| |
| |
| |
Kroniek
Algemeen
M.J. van Lieburg, Medische geschiedenis als interdiscipline (Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar in de geschiedenis der geneeskunde aan de faculteit der geneeskunde van de Vrije Universiteit te Amsterdam op 5 juni 1987; Amsterdam: VU Boekhandel/Uitgeverij, 1987, 24 blz., ƒ5,50, ISBN 90 6256 606 5); H. de Ridder-Symoens, Tot nut of onnut van 't algemeen. De functie van de universiteit in de middeleeuwen (Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar in de geschiedenis der middeleeuwen aan de faculteit der letteren van de Vrije Universiteit te Amsterdam op 9 oktober 1987; Amsterdam: VU Boekhandel/Uitgeverij, 1987, 45 blz., ƒ5,55, ISBN 90 6256 614 6); G. van Roon, Trend en omslag. Beleid en politiek vanuit conjunctuurperspectief (Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar in de politieke geschiedenis, vanwege de stichting het Vrije Universiteitsfonds in de faculteit der sociaal-culturele wetenschappen van de Vrije Universiteit te Amsterdam op 3 maart 1988; Amsterdam: VU Boekhandel/Uitgeverij, 1988, 33 blz., ISBN 90 6256 669 3); G.J. Schutte, Het calvinistisch Nederland (Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van het Nederlands protestantisme, vanwege de stichting het Vrije Universiteitsfonds in de faculteit der letteren van de Vrije Universiteit te Amsterdam op 4 maart 1988; Utrecht: Erven J. Bijleveld, 1988, 33 blz., ƒ10,-, ISBN 90 6131 888 2).
Tussen 5 juni 1987 en 4 maart 1988 werden aan de Vrije Universiteit vier oraties uitgesproken bij de aanvaarding van een (bijzonder) hoogleraarschap met een uitdrukkelijk historische leeropdracht. Wie zei er dat het slecht met de geschiedbeoefening ging in Nederland? Alhoewel: het ging om twee bijzondere leerstoelen (dus buiten de gewone middelen), één deeltijdaanstelling en een benoeming in de medische faculteit! Bij de op 5 juni 1987 gehouden oratie van de laatstbedoelde, dr. M.J. van Lieburg, hoogleraar in de geschiedenis der geneeskunde, is overigens geenszins sprake van een gerichtheid op de medische faculteit alleen. Integendeel de titel ‘Medische geschiedenis als interdiscipline’ is een program dan wel een ‘intentieverklaring’ (17). In een helder betoog schetst Van Lieburg de mogelijkheid van zijn vak mede in historisch perspectief, een passende aanpak die het vertrouwen bevestigt dat de geschiedenis der geneeskunde een interessante en belangwekkende tak aan de volle boom van de historische wetenschappen zal blijven. Dr. H. de Ridder-Symoens, benoemd tot hoogleraar in de geschiedenis van de middeleeuwen, sprak op 9 oktober 1987 onder de titel Tot nut of onnut van 't algemeen. De functie van de universiteit in de middeleeuwen haar oratie uit. Het ontstaan van de eerste universiteiten wortelde in het intellectuele enthousiasme en de intellectuele bloei van de twaalfde eeuw. Daar ligt, aldus mevrouw De Ridder, ook de basis van het huidige Westerse rationele denken (5). Vanuit die overtuiging redenerend komt zij, na een doorwrocht en boeiend betoog waarin vele aspecten van de middeleeuwse universiteiten aan bod komen, tot de vaststelling dat de middeleeuwse universiteit een universeel karakter had en dat de docenten en studenten actief bijdroegen tot de culturele en intellectuele eenheid van het Avondland. Dat academisch internationalisme is teruggelopen, maar nooit geheel teloorgegaan. De oratie eindigt met een vraag: ‘Zal Erasmus [dus het Eramusprogramma van de EEG] er in slagen om het denkbeeld van het middeleeuwse studium generale tot een nieuwe realiteit te maken’? Op | |
| |
3 maart 1988 was het de beurt aan dr. G. van Roon, door het VU-fonds benoemd tot hoogleraar in de politieke geschiedenis (in de faculteit der sociaal-culturele wetenschappen). De titel van zijn oratie luidt Trend en omslag. Beleid en politiek vanuit conjunctuurperspectief. Het is niet onbekend dat Van Roon zich de laatste jaren in zijn onderzoek sterk laat inspireren door de conjunctuurtheorieën, in het bijzonder zoals door H. Rosenberg toegepast (wiens werk in de noten van deze oratie overigens niet voorkomt). Voor deze gelegenheid koos Van Roon de internationale economische recessie van 1957-1958 als casus. Hij bespreekt daarbij de wisselwerkingen tussen de politieke en economische veranderingen in deze jaren. Hij concludeert onder meer tot een schokwerking van deze economische recessie, die bijdroeg aan een politieke klimaatsverandering. In relatie daarmee acht hij het einde van de jaren vijftig een caesuur in de recente geschiedenis van Nederland: ‘Met de jaren zestig begon in verschillende opzichten een nieuwe periode...’ (22). Eén dag na Van Roon, op 4 maart 1988 dus, sprak dr. G.J. Schutte, eveneens benoemd door het VU-fonds (leeropdracht: geschiedenis van het Nederlands protestantisme), zijn oratie Het calvinistisch Nederland uit. Uitgaand van Kuypers bekende uitspraak over ‘ons puriteinsch en calvinistisch volk’ (het calvinisme als de grondtoon van ons volkskarakter) zoekt Schutte naar de betekenis die in de loop der tijd aan de term calvinistisch is toegekend en stuit daarbij vanzelfsprekend op veel verwarring, curieuze beeldvorming, interessante vraagstukken en centrale problemen uit de Nederlandse geschiedenis. Dit zeer onderhoudende betoog onderstreept overtuigend Schuttes impliciete en expliciete stelling dat de geschiedenis ‘van het calvinisme en van de veelzijdige en ingewikkelde problematiek van zijn bijdrage tot de Nederlandse samenleving gedurende ruim vier eeuwen’ het bestuderen nog altijd ten volle waard is (23). Het gaat om een centraal thema van de Nederlandse geschiedenis in al zijn facetten, al zou het onjuist zijn de Nederlandse geschiedenis daartoe te beperken (wat Schutte dan ook geenszins beoogt). Alleen Schuttes oratie is officieel uitgegeven. De andere drie zijn interne publikaties van de VU. (J.C.H.B.)
| |
R. Rentenaar, E. Palmboom, ed., De naamkunde tussen taal en cultuur. Lezingen gehouden ter gelegenheid van het veertigjarig bestaan van de afdeling naamkunde en nederzettingsgeschiedenis van het P.J. Meertens-instituut van de Koninklijke Nederlandse akademie van wetenschappen (Cahiers van het P.J. Meertens-instituut I; Amsterdam: P.J. Meertens-instituut voor dialectologie, volkskunde en naamkunde, 1988, vii + 77 blz., ƒ14,50, ISBN 90 70389 17 7).
In dit eerste deel van de nieuwe reeks Cahiers van het P.J. Meertens-instituut zijn de lezingen opgenomen, die op 6 mei 1988 werden gehouden ter gelegenheid van het veertigjarig bestaan van de afdeling naamkunde en nederzettingsgeschiedenis van dit instituut. A.A. Weijnen schetst ‘Het taalkundig klimaat in Nederland in 1948’. Litteratuurgeschiedenis, historische grammatica, stilistiek, middelnederlands en dialectologie bepaalden het beeld. Het structuralisme, aanvankelijk wantrouwig bekeken, was in opkomst. Maar uiteindelijk kwam vanuit de bodemkunde het initiatief tot oprichting van het bureau voor naamkunde. In ‘Historische aspecten van de naamkunde’ bespreekt D.P. Blok de bruikbaarheid van de naamkunde voor taalgeschiedenis en algemene geschiedenis. Omdat de schrijftaal latijn was zijn inheemse namen vrijwel de enige bron voor de vroegmiddeleeuwse volkstalen. Ze informeren over klankleer, woordvorming, woordvoorraad en flectie. Blok waarschuwt tegen buitenlinguistische conclusies op grond van de etymologie van plaatsnamen. Voor de taalgeografie blijken ook | |
| |
persoonsnamen bruikbaar. Confrontatie van naamsvormen uit Nederrijnse scriptoria droeg bijvoorbeeld bij aan de afgrenzing van oudsaksisch, oudfrankisch en oudhoogduits. Verder wees de spreker op de waarde van antroponiemen voor het onderzoek naar verwantschapsrelaties en op de waarde van toponiemen voor de geschiedenis van landschappen en nederzettingen. Vibeke Dalberg behandelt in ‘Afgrenzingsproblemen in de naamkunde’ het verschil tussen proprium en appellativum. De eigennaam is individueel aanwijzend, in zichzelf bepaald en indifferent ten opzichte van de tegenstelling enkel- en meervoud. Wat betreft de semantische eigenschappen is het proprium enerzijds betekenisloos omdat het de classificerende en eigenschapsaangevende betekenis van het appellativum mist. Anderzijds bezit het vaak meer secundaire connotaties en associatieve betekenissen. Tenslotte besteedt Dalberg aandacht aan de problematiek rond de verschillende denotatumcategorieën binnen de toponymie en aan het veelvuldig optredend metonymisch transport. In ‘Aufgaben, Methoden und Perspektiven der Sozioonomastik’ stelt Friedhelm Debus dat antroponiemen enerzijds klasse- en standbepaald zijn, anderzijds voor de drager een individualiserende en identificerende functie hebben. De mentaliteit rond het naamgevingsproces is een complex van individuele en maatschappelijke factoren, zoals traditie, beroep, ambitie, mode, zeldzaamheid, oorspronkelijke betekenis en positieve connotaties. Toponiemen zijn vaker beschrijvend en kenmerkend. Toch bevatten ze soms socio-onomastische aspecten als bezitsverhoudingen, modes en afgunst. (P.N.N.)
| |
J.H.F. Bloemers, ed., Archeologie en oecologie van Holland tussen Rijn en Vlie (Studies in prae- en protohistorie II; Assen-Maastricht: Van Gorcum, 1988, viii + 267 blz., ƒ62,50, ISBN 90 232 2382 9).
De dendrochronologie wordt een steeds belangrijker dateringsmethode bij het archeologisch onderzoek. Groenman-van Waateringe en Van Beek melden in het eerste artikel van deze bundel, dat de opgraving in het castellum van Valkenburg (Z-H) in 1980 behandelt, dat hout van een graanpakhuis en een verbouwingsfase van de principia met deze methode in de vierde eeuw gedateerd kon worden. Ook komen zij tot een nieuwe datering van twee al eerder opgegraven horrea, deze graanpakhuizen zijn eveneens in de vierde eeuw gebouwd. Op grond daarvan en gezien de onregelmatige reparaties van de horrea concluderen ze dat er in die eeuw regelmatig romeinse legereenheden langs de Oude Rijn aanwezig geweest moeten zijn. Therkorn behandelt een tweede opgraving: nederzettingssporen uit de tweede en derde eeuw bij Schagen. Hoewel veen daar tegenwoordig nauwelijks meer voorkomt is het duidelijk dat de bewoning uit die tijd op een veenlaag plaatsvond. Een derde bijdrage op cultureel archeologisch terrein is van Brandt. Hij behandelt de lang verbeide typologie van het aardewerk uit de Westfriese bronstijd. De drie overige bijdragen geven een overzicht van het ecologisch onderzoek in het westelijk kustgebied. Pals behandelt de voedselgewassen in relatie tot de veranderingen in het milieu en de sociale organisatie in de periode van circa 1300 voor Chr. tot circa 1300 na Chr. Bij de gegevens over bos en houtgebruik die door Groenman-van Waateringe op een rij worden gezet blijkt dat in de romeinse tijd import van eikehout belangrijk is geweest. De kennis van huisdieren, jacht en visvangst wordt samengevat door Van Wijngaarden-Bakker. Vanaf de ijzertijd kan een steeds sterker accent op melkproduktie en kaasbereiding worden vastgesteld. In deze bundel zijn resultaten van het eerste vijfjarige onderzoeksprogramma van het IPP in het kader van de voorlopige financiering samengevat. De resultaten van een groot aantal scripties en deelonderzoeken zijn erin verwerkt. De bundel is dan ook onmisbaar voor diegenen die zich met de | |
| |
archeologie of de (cultuur)landschapsontwikkeling van West Nederland bezighouden. (D.P.H.)
| |
J.F.Th. de Beukelaer, e.a. (onder redactie van het Staring instituut), Bredevoort, een heerlijkheid (Bredevoort: Stichting 800 jaar veste Bredevoort, 1988, 304 blz., ISBN 909002135 3).
