group’. Dat is precies, wat ik laat zien. Voortdurend op zoek naar de beste strategie, was vakbondsorganisatie voor deze vrije socialisten een middel naast andere. Wanneer, zoals tussen 1903 en 1913, de omstandigheden op vakbondsgebied zeer tegenliepen, schakelden ze over op andere middelen: toneel, propaganda voor de vrijdenkerij. Van der Linden noemt de waarde die ik hecht aan het succes van het syndicalistisch cultuurleven, niet overtuigend, want de sociaaldemocraten zwegen hier. Hij laat onvermeld dat de Vlissingse sociaal-democraten (en NVV-ers) zich vanwege hun opmerkelijk laat verschijnen en hun zwakte vóór de eerste wereldoorlog niet op dit terrein manifesteerden. Hij gaat voorbij aan mijn mededeling dat de strekking van de gespeelde toneelstukken overduidelijk was en dat de respons voor het (vrij-)socialistisch arbeiderstoneel in Vlissingen veel groter was dan in Middelburg. Ook laat hij onvermeld dat de Vlissingse vrijdenkersvereniging al gauw in grootte de vierde afdeling van de vereniging ‘De Dageraad’ was. Dat is te opmerkelijker gezien de opvatting van J.P. Kruijt, dat men de geestelijke situatie in een stad in relatie moet zien tot die op het omliggende platteland.
Van der Linden wil het Vlissingse geval in een getal. Zijn definitie van syndicalisme is daarop toegesneden: omvang vakverenigingen - hoeveelheden stakingsdagen. Hechtten de syndicalisten maar hetzelfde belang aan (vakbonds-)organisatie, dan kon je gaan passen en meten op zoek naar een ‘structurele verklaring’. Overigens overdrijft Van der Linden zijn moeilijkheden nogal ten aanzien van lange-termijn trends: waar mogelijk heb ik de omvang van vakverenigingen en andere organisaties in tabellen en grafieken weergegeven.
5 De werf. Mijn essentiële argumentatieve fout wordt veroorzaakt door Van der Lindens vernauwde blik. Ik ben absoluut niet blind voor de geringe organisatiegezindheid van de werfarbeiders: ‘de arbeiders van ‘de Schelde’ werden lange tijd gekenmerkt door geringe interesse in vakbonden, door vaardigheid om spontaan een actie te organiseren en door een voorkeur, als ze lid werden van een bond, voor de richting die zelf doen en individuele autonomie hoog hield: de vrij-socialistische’ (496). Van der Linden neemt een slechte selectie uit de gegevens die ik presenteer; hij laat buiten beschouwing: de omvang van de metaalbewerkersbond in 1887, hun aanhang in 1896-1898, het gedrag van de werfarbeiders bij de metselaarsstaking van 1899, de steun voor syndicalistische parolen bij een aantal crisissituaties op de werf in de periode 1900-1910 (met name de beroering in 1903 en 1908), de geringe interesse van werfarbeiders voor politiek en hun steun na 1918 voor de ‘Socialistische Partij’. (Aan de grote en langdurige aanhang daarvan maakt Van der Linden al helemaal geen woorden vuil.) Ook houdt Van der Linden geen rekening met het beleid van de werfdirectie, die de syndicalistische beweging op de werf een aantal malen onthoofdde (diverse gewezen Vlissingers namen leidende posities in in de landelijke syndicalistische beweging), met de aard van de arbeidsmarkt voor werfarbeiders in deze uithoek van het land en met de conjunctuur. Tenslotte ben ik ervan overtuigd dat iedere studie die zich met zo'n lange periode bezighoudt en niet, zoals vele, zich beperkt tot syndicalisten in actie, periodes van hausse en baisse zal constateren.
6 Bedrijfsfactoren - stadsfactoren. Van der Linden geeft mijn conclusie niet juist weer. Ze luidt als volgt (500-501): ‘Allerlei factoren op de werf en in de bouw bevorderden de zelfstandigheid en het zelfbewustzijn van de arbeiders, maar of beide buiten de produktiesfeer tot leven konden komen hing af van de stedelijke factoren. Werden de arbeiders buiten het werk op zichzelf gelaten, kregen zij de mogelijkheid een wereld en een cultuur van zichzelf te scheppen? Dat zijn belangrijke elementen in de keuze van de ideologie die onvrede over werkgever en werk maatschappelijk kanaliseert’. Me dunkt, ik sta niet zover van Van der Lindens redeneerwijze af,