| |
| |
| |
Kroniek
M.J. van Lieburg, Woord en boek in de geschiedenis van de geneeskunde. Een beschouwing over de toegankelijkheid van medische kennis. Rede gehouden bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar in de medische geschiedenis aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam op 6 oktober 1988 (Amsterdam: Rodopi, 1989, 28 blz., ƒ8,50, ISBN 90 5183 090 4).
De auteur heeft bij zijn ambtsaanvaarding aan de Erasmus Universiteit van Rotterdam een rede uitgesproken, waarin hij zijn bezorgdheid uit over de complicering en computerisering van de medische terminologie en nomenclatuur. Hij onderbouwt dit betoog met historische notities over de communicatie in de geneeskunde, zoals deze zich in de loop der tijden heeft ontwikkeld. Het zorgvuldig gedocumenteerde betoog bewijst opnieuw hoe goed de auteur thuis is in het geneeskundige geschrift; in tijdschriften, bibliothecae, geneeskundige woordenboeken en thesauri. Het is niet toevallig dat hij deze rede in Rotterdam heeft gehouden, immers daar heeft Van Lieburg in de ‘Sectie medische geschiedenis’ van de Medische bibliotheek van 1972-1987 gewerkt. Hij mag dan ook als deskundig op dit terrein worden beschouwd, en zijn uitspraken hebben hierdoor een extra gewicht. Hij staat niet alleen in zijn bezorgdheid over de dreigende Babylonische spraakverwarring in de geneeskunde, ook in de USA buigen medici en linguisten zich over de problemen. De computer is gelijktijdig de zegen en de booswicht. De zegen omdat ongekende mogelijkheden van computer-thesauri de medicus-historicus toegang kunnen verschaffen tot de verschillende ontwikkelingsstadia van medische kennis, zoals de praktiserend geneesheer de stand van wetenschap kan oproepen. De gevaren zitten echter in het woordgebruik, waarop de computer reageert. ‘Wanhopig zoekend naar nieuwe ‘headings’ die de vloed van referenties moet indammen en die werd opgeroepen door het onschuldig intoetsen van veel te ruime trefwoorden... realiseert de medicus zich plotsklaps dat hij met taal bezig is, en dat taalbeheersing een essentieel onderdeel uitmaakt van informatiemanagement. Veertig eeuwen van medische lexicografie zien in deze ogenblikken van vertwijfeling op hem neer’. Een indrukwekkende uitspraak, die echter bij velen instemming zal vinden, die geconfronteerd worden met veranderende begrippen, woord en taal in de geneeskunde. Meer dan bij enig andere wetenschappelijke discipline is hier de semiotiek bij betrokken, de leer van de vitale tekens, de communicatie tussen arts en patiënt, waar de begripsvorming in de geneeskunde niet buiten kan. (A.M.L.E.)
| |
B. Theunissen, L.C. Palm, ed., Wetenschapsgeschiedenis in perspectief. Terugbliken vooruitzicht (Themanummer van het Tijdschrift voor de geschiedenis der geneeskunde, natuurwetenschappen, wiskunde en techniek, XII (1988) i; Amsterdam: Rodopi, 1989, 63 blz., ƒ14,50, ISBN 90 5183 099 8).
In 1989 bestond het Genootschap voor de geschiedenis der geneeskunde, wiskunde, natuurwetenschappen en techniek (GeWiNa) 75 jaar en ter gelegenheid daarvan hebben op de najaarsvergadering van het genootschap (op 8 oktober 1989 in Rotterdam) vier jonge wetenschapshistorici, één uit elk van de door GeWiNa bestreken disciplines, hun visie gegeven op de jongste geschiedenis en de nabije toekomst van hun vak. Het meest belangwekkende artikel is dat van Hakfoort over de geschiedenis van de natuurwetenschappen. De auteur wijst het anti-positivis- | |
| |
me onder de hedendaagse wetenschapshistorici aan als de belangrijkste oorzaak van het ontbreken van recente syntheses op zijn terrein; historici zien in de geschiedenis van de wetenschap niet meer het drama van de vooruitgang van de mens en de overwinning op onwetendheid en bijgeloof, terwijl toch alleen vanuit zulke concepties een synthese tot stand kan komen. Vreemd is dan wel dat één van de door Hakfoort genoemde critici van het positivisme, E.J. Dijksterhuis, tegelijkertijd twee of drie syntheses op papier wist te krijgen (zoals De mechanisering van het wereldbeeld). De verklaring voor deze anomalie is misschien dat Dijksterhuis meer waardering kon opbrengen voor wat hij noemde de evolutionistische benadering dan Hakfoort meent. Het evolutionisme drijft de onderzoeker, aldus Dijksterhuis, het historisme leidt hem in goede banen. Voor de wetenschapsgeschiedenis was dat zo'n slecht standpunt nog niet. (K.V.B.)
| |
H.A. Diederiks, e.a., Strafrecht en criminaliteit (Cahiers voor lokale en regionale geschiedenis: Zutphen: De Walburg Pers, 1988, 62 blz., ƒ15,-, ISBN 90 6011 605 4); H. van Koolbergen, Materiële cultuur: huisraad, kleding en bedrijfsgereedschap (Cahiers voor lokale en regionale geschiedenis; Zutphen: De Walburg Pers, 1988, 64 blz., ISBN 90 6011 604 6).
Jarenlang is er binnen de werkgemeenschap lokale en regionale geschiedenis van de Stichting voor historisch onderzoek gesproken over een handboek voor de regionale geschiedenis. Uiteindelijk werd besloten dit in de vorm van een aantal cahiers te realiseren. De bovenvermelde titels zijn de eerste twee delen van dit project. De cahiers kennen een vaste opzet: een inleiding over het onderwerp, een bespreking van de belangrijkste bronnen, tips voor de onderzoeker, informatie over het beschikbare archiefmateriaal, nuttige adressen en literatuur. Het cahier over strafrecht en criminaliteit geeft ideeën voor onderzoeksonderwerpen (groepen en misdrijven die bestudeerd kunnen worden), gaat in op de wetgeving en het strafproces ten tijde van de Republiek en behandelt de ontwikkeling van de rechterlijke organisatie, codificatie en rechtspraktijk na 1795. Verder wordt de onderzoeker ingelicht over de volledigheid van het materiaal, de inhoud van de rechterlijke archieven en de andere archieven die gebruikt kunnen worden (politie, gemeenteverslagen, gevangenis, ministerie van justitie en gedrukte bronnen). De ‘handwijzer’ geeft per provincie een overzicht van de archivalia die bij de archiefdiensten worden bewaard.
In het cahier over materiële cultuur staat vooral de boedelinventaris centraal; aan de andere bronnen - afbeeldingen en voorwerpen wordt veel minder aandacht besteed. De opzet van een onderzoek en het bewerken van de verzamelde gegevens wordt geïllustreerd aan de hand van een studie over het gebruik van tafelbestek in Oirschot tussen 1650 en 1779. De cahiers geven in kort bestek nuttige informatie voor de onderzoeker. Ze zijn uitgevoerd in een handzaam formaat, maar voor de doelgroep (amateurhistorici, studenten en vakhistorici) was wellicht ook een enkele illustratie niet misplaatst geweest. (J.A.M.Y.B.R.)
| |
M. Bierma, e.a., ed., Terpen en wierden in het Fries-Groningse kustgebied (Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten, 1988, 269 blz., ƒ38,-, ISBN 90 6243 100 3).
Deze bundel werd geschreven door (oud-)medewerkers en oud-studenten van het Biologisch archeologisch instituut der Rijksuniversiteit Groningen en het Fries Museum. Aan de hand van | |
| |
de resultaten van recent onderzoek wordt in negentien bijdragen een groot aantal aspecten van de bewoningsgeschiedenis van het noordelijke kustgebied belicht. Het gaat daarbij om de huidige inzichten en actuele discussiepunten met betrekking tot nog al onderscheiden onderwerpen. Onvermijdelijk in een dergelijke bundel zijn de bijdragen waarin de vragen rond de vroegste bewoning van het gebied en de materiële cultuur van de oudere bewoningsfasen aan de orde komen. Opvallend is echter het grote aantal artikelen waarin aandacht wordt geschonken aan botanische onderwerpen. Van heel praktische betekenis is daarentegen de bijdragen van G. Elzinga (‘Enkele opmerkingen over bescherming, behoud en herstel van terpen’). De bundel wordt gekenmerkt door de hoge kwaliteit van de afzonderlijke bijdragen. Een ieder die zich wil verdiepen in de landschapsontwikkeling en de bewoningsgeschiedenis van het noordelijke kustgebied, is gehouden hiervan kennis te nemen. De samenstellers hebben niet gestreefd naar een volledig beeld of een afgerond overzicht van de stand van het onderzoek. Een niet-ingewijde lezer zal daardoor op een aantal punten moeite hebben om de lokale en noodzakelijkerwijs vaak nog al gedetailleerde informatie in een breder kader te plaaten. De titel is ietwat misleidend: enkele bijdragen hebben een ruimere dan wel andere strekking dan men op grond van dit opschrift zou vermoeden. H.T. Waterbolk (‘Zomerbewoning in het terpengebied?’) plaatst de oudste bewoningsfase van het noordelijke kweldergebied tegen de achtergrond van de nederzettingsdynamiek in de kleistreken en op de zandgronden in het gebied tussen de Oude Rijn en de Eems. Het gaat hem daarbij vooral om de samenhang met veranderingen in de natuurlijke gesteldheid van het gebied door het steeds krachtiger opdringen van de zee-invloed en het geleidelijk uitdijen van de veengebieden. Ook de bijdragen van W. van Zeist (‘Milieu, akkerbouw en handel van middeleeuws Leeuwarden’), G.J. de Langen (‘De ouderdom van Oldeboom’) en H.R. Reinders (‘Een dertiende-eeuwse sluis in de Oude Ried bij Buitenpost’) worden door de titel van de bundel in een te eng kader geplaatst. Verder is de vormgeving en presentatie van het artikel van P.B. Kooi (‘Leven langs de Fivel, van Helwerd tot Zwart Lap’) didactisch zo sterk dat deze bijdrage de aandacht van VWO-docenten verdient. (G.J.B.)
| |
J.N.H. Elerie, e. a., ed., Noorderlicht. Berichten uit het verleden van Noord-Nederland (Historia Agriculturae XVIII; Groningen: Stichting Nederlands agronomisch-historisch instituut, 1988, x + 287 blz., ƒ39,50, ISBN 90 367 0114 7).