Een twaalftal auteurs heeft bijgedragen aan de bundel, die naar aanleiding van de eerste vermelding van het castrum Breidervort in 1188 gewijd is aan het stadje c.q. de heerlijkheid Bredevoort in de Gelderse Achterhoek. Het resultaat is geen gestructureerde stads- of streekgeschiedenis, maar een verzameling op zichzelf staande studies, waarvan kwaliteit en aanspreekniveau helaas sterk wisselend zijn. De redactionele verzorging van de publikatie laat, getuige onder andere de onvolledigheid van de achterin opgenomen verzamelbibliografie (verkort geciteerde literatuur in de noten correspondeert niet steeds met referenties in de bibliografie), de somtijds onvolkomen bronverwijzingen (het archieffonds Roerdink berust in het Rijksarchief in Gelderland!) en een weinig kritisch aangelegd register op persoons- en plaatsnamen (waarin zelfs als datumaanduiding gebezigde heiligennamen opgenomen zijn), te wensen over. De aandacht zij hier gevestigd op bijdragen die van meer dan strikt lokaal belang zijn. De bundel opent met een gezien de beperking tot literatuur en gedrukte bronnen niet onverdienstelijk opstel van F.W. Voltman over Bredevoort als twistappel tussen de bisschoppen van Munster, de graven en hertogen van Gelre en enkele naburige lokale heren tot 1526, toen de heerlijkheid definitief onder Gelderse heerschappij geraakte. Het artikel van G.J.H. Krosenbrink over de onuitgegeven rentmeestersrekeningen van Bredevoort van 1499 tot 1504 blijft steken in enkele weinig uitgewerkte impressies. Middelnederlandse termen en tekstfragmenten worden veelal zonder toelichting aangehaald, terwijl de auteur zich (onnodig) onzeker betoont inzake de precieze betekenis van sommige citaten. Zijn kennis van de middeleeuwse tijdrekenkunde is bovendien niet optimaal. Een voorbeeldige en kritische inventarisatie van archeologische waarnemingen en vondstgegevens sedert het einde van de vorige eeuw bieden echter beide amateur-archeologen H.B. Hofs en J. Lankamp. R. Wartena verzorgde een editie van een zeer gedetailleerde haardstedenvisitatie uit 1635, die met het oog op de geïntendeerde lezersschare van een wel erg summiere introductie vergezeld gaat. Daarentegen voldoet de inleiding, die B.J. Dorrestijn schreef bij zijn presentatie van een uit 1562 daterende schetsmatige burchtplattegrond met ingeschreven minitieuze toelichting op functie en afmetingen van de respectieve bouwdelen. Het artikel van G.B. Janssen over de vestingbouwkundige en militair-historische aspecten van de veste Bredevoort van de zestiende eeuw tot aan de ontmanteling in de loop van de negentiende eeuw is grondig gedocumenteerd. H. Kooger inventariseerde de lotgevallen van joodse families vanaf de zeventiende eeuw. Kranten en gemeenteraadsverslagen leverden J.F.Th. de Beukelaer materiaal voor een impressie van het economische en sociale leven omstreeks 1900. De huidige positie van het dialect in Bredevoort is het onderwerp van de degelijke en statistisch goed onderbouwde bijdrage van - opnieuw - De Beukelaer en H.G.W. Münstermann, die tot de conclusie komen dat het dialect weliswaar een teruggang vertoont, maar bepaald niet ten dode opgeschreven is. A. Reitsma sluit de rij met een korte verhandeling over de stadsplattegrond. (R.W.M.V.S.)
| |
| |
| |
W.J. Formsma, Geschiedenis tussen Eems en Lauwers. Opstellen over de Groninger geschiedenis (Groninger historische reeks IV; Assen: Van Gorcum, 1988, xii + 289 blz., ƒ47,50, ISBN 90 232 2398 5).
Ter gelegenheid van Formsma's vijfentachtigste verjaardag verscheen een bloemlezing met opstellen van zijn hand. Van deze werden twaalf eerder gepubliceerd, twee zijn nieuw. Aan het eind is een bibliografie van Formsma's geschriften opgenomen. De eerste bijdrage gaat over het begin van de ontwikkelingen die tenslotte zouden resulteren in het ontstaan van het gewest Stad en Lande. In 1338 sloten de Friezen en de Drenten met de stad Groningen een vredesverdrag, waarbij de Groningers verplicht werden de Friezen voortaan bij te staan tegen alle aanvallen op de Friese vrijheid. Later worden de rollen omgekeerd en neemt de stad de leiding zelf ter hand, waarbij zij haar gezag steeds vaster vestigt tussen Lauwers en Eems. Bijzondere aandacht richt Formsma op de grenzen Lauwers en Eems, die aanvankelijk geenszins voor de hand lagen. Immers, het Westerlauwerse Achtkarspelen had meer bindingen met Friesland ten oosten van de Lauwers, dan met Westerlauwers Friesland. Dat de Lauwers tenslotte de grens tussen de ommelanden en Friesland werd, was een speling van het lot, dat door buitenlandse heren werd bepaald. De grens tussen Groningerland en Oost-Friesland onstond vanzelf, toen de Dollard in de vijftiende eeuw een bres sloeg in het Reiderland. De overblijvende delen vergroeiden met het territoir van de naastgelegen heren. De tweede bijdrage gaat over de schouw die de hoofdmannenkamer over de heerwegen had. Een in Nederland vrij uniek verschijnsel. Zo'n bevoegdheid pleegt immers niet tot de competentie van hogere gerechten te behoren. De wegen die de kamer schouwde zijn over het algemeen de belangrijke handelsverbindingen tussen de stad Groningen en de Friese landen. Deze bevoegdheid is van late datum. De eerste tekenen ervan dateren uit de zeventiende eeuw, maar moeten tòch teruggaan op de bemoeienissen van de stad met de ommelanden gedurende de vijftiende eeuw. De handel vereiste een goede bereikbaarheid van Groningen. Aangezien de Friezen destijds andere zaken aan hun hoofd hadden, kon het gebeuren dat het stadsbestuur de ommelanders dwong hun wegen te maken. Onder invloed van de zestiende-eeuwse landsheerlijke macht verschoof de competentie van het stadsbestuur naar de hoofdmannenkamer. Veel verschil maakte dat overigens niet, want de kamer bestond tot 1749 vrijwel geheel uit stadsmagistraten. (H.F.)
| |
B. Speet,e.a., De Burgwalbuurt: tussen poort en bruggen (Haarlemse miniaturen XII; Haarlem: De Vrieseborch, 1988, 189 blz., ƒ39,90, geb., ISBN 90 6076 288 6, ƒ34,50, pbk., ISBN 90 6076 264 9).
In het midden van de veertiende eeuw leidde de economische bloei van Haarlem ertoe, dat een stuk grond over het Spaarne bij de stad werd getrokken: de latere Burgwalbuurt. Over de sociaaleconomische geschiedenis van deze stadswijk hebben, onder redactie van Ben Speet, een aantal auteurs geschreven. Centraal in hun betoog staan de lokale bierbrouwerij, de aardewerkindustrie, en de trekvaart en de gevolgen hiervan voor de bevolking van de Burgwalbuurt. Veel aandacht wordt besteed aan de ontwikkeling van dit stadsdeel tot een industriewijk met een grote winkelstraat op het einde van de negentiende eeuw na een eerdere periode van kaalslag en ontvolking. Ik heb dit boek met belangstelling en plezier gelezen. Zoals van een buurtgeschiedenis te verwachten valt, treffen met name de vele details, bijvoorbeeld over het kleuteronderwijs, de vuilophaal en watervoorziening, de oorsprong van de naam katjesdrop en de lotgevallen | |
| |
van de vele kleine buurtbedrijven en winkels, een terrein waarop de auteurs pioniersarbeid verrichten. Toch laat het boek ook een onbevredigend gevoel achter. Het richt zich wel heel sterk op Haarlemmers. Bovenal irriteert het echter, dat het boek af en toe met schaar en lijmpot is samengesteld. Veel onderwerpen worden door andere uitweidingen onderbroken of er met de haren bijgesleept. Zo treffen we passages over het negentiende-eeuwse katholicisme aan in het hoofdstuk over de eerste twee eeuwen van de buurt. Op pagina 74 staat een zin over een school, waarover op pagina 77 doodgemoedereerd weer verder wordt verteld! Andere onderwerpen missen diepgang of worden onvoldoende afgehandeld: wat was bijvoorbeeld de afloop van de milieuklacht uit 1675? Tenslotte ligt de nadruk wel heel erg op de economische geschiedenis van de buurt. Ik had graag een deel van de opsomming van alle bedrijven in de Spaarnwouderstraat - waarvan de auteurs zelf al stellen dat deze voor de lezer ongetwijfeld uitputtend is - ingeruild voor informatie over het verenigings- en buurtleven. Dan had ook de buurtbewoner zelf meer aan het woord kunnen komen dan nu geschied is. Kortom een aardig boek, dat aardiger had kunnen zijn. (A.J.V.D.H.V.G.)
| |
F.C. Berkenvelder, e.a., ed., Windesheim. Studies over een Sallands dorp bij de IJssel (Publikaties van de IJsselakademie XLVIII; Kampen: IJsselakademie, 1987, 519 blz., ISBN 90 6697 034 0).
Het dorp Windesheim, sinds 1967 onderdeel van de gemeente Zwolle, telt 321 inwoners. Het boek over klooster en plaats dat onlangs verscheen is 519 bladzijden dik. Een fors deel is aan de geschiedenis van het klooster gewijd - de stichting ervan verschafte de jubileumdata 1387-1987 die de aanleiding voor de bundel vormden - en ook de negentiende eeuw krijgt, zoals dat in een lokale feestbundel past, veel aandacht. De tussenliggende periode komt er wat bekaaid af, ten dele ongetwijfeld omdat er zo weinig in gebeurde. In de titel van de bundel wordt de IJssel met nadruk genoemd. J.P. van den Berg en D.M. Schrier laten zien welke rol de rivier speelde bij het ontstaan van het dorp. Vanaf de twaalfde tot de veertiende eeuw trachtte men door allerlei waterstaatsmaatregelen de kleiafzetting te stimuleren. Op de bestuurlijke organisatie die het ‘stelsel van maatregelen... dat erop was gericht in brede zin van de IJssel te profiteren’ (282) droeg gaan de auteurs niet in; ze suggereren dat ministerialen van de bisschop een rol speelden, en ze wijzen op de tactische ligging van kasteel Windesheim nabij de Windesheimer zijl. Dat laatste moeten we niet te letterlijk nemen, en volgens het artikel van A.J. Mensema en A.J. Gevers over ‘Het huis Windesheim’ (151-164) dateert de eerste vermelding van de latere havezate uit 1408 (151). In hun beschrijving van de verdere lotgevallen van het slot sluiten ze nauw aan bij hun eigen Havezaten van Salland en hun bewoners (Alphen aan den Rijn, 1983), waar ook een deugdelijke plattegrond van het gebouw te vinden is (482). De oudste bewoners van Windesheim bewerkten de vijf hoeven die het dorp, dat volgens D.P. Blok (15-16) in 1028 voor het eerst genoemd wordt, rijk was. R. van Beek reconstrueert de ligging van de hoeven in de veertiende eeuw en tracht de eigenaren thuis te brengen (17-24). Eén erf, leenroerig aan de proosdij van St. Lebuïnus kwam in 1386 in handen van de Moderne Devoten die er hun klooster stichtten. Vlot en efficiënt schetst A.G. Weiler ‘De geschiedenis van het klooster’ (25-40) en R.Th.M. van Dijk behandelt de congregatie van Windesheim onder de wijdse titel ‘Windesheim als centrum van Noordwest-Europa’ (41-56). Enigszins schimmig blijven de activiteiten van het Windesheimer schrijfatelier die A.J. Geurts (57-76) op basis van slechts weinig gegevens tracht te reconstrueren. Het klooster te Windesheim werd in de jaren zeventig van de zestiende eeuw | |
| |
verlaten en al snel grondig gesloopt. Zelfs de precieze plaats ervan is onbekend. De drie artikelen van R. van Beek en H. Clevis (77-92), R.Th.M. van Dijk (93-128) en in mindere mate D.J. de Vries en G. Berends (129-150) dragen suggesties voor de juiste lokatie aan en spreken elkaar daarbij op alle punten tegen. Interessant is Van Dijks reconstructie van de bouwgeschiedenis van het klooster, die uitgaat van een claustrum plus kerk met op enige afstand een industriële kern. Een overzicht van de geschiedenis van het dorp Windesheim ontbreekt. E. Beekink en F.C. Berkenvelder schetsen respectievelijk ‘de demografische ontwikkelingen van 1811 tot 1939’ (165-190) en de ‘Migratie rond Windesheim 1860-1940’ (191-242). Het dorp is echter te klein om zich goed voor de vlijtige kwantificering te lenen. Beide auteurs constateren een caesuur rond 1909: plotseling neemt het aantal op de boerderijen inwonende boerenknechts en -meiden af, wat ongetwijfeld een ontwikkeling in de landbouw weerspiegelt (229). Een verdere verklaring wordt niet gegeven. Voor het overige was de bevolking van Windesheim ‘zeer honkvast’ (229). De saamhorigheid blijkt ook uit het grote aantal gezelligheidsverenigingen dat het dorp kent; W. Neijzen beschrijft met verve de geschiedenis van de ongeveer twintig clubs (415-435). J. Hagedoorn tracht manmoedig de aanwezigheid van ‘Handel en nijverheid’ aannemelijk te maken (365-378) en besteedt daarbij vooral aandacht aan de steenfabriek. D.A. Webbink schetst ‘Het onderwijs’ (339-364), H. van Dijk de geringe en oninteressante ‘Ruimtelijke ontwikkeling van Windesheim’, vooral na de tweede wereldoorlog (323-338). Ph. C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn vertelt over het dialect (379-391), W.A. Huijsmans geeft een overzicht van de ‘Veldnamen in Windesheim’ (393-413, met losse kaarten). Naast enkele artikelen over onder meer genealogie en grondbezit (M. van der Leeuw, 243-264) en natuurleven (H. ten Klooster, 307-322) bevat het boek ten slotte een lange opsomming van ‘Windesheimer wetenswaardigheden’ (435-492), losse gebeurtenissen uit de jaren 1802-1967, in chronologische volgorde, vergaard onder eindredactie van de Zwolse gemeentearchivaris F.C. Berkenvelder. De lijst leert ons dat van de zestien kinderen die in de onderhavige periode in een sloot vielen er twee verdronken. Twee zielen wonen in één band. Enerzijds de geschiedenis van het belangrijke klooster Windesheim, anderzijds de geschiedenis van een zeer klein dorpje onder de rook van Zwolle. Een werkelijk samensmelten van de twee delen is onmogelijk, maar een strakkere redactie had de vele afbeeldingen en artikelen die nu rommelig bijeenwonen meer op één lijn kunnen brengen. (F.J.K.)
| |
C. Vandenghoer, De rectorale rechtbank van de oude Leuvense universiteit (1425-1797) (Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, klasse der letteren, jaargang 49, nr. 124; Brussel: Paleis der Academiën, 1987, 243 blz., ISBN 90 6569 390 4).
