en in de economische sectoren. Revolutionaire stappen om de overheidsschuld snel te verminderen achtte hij onverantwoord. Overheid en bedrijfsleven bleven aangewezen op de vrije markt; een nationale bank bestond immers niet. De financiering van de buitengewone behoeften van de dorstige staat in de periode 1795-1801 vond vooral plaats door middel van rentedragende heffingen op het bezit (in tegenstelling tot inkomens). De gedwongen lening behield de overhand over de ‘don gratuit’, dat deed ook de ‘zelftaxatie’ (bij de aangifte) over de ‘quotisatie’ door en namens de overheid. De vrees voor de circulatie van een te grote hoeveelheid effecten vertaalde zich in een poging om te komen tot ‘monetaire financiering’: het plan tot oprichting van een bank (hoofdstuk 6). Het gebrek aan monetaire betaalmiddelen na 1795 dreigde overheid en handel schade te berokkenen. De neergang van de Amsterdamse Wisselbank was niet tegen te houden, de muntontwaarding en inconvertibel papiergeld werden afgewezen. De Hollandse ‘Provinciale Recepissen’ van 1795 en 1796, ontvangen bij omwisseling van assignaten werden door de effectenhandel benut en kregen daardoor de status van betaalmiddel. De Bataafse ‘rescripties’ (wissels, op handelshuizen getrokken) waren bedoeld om aan de betalingsverplichtingen aan de Fransen te voldoen; rol en effect daarvan zijn niet geheel inzichtelijk weergegeven. Het verbod op kapitaalexport (1802) was niet volledig. Om naar het voorbeeld van de Bank of England een bank op te richten, onder meer voor de uitgifte van bankbiljetten, stuitte ook op bezwaren van monetaire aard: de handel bleef grote behoefte houden aan gemunte specie. Daarnaast bleken | |
[pagina 661]
| |
verschillende vormen van ‘secundaire liquiditeit’ (onder andere recepissen) acceptabel voor overheid en handelaren. In haar slotbeschouwing betoogt Fritschy, dat in haar periode een ‘rethinking of original principles’ plaatsvond en dat op het terrein van de openbare financiën de praktische vindingrijkheid van voor 1795 werd doorgetrokken na 1795. Vanaf J. Goldberg (1798) worden getalsmatige gegevens ordelijk bijeengezet door de overheid: een voorwaardenscheppend nationaaleconomische politiek mogelijk makend. Pas Willem I kon daarvan profiteren, ook van de achttiende-eeuwse traditie van ‘onopenbaarheid’ van de openbare financiën. Door middel van het amortisatiesyndicaat speelde hij in op de belangen van de speculerende effectenbezitters, en kon zodoende in zijn centrale staat een voortvarend beleid voeren: een werkwijze, waartegen de patriotten, gekant tegen ‘moneyed interest’, zich fel hadden verzet. De Bataafse lijn werd zo doorgetrokken. Tegen wil en dank moesten de patriotten en Bataven de moderne ontwikkeling accepteren, die er op neerkwam, dat zij omwille van versterking van de nationale staat de nietdemocratische kapitaalbezitters naar de ogen moesten kijken (het dilemma van Pocock, 19). De studie van Fritschy geeft een helder en diep inzicht in de Hollandse financiële praxis. Vanuit de financiële theorievorming (van toen en later) ware hier en daar meer toelichting gewenst geweest. Bijvoorbeeld, waar I. da Pinto wordt opgevoerd in zijn positieve waardering van de staatsschuld. Het is spijtig, dat in hoofdstuk 4 steeds maar weer naar Adam Smith wordt verwezen. Smith is als economisch theoreticus in die periode nauwelijks bij ons bekend. Bovendien bestonden er op het Europese continent, ook in ons land, meer en diepere analyses van financiële thema's. De historiografie over de patriotten- en Bataafse tijd heeft al geruime tijd distantie genomen van contemporaine oordelen. In dit boek worden modernere standpunten van andere historici door belangwekkende kwantitatieve gegevens bevestigd of bestreden, en wordt een verrassende kijk geboden op de samenhang tussen politiek en economie.
P. Overmeer |
|