Deze bundel met twaalf historisch-geografisch getinte bijdragen over de geschiedenis van Noord-Nederland was bedoeld als blijk van waardering voor de Groningse historisch-geograaf Gerrit Smit. In plaats van een feestelijk afscheidscadeau voor een 65-jarige werd het een postuum eerbewijs. Niet Smit staat centraal in deze bundel, maar het werk van zijn collega's en leerlingen. De bundel opent dan ook met een opvallend korte notitie over het leven en werk van Gerrit Smit. Voor het afsluitende artikel over de Groninger sociaal-geograaf H.J. Keuning heeft de redactie beduidend meer ruimte beschikbaar gesteld. In het eerste artikel probeert Vervloet op grond van naamkundige gegevens de drie gebieden te vinden die al in de achtste eeuw bewoond waren en indertijd de naam ‘Drenthe’ hebben ingegeven. Substantieel is de bijdrage van W. Tijms over de schuldmudden in Drenthe en het Gorecht. Na de oorsprong, geschiedenis en het belang van de schuldmudden beschreven te hebben, komt hij tot een historischdemografische reconstructie van Drenthe 944-1612. In een bijlage geeft hij het aantal agrarische bedrijven per buurschap in de jaren 944, 1300 en 1612. De bijdrage over de boerderijeninventarisatie in de gemeente Eelde is uitsluitend van lokaal belang. Hoewel de titel anders doet | |
| |
vermoeden, is dat niet het geval met het opstel van Keverling Buisman over de tienden in Noord-Sleen. In een drietal, op archiefonderzoek gebaseerde artikelen worden enkele aspecten van de exploitatie van de veengebieden in Noord-Nederland op kundige wijze behandeld. J.N.H. Elerie gaat in op de rundveehouderij in Schoonebeek in de zeventiende en achttiende eeuw, M.A.W. Gerding schrijft over de export van Groningse turf naar Noord-Duitsland, terwijl J.D.R. van Dijk en W.R. Foorthuis de verwerving en exploitatie van de Anner- en Eextervenen behandelen. De bijdrage over de invloed van de Maatschappij van weldadigheid op het cultuurlandschap rond Vledder is daarentegen weer geheel op literatuur gebaseerd. De artikelen over de migratie op Terschelling eind negentiende/begin twintigste eeuw en over de historische geografie van het vissersdorp Egmond aan Zee staan wat op zichzelf. Dat geldt ook voor de belangwekkende bijdrage van Meindert Schroor over de parlementaire kaart van Noord-Nederland 1850-1917. In deze politiek-geografische studie worden de opkomstpercentages per district en de uitslagen van de verkiezingen voor de Tweede Kamer gebruikt om te bepalen welk effect het districtenstelsel en de censusdrempel hebben gehad op de vertegenwoordiging van Noord-Nederland in de Tweede Kamer. (G.J.B.)
| |
J.M.I. Koster-van Dijk, A. Wijffels, ed., Miscellania forensia historica. Ter gelegenheid van het afscheid van prof mr. J. Th. de Smidt (Verzamelen en bewerken van de jurisprudentie van de Grote Raad nieuwe reeks XIV; Amsterdam: Werkgroep Grote Raad van Mechelen, 1988, x+ 402 blz., ƒ45,-, ISBN 90 9002582 0).
Onder de titel Miscellanea forensia historica gaat een bundel schuil die aan prof. J. Th. de Smidt is aangeboden ter gelegenheid van zijn afscheid als rechtshistorisch hoogleraar aan de gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Behalve zeventien opstellen van (oud-)medewerkers, collegae en vrienden van de emeritus bevat de bundel een beredeneerde bibliografie van al zijn in druk verschenen publikaties door H. Gall en de redacteuren en een bibliografie van de Grote Raad door M.G.M. Snep. De bibliografie van De Smidts publikaties is voorzien van twee bijlagen: een chronologische lijst van deze publikaties en een lijst van de dissertaties van degenen die ooit bij De Smidt zijn gepromoveerd. Beide bijdragen geven het boek toch wel een bijzonder karakter, ook al verschijnt het, zoals de redacteuren in hun Ten Geleide uitdrukkelijk meedelen, onder het motto ‘business as usual’. De bovengenoemde zeventien opstellen hebben alle iets te maken met het thema ‘rechtspraakgeschiedenis’, een onderzoeksgebied waarvoor De Smidt zich gedurende zijn wetenschappelijke loopbaan mede heeft ingezet. Andere onderzoeksterreinen waren de geschiedenis van de expansie van het Romeins-Hollandse recht en de bronnen van de Nederlandse codificatie. Het thema ‘rechtspraakgeschiedenis’ is ruim geïnterpreteerd met als resultaat een bonte verscheidenheid aan bijdragen. Sommige daarvan handelen over een specifiek proces, zoals die van Diestelkamp over de twist tussen twee Utrechtse edelen, welke in 1385 aan de rooms-koning Wenceslaus van Bohemen werd voorgelegd. Verder kunnen in dit verband de bijdragen van Van der Linden en van Nève genoemd worden, de ene over het proces van de zogenaamde ‘Erfgooiers’ voor de Grote Raad van Mechelen, de andere over de kwestie rond de heerlijkheid Rodemacher onder andere voor het Rijkskamergerecht. Andere opstellen hebben een meer algemeen karakter, zoals dat van Hilaire en C. Bloch over de rolverdeling tussen rechter en wetgever wat de interpretatie van de wet betreft, een onderwerp van heftige discussies in de tijd van de Franse Revolutie. Tot deze categorie zijn ook te rekenen het opstel van Huussen over de ‘exempelen’ die Jan Matthijssen in zijn Rechtsboek van Den | |
| |
Briel heeft opgenomen en dat van Visagie over de toepassing van het Romeins-Hollandse en het Engelse recht in de Kaapkolonie tussen 1652 en 1828. Dit laatste opstel wordt gevolgd door een bijdrage van Van Warmelo, die zijn opmerkingen over de praktijk van het Romeins-Hollandse recht in de zeventiende en achttiende eeuw illustreert met twee fragmenten uit twee verschillende in Zuid-Afrika aanwezige dictaten van Johannes Voet met annotaties op de ‘Inleidinghe’ van Grotius. Dergelijke annotaties kunnen zeer informatief zijn. Het is daarom jammer, dat de auteur de afkortingen en de citaten in de tekst niet heeft ‘opgelost’, hetgeen deze annotaties voor de gebruiker verstaanbaarder zou hebben gemaakt. Een speciale categorie vormen de opstellen die betrekking hebben op allerlei onderzoeksprojecten op het gebied van de rechtspraakgeschiedenis, zoals dat van Coopmans en E.J.M.F.C. Broers over het onderzoek naar de Staatse Raad van Brabant. In het bijzonder verdient hier de bijdrage van De Schepper e. a. de aandacht. Deze bijdrage ‘Prolegomena voor onderzoek en bestuur in de oude Nederlanden’ is bedoeld als een eerste aanzet tot een handleiding voor de eenvormige verwerking van allerlei gegevens met betrekking tot in het verleden gevoerde processen en dergelijke met behulp van de computer, wat grote voordelen zou bieden. Aan het slot van hun uiteenzetting geven de auteurs enige voorbeelden van de wijze waarop de gegevens aangaande een achttal processen in de computer opgeslagen zijn indien hun methode gevolgd wordt. Naar mijn mening zouden deze voorbeelden sprekender zijn indien zij vergezeld waren geweest van een uiteenzetting in extenso over een of twee van de processen in kwestie. Verder vraag ik mij af of de auteurs niet te snel zijn geweest met de beslissing de namen van de advocaten en procureurs niet op te nemen. Gebeurt dit wel, dan zou men bijvoorbeeld misschien een beeld kunnen verkrijgen van de aard en omvang van de diverse advocaten- en/of procureurspraktijken in het verleden. In het algemeen zijn de bijdragen boeiend en lezenswaardig. Bij de correctie van de drukproeven is helaas hier en daar een foutje blijven zitten. Een enkele maal is dat storend. Zo ontbreekt in de zin die begint op pagina 152 regel 28 het woordje ‘niet’, wat enigszins afbreuk doet aan de kern van het hierboven genoemde opstel van Huussen. Desondanks zijn de Miscellanea forensia historica zonder meer een waardig en waardevol afscheidsgeschenk voor een emeritus-hoogleraar die zoveel voor het onderzoek op het gebied van de geschiedenis van de rechtspraak gedaan heeft. (B.S.H.V.D.)
| |
H.M. van den Berg, e.a., De provincie Friesland, Noordelijk Oostergo, IV, Kollumerland en Nieuw Kruisland, voorafgegaan door Overzicht van de bouwkunst in Noordelijk Oostergo (De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst; 's-Gravenhage: SDU, 1989, lii +255 blz., ƒ125,-, ISBN 90 12 05880 5).
Na de delen over Ferwerderadeel, de beide Dongeradelen en Dantumadeel sluit dit boek de reeks over Noordelijk Oostergo af. Kollumerland en Nieuw Kruisland, eerst een grietenij, sinds 1851 gemeente, ligt ten zuidoosten van Dokkum, vlakbij het Lauwersmeer en Groningen. Kollum is er de belangrijkste plaats. In deze gemeente liggen verder slechts verspreid kleine tot zeer kleine nederzettingen. Een algemene inleiding over de gemeente volgt op het ‘Overzicht’. Vervolgens begint de systematische bespreking van elke plaats: nederzettingsgeschiedenis (met kadastrale minuut en luchtfoto), kerken en openbare gebouwen, overige huizen, boerderijen en molens komen aan de orde. Opmetingstekeningen staan zo dicht mogelijk bij de beschrijving van een object. Foto's en oude afbeeldingen daarentegen ronden steeds de bespreking van een plaats af. Achterin bevinden zich registers op kunstenaars, zaken, persoons- en plaatsnamen. Tot slot bevat dit boek drie losse bijlagen, nuttige oude kaarten uit 1698/1718, 1847 en 1864. Ruim | |
| |
vierhonderd afbeeldingen illustreren dit deel waarin Van den Berg voor een aantal onderwerpen de pen geeft aan andere deskundigen, voor de nederzettingsgeschiedenis (L. Prins), de molens (G.W.C. van Wezel) en voor genealogisch en eigendomshistorisch onderzoek (D.J. van der Molen). Naast W.J. Berghuis en T. Brouwer maakte de auteur zelf enige tekeningen. Vele oude tekeningen zijn vrij klein maar scherp gereproduceerd. Het resultaat is degelijk en oogt evenwichtig. Dit deel is wel nogal kunsthistorisch gericht. Een goede historische inleiding over de grietenijen, recht en bestuur staat al in het deel over Ferwerderadeel (1981). De gemeente heeft weinig sporen nagelaten in de geschreven bronnen. Veel monumenten zijn verloren gegaan. Te Westergeest en Kollum zijn echter de middeleeuwse kerken nog bewaard, in Kollum bovendien vele oude panden (39-108). Verder biedt bijna iedere plaats haar varianten op de kophals-rompboerderij of op de kleine woudboerderij. Menige hoeve ligt op de plek van een vroegere state. Fogelsanghstate te Veenklooster bestaat nog en vormt het hoogtepunt van dit boek (180-192,196-204). In de beschrijving van het buiten en het park eromheen ontsnapt zelfs de pop in de romantische kluizenarij niet aan de aandacht! Van blijvend belang is het ‘Overzicht van de bouwkunst in Noordelijk Oostergo’ vanwege de visie op de architectuurgeschiedenis van de streek (xi-xxxv). De auteur stelt hier onder andere nieuwe dateringen voor van romaanse en gotische kerken op grond van stijlkenmerken en wijst invloeden daarop aan (Leeuwarden, Dokkum, Groningen). Dit onderdeel bekroont de serie over de streek. In dit deel komen trouwens van Augsbuurt tot Zwagerbosch amper foutjes voor. Het gebruik van jargon is menigmaal noodzakelijk. De historische inleiding uit 1981 hoort echter ook beslist in dit fraaie deel thuis. (O.M.D.F.V.)
| |
J. Th. Engels, Kinderen van Amsterdam. Burgerweeshuis, Aalmoezeniersweeshuis, Diakonieweeshuis, Sociaal-agogisch centrum (Zutphen: De Walburg Pers, 1989, vi + 202 blz., ƒ29,50, ISBN 90 6011 634 8).