Het aardige aan de beoefening van universiteitsgeschiedenis is dat hierin telkens weer begrippen en namen voorkomen die ons vertrouwd in de oren klinken, maar die bij nadere bestudering meestal toch een andere inhoud hadden. Neem nu bijvoorbeeld de ‘promotor’, thans een hooggeleerd en achtenswaardig man wiens taak het is zijn leerlingen de weg naar de ware wetenschap te wijzen, doch vroeger was hij degeen die bij nacht en ontij de pleinen en straten afliep om al te drieste wetenschappers onder de duim te houden. Het laatste kan heel letterlijk opgevat worden, wat blijkt uit het treurige verhaal van de Leuvense ‘promotor’ Symon Peelman die in 1622 ontheffing van zijn ambt vroeg nadat een zekere student De Werzeggere ‘hem afgehouwen hadt den duym met een deel van de muyse sulcx dat hij daer toe onbequaem waere | |
| |
geworden’. Het verzoek werd niet ingewilligd. Zonder enig gevoel voor's mans netelige positie besliste de rector dat de ‘promotor’ met de resterende vingers nog best in staat was de ergste loskoppen aan zijn universiteit bij de kraag te vatten. Het verhaal van de promotor die geen toestemming kreeg om van een vervroegd pensioen te genieten, brengt ons op de hoofdfiguur, de rector. Als hoofd van de instelling kwam hem - zoals de Leuvense stichtingsbul van 9 december 1425 het uitdrukte - de ‘jurisdictio’ toe van alle en afzonderlijke zaken waarin leden van de universitas als partij betrokken waren. Goed beschouwd is dit een hoogst eigenaardige constructie, immers de rector was in Leuven even zo goed lid van de universitas als de doctor, student of dienaar wiens zaak hem ter beoordeling werd voorgelegd. Bovendien was het nooit van tevoren te bepalen of de doctor die door de faculteiten bij toerbeurt voor het bekleden van het rectoraat werd aangewezen, wel de nodige rechtskennis bezat. Het zou kunnen dat paus Martinus V met het verlenen van een eigen rechtsmacht aan de Leuvense rector een politiek doel nastreefde. Aan de andere kant is het echter ook voorstelbaar dat zijn besluit werd ingegeven door de praktische overweging dat een kamergeleerde toch altijd over een redelijker oordeel beschikte dan de ongeletterde die toevalligerwijs in de Leuvense schepenbank was beland. Echter deze gedachte ging niet meer op in de jaren dat beroepsjuristen hun intrede maakten in de gewone rechtbanken. Nu lag het aan de rector om te zorgen dat zijn rechtsmacht door de concurrerende instanties erkend werd en erkenning bleef houden. In zijn bekroonde licentiaatsverhandeling laat Carl Vandenghoer zien hoe de universiteit met haar tijd meeging. Ogenschijnlijk bleef alles bij het oude. Aan de rector veranderde niets, nog altijd was hij een geleerde uit een der vier faculteiten. Maar wat wel verschil met vroeger uitmaakte, was de groeiende schare beroepskrachten die hem met raad en daad ging bijstaan, zoals de assessoren van wie verlangd werd dat zij ‘jurisperiti’ waren, de promotor (de ‘oculus rectoris’), de advocaat-fiscaal, de syndicus en voorts al die lieden die men bij elke rechtbank kon aantreffen: advocaten, procureurs, secretarissen en niet te vergeten de ordebewakers. Ook de voorzieningen werden steeds geraffineerder. Zo kreeg de universiteit in 1551 een volledig ‘ingerichte’ academische gevangenis in de Mechelse binnenpoort. In deze krocht begon de diefachtige theologiestudent Philips Brasseur in 1623 zijn ‘eeuwigdurende’ gevangenschap. Niet alleen de organisatie ook het functioneren van de rectorale rechtbank komt rijkelijk aan bod in deze verhandeling. Omdat de Leuvense vonnisregisters en de rollen nagenoeg geheel verloren zijn gegaan, moest de auteur zich behelpen met dossiers die her en der in verschillende archiefplaatsen opgeborgen lagen. Desondanks komt hij met een aardige conclusie voor de dag: de juristen leverden de beschuldigde voor zo'n 80% van alle processen die voor de curia rectoralis plaatsgevonden hadden. Verschijnen voor de rechter stond kennelijk op het lesrooster van de juridische faculteit! In 1795 kwam een einde aan het werk van de rectorale rechtbank. Op 25 oktober 1797 werd zij met de universiteit opgeheven. De nieuwe universiteit die in 1817 op de oude grondvesten herrees nam wel de glorie van het verleden over, maar niet de rechtbank. Op zich zelf was dit een verstandig besluit, maar verdwijnen is wel iets anders dan vergeten. Dit historische onrecht is nu volledig goedgemaakt. Wij mogen de heer Carl Vandenghoer dankbaar zijn voor deze mooie monografie over een van de voornaamste instellingen van de oude Leuvense universiteit. (C.M.R.)
| |
R. Kunst, e.a., ed., Leeuwarder historische reeks, I (Leeuwarden: Studiegroep geschiedenis Leeuwarden, 1987, 211 blz., ISBN 90 800148 1 8).
Sinds de Geschiedkundige beschrijving van Leeuwarden van Wopke Eekhoff uit 1846 is er, | |
| |
behalve J.R.G. Schuurs Leeuwarden voor 1435 (1979), geen min of meer systematische geschiedenis van Leeuwarden verschenen. Een studiegroep wil in deze leemte voorzien. Vooralsnog beperkt ze zich tot studies die tevens nader onderzoek en discussie dienen te stimuleren. In dit eerste deel geeft Hotso Spanninga aan hoe de armenzorg omstreeks 1500 onderdeel was van factiestrijd tussen hoofdelingen (adel) en de gegoede burgerij. M.W. Meijer toont exemplarisch hoe generaties rijke burgers en uiteindelijk de gemeente een stukje grond in de stad in de loop van drie eeuwen door aankoop en bebouwing hebben gebruikt. E.J. van der Woude informeert over de omvang, samenstelling, geografische spreiding en levensomstandigheden van de onderste lagen van de bevolking rond het midden van de negentiende eeuw. Het moeizame opgang komen van sociale woningbouw ook na de woningwet van 1902, wordt door Meinert Schroor voor de periode tot 1916 beschreven en geanalyseerd. Ook al zou de (liberale) gemeenteraad echt gewild hebben de toestand te verbeteren, dan nog zou de grote hoeveelheid slechte behuizingen dit hebben verhinderd. Paul Th. Kok neemt het beleid en de achtergronden daarvan van de heren van de stadsarmenkamer, de voorloper van de gemeentelijke sociale dienst, tussen 1918 en 1925 onder de loep. De gang van zaken geeft tevens inzicht in de mentaliteit van gevers en ontvangers. De auteurs geven steeds aan waar verder onderzoek gewenst is. Mocht het door de werkgroep beoogde grote systematische werk over de geschiedenis van Leeuwarden er niet komen, en al zouden de artikelen dan niet daarvoor als bouwstoffen kunnen dienen, dan nog zal de Leeuwarder historische reeks - zo doorgaande - waardevol zijn. (J.J.H.)
| |
J. Mertens, Historisch-naamkundige studie van Deurne in de Zuiderkempen, Brabantse gemeente en Luikse parochie (Lokaal-historische publikaties II; Hechtel-Eksel: VZW Vereniging voor lokale en regionale geschiedschrijving, 1988, 303 blz., Bf650,-).
Dit boek is van offsetplaten gedrukt. In de inleiding schrijft de auteur, dat hij zelf het tikwerk verricht heeft. Wel, dat zal de lezer dan weten ook! Het is lang geleden dat ik zo'n gruwelijketypografie onder ogen gehad heb. De lust tot lezen zou iemand bijna vergaan bij de aanblik van al die lelijke bladzijden. Toch is dat jammer, want de inhoud is helemaal niet zo slecht. De titel belooft misschien iets meer dan de inhoud geeft. ‘Historisch-naamkundige studie’ veronderstelt een geïntegreerde behandeling van de historische aspecten van de toponymie van een plaats. Dat is hier niet het geval. Het boek bestaat namelijk uit twee delen die niet zoveel met elkaar te maken hebben. In het eerste gedeelte komen vraagstukken uit de geschiedenis van Deurne aan de orde, waarbij de nadruk vooral op de kerkelijke geschiedenis ligt. Uitgebreid gaat de schrijver in op de vaak moeizame relatie op parochiaal gebied van het kleine Deurne tot het veel grotere Tessenderlo. Pas in de negentiende eeuw zou er in Deurne een zelfstandige kerk komen. De wereldlijke geschiedenis van de gemeente wordt meer kaleidoskopisch dan systematisch behandeld. Waarschijnlijk is de keuze van de onderwerpen vooral door het bronnenaanbod bepaald geweest. Over de heren van Deurne weet de auteur niet veel belangrijks te melden, maar dat komt waarschijnlijk omdat het dorp van hen ‘weinig voor- of nadeel ondervonden heeft’. Andere hoofdstukken handelen onder meer over het jachtrecht en de oorlogsellende ten tijde van de tachtigjarige oorlog en de Spaanse successieoorlog. Met behulp van veldnamen wordt de plaats van de oudste windmolen gelokaliseerd. De hoofdstukken over de gezagsdragers en de bevolking bevatten zeer veel lijsten uit de zeventiende tot de negentiende eeuw, die niet alleen demografisch-historisch, maar ook genealogisch en naamkundig van belang zijn. Zij bieden | |
| |
namelijk de mogelijkheid een indruk te krijgen van de onderlinge samenhang van de bevolking en de veranderingen in het patroon van voor- en achternamen in de loop der tijd. Wat de nieuwere geschiedenis betreft krijgen de ‘walenwerkers’ veel aandacht, mensen die iedere zomer in de suikerbietencampagne in Wallonië en Noord Frankrijk gingen werken. Landbouwhistorici vinden in dit hoofdstuk een zeer gedetailleerde beschrijving van het bietenrooien en van de arbeidsomstandigheden waaronder dit plaats vond. Uiterst leerzaam is het hoofdstukje over een protest door het gemeentebestuur in 1933 tegen de lozing van chemisch afval in de Grote Beek. De provinciale instanties lieten weten, dat de gemeente op dit punt niet competent was, maar dat alles voor de rest ‘onder strenge en bestendige kontrole’ stond. Het volgende jaar bleek er geen onkruid meer langs de beek te groeien en enige jaren later was ook alle vis eruit verdwenen. Het toponymische gedeelte van het boek bestaat uit een glossarium van 555 nummers. Daarin worden in de eerste plaats de nederzettings- en veldnamen behandeld, maar daarnaast ook de namen van wegen en straten en van enkele naamdragende gebouwen. De namen van de herbergen en hun geschiedenis zitten wat wonderlijk onder één lemma, nr. 435 S.O.K., verborgen. De auteur schrijft zelf, dat hij historicus en geen taalkundige is. Het glossarium is dan ook vooral van belang als materiaalverzameling. Het naamkundige commentaar is nogal dunnetjes en biedt nauwelijks wijdere perspectieven. Voor zover de schrijver naamsverklaringen geeft, leunt hij sterk op J. Molemans en F. Claes. De los bijgevoegde veldnamenkaart is bijzonder duidelijk ingevuld en zeer overzichtelijk. Reeds in de inleiding heeft de auteur aangekondigd, dat hij ‘theoretische vergezichten’ achterwege zou laten. Het boek heeft dan ook vooral waarde voor het lokaal- en regionaal onderzoek in de streek van Deurne zelf, maar daar zal het zeker met vreugde begroet zijn (R.R.)
| |
M. van der Kooij, Van der Kooij. Grepen uit de geschiedenis van een oud boerengeslacht (Rotterdam: Stichting familie Van der Kooij, 1988, 216 blz.).