Van mei tot november 1989 werd in het Amsterdams historisch museum de expositie ‘Bewaard in het Burgerweeshuis’ gehouden. Op deze tentoonstelling was een aantal gebruiksvoorwerpen te zien die het Historisch museum in langdurige bruikleen heeft gekregen van het Burgerweeshuis. Aangezien het Amsterdams historisch museum gehuisvest is in het gebouw van het voormalige Burgerweeshuis, zijn deze goederen na dertig jaar weer terug op de plaats waar ze een paar eeuwen lang gebruikt zijn. In verband met deze tentoonstelling kwam in het voorjaar van 1989 de publikatie Kinderen van Amsterdam uit. In het eerste gedeelte van het boek behandelt Engels de geschiedenis van het Amsterdamse Burgerweeshuis en verwante instellingen vanaf de oprichting in de middeleeuwen tot 1960. De nadruk ligt hierbij op het Burgerweeshuis, terwijl het Diakonieweeshuis en het Aalmoezeniersweeshuis, die later samengevoegd zouden worden met het Burgerweeshuis, in het kort worden besproken. Ook aan onderwerpen als armoede, kinderarbeid en historische pedagogie worden hoofdstukken gewijd. In het tweede gedeelte komt de transformatie van de oude instellingen tot het Sociaal-agogisch centrum (SaC) aan de orde. Het ontstaan van deze moderne hulpverleningsinstelling vond plaats na 1960 en was een gevolg van de behoefte aan een professionele hulpverlening aan een nieuwe categorie kinderen. Terwijl de kinderen vroeger voornamelijk wees of vondeling waren, zijn het nu kinderen die wegens allerlei soorten problemen niet meer thuis kunnen wonen. Het SaC is een overkoepelende organisatie en omvat een aantal opvanghuizen, behandelingshuizen en herintegratievormen. De aangesloten instellingen zijn deels vanuit het SaC ontwikkeld, deels tot | |
| |
stand gekomen door het samengaan met bestaande instellingen, zoals in 1970 met het Hervormd Jeugdhuis, het voormalige Diakonieweeshuis. Deze recente ontwikkelingen in de jeugdhulpverlening nemen ongeveer de helft van het boek in beslag. De auteur, die nauw betrokken is bij het SaC, heeft hiervoor zowel geput uit eigen ervaring als gebruik gemaakt van jaarverslagen en notulen. Het eerste deel is voornamelijk gebaseerd op secundaire literatuur. Het boek is geschreven voor een breed publiek en is ruim geïllustreerd. (B.M.)
| |
W.A. Knoops, F. Ch. Meijer, De Spaanse Armada. De tocht en ondergang van de Onoverwinnelijke Vloot in het jaar 1588 (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1988,104 blz., ƒ29,90, ISBN 90 6707 172 2).
Knoops en Meijer stelden zich ten doel een rijk geïllustreerde populair-wetenschappelijke studie over de Armada te schrijven. De tekst voldoet in grote lijnen aan de eisen die men aan een populair geschiedwerk kan stellen. De schrijfstijl is af en toe wat clichématig, met name waar het de karakterbeschrijving van personen betreft. Een enkele maal betrapt men de auteurs op een vergissing. Zo blijkt bijvoorbeeld uit een afgedrukte vlootlijst dat de Britten over een galei beschikten, in tegenstelling tot wat in de tekst wordt beweerd. Bijzonder storend is dit alles echter niet. Teleurstellend zijn de weinig zeggende mededelingen over het aandeel van de Zeeuws-Hollandse vloot in de nederlaag van de Spaanse Armada, na een in het voorwoord gedane belofte tot speciale aandacht voor dit tot op heden onderbelichte thema. De vele illustraties zijn op fraaie wijze afgedrukt. Uit de opname van een reeks portretten uit het midden van de zeventiende eeuw afkomstig uit P.C. Hoofts Nederlandsche Historiën blijkt dat helaas niet altijd een keuze uit contemporaine afbeeldingen is gemaakt. De afdruk van een portret van kardinaal Granvelle, die niet in de tekst voorkomt, doet vreemd aan. De bijschriften van de illustraties zijn soms weinig ter zake. De enige bewaard gebleven Nederlandse wapentrofee, een Spaanse wimpel, is wel afgebeeld maar wordt niet als zodanig beschreven. De vraag of het boek in een behoefte voorziet, dient negatief te worden beantwoord. Voor een populair geschreven overzicht kan men evengoed, zo niet beter, terecht bij het in vele edities uitgegeven werk van Garrett Mattingly over de Onoverwinnelijke Vloot. Een fraai overzicht van de illustraties biedt de ook in Nederland verkrijgbare Engelstalige catalogus Armada, verschenen naar aanleiding van de tentoonstelling die in 1988 in het National Maritime Museum te Greenwich in Groot-Brittannië werd gehouden. Een uitgave waarin voor het eerst het Nederlandse aandeel in het weerstaan van de Spaanse Armada uitvoerig aan de orde was gesteld, was mijns inziens meer op zijn plaats geweest. (R.B.P.V.R.)
| |
R. van Gelder, L. Wagenaar, Sporen van de Compagnie. De VOC in Nederland (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1988, 160 blz., ƒ39,90, ISBN 90 6707 169 2).
Een blik in Sporen van de Compagnie maakt al spoedig duidelijk dat dit boek een informatieve, kaleidoscopische samenvatting biedt van de geschiedenis van de Verenigde Oostindische Compagnie. Daarbij wordt tevens aandacht besteed aan de eerste handelscontacten met Azië. In de inleiding schetsen de auteurs de organisatiestructuur van de handelsondememing. De centrale leiding van de organisatie lag in handen van de Heren XVII. In de Republiek vormden de zes kamers, respectievelijk te Amsterdam, Middelburg, Hoorn, Enkhuizen, Delft en Rotter- | |
| |
dam de basis. Elke kamer wordt in een apart hoofdstuk behandeld. Per kamer komen onder meer de stedelijke ontwikkeling, het Oostindisch huis, de pakhuizen, en de werven aan de orde. Hierbij worden ook algemene zaken als de wijze van aan- en afmonsteren, de gezondheidszorg, de schepen en de navigatiemiddelen terloops behandeld. De tekst wordt verlucht met een overvloed aan mooie illustraties, wetenswaardigheden en bronnenmateriaal. Verder geven Van Gelder en Wagenaar een interessante beschouwing over oosterse invloeden op de Nederlandse cultuur. Men denke aan de introductie van nieuwe produkten als peper, suiker, thee, koffie en chocolade en het bijbehorende porcelein, hout- en lakwerk, Perzische en Indiase tapijten, rotan meubelen en matten. De kennismaking met stoffen als zijde, sits en katoen hebben, mede door het gebruik van sprekende kleuren en opvallende motieven, grote invloed gehad op de mode. Daarnaast is er nog aandacht voor curiosa, flora en fauna. En alhoewel de VOC geen actief wetenschapsbeleid voerde, wijdde een enkeling zich toch met succes aan biologische en cultureel-antropologische studie. Uit Sporen van de Compagnie blijkt welk stempel de VOC op geestelijk en materieel terrein heeft nagelaten. Het boek wordt besloten met een ‘financieeleconomische nabeschouwing over de ondergang van de VOC’. (M.D.K.)
| |
J. Kingma, e.a., ed., Universitair leven in Groningen 1614-1989. Professoren en studenten. Boek en uitgeverij (Publikatie bij de Lustrumtentoonstelling in het Universiteitsmuseum en de Universiteitsbibliotheek, 13 juni-19 augustus 1989; Groningen: Universiteitsmuseum, Universiteitsbibliotheek, 1989, 202 blz., ISBN 90 367 162 7).
In 1989 bestond de Groningse universiteit 375 jaar. Ter gelegenheid daarvan werd een tentoonstelling georganiseerd en verscheen de begeleidende publikatie Universitair leven in Groningen 1614-1989. In het boek komen verschillende aspecten van de universitaire geschiedenis aan bod, die met elkaar gemeen hebben dat er materiaal over beschikbaar was, geschikt om tentoon te stellen. Foto's van dat materiaal nemen in het boek een grote plaats in. Veel aandacht krijgen de natuurwetenschappelijke, botanische en anatomische verzamelingen, die van de zeventiende tot de negentiende eeuw door Groningse professoren bijeengegaard zijn. Verder zijn er hoofdstukken gewijd aan de geschiedenis van de oprichting van de universiteit, het leven van de studenten en het drukwerk dat professoren en studenten lieten drukken bij Groningse drukkerijen, zoals dissertaties, almanakken, pamfletten etc. Volgens de samenstellers zou het overkoepelende thema van al deze aspecten de betekenis zijn die de universiteit bijna vier eeuwen voor de stad en het gewest Groningen had, en omgekeerd. Wat de rol betreft die Groningen speelde voor de universiteit: deze blijkt zich voornamelijk te beperken tot een financiële. Omgekeerd was de betekenis aanzienlijk: Groningse afgestudeerden vervulden lange tijd functies in het gewestelijk bestuur en in de kerk, en verder zorgde de universiteit, als belangrijkste opdrachtgever, voor bloei van het Groningse boek- en drukkersbedrijf, en daarmee voor een ‘verhelderend licht van kennis en beschaving’ over het hele noorden. Toch komt het thema van een wisselwerking niet in alle hoofdstukken consequent tot uitdrukking. Dat komt omdat de universiteit in veel opzichten toch een eiland vormde in de stad, met eigen gewoonten en tradities, tot zelfs een eigen rechtspraak toe (tot 1815). Ook ontwikkelingen in onderwijs en wetenschappelijk onderzoek zullen vooral bepaald zijn door internationale invloed, en niet door wisselwerking met de stad of het gewest. Het thema van een wisselwerking doet dus geen recht aan alle aspecten van de universitaire geschiedenis. (L.B.)
| |
| |
| |
H.A. Boekwijt, Smakken en Kuiven.Vier eeuwen loodsdienst op Amsterdam (Uitgegeven ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Vereniging Loodsensociëteit ‘Recht door Zee’ te IJmuiden 1888-1988; IJmuiden: Vereniging Loodsensociëteit ‘Recht door Zee’, 1988, 268 blz., ƒ48,50, ISBN 90 9002464 6).
Sinds het begin van de jaren zeventig is het Nederlandse loodswezen georganiseerd in vier districten: Noord, IJmond, Rijnmond en Scheldemond. In die tijd ontstond ook de belangstelling vanuit het loodswezen voor de eigen geschiedenis. In 1976 verscheen Pompen, paapen en kiellichten, een studie van de hand van G.M. de Vries over de geschiedenis van het loodswezen op de Eems (district Noord). Vier jaar later publiceerde A.M. Overwater, Van Leytsagher tot loods, waarin het district Rijnmond aan de orde komt. Daarna volgde, in 1984, Een eeuw loodsen op en om de Schelde, dat gewijd is aan het vierde district, en geschreven werd door Rinus van Es e.a. Smakken en Kuiven sluit deze rij. Bij de kroniekmatige beschrijving van het district IJmond wordt aandacht besteed aan twee soorten loodsen, namelijk de binnen- en de buiten- of zeeloodsen. De eerste categorie bracht de schepen vanuit Amsterdam langs de gevaarlijke zandbanken in de Zuiderzee tot aan de zeegaten van Texel en 't Vlie, waarna de buitenloodsen de schepen buitengaats begeleidden. In de negentiende eeuw werkten de binnenloodsen ook in het Groot Noordhollandsch Kanaal en het Noordzeekanaal. De eerste loodswet van 1859 bepaalde dat het uitoefenen van de loodsdienst op rijkswater voortaan alleen nog was voorbehouden aan het rijk. De gemeentelijke diensten van binnenloodsen werden hierdoor opgeheven. Het onderscheid tussen de binnen- en buitendienst bleef evenwel voortbestaan. De afsluiting van de Zuiderzee in 1932 betekende het einde van de loodsdienst op de Waddeneilanden voor de scheepvaart op Amsterdam. Pas bij de reorganisatie van het loodswezen in 1971 verviel het sinds eeuwen bestaande, en voor veel problemen zorgende, onderscheid tussen de binnenloodsen en de loodsen van de uitbrengdienst. Naast de uiteenzetting van de organisatiestructuur van het loodswezen tot aan zijn verzelfstandiging op 1 september 1988, richt Boekwijt zich met name op de sociaal-economische positie van de loodsen en op de wijze waarop hun belangen werden verdedigd door de loodsenvereniging ‘Recht door Zee’ (1888), Loodsen Vereniging Nederland (1908-1946), en de Vereniging De Nederlandse Loods (1958). Tevens wordt de inrichting en ontwikkeling van de diverse standplaatsen van de zeeloodsen beschreven. De bijlagen geven een opsomming van alle loodsen, inspecteurs, commissarissen en vaartuigen in de verschillende standplaatsen. Opvallend is dat de schrijfstijl van de auteur bij de beschrijving van de periode na de tweede wereldoorlog zichtbaar verandert; het wordt dan meer het verhaal van indrukken van een (adspirant-)loods. Het gebruik van zeer korte alinea’ s - veelal bestaand uit een tot drie zinnen - vergemakkelijkt het lezen niet. Jammer is ook dat de annotatie uiterst summier is, al is er wel een lijst van geraadpleegde bronnen en literatuur opgenomen. Nu ook het district IJmond beschikt over een eigen geschiedschrijving, lijkt de tijd rijp voor een algemene geschiedenis van het loodswezen in Nederland. Het voorwerk is inmiddels verricht. (M.D.K.)
| |
H.F.J.M. van den Eerenbeemt, ed., Bankieren in Brabant in de loop der eeuwen (Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland LXXIII; Tilburg: Stichting zuidelijk historisch contact, 1987, xiii + 349 blz., ƒ45,-, ISBN 90 70641 23 2).
Deze bundel bevat de weerslag van een serie lezingen die in 1987 aan de Katholieke Universiteit | |
| |
Brabant zijn gehouden ter gelegenheid van het 250-jarig bestaan van het bankiershuis Van Lanschot. In zeventien artikelen wordt aandacht besteed aan zeven eeuwen financiële bedrijvigheid in Nederlands en Belgisch Brabant. De geschiedenis van het jubilerende bankiershuis is verwerkt in drie artikelen, twee van H.F.J.M. van den Eerenbeemt over respectievelijk de eerste financiële activiteiten van de Van Lanschots in de achttiende eeuw (naast hun handel in koloniale waren) en over de banken die er voor 1900 in Brabant bestonden, en een van Ch.H.A. Kuijpers, dat de geschiedenis na 1945 behandelt. Aan de verschillende manieren waarop in de late middeleeuwen en in vroeg moderne tijd krediet werd verleend, wordt aandacht besteed in twee artikelen van R. van Uytven, over de positie en activiteiten van respectievelijk geldhandelaars en wisselaars en van de lombarden vanaf de dertiende tot de zestiende eeuw, en in een bijdrage van H. van der Wee en J. Materné over de ontwikkeling van verschillende vormen van krediet (verpanding, lijf- of erfrenten, overdracht van wisselbrieven). Muntzaken komen aan de orde in een tweede artikel van Van der Wee en Materné, waarin zij de nadruk leggen op de grote invloed die de Vlaamse munt vanaf het begin van de veertiende eeuw had op de Brabantse, in een bijdrage van H. Houtman-de Smedt over de monetaire chaos in zuidelijk Brabant na 1648 en in een beschrijving door V. Janssens van de problemen na 1816 rondom het naast elkaar blijven bestaan van een gulden en een franc met een verschillende goud/ zilververhouding. Verschillende bijdragen zijn gewijd aan het vraagstuk van de financiering van de industrialisatie. H. Houtman-de Smedt behandelt de verschillende manieren waarop in zuidelijk Brabant de opkomende suiker-, katoen- en houtindustrie in de achttiende eeuw werden gefinancierd. De rol van het kapitaal bij de industriële ontwikkeling in zuidelijk Brabant in de negentiende eeuw en de betekenis van andere Belgische bankiershuizen dan de Generale bij het financieren van de industriële revolutie komen aan de orde in artikelen van K.F.E. Veraghtert. De financiering van de industrie in het noorden wordt behandeld in een derde bijdrage van Van den Eerenbeemt. Verder bevat de bundel nog artikelen over twintigste-eeuwse bankgeschiedenis, met name die van boerenleenbanken en van de Nederlandse algemene banken (H.W.J. Bosmans) en de ontwikkeling van het bankiersbedrijf na 1945 en de toekomst van de banken (H.G. Advocaat). (J.A.M.Y.B.R.)
| |
W.P. Blockmans, De herleving van de middeleeuwen (Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de middeleeuwse geschiedenis en haar hulpwetenschappen aan de rijksuniversiteit te Leiden op vrijdag 15 april 1988; Leiden: Rijksuniversiteit, 1988, 20 blz.).
Op 15 april 1988 hield W.P. Blockmans een rede bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar in de middeleeuwse geschiedenis en haar hulpwetenschappen aan de rijksuniversiteit te Leiden welke nog in de loop van datzelfde jaar in druk verscheen. Onder de titel: De herleving van de middeleeuwen constateert hij allereerst dat wij te maken hebben met een vak zonder geschikte naam of conceptie en met een tijdvak met zeer elastische begrenzingen; desalniettemin beschouwt iedereen juist dit tijdvak als de bakermat van de Europese beschaving en dus van de huidige wereld (7-8). De grote vraag is dan waarom de middeleeuwen als aparte categorie zo belangrijk zijn. Natuurlijk er zijn wel verklaringen gegeven, zo door A.J. Gourevich in 1983 en eerder al door R.C. van Caenegem in 1963, maar deze volstaan zijns inziens niet. Dat komt omdat men altijd uitging van de opvatting, dat deze beschaving in zichzelf de middelen vond om vooruit te springen, zoals baron von Münchhausen zichzelf aan de eigen haren met paard en | |
| |
al uit het water trok. Blockmans laat zien hoe achterlijk Europa, tot in de zestiende eeuw was, vergeleken met andere superieure beschavingen (Byzantium, de Islamitische wereld, China), zowel in cultureel als in economisch opzicht. Bovendien blijkt hoe zeer Europa afhankelijk was van andere culturen, met name van de Mongolen, die in de elfde eeuw en nog lang daarna Europa's lot een totaal andere wending hadden kunnen geven. De verklaring voor de expansieve groei van de Europese macht ligt juist in de confrontaties, zowel de militaire als de vredelievende, met deze en andere omringende culturen. En zoals de onderzoekers alleen naar de intern Europese ontwikkelingen staarden, zo gingen onderzoekers op dezelfde wijze te werk bij de binnen-Europese staatsvormingsprocessen. Staten en hun ontwikkeling werden en worden onderzocht vanuit de specifieke nationale optieken van de staten die ‘min of meer toevallig, in de loop van de eeuwen hun huidige gestalte hebben gekregen’ (16). Hoe bepalend de invloed van het buitenland is, wordt vergeten. Tussen haakjes: interessant is in dit verband dat deze opmerkingen afkomstig zijn van een in het noorden neergestreken zuiderbuur die als geen ander zich bewust is van de toevalligheid die tot staatsvorming leidt. Wordt daarom aan de factor loyaliteit en de eeuwenlange ontwikkeling en uitbouw daarvan minder aandacht geschonken? Ook steden bepaalden, naast de staten, de Europese ontwikkeling. Hun relatie was er niet een van agressie ten opzichte van andere staten waaraan zij grensden, maar een van exploitatie van goederenstromen. Staten en steden kwamen op een bepaald moment met elkaar in botsing; waar de staat bloeide, kreeg de stad geen kans en andersom. Vanaf de negentiende eeuw schijnt de burgerlijke staat het meest in de pas te lopen met de toenmalige ontwikkelingsfase van het kapitalisme, ‘daarvoor en daarna stonden ze op gespannen voet’ (18). Tenslotte komt de Leidse mediëvist uit bij de oratie van zijn voorganger, H.P.H. Jansen. De bijzondere groei van Holland in de vijftiende en zestiende eeuw wil ook hij verklaren binnen de samenhang met omringende staatkundige en economische stelsels. Het knappe van dit betoog ligt vooral in de brede kijk, niet alleen op een duizendjarige geschiedenis van Europa maar vooral op het wereldwijde geografische kader waarbinnen Europa geplaatst wordt. In dit laatste opzicht is er voor een mediëvist nog volop werk te doen: dienen de grote buren van Europa: Byzantium, Islam, India en China bij het vakgebied te worden ingelijfd? (P.H.D.L.)
| |
P.J. van Winter, Hoger beroepsonderwijs avant-la-lettre. Bemoeiingen met de vorming van landmeters en ingenieurs bij de Nederlandse universiteiten van de 17e en 18e eeuw (Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse akademie van wetenschappen, afd. letterkunde, nieuwe reeks CXXXVII; Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 1988, 148 blz., ƒ65,-, ISBN 0 444 85686 2).
De geschiedenis van een stiefkindje aan de Nederlandse universiteiten van het ancien régime: de opleiding tot landmeter, wijnroeier, pegelaar en vestingbouwkundige. Uit praktische overwegingen geboren, werden vakken als toegepaste wiskunde wel aan de universiteiten gedoceerd, maar in de landstaal en daarom nooit voor vol aangezien. In Leiden was de ‘Duytsche mathematicque’ aanvankelijk door het aanzien van mannen als Simon Stevin wel geaccepteerd, maar later werd het onderwijs in dergelijke vakken slechts aan een lector opgedragen, die in de landstaal doceerde onder de verantwoordelijkheid van een ‘echte’ hoogleraar. Zo werd aan de eisen van de praktijk - de meeste aspirant-landmeters kenden geen Latijn - tegemoetgekomen, zonder dat aan de positie van het Latijn als internationale taal van wetenschap afbreuk werd gedaan. Groningen en vooral Franeker namen een iets liberaler standpunt in. De invloed van | |
| |
befaamde vestingbouwkundigen als de Fries Menno van Coehoom is hier misschien niet vreemd aan. Franeker nam zelfs officiële universitaire examens in deze vakken in het Nederlands af en gaf de succesvolle kandidaat-landmeter of ingenieur dan ook een diploma met het grootzegel van de universiteit mee, iets waartoe men in Leiden nooit had willen besluiten. Daar moest men na de studie voor het Hof van Holland blijk geven van voldoende bekwaamheid om daarna officieel als landmeter te worden geadmitteerd. De nestor van de Nederlandse historici heeft dit ongewone en onbekende onderwerp uitvoerig, maar op een amusante en speelse wijze behandeld. Het begin van de geschiedenis van het praktisch en technisch onderwijs is hiermee een paar eeuwen verder terug geplaatst. (A.J.V.)
| |
Academische redevoering van Albert Schultens, ter gedachtenisse van den grooten Herman Boerhaave, H.L. Houtzager, ed. (Serie-uitgave van de Stichting Historia Medicinae II; Amsterdam: Rodopi, 1988, xxvi + 108 blz., ƒ24,50, ISBN 90 5183 074 2).
Herman Boerhaave overleed op 23 september 1738 en op 4 november daaropvolgend werd zijn heengaan door de Leidse universiteit herdacht tijdens een plechtige samenkomst in het Groot auditorium. Daar sprak de oriëntalist Albert Schultens een academische redevoering uit, breedsprakig en hoogdravend, maar ook vol met bijzonderheden over het leven van de gevierde medicus. Omdat het in 1988 precies 250 jaar geleden was dat Boerhaave overleed, verzorgde de Stichting Historia Medicinae een fotografische herdruk van deze belangrijke bron voor de kennis van het leven van Boerhaave. In een voor deze gelegenheid geschreven inleiding bespreekt de medisch historicus Houtzager behalve de persoon van de orator ook uitvoerig de ziekte waaraan Boerhaave is overleden. Op grond van de correspondentie komt hij tot de conclusie dat Boerhaave is overleden aan een met dyspnoe, stuwingslever en oedeem gepaard gaande decompensatio cordis. Of de primaire oorzaak van Boerhaaves cardiale insufficiëntie gezocht moet worden in een reeds in 1722 opgelopen acuut gewrichtsreuma gecompliceerd met een endocarditis, zoals Boerhaaves biograaf Lindeboom stelde, durft Houtzager niet met zekerheid te zeggen. Wellicht wijzen de verschijnselen uit 1722 niet op een doorgemaakte endocarditis, maar op een hernia nucleus pulposi. (K.V.B.)
| |
H. van den Bouwhuijsen, e.a., Opstand in Tempati, 1757-1760 (Bronnen voor de studie van Afro-Surinaamse samenlevingen XII; Utrecht: Instituut voor culturele antropologie, Centrum voor Caraïbische studies, 1988, 127 blz., ƒ10,-, ISBN 90 70955 21 0).