In de zomer van 1989 veroorzaakte een boer uit Delfland grote opschudding. Hij toonde aan dat de melk van zijn koeien vergiftigd werd door dioxine, afkomstig uit de nabijgelegen afvalverbrandingsinstallaties. Boer Siem van der Kooij wees Nederland op de gevolgen van de welvaart en bracht de milieudiscussie in een nieuwe stroomversnelling. Maar tegelijkertijd heeft hij moeten constateren dat de vergiftiging van de bodem de basis onder het eeuwenoude boerenbedrijf aan het wegslaan is. In de bovengenoemde uitgave van de stichting familie Van der Kooij kan men lezen hoe oud de bedrijvigheid is, die in het Delfland om zeep wordt geholpen. De auteur M. van der Kooij wijdt in het tweede hoofdstuk van het boekje een groot aantal pagina's aan het leven en het boerenbedrijf van Pleun Michielsz., de stamvader van het geslacht Van der Kooij in Delfland. Pleun Michielsz. werd naar alle waarschijnlijkheid omstreeks 1557 geboren op boerderij ‘Het Huijsweer’ bij Overschie, op enige kilometers afstand van de huidige dioxinepolders. In zijn jeugd maakte hij de troebelen mee van beeldenstorm en Spaanse belegeringen. In 1584 huwde Pleun Michielsz. en nam zijn intrek in een boerderij bij Delfgauw. Naast zijn koeien onderhield hij daar ook een eendenkooi, die in het land lag dat bij de boerderij hoorde. Aan deze eendenkooi danken hij en zijn nakomelingen de naam Van der Kooij. Na hoofdstukken over de historisch-geografische en institutionele ontwikkelingen van Delfland door de eeuwen heen, en over de stamvader Pleun Michielsz., volgt een hoofdstuk over het kooikersbedrijf en de eendenkooi zoals die tot op de dag van vandaag in de weilanden bij Delfgauw ligt. Daarna volgt een gedegen, demografisch getint artikel van D.J. Noordam, over de tak van het geslacht | |
| |
Van der Kooij in Maasland in de zeventiende en de achttiende eeuw. De bundel wordt afgesloten met een artikel van de hand van J.W. Moerman. Zijn artikel beschrijft het leven van Gabriël Jacobsz. van der Kooij, een invloedrijke boer uit t'Woudt, die leefde van 1731 tot 1803. De meeste artikelen zijn geschreven op grond van genealogisch onderzoek naar het geslacht Van der Kooij. Verslagen van genealogisch onderzoek lopen altijd het gevaar slechts een opsomming te zijn van geboorten, huwelijken, ambten en begrafenissen. Het is ook in deze bundel lang niet altijd gelukt om dit gevaar te omzeilen. Toch hebben alle auteurs getracht om, ieder op zijn eigen wijze, het boerengeslacht te plaatsen in de context van de tijd en de streek. We lezen, behalve over huwelijken en financiële transacties, ook over zaken als de gevolgen van de strijd tegen Alva voor een klein boerendorp, de verhouding tussen hervormden en katholieken in de zeventiende eeuw, en over perioden van crisis en perioden van bloei. De positie van de vrouw en de relatie tussen ouders en kinderen in de agrarische samenleving komen aan de orde, evenals het Westeuropese vruchtbaarheidspatroon, het ‘clan-gedrag’ van de familie en de rol van het piëtisme in de achttiende eeuw. Hierdoor is deze uitgave over het geslacht Van der Kooij ook interessant geworden voor lezers van buiten de familiekring. Voor wie geïnteresseerd is in geschiedenis op micro-niveau van een agrarische maatschappij, is het lezen van het boekje de moeite zeker waard. En sinds kort kan ook de milieubeweging er haar voordeel mee doen! (T.V.G.)
| |
B. Bakker, e.a., De verzameling Van Eeghen. Amsterdamse tekeningen 1600-1950 (Publikaties van het gemeentearchief Amsterdam uitgegeven door de stichting H.J. Duyvisfonds XVI; Zwolle: Waanders, 1988, 510 blz., ƒ69,50, ISBN 90 6630 139 2).
Het Amsterdamse gedeelte van de verzameling van Christiaan Pieter van Eeghen (1880-1968) is na diens dood door zijn dochter I.H. van Eeghen aan het Amsterdamse gemeentearchief geschonken. Enkele medewerkers van het archief hebben thans de collectie op voorbeeldige wijze in een fraai boekwerk beschreven, met zwart-wit afbeeldingen bij de 560 nummers en verder een aantal kleurenplaten. De verzameling bestaat uit tekeningen: stadsgezichten, kerkinterieurs, portretten, bladen met betrekking tot de geschiedenis van de doopsgezinden, het toneel, schetsen van familieleden en onderwerpen die tot ‘zeden en gewoonten’ gerekend kunnen worden. De stadsgezichten uit het begin van de zeventiende eeuw en de bladen van kunstenaars uit de achttiende en vroege negentiende eeuw vormen de hoogtepunten. De daarop volgende negentiende en twintigste eeuw zijn veel minder sterk vertegenwoordigd. Van Eeghen streefde geen volledigheid na. Hij kocht niet tot en voor elke prijs, en hij liet zijn smaak gelden. Bakker en Fleurbaay karakteriseren zijn collectie als een spiegel van een mentaliteit die gekenmerkt wordt door een streven naar continuïteit, rust en eenvoud, kortom naar burgerlijke deugdzaamheid. De basis van de collectie is in deze zin inderdaad conventioneel. De uitbouw getuigt echter van een fantasierijke herkenning van de originele hand van Gerrit Lamberts en de verrukkelijke observaties van Christiaan Andriessen, die nog steeds niet algemeen voor de belangrijke kunstenaar wordt gehouden die Van Eeghen als een der eersten in hem heeft herkend. Ik heb één kleine aanvulling. In haar bijdrage deelt I.H. van Eeghen over een tekening van de Vismarkt door Rowlandson mee dat deze aquarel, die thans in het Amsterdams Historisch Museum berust, korte tijd in de collectie van haar vader was. Zij schrijft hierover: ‘Een bezoek aan Mensing [van het veilinghuis Frederik Muller], die hem de ‘echte’ maar verbleekte en beschadigde tekening van Rowlandson kon tonen, deed tot teleurstelling van mijn broer mijn | |
| |
vader besluiten de Vismarkt terug te geven. Merkwaardig is, dat het origineel nu al bijna zestig jaar een verborgen bestaan blijft leiden’ (23). Kunsthandelaar Bernard Houthakker nam de tekening dus terug. De Vismarkt zwierf vervolgens door enkele Nederlandse en Engelse collecties, om weer door Bernard Houthakker verworven te worden. Toen kwam het Amsterdams Historisch Museum in de markt en dat stuitte in 1964 op ernstige twijfels omtrent de echtheid, door niemand minder dan de Amsterdamse wethouder van kunstzaken verwoord. Na expertise door het Brits Museum kon het stadsbestuur gerustgesteld worden en ging de koop door. Zo gaat dat soms in verzamelaarsland. (D.G.C.)
| |
Middeleeuwen en nieuwe geschiedenis
G.M. de Meyer, met medewerking van E.W.F. van den Elzen, Min en onmin. Mannen en vrouwen over hun omgang aan het einde van de vijftiende eeuw (Middeleeuwse studies en bronnen XI; Hilversum: Verloren, 1989, 196 blz., ƒ30,-, ISBN 90 6550 217 3).
Mevrouw De Meyer vestigt in dit boek (half studie, half broneditie) de aandacht op een boeiende bron uit het Utrechtse stadsarchief, de ‘Vechtboeken’ (1477-1528), waarin alle gevallen van handgemeen zijn opgetekend die de op de stadsvrede toeziende keurmeesters ter kennis kwamen. Zij bevatten verklaringen van partijen en getuigen en daardoor onderscheiden zij zich van de boete- en verbanningslijsten die we uit andere steden kennen. Een beperking is dat twisten die tot ernstige wonden of tot doodslag leidden buiten beschouwing blijven. Mevrouw De Meyer legt in een paar korte hoofdstukken de aard van de bron en de gang van zaken bij de berechting van handgemeen uit en concentreert zich dan op de periode 1483-1488 waarin de stad door Bourgondische troepen bezet werd (een omstandigheid die maar zelden in ruzies lijkt te hebben meegespeeld). Zij editeert uit die jaren alle 180 optekeningen (met vertaling; vanaf bladzijde 72) waarin een man en een vrouw tegenover elkaar staan, vanuit de ietwat romantische gedachte dat die in eerste instantie over echtelijke en buitenechtelijke relaties zouden gaan. Vandaar haar titel. Vandaar ook de volgende hoofdstukken van het boek, een heldere uiteenzetting over huwelijk, echtscheiding, overspel en prostitutie in de stedelijke samenleving (33-63). Haar conclusies komen in grote lijnen overeen met wat D. Nicholas (Domestic Life, 1985) voor Gent constateerde. De vraag blijft of de geselecteerde aangiften zo uitsluitend op zulke ‘relatieproblemen’ betrokken kunnen worden als mevrouw De Meyer doet. Enig turven leert dat ruim 10% onbetaald gelag betreft, bij ruim 30 andere aangiften ‘te veel drank’ een hoofdrol speelde, bij ruim 20 - afgezien van de conflicten over onbetaalde verteringen in de herberg - het geslacht der partijen volkomen irrelevant is en bij ruim 40 niet blijkt waarover de ruzie ging. Er valt aan de geëditeerde aangiften meer te beleven dan uit de titel van het boek blijkt. Die slaat eigenlijk alleen op een gedeelte van de tekst en dat is aardig genoeg. (J.A.K.)
| |
M. Stanesco, Jeux d'errance du chevalier médiéval. Aspects ludiques de la fonction guerrière dans la littérature du Moyen Age flamboyant (Brill's Studies in Intellectual History IX; Leiden: Brill, 1988, 248 blz., ƒ100,-, ISBN 90 04 08684 6).
‘Ridderschap’ is traditioneel een van de gemeenplaatsen van de middeleeuwse geschiedenis. Maar vooral de laatste tien jaar is er over dit fenomeen veel baanbrekend werk gepubliceerd: | |
| |
onder andere M. Vale, War and Chivalry (1981), F. Cardini, Alle radice della cavelleria medievale (1981), J. Flori, L'idéologie du glaive. Préhistoire de la chevalerie (1983), M. Keen, Chivalry (1984) en ook de fraaie synthese van recent werk door J. Flori, L'Essor de la chevalerie (1986). Het debat over de aard van ridderschap beweegt zich eigenlijk tussen twee polen. Enerzijds zijn er de ‘ideologie’- en ‘liturgie’-historici (type Le Goff, Duby en Flori), anderzijds de meer op instituties en reglementen gerichte onderzoekers (type Vale of Keen). Stanesco's analyse van ridderschap in de late middeleeuwen is van geheel andere aard. Zich mede baserend op de symbolisch-rituele benadering van Cardini analyseert hij ridderlijke vormen als een spel. Het begrip jeu heeft bij hem niet de oppervlakkige betekenis van een ‘rituel compassé’ of een ‘vaine parade’ maar wordt antropologisch geduid als een ‘phénomène totale’. In deze context wijst Stanesco erop dat het belangrijk is om in te zien dat het hier niet gaat om een sociale klasse maar om een orde, niet om een ideologie maar om wat hij interpreteert als een vécu. Verder vindt hij dat de ridder ‘n'était ni un forcené sanguinaire, ni un personnage réduit à la seule dimension historique, mais qu'il est un type pur de personne, qui conçoit la réalité d'une façon dramatique’. Uiteraard blijft een discussie met Johan Huizinga's Herfsttij en zijn Homo ludens niet uit. Het boek telt zeventien hoofdstukken waarin aandacht wordt gevraagd voor de verschillende facetten van het ridderlijk bedrijf: onder andere de rituelen, het ceremonieel, de toernooien, de ridder in gevangenschap, de heraut, het liefdesspel, de ridderlijke ‘mysterieën’, de mimesis en de esthestische ervaring. (A.J.V.)
| |
W.H. Oliemans, Het brood van de armen. De geschiedenis van de aardappel temidden van ketters, kloosterlingen en kerkvorsten ('s-Gravenhage: SDU-uitgevers, 1988, 348 blz., ƒ45,-, ISBN 90 12 05841 4).