De geschiedenis van de Surinaamse slavernij is ook een geschiedenis van marronage: het tijdelijk of voorgoed weglopen van slaven, weg van hun plantages. In de binnenlanden van Suriname leven nog steeds afstammelingen van deze marrons. In Opstand in Tempati wordt een klein stukje voorgeschiedenis gedocumenteerd van de grootste marrongemeenschap, die van de Ndjuka of Aukaners. In februari 1757 kwam de slavenmacht van een houtplantage La Paix in opstand, waarop slaven van een vijftal andere in het stroomgebied van de Tempati gelegen plantages volgden. Een deel van deze rebellen bestookte tot medio 1757 plantages in dit gebied, om zich daarna aan te sluiten bij de marrons van Labi Dikan en die van Lukubun, aan de bovenloop van de Marowijne. Met deze drie groepen, die bekend werden als Aukaners/Ndjuka, moest de koloniale overheid in 1760 een vredesverdrag sluiten. Opstand in Tempati legt deze | |
| |
episode vast in de vorm van een betrekkelijk uitvoerige bronnenpublikatie, voorafgegaan door een dertigtal bladzijden inleiding. Hierin wordt - naast de onvermijdelijke en tamelijk obligate paragraaf ‘Suriname omstreeks 1750’ - de geschiedenis naverteld aan de hand van het bij het Algemeen Rijksarchief berustende bronnenmateriaal. De volgende 90 pagina's worden ingenomen door (zorgvuldige) transcripties van deze documenten zelf en een kort glossarium. Dit boekje is het twaalfde deel in de door het Instituut voor culturele antropologie van de Rijksuniversiteit Utrecht gepubliceerde reeks Bronnen voor de studie van de Afro-Surinaamse samenlevingen. Inderdaad is Opstand in Tempati primair een bronnenverzameling en past dus goed in de serie. Wel vraag ik mij af of de gekozen vorm de meest gelukkige is. Na de inleiding voegen de archiefstukken eigenlijk niets toe, of het moest de ‘couleur locale’ zijn. Zinniger zou het mijns inziens zijn geweest de interessantste archivalia direct in de inleiding op te nemen, waarmee de afzonderlijke bronnenverzameling (waarin nu veel irrelevante informatie) achterwege had kunnen blijven. Het boekje zou dan, inderdaad, een ‘gewone’ historische studie zijn geweest. De huidige inleiding doet bovendien enkele vraagtekens rijzen. Zo leggen de auteurs de nadruk op de slechte verhouding tussen de slaven van La Paix en hun meester, de heer Martin, die op de spits werd gedreven toen laatstgenoemde de slaven wilde overbrengen van de houtplantage La Paix naar een suikerplantage. Op zich gaf dit soort situaties inderdaad regelmatig aanleiding tot conflicten. Hiermee is echter allerminst verklaard dat ook slaven van een vijftal omliggende plantages zich bij de rebellen aansloten. Die kwestie laten de inleiders echter onbesproken en dus onverklaard. (G.J.O.)
| |
E.O.G. Haitsma Mulier, A.M.J.T. Leyten, ed., Het Nederlandse beeld van de Franse revolutie in prent en film (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1989, 72 blz., ƒ29,90, ISBN 90 6707 218 4); R.A. Koole, ed., Van Bastille tot Binnenhof. De Franse revolutie en haar invloed op de Nederlandse politieke partijen (Houten: Fibula, 1989, 199 blz., ƒ27,50, ISBN 90 269 4056 4); F. Peereboom, H.A. Stalknecht, ed., Herman Willem Daendels (1762-1818). ‘Een gulhartig Geldersman, even zo vif als buspoeder’ (Publikaties van de IJsselakademie nr 55; Kampen: IJsselakademie, S.l.: Stichting ‘De Gelderse Bloem’, 1989,152 blz., ƒ24,95, ISBN 90 6697 042 1).
Meer dan onbekendheid met de Franse revolutie zal de geringe vertrouwdheid van wetenschappers met beeldtaal er debet aan zijn dat het congres van de Vereniging ‘Geschiedenis, beeld en geluid’ over de Nederlandse beeldideologie van de Franse revolutie in april 1989 bij gebrek aan belangstelling geen doorgang kon vinden. Voor het verbaal vertoog van of over de revolutie bestaat immers altijd wel publiek, zoals, na diverse andere, de verslagbundel van een Groninger congres onder redactie van Koole laat zien. De geplande bijdragen over de beeldideologie, thans in een rijk geïllustreerde bundel gepubliceerd door Haitsma Mulier en Leyten, doen naar meer verlangen. Hoewel juist het gebrek aan onderzoek naar de revolutionaire beeldideologie in ons land de bijdragen een wat versnipperd karakter geeft, slagen de auteurs er gezamenlijk in enkele belangrijke boodschappen over te brengen. De belangstelling van Nederlandse graveurs voor de Franse revolutie wordt klaarblijkelijk pas gewekt zo gauw de Franse politiek de Nederlandse raakt (R. Rottier). Hoewel de Nederlandse prenten vaak uitgaan van Franse voorbeelden, worden ze op subtiele wijze aangepast aan de traditie van de Nederlandse beeldtaal (E.O.G. Haitsma Mulier). Die aanpassing heeft zowel formele als inhoudelijke gevolgen. Wat de vorm betreft worden de bevlogen interpretaties uit de Franse traditie omgewerkt tot goed-vaderlandse | |
| |
reportageprenten. De suggestie van A.J. van der Blom dat de Nederlanders dus waarschijnlijk een ‘veel authentieker en minder rommelig beeld van de omwenteling’ (20) kregen dan de Fransen zelf, lijkt mij wat te snel geformuleerd, al was het maar omdat hij geen rekening houdt met het verschil in betrokkenheid en voorkennis bij de receptie van zulke prenten. Maar zijn betoog voor een grotere inbreng van de iconologie bij de interpretatie van historieprenten uit de revolutietijd overtuigt door de duidelijke confrontatie van een aantal Franse prenten met de Nederlandse die ervan zijn afgeleid. Wat de inhoud betreft staat in de Nederlandse prenten vrijwel steeds (de afkeer van) het geweld centraal. Anderhalve eeuw later geldt dat ook voor veel van de films over de revolutie (J. van der Burg). Dat heeft natuurlijk te maken met de eisen en beperkingen van het medium zelf, maar die overdreven nadruk op het middel wij st tevens op een gebrek aan betrokkenheid van de Nederlanders bij de doeleinden die de inzet van de Franse revolutie vormden.
Nogal schrijnend komt die distantie naar voren in de bundel bijdragen over de invloed van de Franse revolutie op de politieke partijen, waaronder door verschillende auteurs ook de ‘doorwerking’ van de ideeën van de Verlichting wordt begrepen. In feite staat de Franse revolutie hier veelal slechts als symbool voor elementen van politieke ideologie die de nationale geschiedenis ver overstijgen: volkssoevereiniteit, democratie, mensenrechten, staatsgezag, vrijheid, gelijkheid, enz. D.F.J. Bosscher formuleert de benaderingswijze kernachtig: ‘De democratie is niet zonder meer als legaat van de Franse Revolutie te beschouwen. Onderzoek naar de houding van politieke partijen tegenover de democratie levert echter veel materiaal op omtrent hun appreciatie van de belangrijkste aan die Revolutie ten grondslag liggende noties’ (89). De Franse revolutie is hier nauwelijks meer dan een mythe die door de partijen wordt gebruikt ter legitimatie van idealen die in een heel andere context zijn ontstaan. Over de revolutie zelf als politieke praktijk vinden we in deze bundel dan ook opmerkelijk weinig. De totale revisie van het beeld van ‘de’ Verlichting in de afgelopen decennia is aan de meesten bovendien voorbijgegaan. De overigens goed geschreven en informatieve bijdragen bevatten veel traditionele geschiedenis van politieke ideeën en partijvorming, vrijwel niets over nieuwe thema's als de transformatie van politieke begrippen, laat staan over de politieke cultuur. De lijn tussen Bastille en Binnenhof, die de titel aankondigt, wordt daarmee wel heel dun. Waar de schoen wringt, blijkt het duidelijkst in de heldere poging tot synthese die J.A.A. van Doorn aan het slot waagt. In zijn ogen staat de Nederlandse politieke traditie ‘met de rug gekeerd naar de Verlichting en Franse Revolutie’ (170). De Nederlander kan zich volgens hem onmogelijk ‘aangetrokken voelen tot de Franse geest’ (wat dat dan ook moge zijn) en is in wezen ‘antirevolutionair’. Van Doorn voert daartoe aan dat Nederland ‘sedert eeuwen een krachtige autonome politieke traditie kent’, maar interpreteert die onmiddellijk in conservatief-liberale zin als ‘berustend op een sterke maatschappelijke continuïteit’. Wordt hier niet bijzonder korte metten gemaakt met de specifieke wijze waarop de Bataafse omwenteling, die bepaald niet alleen een Frans dictaat was, in een even eigen traditie van Nederlandse Verlichting en politieke praktijk moet worden begrepen, en met de nog steeds wat schimmige driehoeksverhouding tussen de Franse revolutie, de Bataafse omwenteling en ons nationaal geheugen? Wie iets van de ‘doorwerking’ van de Franse revolutie in Nederland wil begrijpen, kan niet om de Bataafse omwenteling en haar doorwerking in ons geschiedbeeld en in onze politieke praktijk heen.
Juist die constatering maakt een man als Daendels tot een sleutelfiguur van de periode. Wellicht niet zozeer om het feitelijk belang van zijn levensloop, alswel omdat hij bij uitstek de ambiguïteit van de Nederlands-Franse relaties belichaamt. Terecht sluit deze monografische bundel af met een bijdrage van H.E. Niemeijer over de beeldvorming rond Daendels, die tot extreem | |
| |
verschillende oordelen heeft geleid welke niet alleen tot zijn complexe karakterstructuur te herleiden zijn. Uit de diverse artikelen in deze bundel komt Daendels vooral naar voren als een on-Hollandse Nederlander die pragmatisch genoeg was om de Fransen daar te volgen waar dat in het belang van Nederland leek, zonder zijn persoonlijk belang uit het oog te verliezen. Daendels past niet in de hollandocentrische benadering van onze geschiedenis, omdat hij weliswaar het nationaal belang probeerde te dienen, doch met provinciale reflexen. Zijn vaderland was tweeledig: de emotionele kern ervan was de Veluwe, de tweede, beredeneerde zone kon naar gelang de historische ontwikkeling tot de Nederlanden, het Franse rijk, en zelfs de Duitse grenslanden worden uitgebreid. In zijn politieke opvattingen bleef Daendels dan ook de recalcitrante Hattemse patriot van 1786. Maar al voor de revolutie waren er terreinen geweest waarop nationale reflexen de provinciale habitus overheersten: het leger, de koloniën. Het is ongetwijfeld geen toeval dat Daendels juist op die gebieden blijk heeft gegeven van een moderner aanpak, hoezeer zijn ambities en zijn avontuurlijk karakter hem daarbij ook parten hebben gespeeld. (W. Th.M.F.)
| |
J.M.M. de Valk, ed., Philip Willem van Heusde. Wijsbegeerte van het gezond verstand (Baarn: Ambo, 1989, 143 blz., ƒ27,50, ISBN 90 263 0891 4).
Philip Willem van Heusde (1778-1839) is tegenwoordig vrijwel onbekend. In zijn tijd was hij echter beroemd, gevierd en wegens zijn vriendelijk karakter geliefd. Na twee promoties in de letteren en het recht werd de briljante jonge man reeds in 1803 in Utrecht benoemd tot hoogleraar in de geschiedenis, de oudheden, de welsprekendheid en het Latijn. Tot zijn dood zou hij er talrijke initiatieven op cultureel gebied ontplooien en meeslepend doceren. Maar aan zijn geschriften, waarvan fragmenten in dit boekje zijn afgedrukt, is dit alles niet zo duidelijk af te lezen. Zij vertolken op filosofisch-historisch gebied een door zijn critici als te gemakkelijke betoogtrant, praterige stijl (J. Geel) en ‘babbelschool’ (J.R. Thorbecke) beoordeelde encyclopedische synthese. Van Heusde vernieuwde het universitair onderwijs in Utrecht ingrijpend met de bedoeling de door hem als axioma aanvaarde geleidelijke vervolmaking van de mensheid te bevorderen door de studenten een steeds dieper inzicht te laten verwerven in de beweegredenen van het handelen van de mens in de geschiedenis. Zo vergeleek hij de rationele ontwikkeling van de mensheid met de groei van het individu. De cultuur was na een jeugd bij de volkeren van het Oosten, via het jongelingschap in Rome en Griekenland in het christelijke Europa volwassen geworden. Het zwaartepunt ervan had zich dus van Oost naar West en van Zuid naar Noord verplaatst. Voor historici is vooral zijn gedeeltelijk hier afgedrukte postume De school van Polybius of geschiedkunde voor de negentiende eeuw (1841), waarin deze opvattingen voorkomen, interessant als een typisch laat specimen van de christelijk-verlichte benadering van de geschiedbeoefening in Nederland. Filosofen als De Valk zien in hem de voornaamste Nederlandse vertegenwoordiger van de tegen het rationalistisch empiricisme van Hume gerichte wat oppervlakkige common-sense filosofie, die naast de optimistische verwachtingen van de Verlichting het belang van het gevoelsleven (en dat zou de invloed van de romantiek zijn) beklemtoonde. (E.O.G.H.M.)
| |
| |
| |
J. Huyghebaert, De Belgen/Les Belges. Het dichterstornooi van Aalst 1807-1810 (Overdruk uit Verslagen en mededelingen van de Academie (1988) ii; Gent: Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde, 1989, 149 blz., Bf350,-).
Er komt enig schot in de bestudering van de late achttiende eeuw in het Zuiden. Het oude essay van J.O. de Vigne, De Zuidnederlandsche schrijvers van het tijdstip der Fransche overheersching (1795-1815) uit 1873 is gelukkig al lang achterhaald. Vooral het werk van R.F. Lissens, J. Smeyers, H. van Gorp, Y. van den Berghe en J. Huyghebaert heeft hier in een aantal afzonderlijke publikaties met literairhistorische of puur historische strekking toe bijgedragen. Daarnaast behandelden dezelfde auteurs afzonderlijke figuren in het Nationaal Biografisch Woordenboek en vervaardigden zij synthetische culturele schetsen per provincie in de reeks van het Gemeentekrediet. J. Huyghebaert - samen met J. Smeyers toch wel de meest actieve studax van de literatuur in deze periode - gaf in de Jaarboeken van de Fonteine een overzicht van de dichtwedstrijden vanaf 1803, en samen brachten zij onlangs de eerste twee deeltjes van een nieuwe reeks bij St. Louis te Brussel: de eerste over Oud en nieuw toneel in het graafschap Vlaanderen 1750-1815; de tweede over Jozef de Wolf en zijn gevecht met ‘Den Geest der Reden’. De Franse tijd na 1800, dat wil zeggen de overgang van Directoire naar Consulaat en Keizerrijk werd ondertussen minder druk bestudeerd. Wellicht heeft dit te maken met het probleem van de tweetaligheid, met het officiële optreden van Parijse instanties en lokale prefecten, met censuur en dergelijke meer? Of met een ontbreken van bronnenmateriaal, eigentijdse druksels, personderzoek of van bibliografieën? In het hier voorliggende stuk maakt schrijver - als geen vertrouwd met de periode - brandhout van het voorheen algemeen aanvaarde axioma van de ‘duistere’ Franse tijd: hij bespeurt zelfs een bescheiden bloei van het toneel, te situeren tussen 1803 en 1809, en ontwaart eerder - zonder dit echter aan te tonen - een literaire crisis tussen 1815 en 1825. Concreet betreft het hier, in een aantal korte hoofdstukjes met sprekende titels, een zeer feitelijke geschiedenis. In een analytisch gehouden betoog met zorgvuldig weergegeven meningen - van derden - en voorzichtige conclusies - van hemzelf - geeft hij ons een panorama van het literaire bedrijf in de departementen van Leie en Schelde (West- en Oost-Vlaanderen) waarin hij twee stromingen ontdekt: een emancipatiebeweging, geconcentreerd te Gent, waar de nieuwe burgerij verlichting, classicistische navolging en anticlericalisme belijdt en vooral in toneel en journalistiek toepast. In de kleinere steden (Brugge, Kortrijk, leper, Aalst) en in de oude rederijkerskamers op het platteland heerst nog steeds de conservatieve en traditionele dicht- en toneelkunst. De bekende wedstrijd te Aalst, waarin voor het eerst duidelijk het ontwaken van een nationaal bewustzijn blijkt en een verdediging van de taal als waarborg voor cultuur en zeden opduikt, gaf reeds vroeger aanleiding tot studie en evaluatie, onder meer door F. van der Elst (1955) en Elias (1963). Enigszins in tegenstelling tot dezen relativeert schrijver het belang van de wedstrijd door hem te plaatsen in de context en de thematiek van andere wedstrijden uit diezelfde tijd. Hij heeft oog voor de sleutelfiguren Broeckaert, De Borchgrave, Vaelande en Robijn en put uit zijn diepgaande kennis van de vele secundaire figuren, hun contacten, publikaties, bekroningen en onderlinge correspondentie de overtuiging dat de betekenis van Aalst in verband met het nationalisme, het vaderlands gevoel, overtrokken werd door de latere historici. Het nuchter, zakelijk, modern en af en toe humoristisch relaas van Huyghebaerts onderzoek corrigeert beslist een aantal stellingen, terwijl het opgespoorde en samengebrachte feitenmateriaal een waar vlechtwerk vormt waarop zijn verhaal stevig rust. In al zijn bescheidenheid betreft het hier een indrukwekkende prestatie. (A.D.)
| |
| |
| |
J.J. Huizinga, e. a., ed., Harlingen. Bijdragen tot de geschiedenis van de laatste twee eeuwen (Fryske Akademy DCCVI; Leeuwarden: Fryske Akademy, 1989,246 biz., ƒ50,-, ISBN 90 6171 706 X).
Harlingen was in de negentiende eeuw een belangrijke uitvoerhaven voor boter en vee en werd wel een ‘voorstad van Londen’ genoemd. In deze bundel zijn tien bijdragen betreffende de geschiedenis van de stad in de laatste twee eeuwen bijeengebracht. Blijkens de inleiding heeft men het oorspronkelijke plan om in 1984 een boek bij het 750-jarig jubileum van de stad te laten verschijnen, moeten laten varen, doch ook een samenhangende en evenwichtige bundel artikelen bleek geen haalbare kaart; handel en scheepvaart, godsdienst en cultuur, stadsbestuur en elite zijn zwaar onderbelicht gebleven. Dit gebrek wordt enigszins gecompenseerd door een zeer leesbaar historisch overzicht van J.J. Huizinga, helaas met slechts enkele verwijzingen naar de bronnen. P.M. de Klaver beschrijft in drie artikelen de bevolkingsontwikkeling, de huisvesting (door zijn geringe oppervlakte van circa 1 km2 was Harlingen tot 1933 een van de dichtst bevolkte gemeenten van ons land en de ontwikkeling van de nijverheid. S. Zijlstra behandelt de ontwikkeling van de kleiverwerkende industrie, de belangrijkste in de provincie. Een wel heel beperkt onderwerp, de plaatselijke belastingen onder koning Willem I, wordt behandeld door H.A. van der Veen. De ontwikkeling van de havens en havenwerken komt aan de orde in het opstel van H.M. van den Berg, terwijl G.P. Karstkarel het slechten van de wallen, de sloop van de stadspoorten en de bouw van ijzeren bruggen in de negentiende eeuw beschrijft. Enigszins uit de toon valt de overigens boeiende bijdrage van L.G. Jansma en C.H.A. Verhaar over twee zeer kleine religieuze bewegingen in de stad, de mormonen en de jehova's getuigen, die steeds in de marge van het godsdienstig leven in de stad zijn gebleven. De bundel, die wordt besloten door samenvattingen (van de Nederlandse bijdragen in het Fries en de twee Friese in het Nederlands) en een bibliografie, geeft ondanks het fragmentarische karakter een aardig beeld van de geschiedenis van Frieslands belangrijkste haven en levert een bijdrage tot de sociaal-economische geschiedenis van Friesland. (H.S.)
| |
L.H. Postma, J.P. Hasebroek (Dissertatie Utrecht 1989; Kampen: Mondiss, 1989, 214 blz., ƒ35,-, ISBN 90 6651 099 4).
De Leidse apothekerszoon J.P. Hasebroek stond als Nederlands hervormd predikant achtereenvolgens te Heiloo, Breda, Middelburg en - vanaf 1851 - te Amsterdam. Een welsprekend, oprecht en geliefd voorganger. Hasebroek, die als de Jonathan van Waarheid en Droomen (1840) literaire furore maakte, was bevriend met Da Costa, een bewonderaar van Groen van Prinsterer, overtuigd protestant en vurig orangist. Hij representeerde in dat alles de niet onbelangrijke stroming binnen de Nederlandse hervormde kerk van zijn tijd die een orthodox en levend geloof voorstond, die de kerk als hoedster van de nationale tradities en het zedelijk gehalte van de natie beschouwde, confessioneel preekte en ethisch-irenisch handelde. Te behoudend, te elitair denkend, te individualistisch gestemd en te weinig dogmatisch redenerend om zich strijdbaar voor de reconfessionalisering van de kerk in te zetten op de wijze zoals A. Kuyper voorstond. Postma's boek biedt een verdienstelijke levensschets. De keus, niet in te gaan op de literator Hasebroek is om praktische redenen begrijpelijk, maar veroorzaakt toch een zekere eenzijdigheid en oppervlakkigheid. Hoe lag nu eigenlijk bij een man als Hasebroek de | |
| |
verhouding tussen literair en theologisch-pastoraal bezig zijn? Hoe verdeelde hij zijn werktijd tussen die twee aandachtsvelden? Postma geeft aan, dat Hasebroek een geliefd predikant was. Berustte dat ook op intensieve pastorale bemoeienis met zijn gemeenteleden? Wat deed zo'n man eigenlijk elk van de zeven dagen van de week? Kende hij de grote stad en haar weedom ook werkelijk? In zijn jonge jaren romantiseerde hij het lot van armen en arbeiders zodanig, dat zijn beeld daarvan zich het best als droom laat karakteriseren. Maar zijn hem ooit werkelijk de schellen van de ogen gevallen? Hasebroek lijkt een te oprecht en eerlijk mens, om niet existentieel bij zijn theologiseren en preken betrokken te zijn geweest. Maar in wat voor wereld leefde hij eigenlijk? Het zijn zulke vragen, die de biografie van een negentiende-eeuwse predikant spannend zouden maken. (G.J.S.)
| |
I. Franke, Crematie in Nederland 1875-1955. De Vereniging voor facultatieve crematie en de wet op de lijkbezorging (Utrecht: Matrijs, 1989, 96 blz., ƒ24,50, ISBN 90 70482 78 9).