Met zijn boek over de Europese geschiedenis van de aardappel begeeft Oliemans zich op het specialistische terrein van de gewasgeschiedenis, een gebied vol voetangels en valkuilen. De auteur heeft voor dit boek een schat aan gegevens bij elkaar gehaald, om zijn - geheel eigen - visie op het verspreidingsproces van dit gewas te kunnen documenteren. Het is een weg die hij laat beginnen in het Spaanse Sevilla en die vervolgens via de Piemontese alpen in Noord-Italië verder noordwaarts Europa in leidt. Hij poogt daarbij vóór alles de verbreiding en acceptatie van de aardappel als veldgewas en volksvoedsel te verklaren tegen de achtergrond van de zestiende- en zeventiende-eeuwse godsdiensttwisten. Zo worden met name de Waldenzen als verdrukte en vervolgde vroegprotestantse groep geprofileerd. Zij vooral waren het die - naar Oliemans’ vaste overtuiging - de aardappel door heel Europa met zich meenamen en zo de verbreiding van dit gewas bewerkstelligden: ‘geen protestanten?... geen aardappelen!’ (101-102), weet hij te stellen. Het is een conclusie die al relatief snel in het boek opduikt en het hele betoog beheerst. Oliemans’ pogingen om dit proces ‘te midden van ketters, kloosterlingen en kerkvorsten’ gestalte te geven, doen echter niet zelden nogal geforceerd aan. Onevenredig veel plaats wordt bovendien ingeruimd om - op wel zeer persoonlijke wijze - een stuk kerkgeschiedenis te vertellen. Zonder zich daarom al te veel te bekommeren, stapelt Oliemans de ene aanname op de andere, waarna ze als ‘bewijs’ tenslotte te voorschijn komen. Irritant is daarbij de wijze waarop hij herhaaldelijk de visies van oudere auteurs, niet zelden haast smalend, terzijde schuift als ‘loze bewering’ (86) ‘ongerijmdheid ten top’ (87) of als een ‘schandalige leugen’ (82). Het maakt de geloofwaardigheid van zijn stelling er niet overtuigender op. (J.B.)
| |
| |
| |
R.A. Blondeau, Geuzen in de Westhoek. Het epicentrum van de beeldenstorm (Gent: Reinaert-Het Volk, 1988, 270 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6334 108 3).
Dit boek wil de geschiedenis vertellen van de reformatie in de Westhoek in Vlaanderen van 1520 tot 1620. De Westhoek of het Westkwartier omvatte de zeven kasselrijen gelegen in het westen van het graafschap Vlaanderen: Veurne, leper, Waasten, Belle, Sint-Winoksbergen, Kassel en Broekburg. Vanaf het einde van de jaren vijftig van de zestiende eeuw kende het calvinisme in deze streek ingang bij brede lagen van de bevolking. De repressie tegen de gereformeerden was er ongemeen hard. In Steenvoorde in de Westhoek kwam in augustus 1566 de beeldenstorm op gang. Onder het bewind van Alva stonden de katholieke religieuzen in het Westkwartier bloot aan de terreurakties van de bosgeuzen. Tussen 1578 en 1584 kreeg deze streek het hard te verduren door de aanhoudende aanwezigheid van legertroepen die ‘op het land leefden’. In 1590 was het Westkwartier van Vlaanderen nagenoeg volledig ontvolkt. Volkomen terecht kan deze streek beschouwd worden als het kerngebied van de reformatie in de Zuidelijke Nederlanden in de zestiende eeuw. Alleen al hierom kan een monografie over dit onderwerp verantwoord worden. Het verhaal van Blondeau kan het best getypeerd worden als een kroniek, een nauwgezet relaas van het gebeuren, hier en daar voorzien van een mening of een interpretatie. Blondeau brengt geen nieuwe gegevens aan. Zijn verhaal is volledig gebaseerd op de bestaande literatuur. Het doel dat hem voor ogen staat is duidelijk: aan een zo breed mogelijk publiek de geschiedenis vertellen van de reformatie en de geuzen in de Westhoek in Vlaanderen. In dit perspectief kan het boek dan ook geslaagde vulgarisatie genoemd worden. Toch één belangrijk minpunt. Alhoewel Blondeau hard zijn best doet ‘om de kerk in het midden te houden’, verraden zijn ruime aandacht voor de moordpartijen van de bosgeuzen in de jaren zestig in verhouding tot de enkele bladzijden die hij bijvoorbeeld wijdt aan de talrijke terechtstellingen van gereformeerden enerzijds en uitlatingen zoals ‘calvinistische drijverijen’ (181), ‘de geweldenaars zouden later komen met de doopsgezinden en de calvinisten’ (35) en ‘het vreedzame anabaptisme... deze nogal simplistische leer’ (37) anderzijds zijn gekleurde kijk op het gebeuren. Nog steeds schijnen sommigen niet begrepen te hebben, dat de taak van wie zich met geschiedenis inlaat erin bestaat deze te verklaren zonder pamflettaire bijbedoelingen. Zover is Blondeau zeker niet gegaan. Een betere nuancering van sommige uitlatingen zou echter wel passend geweest zijn. (J.V.D.W.)
| |
S. Adams, e.a., The Dutch in Crisis, 1585-1588. People and Politics in Leicester's Time. Papers of the Annual Symposium, Held on 27 November 1987 (Leiden: Werkgroep Engels-Nederlandse betrekkingen-Sir Thomas Browne Institute, 1988, 83 blz.).
Het jaarlijks symposium van het Sir Thomas Browne Institute was in 1987 gewijd aan deze eerste van een reeks dramatische ontmoetingen tussen Engelsen en Nederlanders. Zowel Simon Adams van de University of Strathclyde als Marjon Poort richtten hun aandacht op de hier gestationeerde Engelse troepen. Zich baserend op vooral Engels bronnenmateriaal, voorziet Adams in een behoefte door een beeld te schetsen van aantal, samenstelling en recrutering van het Leicesterse hulpleger; ons een boeiend stukje Engelse militaire geschiedenis erbij leverend. Wanneer hij de mate van pressie bij de recrutering relateert aan het gering enthousiasme waarmee Elizabeth de propagandacampagne voor het Nederlandse avontuur lanceerde, gnuift de lezer. Daarom komt Adams’ analyse van de cavalerie, Leicesters ‘train’ toch wel enigszins | |
| |
als een verrassing. Van de 200 man, die met hun kleiner of groter gevolg letterlijk kwamen ‘opdraven’, kunnen er zeker 105 tot Leicesters cliёntèle gerekend worden, terwijl Adams de hele groep - waarvan bijna de helft gewezen of toekomstige MP's - omschrijft als ‘an important section of the Elizabethan political nation’. De ‘train’ was een unieke combinatie van een laatfeodale achterban en een primitieve politieke beweging. Dit maakt Leicester, zeker in Engelse verhoudingen, tot een interessante overgangsfiguur. Of hij daardoor ook een figuur ‘of historical importance’ (24) wordt? Daarvoor zien we met spanning uit naar Adams’ Leicester-biografie. Marjon Poort geeft aardige details over de spanningen die de aanwezigheid van Engels garnizoen kon veroorzaken in twee betrekkelijk kleine steden. Kon de situatie er in Den Briel nog wel mee door, moeilijker viel de Engels-Nederlandse verbroedering in Vlissingen, dat van groter strategisch belang was. Hierdoor immers raakten zowel het stadsbestuur als de gouverneur, Robert Sidney, sterker betrokken bij de ‘grote politiek’. Onder Leicester werd in stad en gewest Utrecht een protestantiseringsoffensief geopend, hetgeen leidde tot de bekende zuivering van het stadsbestuur van ‘paapse’ elementen in juli 1586, en hun vervanging door Leicestergezinden. Helen Bannatyne analyseert de weerslag hiervan op gewestelijk en landelijk niveau. De bescherming die vooral de Staten van Holland boden aan door het nieuwe regime verdrevenen, markeerde het begin van een snelle verwijdering tussen hen en de Staten-Generaal, en het regime in Utrecht. De vraag rijst of ze het gevaar hiervan voor de eenheid van de Unie niet ietwat bagatelliseert? Het image dat Leicester zichzelf schiep kan geanalyseerd worden aan de hand van zijn portretten. Hun ogenschijnlijke nietszeggendheid blijkt in de scherpzinnige ontleding door Jacob Voorthuis, een reflectie van zijn onmogelijke positie als Elizabeths eeuwige huwelijkskandidaat, die veel omzichtigheid vereiste. Een nadere beschouwing toont aan hoe ingenieus Leicester embleem en allegorie wist te gebruiken om zich te presenteren als toonbeeld van onwankelbare devotie aan zijn Onbereikbare. Waarmee hij zelfs de toon zette voor een allegorische portrettraditie aan het hof van de Virgin Queen. (A.T.)
| |
L. Hacquebord, W. Vroom, ed., Walvisvaart in de Gouden Eeuw. Opgravingen op Spitsbergen (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, Amsterdam: Rijksmuseum, Groningen: Arctisch Centrum, 1988, 200 blz., ƒ42,50, ISBN 90 6707 182 2).
De onderhavige bundel van vijftien opstellen kwam tot stand ter gelegenheid van een tentoonstelling in het Rijksmuseum te Amsterdam over de Nederlandse walvisvaart in de zeventiende eeuw. Het een zowel als het ander was uitvloeisel van het nogal opzienbarende onderzoek uit het begin van de jaren tachtig naar restanten van de vroegere walvisvaart op Spitsbergen. Opmerkelijk was het onderzoek, niet alleen door zijn resultaten maar ook door zijn interdisciplinaire opzet en de combinatie van archeologische en historische onderzoeksmethoden entechnieken. Logischerwijs treft men ook in deze bundel sporen daarvan aan. De algemeen gehouden inleidingen van A.M. van der Woude en J.R. Bruijn over respectievelijk het economisch leven in de Republiek van de zeventiende eeuw en het ontstaan en de ontwikkeling van de Nederlandse walvisvangst verschaffen de leek op de desbetreffende gebieden nuttige informatie maar brengen niet of nauwelijks nieuws te berde. Dat wordt anders als de specialisten op beperkter gebied aan bod komen. Van Itersons stuk over de rol van notarissen in de vroege Nederlandse walvisvaart werpt weliswaar geen nieuw licht op het notarisambt maar bevat wel een aantal aardige details. Belangwekkend is de beschouwing van Schilder over de ontwikkeling van de kartografie van Spitsbergen en de Nederlandse bijdrage daartoe. Hij weet de vinger | |
| |
te leggen op een tot dusver onbekende bijdrage uit 1608 of mogelijk wat vroeger. L. Hacquebord, die destijds leiding gaf aan het onderzoek op Spitsbergen, tekent voor liefst drie bijdragen waarin stuk voor stuk belangwekkende nieuwe elementen worden bloot gelegd. Ik liet mij vooral boeien door zijn nuchtere berekening van het maximale aantal inwoners van de nederzetting Smeerenburg. Het is recent nog serieus geschat op liefst 30.000, maar Hacquebord zet ons met het getal 200 hardhandig met de voeten op de grond. Zantkuijls reconstructie van de behuizing op Smeerenburg is ongetwijfeld voer voor terzake deskundigen. De leek ontleent meer plezier aan de verhalen over schoenen, ander leerwerk en kledingvondsten (O. Goubitz en S.Y. Vons-Comis). Uit het laatste vooral blijkt hoe bijzonder het archeologisch onderzoek is geweest. Werkkleding uit de zeventiende en achttiende eeuw is immers nauwelijks bewaard gebleven. De bijdrage van Van Wijngaarden over de voeding van walvisvaarders bevestigt dat zij te maken hadden met een gevaarlijk-riskante onderneming. Vooral het overwinteren was gezien de heersende leef- en woonomstandigheden (Hacquebord; Mulder, Maat en Hoogland) een uiterst hachelijke zaak. Het verslag van het onderzoek naar het graf van zeven walvisvaarders die de tragische overwintering van 1634/1635 niet overleefden legt er koel getuigenis van af. De bundel wordt afgerond met twee ‘ecologische’ artikelen. Van der Knaap gaat in op de klimaatveranderingen en de vervuiling die ten gevolge van de Nederlandse activiteit is opgetreden. Van Bree en Hacquebord vragen zich ten leste af of het de Nederlanders waren die de Groenlandse walvis hebben uitgeroeid. Het antwoord luidt: ja, een beetje wel. Het boek wordt besloten met een lijst van bekende walvisvaarten, een literatuuropgave en de catalogusnummers van de tentoongestelde voorwerpen. Het werk is geïllustreerd, maar de logica van de tekstverwijzing naar de afbeeldingen is mij ten enenmale ontsnapt. Ik kon er althans geen wijs uit. Resteert de vraag naar het nut van het boek, dat kennelijk beoogt nog eens de nadruk te leggen op het belang van het desbetreffende interdisciplinaire onderzoek. Die poging is als geheel genomen niet geslaagd te noemen. Te vaak treft men herhalingen aan. Te weinig wordt de samenhang tussen de diverse bijdragen - elk op zich genomen verantwoord en interessant - duidelijk gemaakt. Wie er echt meer van wil weten doet er goed aan de dissertatie van Hacquebord te raadplegen. (P.W.K.)
| |
E. Sneller, Van achter de Blaeuwen Engel. Hervormd Heemstede in de zeventiende eeuw (Haerlem-reeks V; Haarlem: Sneller, 1987, 146 blz., ƒ15,-, ISBN 90 9001 546 9).