In de inleiding meldt de auteur: ‘Het lag niet in mijn vermogen om de geschiedenis van de crematie in Nederland in haar geheel te beschrijven. Daarom heb ik getracht de geschiedenis van de crematie te belichten vanuit de doeleinden van de Facultatieve, te weten, het bewerkstelligen van een wijziging van de begrafeniswet van 1869 ten gunste van de crematie; het helpen verspreiden van juiste informatie omtrent het begraven en het cremeren; en het oprichten van lijkovens, zodra de vrijheid tot cremeren zou zijn verkregen. Deze vraagstelling heeft ertoe geleid, dat de politieke ontwikkelingen en de kerkelijke houding ten aanzien van de crematie elk een apart hoofdstuk hebben opgeëist’ (7). De maatschappelijke ontwikkelingen en de mentaliteitsgeschiedenis komen er dus bekaaid af. De Facultatieve is de ‘Vereeniging voor lijkverbranding’ waarvan in 1875 de statuten werden goedgekeurd en die lijkverbranding bepleitte op grond van wetenschappelijke argumenten en ethische en esthetische overwegingen. In 1903 werd de naam veranderd in ‘Vereeniging voor facultatieve lijkverbranding’; nog later koos men het meer verhullende woord crematie. Pas in 1969 was het verzet van de kerken (vooral de roomskatholieke en de gereformeerde) zover weggeëbd dat begraven en cremeren gelijkgesteld werden voor de wet. De eerste crematie in Nederland (1914) leidde tot een proces waarin de Hoge Raad besliste dat de wet crematie niet uitdrukkelijk verbood. In 1971 werden 17.942 crematies uitgevoerd, 16 procent van het totale aantal sterfgevallen. Vooral christenen hebben een duidelijke voorkeur behouden voor de traditie van het begraven. (P. D. 't H.)
| |
D. de Wied, e. a., Van vonk tot vlam. 100 jaar natuurwetenschap in Nederland. Het Nederlands natuur- en geneeskundig congres 1887-1987. Handelingen van het 58e congres 14 november 1987 te Amsterdam (Amsterdam: Rodopi, 1989, 172 blz., ƒ40,-, ISBN 90 5183 112 9).
In deze jubileumuitgave ter gelegenheid van het eeuwfeest van het NNGC wordt uiteraard teruggeblikt op het verleden van de honderdjarige. In het openingsartikel doet dit J.H. Daams, die daarvoor de eveneens honderdjarige Handelingen van het tweejaarlijks bijeenkomende congres heeft doorgebladerd. In zijn geschiedenis in vogelvlucht stelt hij dat het hoofddoel van het NNGC - de weerspiegeling van het hele scala van de natuurwetenschapsbeoefening op Nederlandse bodem - de eerste halve eeuw voorbeeldig gehaald werd. Na de tweede | |
| |
wereldoorlog raakte echter de fut eruit, onder meer tot uiting komend in een dramatische daling van het ledental. Daams geeft als verklaring de superspecialisatie en de primair internationale instelling van de na-oorlogse generaties van onderzoekers, die zich geen tijd meer gunnen voor bredere oriëntatie binnen nationaal verband. Het congres moet zich herbezinnen op zijn functie, aldus de schrijver, die besluit met de suggestie voortaan publieksvoorlichting centraal te stellen. Wijziging van de doelstelling in deze zin zou zeker hechtere aansluiting betekenen bij de belangrijke actuele ontwikkeling van de wetenschapsvoorlichting, zoals die bijvoorbeeld al gestalte heeft gekregen in de Stichting publieksvoorlichting voor wetenschap en techniek (1986). Met het voorgaande is zeker niet het interessantste van dit boek genoemd. Dat is veeleer gelegen in de opzet als herdenkings- tevens congresbundel: het werk bevat de zes voordrachten van de sprekers op het jubileumcongres, elk gekoppeld aan een lezing die een illustere voorganger van de spreker in het grijze verleden voor het NNGC heeft gehouden. Zo laat de fysicus B. de Wit zich flankeren door Henri Becquerel, de ontdekker van de radioactiviteit (1896). A. Blaauw sprak op het jubileum over de Nederlandse bijdragen aan de moderne sterrenkunde; aan zijn vertoog gaat een onderzoeksverslag uit 1911 van een van die bijdragers, J.C. Kapteyn, vooraf. De andere vakgebieden waarop coryfeeën van rond de eeuwwisseling naast vertegenwoordigers van de huidige generatie worden gezet, zijn de chemie (E.J. Ariëns in het gezelschap van Nobelprijswinnaar J.H. van 't Hoff), de biologie (waar H.F. Linskens' schets van de beginfase van de moderne genetica wordt voorafgegaan door Hugo de Vries' beschrijving van zijn mutatietheorie als verklaringsprincipe voor het ontstaan der soorten), de geneeskunde (E.J. Ruitenberg combineert zijn historische verhandeling over vaccinologie met een uiteenzetting over immuniteit door C.H.H. Spronck uit 1895) en tenslotte de waterbouwkunde (R. van Duin over het plan-Lely, voorafgegaan door ir. C. Lely's toespraak uit 1895 over zijn levenswerk, de afsluiting en inpoldering van de Zuiderzee). Wat de samenstellers met deze opzet hebben willen illustreren: de wetenschapper staat bij zijn werk op de schouders van zijn voorgangers. En in dat opzicht is deze lezenswaardige en degelijk uitgevoerde eeuwfeestbundel zeker illustratief. (M.V.H.)
| |
H. Uil, G.C. Groenleer, De gemeente van huis uit. Een historische tocht langs de gemeentehuizen van Schouwen-Duiveland en Sint Philipsland (Zierikzee: Vereniging van burgemeesters, wethouders en secretarissen op Schouwen-Duiveland en Sint Philipsland, 1989, 152 biz., ISBN 90 9002718 1).
Op 27 juni 1889 richtte een aantal burgemeesters en gemeentesecretarissen op het Zeeuwse eiland Schouwen-Duiveland, naar voorbeeld van elders, een soort vakbond op ter behartiging van hun belangen, waaronder begrepen de bevordering van de kennis van het administratief recht onder de leden en de verbetering van de samenwerking tussen de gemeenten. Onlangs vierde deze vereniging (die inmiddels in geografische zin (Sint Philipsland) en in ambtelijke zin (wethouders) is uitgebreid) haar eerste eeuwfeest. Ter gelegenheid van dit jubileum kwam een alleraardigst boekje uit, geschreven door de twee streekarchivarissen uit die regio: H. Uil en G.C. Groenleer. Het fraai uitgevoerde bundeltje bevat drieëntwintig goed gedocumenteerde beschrijvingen van de lotgevallen met betrekking tot de huisvesting van gemeentebesturen op de genoemde eilanden, gelardeerd met allerlei lokaal-historische bijzonderheden. Met kennelijk genoegen en met veel aandacht voor pittoreske en vermakelijke details voeren de auteurs de | |
| |
lezers langs rijke monumenten, herbergen, delen van schamele woonhuizen, provisorische archiefbewaarplaatsen, moderne gemeentehuizen, pedante plattelandspotentaten, genereuze burgervaders, lastige politieke en administratieve problemen, en gemeentelijke naijver en (gedwongen) fusies. Het boek opent met het onvermijdelijke voorwoord van de voorzitter van de jubilerende vereniging. De auteurs beginnen in het eerste hoofdstuk met de historie van deze organisatie te beschrijven. Dan volgt in het tweede hoofdstuk een uitgebreid overzicht van de geschiedenis van het lokale bestuur in Nederland sinds de middeleeuwen tot nu, allengs toegespitst op de situatie in het besproken gebied. Met name staan de auteurs stil bij de belangrijke gemeentewet van 1851, bij de vele herindelingsplannen in de twintigste eeuw, en bijvoorbeeld ook bij gemeentewapens en -vlaggen. Interessant en geestig is hun behandeling van de drankwet van 1881, die onder meer bepaalde dat een vergunning voor het schenken van sterke drank moest worden geweigerd aan ‘eene localiteit, die voor de openbare dienst wordt gebruikt of die met zoodanige localiteit gemeenschap heeft’. Herbergiers moesten toen de deur naar de aparte gemeentevergaderzaal dichtmetselen, of, waar zulks niet mogelijk was, hun gemeentebestuur (dat soms al eeuwen in de betreffende taveerne zitting had gehouden) de deur wijzen om andere dranklustige klanten niet kwijt te raken. Daarna komen de hoofdstukken over de verschillende oude gemeenten van Brouwershaven tot Zonnemaire en van vier nieuwe sinds de gemeentelijke herindeling van 1961: Brouwershaven, Duiveland, Middenschouwen en Westerschouwen. Als bijlagen heeft het boek een lijst van namen en data van burgemeesters en secretarissen van de onderscheiden gemeenten, en een verantwoording over werkwijze, bronnen en literatuur. Gelukkig is de tekst ook visueel met milde hand geïllustreerd. (J.C.S.)
| |
H. van der Boon, Waterrijk Noordwest-Overijssel: een hele zorg. Honderd jaar waterschap Vollenhove (1889-1989) (Publikaties van de IJsselakademie LIV; Kampen: IJsselakademie, 1989, 129 blz., ISBN 90 6697 041 3).
In dit jubileumboek plaatst de sociaal-geografe Henny van der Boon de activiteiten van het waterschap Vollenhove in het brede kader van de waterstaatkundige ontwikkeling van Noordwest-Overijssel sedert de middeleeuwen. Eeuwenlang zijn de bewoners van dit waterrijke gebied immers genoodzaakt geweest om het wassende water het hoofd te bieden ten einde in dit natte milieu een bestaan te kunnen vinden. Vooral in de afgelopen honderd jaar is veel ten goede veranderd. Door inpolderingen en bemaling werd de waterhuishouding in Noordwest-Overijssel aanmerkelijk verbeterd. Grootschalige ontginningen hebben dit gebied ontsloten en tot een landbouwregio met een goede infrastructuur gemaakt. De door intensieve vervening ontstane waterplassen boden na de tweede wereldoorlog ruimte aan de sterk toegenomen waterrecreatie. Van der Boon beschrijft deze verbeteringen en hun gevolgen en benadrukt de belangrijke rol van het waterschap Vollenhove als beleidsbepalende en uitvoerende instantie bij de herstructurering van Noordwest-Overijssel. Zij besteedt niet alleen ruime aandacht aan de bestuurlijke en waterstaatkundige ontwikkelingen, maar ruimt in haar verhaal tevens plaats in voor de mensen die dit alles tot stand hebben gebracht. Op basis van bronnenmateriaal in verschillende archieven, secundaire literatuur, plattegronden, tekeningen en talrijke foto's geeft Van der Boon een beeld van het eeuwenlange streven naar beheersing van het water in de ‘Kop van Overijssel’. In haar goed gedocumenteerde relaas zijn onder meer een overzicht van de per 1 januari 1964 in het gebied opgeheven waterschappen en een lijst van de na de tweede wereldoorlog tot stand gekomen ruilverkavelingen opgenomen. Naast een nuttig middel om de mensen meer bij het | |
| |
werk van het waterschap te betrekken - zoals ook door het waterschapsbestuur met zijn publikatie werd beoogd - vormt Van der Boons boek tevens een belangwekkende bijdrage aan de waterstaatkundige geschiedschrijving in ons land. (P.V.)
| |
Q.J. Munters, De stille revolutie op het agrarische platteland. Boeren en openbaar bestuur 1917-1986 (Assen-Maastricht: Van Gorcum, 1989, vii + 149 blz., ƒ29,50, ISBN 90 232 2414 0).
Deze goed gedocumenteerde sociologische studie is een nuttige bijdrage tot de geschiedenis van de Nederlandse gemeentepolitiek sedert de invoering van het algemeen kiesrecht. Het onderwerp is de presentie van mensen met een agrarisch beroep (in ruime zin) in de gemeenteraden en in de colleges van burgemeester en wethouders van een wisselend aantal (omstreeks achttien) sterk agrarische gemeenten. Niet minder dan drie van deze gemeenten liggen in Drenthe en vier in Overijssel, maar geen enkele ligt in Friesland, Zuid-Holland en Limburg. De presentie van die agrariërs blijkt vrijwel altijd het karakter van een oververtegenwoordiging te hebben, en wel een oververtegenwoordiging die toeneemt hoewel het aandeel van de agrariërs in de plaatselijke beroepsbevolking afneemt. Wanneer men met Munters de bestuurlijke ‘ontgroening’ van het platteland ten gevolge van de daling van dat aandeel een revolutie wil noemen, dan zou men hier van een kleine contrarevolutie moeten spreken. Beter lijkt het, van een afkalvingsproces met twee versnellingen te spreken, vergelijkbaar met de taaie invloed van het christendom op politiek gebied of het merkwaardige prestige van de klassieke vorming (vergelijk hierover de knappe studie Education and Society in Modern Europe van Fritz K. Ringer). In elk geval maakt de auteur aannemelijk dat de oververtegenwoordiging in kwestie meer te maken heeft met sociaal prestige en ‘public spirit’ dan met ellebogenwerk en boerenslimheid. Hij heeft zich vooral laten leiden door de sociologische structuratietheorie van Anthony Giddens - minder bekend dan de figuratiesociologie van Elias, maar Munters is niet zo'n onvermoeibare propagandist als Goudsblom. De oude plattelandsbeschaving van A.J. Wichers, dat in bepaalde kringen nog altijd een zeker gezag schijnt te genieten, keurt hij zelfs geen vermelding waardig. Hier moet meteen aan worden toegevoegd dat hij niet veel aandacht besteedt aan de plaatselijke en regionale omstandigheden. Ook op concrete strijdvragen van de gemeentepolitiek gaat hij weinig in, al citeert hij wel een mooie verklaring van een communistisch gemeenteraadslid in Finsterwolde (overigens niet een van de behandelde gemeenten) uit 1919 (55 vlg.). Het boek is zonder hinderlijk vakjargon geschreven en bevat veel kwantitatieve gegevens, gedeeltelijk in de vorm van diagrammen. (A.V.N.V.W.)
| |
J. Jobse-van Putten, Van pekelvat tot diepvrieskist. Interviews en beschouwingen over de huishoudelijke conservering op het Nederlandse platteland in de eerste helft van de twintigste eeuw (Publikaties van het P.J. Meertens-instituut voor dialectologie, volkskunde en naamkunde van de Koninklijke Nederlandse akademie van wetenschappen X; Amsterdam: P.J. Meertensinstituut voor dialectologie, volkskunde en naamkunde, 1989, viii + 251 blz., ƒ27,-, ISBN 90 70389 18 5).
Zoals de titel aangeeft, wordt de hoofdmoot van dit boek gevormd door de reeks van interviews | |
| |
met oudere plattelandsbewoners uit alle provincies van Nederland over de manier waarop in de eerste helft van deze eeuw thuis voedsel werd geconserveerd; in de eerste plaats vlees, maar ook groenten, fruit en vis. Deze omstreeks 1980 op geluidsband opgenomen gesprekken zijn weliswaar enigszins bijgeschaafd, maar toch zoveel mogelijk in de spreektaal weergegeven, met alle regionale verschillen van dien. Op grond van interne kenmerken zijn ze gegroepeerd in vier regiones, die niet steeds geografisch samenhangen: het oosten en zuiden van het land (37-150); Groningen en zuidwest-Nederland (151-185); het westen van het land (186-218) en Friesland (219-236). Ze worden hier gepresenteerd als een bronnenuitgave. Aangezien het voor het goed begrip van het geboden materiaal toch nodig werd geacht om de lezer iets te vertellen over de maatschappelijke context waarin de voedselconservering vroeger functioneerde, is de verzameling voorafgegaan door een algemene inleiding: ‘De huishoudelijke conservering: van noodzaak tot vrije keus’ (3-34). Bovendien is aan elk der vier groepen van interviews een regionale inleiding meegegeven, waarin vooral wordt ingegaan op de bodemgesteldheid en sociaaleconomische structuur van de betreffende streken en de mate van zelfvoorziening. Zo blijkt dat men in het oosten en zuiden van het land veel langer dan elders is doorgegaan met inmaken voor eigen gebruik, ook toen de economische noodzaak daartoe niet meer bestond. Ter verklaring wordt gewezen op de positieve instelling die de bevolking van deze streken in eeuwen van armoede en geringe mobiliteit had ontwikkeld ten opzichte van de voorraadvorming voor eigen gebruik; een houding die niet zonder identiteitsverlies kon worden prijsgegeven. In de algemene inleiding is aan dit punt ook aandacht besteed, naast de conservering uit noodzaak en de culinaire functie ervan. Een verantwoording van het gebruikte enquête-materiaal en van de illustraties, een literatuuropgave en een register van technische termen zijn als bijlagen achterin het boek opgenomen. (J.M.V.W.)
| |
D. Houwaart, met medewerking van C. Berghuis, De Mannenbroeders door de bocht. Herinneringen aan en van dr. W.P. Berghuis, van 1956 tot 1968 voorzitter van de Anti-Revolutionaire Partij (Kampen: Kok, 1988, 131 blz., ƒ19,90, ISBN 90 242 4399 8).
W.P. (Wiert) Berghuis was burgemeester van Smilde (1940-1952) en Kampen (1952-1970) en lid van de Eerste Kamer (1959-1977). Hij geniet echter bekendheid als voorzitter van de ARP tussen 1956 en 1968, een van de meest roerige periodes in de politieke geschiedenis van de jongste tijd. In sociaal opzicht bracht Berghuis toen de ARP dichter bij de PvdA en daarmee voltooide hij de breuk met Colijn, in wiens schaduw de partij onder zijn voorganger Schouten nog zo lang had geleefd. Met het kabinet-Cals was hij dan ook meer in zijn schik dan met de confessioneel-liberale regeringen van De Quay, Marijnen en De Jong. Hij was voorstander van een fusie tussen CHU en ARP, maar een uitgesproken tegenstander van nauwe binding met de katholieken en dus van wat later het CDA - ‘een trieste tragedie’ - is geworden. Samen met Bruins Slot bewerkstelligde hij de ommezwaai van de ARP in zake Nieuw Guinea. In de laatste jaren van zijn voorzitterschap was alle hens aan dek geboden om ambitieuze lieden als Biesheuvel en Roolvink in toom te houden. Tegen deze achtergrond is het vreemd dat er nu pas een studie over hem verschijnt. De Mannenbroeders is eigenaardig van samenstelling. Behalve dat het slechts grepen doet uit Berghuis' leven is het een mengeling van een verslag van onderzoek in archivalia en gedrukte stukken door Houwaart en van een weergave van gesprekken met Berghuis (Houwaart dus in de rol van ghostwriter); twee grepen - de jonge jaren en de na-oorlogse zuivering - zijn daarenboven gedaan door Berghuis’ dochter Corrie. | |
| |
Een verantwoording van de bronnen ontbreekt, de chronologie is niet in acht gehouden en overlappingen zijn lang niet altijd vermeden. Het geheel maakt door dit alles een wat rommelige indruk. Daar staat tegenover dat het boek hier en daar toch wel nieuwe en pikante informatie verschaft, zoals over de bouwcrisis van 1960-1961, de nacht van Schmelzer, de heren Biesheuvel en Roolvink en de kwestie-Aantjes. (J.B.)
| |
L. Priester, Het werk voltooid. De zeeweringen van Noord- en Zuid-Beveland 1953-1988 (Goes: Waterschap Noord- en Zuid-Beveland, 1988, 118 blz., ƒ25,-, ISBN 90 9002486 7).
Deze gelegenheidsuitgave ter gelegenheid van het voltooien van de Bevelandse zeewering op Deltahoogte is een goede combinatie van een informatief en onderhoudend boek. Zij lijdt niet als nog wel eens het geval is aan een overdaad van onvoldragen anekdotiek. De titel is overigens wat misleidend, omdat de auteur begint met het schetsen van de gevolgen van de grote vloeden die het eiland troffen in achtereenvolgens 1530, 1532, 1552, 1570, 1682, 1808 en 1906 om tenslotte logischerwijze te belanden bij de verschrikkingen van 1953. De opsomming van deze jaartallen heeft zo zijn bedoeling, omdat eruit op te maken is hoezeer de watersnoodrampen zich concentreerden in de zestiende eeuw. Dat dit later blijkbaar minder werd lag niet alleen aan de wellicht betere weersomstandigheden en de invloed van geologische veranderingen maar ook - en dat is hoopgevend - aan de betere beveiliging tegen dit soort rampen door menselijk organisatievermogen. De auteur behandelt hierbij - naar mijn smaak wat te summier, maar de nadruk valt ook immers op de technische aspecten van de dijkverzwaring na 1953 - het thema van de organisatie van de bescherming tegen het water zoals dat door waterschappen gebeurt en eigenlijk alleen maar optimaal uitgevoerd kan worden, indien deze sterke, door een centrale overheid gesteunde publiekrechtelijke organen kunnen zijn. Op Beveland begint dat door de concentratie van kleine polders, die niet genoeg kapitaal kunnen investeren in werkelijk sterke zeeweringen, in de Brede Watering bewesten Yerseke na de ramp van 1682. Eerder al had Karel V na de vloed van 1530 een soort curator naar Beveland gestuurd om orde op zaken te stellen, zoals hij dat ook in Holland heeft gedaan na soortgelijke rampen daar in het begin van de zestiende eeuw. Tevens wordt de veel latere rol van de provincie en vooral die van de ‘bemoeiallen’ van rijkswaterstaat in de tweede helft van de negentiende en begin twintigste eeuw geschetst. De technische vooruitgang bij de dijkverzwaring begint dan vooral bij de toepassing van gewapend beton door De Muralt. Zoals gezegd ligt de nadruk in dit boek toch wel op de daadwerkelijke uitvoering van die grootste waterstaatkundige onderneming, de verhoging van de zeewering op Deltahoogte. Interessante bijzonderheden worden gegeven over de materiële en financiële kant van deze zaak. Daarbij valt ook op hoe al vanaf 1953 bij de verzwaring van de zeeweringen de toen nog in haar kinderschoenen staande milieubeweging alert was op elk verlies aan schorren en strand dat dreigde door de uitbreiding van deze molochen. Dat het hart van de auteur in die discussie dan weer eerder ligt bij de waterschappen valt hem niet kwalijk te nemen. (L.A.M.G.)
| |
P. van der Baan, Voor ons en door ons. De geschiedenis van de Unie van katholieke bonden van ouderen ('s-Hertogenbosch: Unie van katholieke bonden van ouderen, 1989, 159 blz., ƒ22,95, ISBN 90 9002599 5).
Deze studie, die uitkwam bij gelegenheid van het 35-jarig bestaan van de Unie van katholieke | |
| |
bonden van ouderen, geeft een beeld van de manier waarop ouderen voor hun belangen opkomen en hoe zij zich verzetten tegen de opvatting dat zij niet volwaardig deel kunnen nemen aan het maatschappelijk verkeer. De schrijver plaatst de geschiedenis van de bond binnen het kader van de veranderende positie van de bejaarden in de samenleving in de loop van deze eeuw. Nauwgezet, soms wel eens te gedetailleerd, gaat hij in op de oorzaken van de relatief late opkomst van de bejaardenbonden en de problemen die deze bonden hadden toen ze zich een plaats probeerden te verwerven in de organisatiestructuur van de katholieke zuil. De beginnende bonden moesten met minimale middelen opboksen tegen de bestaande organisaties, die in de jaren vijftig op het toppunt van hun macht waren, maar ook tegen het gebrek aan begrip voor ‘de oudjes’. Toch blijken ze in 1964 al tienduizenden mensen te kunnen mobiliseren voor een demonstratieve bijeenkomst, waarbij aan de eis voor koppeling van AOW en sociaal minimum kracht werd bijgezet. Ze vormden een politieke pressiegroep van betekenis. Naast materiële belangenbehartiging stimuleerden de bonden het vormingswerk onder bejaarden. Als katholieke organisaties besteedden ze specifiek aandacht aan de problemen die vooral bij ouderen ontstonden toen door de grote veranderingen in de kerk die zich rond het tweede Vaticaans concilie voltrokken, bij ouderen de indruk ontstond dat het geloof dat zij hun hele leven beleden hadden terzijde werd geschoven. De Unie KBO heeft er goed aan gedaan de geschiedenis van haar nog vrij jonge organisatie uitgebreid te laten onderzoeken. Terecht wordt gesteld dat kennis van de ontwikkeling van de Unie nodig is om lijnen naar de toekomst te kunnen trekken. Het was misschien toch verstandiger geweest om het boek niet in eigen beheer uit te geven. Een betere eindredactie had het boek een betere opzet kunnen geven en een aantal hinderlijke stijlen taalfouten uit de tekst kunnen halen. Ook had er meer aandacht kunnen worden besteed aan de illustraties. (J.B.)
|
|