Adriaen Pauw, ambachtsheer van Heemstede, stond aan de wieg van de hervormde gemeente aldaar. Hij was een rechtzinnig man, die de classis Haarlem graag een handje hielp door een kanselredenaar te laten aanstellen. Dan kwamen inwoners van de Spaarnestad die zondags aan de zwier gingen in de Hout, tenminste 's morgens nog naar de kerk. De naam van het boekje van dominee Sneller slaat overigens niet op Pauw zelf, maar op de herberg ‘de Blaeuwen Engel’ die tussen zijn heerlijkheid en de stad in lag. Uit Haarlem kwamen trouwens niet alleen herbergklanten, maar ook meer permanente gasten die hoopten dat de diakonie van Heemstede scheutiger zou zijn dan die van hun vorige verblijfplaats. In een plezierig leesbaar geschrift wordt een beeld gegeven van kerkelijk Heemstede in de zeventiende eeuw. Veel onderwerpen komen ter sprake. Niet slechts de predikanten worden belicht, maar ook de kerkdiensten, het pastoraat, de diakonie, de lidmaten en de wereldlijke bestuurderen. Veelvuldig is geciteerd uit de notulen van de kerkeraad. Lijsten van lidmaten geven inzicht in de samenstelling van de gemeente. Wat de bronnen aangaat, is de opzet blijkbaar smaller geweest. De archieven van classes, synoden en | |
| |
wereldlijke autoriteiten staan duidelijk verder van Sneller af dan het archief van de eigen kerk. Maar misschien komt dit, omdat er al meer publikaties zijn over het dorp dat zou uitgroeien tot een waar regentenreservaat. In elk geval staan nu weer vele nieuwe, zorgvuldig gepresenteerde gegevens ter beschikking van de onderzoeker, waaronder ook enkele interessante gegevens over het commerciële middelbare-schoolwezen. (J.R.)
| |
S. Alpers, Rembrandt's Enterprise. The Studio and the Market (Londen: Thames and Hudson, 1988, xvi + 160 blz., ƒ82,60, ISBN 0 500 23515 5).
Na haar geruchtmakende The Art of Describing (1983) heeft Svetlana Alpers in dit boek, dat een aantal in 1985 gegeven lezingen bevat, de grootste Nederlandse schilder uit de zeventiende eeuw aangevat. Zij vraagt zich af hoe het mogelijk is dat van een zich zo individueel en met eigen stijl manifesterende kunstenaar toch talrijke in zijn atelier vervaardigde schilderijen onder de naam Rembrandt in omloop zijn. Terwijl kunsthistorici op het ogenblik proberen Rembrandt in de context van zijn historische omgeving, van beeldtradities en ideeënhistorische opvattingen te plaatsen en op deze manier minder uniek te maken, keert mevrouw Alpers dus eigenlijk weer terug naar het bijzondere ‘genie’ Rembrandt. Zij doet dat echter op geheel andere wijze dan haar voorgangers. Sommigen gingen bij hun bestudering van Rembrandts kunst vooral af op zijn afbeeldingen, anderen zochten het in teksten uit zijn tijd, terwijl een derde benadering zoals die van Gary Schwartz overwegend biografisch van aard was. Mevrouw Alpers daarentegen ziet nog ruimte om Rembrandts unieke kracht te beklemtonen door een onderzoek naar het tot stand komen van zijn artistieke produktie. Met name bekijkt zij hoe het toeging in zijn studio en zijn houding ten opzichte van de markt. Volgens haar vermeed de schilder in zijn kunst de waarden van het gezin of de normen van het hof te bevestigen. Uit hemzelf kwam de drang om in dik aangezette verflagen te appelleren aan onze tastbehoefte. Bovendien gaf hij zijn modellen als in theaterverhoudingen weer om zo de essentie van het leven in de kunst extra aan te zetten. Deze praktijk van door hem beheerste voorstellingen in het atelier verleende ook zijn late zelfportretten hun sterke individuele karakter. En Rembrandt wist door zijn behoefte aan het patronagebeginsel te ontsnappen het vrije marktprincipe als zodanig te waarderen, zoals dat in de jaren zestig van de eeuw werd vertegenwoordigd in de figuur van Pieter de la Court. Hij ‘made art of an unprecedented kind, which he commodified’ (110), kortom ‘Rembrandt was an entrepreneur of the self’ (118). Het door de vele ingewikkeld geformuleerde gedachtenassociaties annex vermoedens moeilijk leesbare en in zijn interpretatie van de hak op de tak springende boek, heeft - hoe merkwaardig het ook bij deze materie moge klinken - nauwelijks een historischwetenschappelijke kant. Al is het voorzien van een omvangrijk notenapparaat en getuigt het van kennis van de materie, er worden geen nieuwe gegevens aangedragen noch zijn er vele oudere beschikbaar om het model aannemelijk te maken. Mevrouw Alpers gebruikt vrij lukraak wat haar bruikbaar lijkt of heeft dikwijls net niet de overtuigende interpretatie van bestaand materiaal te pakken (zoals in bovenstaand voorbeeld waar De la Court te modern wordt geïnterpreteerd). Het zou meer ruimte vergen dan hier gegeven is om dat nader uit te leggen. Kennelijk gaat het de succesvolle stroming in de Amerikaanse universitaire wereld waar mevrouw Alpers deel van uitmaakt meer om het opvallende in redenering en interpretatie dan om de solide onderbouwing ervan. (E.O.G.H.M.).
| |
| |
| |
J.B.H. Alblas, Johannes Boekholt (1656-1693). The First Dutch Publisher of John Bunyan and other English Authors (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica XXII; Nieuwkoop: De Graaf Publishers, 1987, 535 biz., ƒ150,-, ISBN 90 6004 390 1).
Nog geen volle vijftien jaren was Johannes Boekholt als zelfstandig boekhandelaar en uitgever te Amsterdam werkzaam geweest, toen hij in 1693 op 37-jarige leeftijd overleed. Maar toch had hij in die betrekkelijk korte tijd een naar omvang en aard imposant fonds opgebouwd. Zo'n 125 titels telde het, van auteurs als Koelman, Sluiter, Teellinck, Van Lodensteijn en een reeks van Engelsen: Bunyan, Baxter, Brown, Guthrie en anderen. De samenstelling van dat fonds vol theologische en devotionele werken plaatst Boekholts uitgeversactiviteiten onmiskenbaar in verband met de beweging van de Nadere Reformatie. Die connectie blijkt eveneens uit de aard van de teksten van eigen hand die Boekholt het licht deed zien. Boekholts fondscatalogus geeft ook aan, hoe nauw verbonden het piëtistisch puritanisme in Nederland en Engeland was. Boekholts introductie van Bunyans Pilgrim's Progress in Nederlandse vertaling, vier jaar na eerste verschijning en direct een groot succes, is er slechts één opmerkelijk voorbeeld van. Dat deze vertaling de grondslag werd voor verdere uitgaven in andere talen, onderstreept de centrale plaats van Nederland in de internationale cultuur van die tijd in het algemeen en de rol van de Nederlandse boekhandel in het bijzonder. Met grote nauwkeurigheid heeft Alblas de familiale achtergronden en zakelijke connecties van Johannes Boekholt, zijn werkwijze en contacten met auteurs, vertalers, illustratoren en collegae en niet te vergeten zijn uitgeversfonds gereconstrueerd. Zijn studie is dientengevolge een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van het boek en de boekhandel, van de intellectuele betrekkingen tussen Nederland en Engeland en van de religiositeit van de Nadere Reformatie. Met betrekking tot dit laatste moet in het bijzonder genoemd worden zijn analyse van de mystiek van deze beweging, die hij overigens zorgvuldig afgrendelt tegen de stelling van mevrouw C. Manusov (Pelgrims en profeten, 1985) als zou ze Böhmistisch zijn. (G.J.S.)
| |
Petrus van Balen, De verbetering der gedachten, M.J. van den Hoven, ed. (Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland XI; Baarn: Ambo, 1988, 146 blz., ƒ27,50, ISBN 90 263 0887 6).
In 1684 liet Petrus van Balen te Rotterdam zijn De verbetering der gedagten of waare logica verschijnen. Het was zijn enig wijsgerige werk en het verdween al snel belangstellingloos in de misten van de geschiedenis. In 1982 werd het herontdekt en geselecteerde passages zijn nu door M.J. van den Hoven gepubliceerd, voorafgegaan door een korte biografische schets van Van Balen en een uitvoeriger inleiding over de historische en filosofische omgeving waarin het boek ontstond. In het midden van de zeventiende eeuw is Nederland korte tijd het podium geweest van internationaal vermaarde filosofen. Men denke vooral aan Descartes (1596-1650), die tussen 1628 en 1649 in Nederland woonde, en aan Spinoza (1632-1677). De leer van Descartes ondermijnde het semi-aristotelisme van de gevestigde wetenschappen en leidde tot een bijzonder felle strijd die niet alleen in de academie maar ook voor de rechtbank en op straat werd uitgevochten. Het heeft historici vaak verwonderd dat de filosofie van Spinoza relatief weinig beroering heeft gewekt en in Nederland nauwelijks aanhangers heeft gevonden die hun gedachten op schrift hebben gesteld. Het didactische tractaat van Van Balen werpt enig licht op de manier waarop Spinoza's werk werd gerecipieerd in Nederland. In zijn Korte verhandeling over God, den mensch en deszelfs welstand geeft Spinoza enige programmatische punten om een | |
| |
logica uit te werken die zich onderscheidt van die van de scholasten; hij werkt deze evenwel niet uit. Van Balen nu probeert in zijn werk een dergelijke ‘waare logica’ op didactisch verantwoorde wijze uit te leggen. Ter voorkoming van misverstanden is het dienstig op te merken dat logica in dit verband niet de moderne formele na-fregiaanse logica is. Van den Hoven merkt terecht op dat de zeventiende-eeuwse logica een discipline is die vandaag te vergelijken valt met het gebied van de ‘kunstmatige intelligentie’. De in de zeventiende eeuw populaire metafoor voor de logica als medicijn van het denken valt eerst in deze context goed te begrijpen. Het werk van Van Balen is niet baanbrekend; het heeft evenmin wijsgerig veel betekenis. Maar Van den Hoven heeft de Nederlandse wijsbegeerte een goede dienst bewezen door meer informatie te geven over de geschiedenis van haar Spinoza-receptie. En historici kunnen er hun winst mee doen bij het typeren van het intellectuele klimaat van de Gouden Eeuw. (A.J.V.)
| |
F.L. Kersteman, De Bredasche heldinne, R. Dekker, e.a., ed. (Egodocumenten I; Hilversum: Verloren, 1988, 107 blz., ƒ25,-, ISBN 90 6550 105 3).
Dit eerste deel in de reeks ‘Egodocumenten’ bevat een drietal teksten met betrekking tot Maria van Antwerpen, de vrouw-in-mannenkleren die in de achttiende eeuw tot twee keer toe een strafvervolging moest ondergaan. In 1751 werd ontdekt dat zij als soldaat had dienst genomen en dat zij in het huwelijk was getreden met de dochter van een sergeant. Dit leverde haar een verbanning op door de krijgsraad te Breda. Daarna diende zij nog twee keer als soldaat. Bovendien ging zij een tweede huwelijk aan, hetgeen in 1769 leidde tot een veroordeling door de Goudse schepenbank, weer tot verbanning. Kern van deze uitgave is de door F.L. Kersteman - naar zijn zeggen - uit de mond van Maria van Antwerpen opgetekende autobiografie. Op het eerste gezicht vraagt men zich af of het niet wat erg gewaagd is een reeks van egodocumenten te beginnen met een tekst waarin - zeker gelet op de reputatie van Kersteman - bij de elementen ‘auto’ en ‘ego’ wel enige vraagtekens te plaatsen zijn. De bezorgers maken echter overtuigend duidelijk dat de auteur zichzelf voor zijn doen aardig op de achtergrond gehouden heeft. ‘Mevrouw de dwarsboomende fortuyn had my [...] een klyne retraite van eenige maanden in deselfde plaats geschikt, alwaar die Amazoone op ontdekking gebragt wierd [...]’, meldt hij in het ‘voor-berigt’. Het is aannemelijk dat Kersteman inderdaad in de periode dat hij zelf te Breda in voorlopige hechtenis zat op verdenking van oplichting met de eveneens gevangen zittende Maria van Antwerpen contact heeft gehad. De als bijlage 1 opgenomen stukken van het proces te Gouda bevestigen dit nog eens. De derde tekst ‘een vermaekelyk Liedeken van een manhaftig Vrouwpersoon, die de staeten van Holland vyf jaer en zes maenden gediend heeft...’ biedt weer een andere invalshoek. Het geheel, voorzien van een heldere inleiding en uitvoerige annotaties, vormt als gevalsbeschrijving een welkome aanvulling op de door Dekker en Van de Pol gepubliceerde studies op het terrein van de gender history (1981 en 1989), waarin vele andere gevallen van vrouwelijke travestie tussen 1550 en 1839 worden besproken. (S.F.)
| |
J.C. Boogman, Raadpensionaris L.P. van de Spiegel: een reformistisch-conservatieve pragmaticus en idealist (Koninklijke Nederlandse akademie van wetenschappen, Mededelingen van de afdeling letterkunde, nieuwe reeks, deel LI, no. 6; Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 1988, 91 blz., ƒ56,-, ISBN 0 444 85696 X).
L.P. van de Spiegel, die het na een zeer succesvolle loopbaan in de Zeeuwse politiek uiteindelijk | |
| |
bracht tot raadpensionaris van Holland (1787-1795), is in de historiografie meestal behandeld als een wat saaie, star conservatieve man, niet opgewassen tegen de eisen van de tijd waarin hij leefde. De Utrechtse emeritus hoogleraar J.C. Boogman bestrijdt dat beeld op zeer overtuigende wijze in deze sterk uitgebreide voordracht, die in gedrukte vorm bijna een kleine monografie is geworden. Het behoeft geen verbazing te wekken dat Boogman zich tot de studie van Van de Spiegel heeft aangetrokken gevoeld: twee van zijn oude interesses, het conservatisme en het buitenlands beleid, worden immers in deze figuur verenigd. Een pure status quo-conservatief en fantasieloze orangist is, zo blijkt duidelijk, Van de Spiegel nimmer geweest. Waren er in de jaren voor 1785 zelfs elementen van gematigd patriottisme in zijn denken aan te wijzen, ook in de restauratiejaren na 1787 bleef hij een actief en creatief bepleiter van staatkundige hervormingen. Opvallend is Van de Spiegels grote verering voor de klassieke oudheid, die onder andere tot uitdrukking kwam in zijn moralistische republikanisme. Klassiek republikein in de zin van voorstander van actieve participatie van de bevolking in de politiek was de raadpensionaris overigens natuurlijk niet. De door Boogman bij Van de Spiegel terecht sterk benadrukte rol van de klassieke oudheid zou, het zij hier terzijde opgemerkt, bij veel meer vaderlandse achttiendeeeuwse politieke denkers aandacht verdienen. In zijn opvattingen over het buitenlands beleid toonde Van de Spiegel, zoals veel laat achttiende-eeuwse orangisten, nauwe verwantschap met de - door Boogman zelf eerder geanalyseerde - Hollandse traditie, die onder meer werd gekenmerkt door afkeer van gebiedsuitbreiding en vredesgezindheid. Van de Spiegel, die een meester was in de kunst van het schikken en plooien, heeft zeer lang getracht de kloof tussen patriotten en orangisten te overbruggen. De politieke polarisatie dwong hem echter uiteindelijk volledig in het orangistische kamp. Met indrukwekkende energie en doortastendheid probeerde hij er vervolgens in de voor de Republiek zeer moeilijke jaren na 1787 het beste van te maken. Dat het beste in deze omstandigheden niet veel kon zijn doet niets af aan zijn evidente kwaliteiten als staatsman en theoreticus. Door dat te tonen heeft Boogman Van de Spiegel gered van het al te neerbuigende oordeel van het nageslacht. (W.R.E.V.)
| |
Nieuwste geschiedenis
H. Bekkers, M. Hommerson, Spiegel van Arnhem. 175 jaar leven en lezen in Arnhem (Arnhem: Uitgevers Maatschappij Arnhem, Arnhemse Courant 1814-1989, 1989, 224 blz., ƒ45,-, ISBN 90 800157 2 5).
De Arnhemse Courant, in 1811 tijdens de Franse tijd opgericht als dagblad van het departement van den Boven-IJssel, vierde in 1989 het 175-jarig bestaan van haar huidige naam: ‘Arnhems(ch)e Courant’ met een tentoonstelling in Arnhem over haar roemrucht verleden en met de uitgave van het boekwerk Spiegel van Arnhem. De titel is niet helemaal gelukkig gekozen, want een groot deel van de negentiende eeuw speelde de krant een nationale rol en wilde ze geen lokaal blad zijn. Bekend is vooral de politieke stellingname van de Arnhemsche Courant in de jaren dertig en veertig van de vorige eeuw, jaren waarin de krant op landelijk niveau fel oppositie voerde tegen de conservatieve machthebbers en streed voor de liberale idealen van D. Donker Curtius, J.M. de Kempenaer en J.R. Thorbecke. Na 1848 had het blad er aanvankelijk enige moeite mee de juiste toon te vinden toen de grondwetswijziging van dat jaar toch niet meteen de hemel op aarde bracht. Vanaf de jaren zestig evolueerde de krant in de richting van de jong-liberalen en later van de vooruitstrevende vrijzinnig-democraten. De landelijke liberale faam en betekenis | |
| |
begonnen af te brokkelen tussen 1870 en 1900, toen de NRC en het Algemeen Handelsblad, van dezelfde politieke kleur, in het welvarender westen des lands een groter aanbod van advertenties en meer abonnees konden trekken. In 1909 kwam voor de Arnhemsche Courant een geruchtmakende ommekeer. De militante vrijzinnig-democraat J.A. van Gilse, oud kamerlid en een man met nationale aspiraties, werd als hoofdredacteur aan de kant gezet. Van toen af werd de Arnhemsche Courant een stads- en streekblad, dat echter meer was dan alleen een spiegelbeeld van het leven in Arnhem en omgeving. De redactie probeerde in haar krantekolommen een actieve rol te spelen in bijvoorbeeld het populariseren van de sport, het stimuleren van de industrialisering en de bevordering van het toerisme. Het blad bleef wel in de Arnhemse verhoudingen een spreekbuis van de welvarende middenklasse, die orde en rust in de maatschappij wilde handhaven. Zo steunde de krant in de jaren dertig de oproep van burgemeester en wethouders van Arnhem om een burgerwacht te vormen die moest waken tegen extremistische daden van uiterst links en uiterst rechts. In de tweede wereldoorlog schipperde het blad voorzichtig tussen zijn ‘goede’ Nederlandse principes en de ‘foute’ Duitsvriendelijkheid door, tot in 1943 de krant de NSB-er Vermeulen als hoofdredacteur werd opgedrongen. Tot de slag om Arnhem kon de krant toen wel blijven verschijnen, maar als straf voor het heulen met de vijand kreeg het blad daarom na de oorlog een verschijningsverbod tot februari 1946. Buiten het rommelige eerste hoofdstuk, waarin nogal veel historische onjuistheden staan, is het boek een goed leesbaar, luchtig geschreven, niet erg diepgravend overzicht-in-grote-lijnen van de geschiedenis van de Arnhemse Courant geworden, te vergelijken met het boek van R. van der Hoek en A. Gorissen, De Venlose krant 125 jaar in Noord-Limburg (Venlo, 1987), niet te vergelijken met de studies van hoger niveau over krantegeschiedenis, zoals die van Joan Hemels en H.J. Scheffer. (G.A.M.B.)
| |
J.E.A. Boomgaard, e.a., ed. Criminaliteit in de negentiende eeuw (Hollandse studiën XXII; Hilversum: Verloren, 1989, 149 blz., ƒ38,-, ISBN 90 70403 23 4).
Strafrechtsgeschiedenis heeft zich, richtingenstrijd ten spijt, een respectabele plaats verworven als een nieuw interdisciplinair veld van historisch onderzoek. Kreeg gedurende de laatste tien, vijftien jaar vooral de achttiende eeuw veel aandacht, inmiddels is het terrein tot de aangrenzende eeuwen uitgebreid. Ook de negentiende eeuw - met zijn eenheidsstaat, rechtscodificatie, schaalvergroting (ook wat de toeneming van de geregistreerde criminaliteit betreft) en particulier initiatief - wordt thans met verve en vrucht bestudeerd. Daarvan legt de hier aan te kondigen, fraai uitgegeven bundel welsprekend getuigenis af. Juristen, (literatuur-)historici en sociologen werken samen aan een veelzijdige, gevarieerde bundel die het inzicht in de criminaliteit en strafrechtstoepassing van die tijd verdiept en verscherpt. Elf auteurs behandelen in twaalf bijdragen uiteenlopende onderwerpen, zoals de rechtspraak van het Zuidhollandse Hof van Assizen (1811-1838) waarin S. van Ruller (13-23) de praktijk bespreekt van de interpretatie van artikel 12 Souverein Besluit van 11 december 1813 (dat strafverlaging voor minderjarige misdadigers mogelijk maakte). C. Fijnaut is niet de enige die de limieten van ‘Holland’ in deze bundel ver overschrijdt in zijn bijdrage over de bevestiging van het ‘revolutionaire’ politiebestel in de zuidelijke provincies 1813-1815 (25-40). Een welkome schets van de ontwikkeling van het Amsterdamse politie-apparaat (1840-1940) biedt J. van der Linden (41-50). Twee uiterst boeiende artikelen zijn gewijd aan de vroegste episode van de cellulaire opsluiting in Amsterdam, van de hand van H. Franke (51-68) en van de initiatiefnemer tot deze bundel, S. Faber (69- | |
| |
82). H.A. Diederiks doet verslag van een gedegen onderzoek in de ‘stamboeken’ der gevangenen binnen de grote gevangenis in Hoorn (83-94), terwijl Chr. Leonards het Huis van verbetering en opvoeding in Alkmaar (1857-1884) onder de loep neemt (95-108). R.M. Dekker attendeert in zijn bijdrage over de Middernachtzending (109-113) nog eens op het belang van deze en dergelijke buitenparlementaire actiegroepen. Nadere uitwerking van enkele desbetreffende passages in zijn proefschrift geeft G. Hekma in zijn heldere artikel over de jurisprudentie met betrekking tot homosexueel gedrag in Nederland 1811-1911 (115-124). W. de Vlaming bespreekt, in het voetspoor van de dissertatie van Charité, het justitiële optreden tegen de socialisten in de jaren 1884-1894 (125-140). Een aardige verkenning op een nog weinig toegankelijk terrein biedt B. Luger in zijn bijdrage over misdaad tussen feit en fictie (141-149). De bundel betekent een goede stap in de richting van een aansluiting van het Nederlandse strafrechtshistorisch onderzoek bij de Europese en Amerikaanse tendenties. (A.H.H.)
| |
J. Wesseling, De Afscheiding van 1834 in Zeeland, I, De Bevelanden en Zeeuws-Vlaanderen (Barneveld: De Vuurbaak, 1987, 387 blz., ƒ65,-, ISBN 90 6015 777 X).
In dit boek wordt de geschiedenis van de Afscheiding van 1834 in een deel van de provincie Zeeland beschreven. De auteur hanteert dezelfde werkwijze als in zijn eerder verschenen soortgelijke studies over de provincies Groningen, Friesland en Overijssel. Van plaats tot plaats worden voorgeschiedenis, ontstaan en doorwerking van de Afscheiding minitieus en op basis van een degelijke en grondige archief- en literatuurstudie weergegeven. Dat verhaal loopt tot 1869, tijdstip waarop zich enige structuur en samenhang in kerkelijk opzicht in de wirwar van Afgescheiden gemeenten en groepen laat constateren. Onder hen die door afscheiding reageerden op de religieuze toestand en verhoudingen in de Nederlandse hervormde kerk waren heel wat opmerkelijke persoonlijkheden, wat echter niet steeds de eensgezindheid binnen de overwegend kleine groepjes Afgescheidenen bevorderde. Zeeland was bovendien het werkterrein van de befaamde ds. Budding, van wie veel goeds gemeld kan worden maar niet dat hij altijd even duidelijk en consistent leiding gaf. Budding representeert bij uitstek de bevindelijke gereformeerde vroomheidstraditie die van oudsher op veel Zeeuwen aantrekkingskracht uitoefende en in diverse conventikels beleefd werd. Wesseling geeft zicht op het door informele relaties verbonden wijdverbreide netwerk van deze bevindelijke gelovigen, wier positie binnen de plaatselijke hervormde gemeenten overigens sterk varieerde, van actieve participatie (bijvoorbeeld als kerkeraadslid) tot feitelijke afzijdigheid. Een voorbeeld van deze laatste situatie biedt Axel, waar een rondom de oefenaar J.W. Vijgeboom geconcentreerde groep een decennium voor 1834 enige tijd zelfs een formeel gesepareerde gemeente vormde. Aan de kennis van Vijgebooms persoon en levensloop voegt Wesseling enkele nieuwe gegevens toe. Wesselings onderzoek toont duidelijk de betekenis van de emigratie van Afgescheidenen uit Zeeland naar Amerika vanaf de jaren 1840, waardoor tal van christelijke Afgescheiden gereformeerde gemeenten gedecimeerd werden. Tegen een simpele kwalificatie van Afscheiding en emigratie als sociaal protest draagt dit werk afdoende gegevens aan. Het laat echter tegelijk zien, dat we in de Afgescheidenen te maken hebben met mensen die hun onvrede met de heersende religieuze mentaliteit bevestigd en versterkt achtten door negatieve ervaringen en verwachtingen op breder maatschappelijk terrein. Hun afscheiding was de protestactie en hervormingsbeweging ineen van mensen in wier religieus bepaalde beschouwingswijze het leven in al zijn aspecten een eenheid vormde. Het boek bevat veel belangwekkend materiaal. De | |
| |
auteur laat het echter helaas grotendeels aan de lezer over dit uit de meegedeelde feitenberg te destilleren. (G.J.S.)
| |
W.R.F. van Leeuwen, H. Romers, Een spoor van verbeelding. 150 jaar monumentale kunst en decoratie aan de Nederlandse stationsgebouwen (Zutphen: De Walburg Pers, 1988, 144 blz., ƒ29,50, ISBN 90 6011 617 8).
Technische innovaties laten zich makkelijk in het vooruitgangsdenken voegen, waar zij zich verbinden met het afnemende geloof in de morele verbetering en het groeiende geluk van de mens. Dit wordt ook weerspiegeld in de decoraties der Nederlandse stations, waarvan Van Leeuwen en Romers een aantal behandelen. De auteurs slaan daarbij de aan versiering arme waterstaatsperiode over en beginnen met de glorietijd tussen 1875 en 1914. In die jaren beleefden de spoorwegen hun triomf, die zij uitdroegen in monumentale stations, zoals Amsterdam CS, Haarlem, Delft, Den Haag HS en Groningen. Deze vervoerspaleizen getuigen nog steeds van de goede oude nieuwe tijd en de hoge verwachtingen die men koesterde van het samengaan van transport, landbouw, nijverheid en handel. De stijl der stations verschilde daarbij niet wezenlijk van die van het Grand Hotel, de Passage of het Rijksmuseum. De spoorwegen hebben tussen 1875 en 1914 een architectonische traditie gevestigd die tot op heden voortleeft, al zijn de trots en het enthousiasme over het nieuwe sedert 1914 geen drijfveren meer. De decoratie is ondergeschikt geworden aan de moderne zakelijkheid, maar voor nieuwe stations is altijd een beroep gedaan op voortreffelijke vormgevers. Ik zie deze ontwikkeling iets zonniger dan de auteurs, die vrezen dat het moderne stationsgebouw tot een banaal vervoersknooppunt gestroomlijnd wordt. Station Sloterdijk is toch wel een juweeltje, en bij de restauratie van Amsterdam CS zijn de NS er bijvoorbeeld in geslaagd de ruimtelijke stroomlijning van de reizigersbewegingen vloeiend langs en door de historische architectuur van Cuypers te laten verlopen. De historicus die zich met de trein verplaatst, kan veel plezier aan de studie van Van Leeuwen en Romers beleven. Tal van vertrouwde beelden, reliëfs, fresco's, wand- en vloermozaïken, trappehuizen, wachtkamers, ramen, tegeltableau's, opschriften en objecten worden hem nog dierbaarder. De hoofdstuksgewijze behandeling die door een catalogusgedeelte wordt gevolgd, is prettig geschreven en kunsthistorisch goed gedocumenteerd. (D.G.C.)
| |
W. Buitelaar, e.a., ed., In het spoor van Heijenbrock. Beelden van industriële ontwikkeling (Amsterdam: De Balie, 1988, 128 blz., ƒ35,-, ISBN 90 6617 050 6).
Het lijkt erop dat de drie redacteuren van deze bundel regelmatig het spoor bijster waren. In de inleiding brengen Buitelaar en Vreeman het ontstaan van ‘In het spoor van Heijenbrock’ in verband met de grote technologische en economische groeibeloften van Europa-1992. Een mijns inziens minder gezochte aanleiding had desnoods de veertigste sterfdag van de industrieschilder Heijenbrock (1871-1948) kunnen zijn - temeer daar verder alle verwijzingen naar Groot Europa ontbreken. Bij de uiteenzetting van Van Beek over Heijenbrock en de traditie van de Europese industrieschilderkunst waren afbeeldingen van de schilderijen die als voorbeeld worden aangehaald, zoals ‘het bekende schilderij Eisenwalzwerk van Adolf Menzel’ geen overbodige luxe geweest. De historici Schot en Van Lente (‘Heijenbrock en de Nederlandse industrialisatie’) en kunsthistorica Lieske Tibbe (‘Achtergronden en betekenis van Herman | |
| |
Heijenbrock’) zijn er beduidend beter in geslaagd om de leef- en belevingswereld van Heijenbrock weer te geven. Tibbes bijdrage, waarin brieven en brochures van de schilder ruim worden geciteerd, laat zien uit welk gedachtengoed bijvoorbeeld het Museum van den arbeid voortkwam, een project dat Heijenbrock in de jaren twintig opzette. Maar de samenstellers lijken geen integratie van de verschillende bijdragen te hebben nagestreefd. Zo kan Van Beek stellen dat de industrieschilderkunst in Engeland weinig ontwikkeld was omdat ‘de hele regeringsperiode van koningin Victoria [werd] gekenmerkt door rust en het behoud van de “oude waarden”’ (13). Dit lijkt moeilijk te rijmen met het Luddisme waar Schot en Van Lente over schrijven (28) of met de ontwikkeling van de Engelse arbeidersbeweging. Evenmin haken Buitelaar en Vreeman (‘Uit de put. Heijenbrock en literatuurfragmenten over de arbeidswereld’) in op het materiaal dat in de voorgaande bijdragen is voorgeschoteld: de schilder komt jammerlijk om onder omvallende boekenkasten. Wat men bovendien bij de afbeeldingen mist, is het schilderij ‘Uit de put’ dat zijn naam aan het artikel gaf en waar enkele keren naar wordt verwezen. De selectie van afbeeldingen, tenslotte, lijkt volkomen willekeurig terwijl een zorgvuldige keuze uit Heijenbrocks omvangrijke werk zo sterk had kunnen aansluiten op de teksten. Even raadselachtig is de combinatie van schilderijen met moderne industriefoto's van meer dan tien verschillende fotografen. (M.S.C.B.)
| |
R. Kroes, Nederlandse pioniers in het Amerikaanse westen. De geschiedenis van Amsterdam, Montana (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1989, 87 blz., ƒ29,90, ISBN 90 6707 213 3).
Amsterdam, Montana, lijkt op het eerste gezicht een doorsnee welvarende agrarische gemeenschap in het westen van de Verenigde Staten. De plaatsnaam verraadt een Nederlandse achtergrond en de plaatselijke telefoongids bevestigt dat: overwegend Friese en Groningse achternamen. Bij nadere kennismaking blijkt Amsterdam, zo'n honderd jaar oud, een soort Engelssprekende Amerikaanse versie van een behoudend Gronings gereformeerd dorp te zijn: bijna ieder is er lid van de Christian Reformed Church, het christelijk onderwijs domineert er, geloof en levensstijl vertonen een mengsel van op Afscheiding en Doleantie teruggaande kenmerken. In zijn overigens nogal impressionistische beschrijving van de geschiedenis van deze emigrantengemeenschap stelt Kroes geloof en kerk centraal als dominante factoren in de wording en bevestiging van de ‘Hollandse’ identiteit van dit stukje Amerika. Hij aanvaardt de authenticiteit van religieuze drijfveren en overtuigingen, maar wijst tegelijkertijd op hun maatschappelijke uitwerking, hun sociale rol in de vormgeving en handhaving van de gemeenschap. Een kerkscheuring en de aansluiting van sommigen bij typisch Amerikaanse geloofsgemeenschappen gedurende het interbellum weerspiegelden een algemeen zoeken naar existentiële antwoorden op nieuwe ontwikkelingen en omstandigheden. Wat toen uiteen deed gaan, aldus Kroes, vertoonde toch eigenlijk een grote eenheid: de toegenomen pluriformiteit vormde geen verzwakking, maar juist een bevestiging van de gemeenschappelijke ‘Hollandse’ identiteit. Kroes weet die stelling redelijk aannemelijk te maken. Of ze echter zo algemeen geldig is, als hij lijkt te geloven, is nog maar de vraag. Soortgelijke ontwikkelingen in Nederland geven immers aan, dat sommige varianten op de gereformeerde tradities een dermate assimilerend effect (kunnen) hebben, dat opheffing van de groepsidentiteit volgt. Maar misschien is Amsterdam, Montana, wat later aan die fase toe. Emigratie betekent immers zowel een breuk met het verleden (Kroes laat dit in sociaal en economisch opzicht zien) als een juist versterkt vasthouden aan dat verleden. Er begint langzamerhand meer en meer belangstelling te ontstaan | |
| |
voor de geschiedenis van Nederlandse emigranten en hun socioculturele lotgevallen; de bijdrage van Kroes levert een interessant model om ook elders na te trekken. (G.J.S.)
| |
L. Heerma van Voss, F. van Holthoon, ed., Working Class and Popular Culture (IISG Studies + Essays XI; Amsterdam: Stichting Beheer IISG, 1988, 248 blz., ƒ38,50, ISBN 90 6861 924 4).
Elke twee jaar beleggen de Britse Society for the Study of Labour History en de Nederlandse Vereniging tot beoefening van de sociale geschiedenis een British-Dutch Conference on Labour History. Deze bundel bevat 16 van de 26 bijdragen geschreven voor de vijfde conferentie die in september 1986 in Leiden plaatsvond. Het onderwerp ‘Working Class and Popular Culture’ werd in het Nederlands aangegeven als ‘cultuur van de arbeidersklasse’. In hun meer ‘Dutch’ dan ‘British’ uitgevallen inleiding sluiten de redacteuren aan bij de opvatting van cultuur als transactie, dat wil zeggen de wijze waarop mensen zich (al dan niet als klasse) zaken eigen maken en de wijze waarop zij leven. In de Nederlandse discussie blijkt de nadruk op initiatieven van ‘bovenaf’ (beschavingsoffensieven en verzuilingsstrategieën) te liggen, in Groot-Brittannië daarentegen op de ‘onderkant’ (de cultuur van het gewone volk of de arbeidersklasse) (13). De bijdragen, die met uitzondering van het drankvraagstuk, geen werkelijke vergelijking tussen Nederland en Groot-Brittannië toestaan, zijn naar vijf thema's gegroepeerd: het begrip cultuur, aspecten van plaatselijke cultuur, het drankvraagstuk, verandering en beschavingsoffensieven. Trefwoorden in de Britse bijdragen zijn het cultuurbegrip, volkscultuur, fasering van volkscultuur, katholicisme, kermissen en voetbal. Onderwerpen in de Nederlandse bijdragen zijn het meer nog door godsdienst dan beroep bepaalde kindertal (Theo Engelen en Hans Hillebrand), cultuurverschillen op het niveau van de straat en buurt waarin kinderen opgroeien (Manuela du Bois Reymond en Agnes Jonker), verandering en continuïteit in de vrije tijdsbesteding (Lex Heerma van Voss), het drinkgedrag van te onderscheiden groepen arbeiders (Piet Wielsma) en de wijze waarop de crisis uit de jaren dertig eerst en vooral de voor traditie verantwoordelijke vrouwen uit het joodse proletariaat voor veranderingen stelde (Selma Leydesdorff). Beschavingsaspecten komen aan de orde bij Henk Nicolaï (over de wijze waarop medici tegen schoolkinderen aankeken), Ben Sanders en Gertjan de Groot (overpogingen Amsterdamse losse arbeiders beter te huisvesten), Jos Perry en Hélène Vossen (over pogingen de katholieke jeugd na 1945 voor gevaren te behoeden door middel van levensscholen voor jongens en meisjes) en Bert Altena (over het vraagstuk van ‘tegencultuur’ of democratisering van de burgerlijke cultuur). De bundel bevat geen personalia van de auteurs maar wel een register. (B.R.)
| |
J.R. Verbeek, Kustversterkingen 1900-1940. De planning, constructie en bewapening van Nederlandse kustforten en batterijen (Haarlem: Schuyt & Co., 1988, 352 blz., ƒ89,50, ISBN 90 6097 231 7).
De massieve klompen beton in de kuststreek hebben vele jaren na de oorlog bijna uitsluitend een toeristisch doel gediend: als romantisch trefpunt voor pubers of sentimenteel herkenningspunt voor oudere vakantiegangers. De laatste jaren valt evenwel een opvallende kentering te bespeuren bij het Nederlandse publiek en overheden voor die, inmiddels in aantal sterk gereduceerde en vaak verwaarloosde, overblijfselen van kustversterkingen. Parallel hieraan is een toenemende belangstelling te constateren voor de geschiedenis achter de betonkolossen: | |
| |
Waartoe dienden zij? Welke factoren bepaalden ligging, vorm en uitvoering? Wat heeft zich rondom hen afgespeeld? De historicus John Verbeek, een ervaren publicist over technologische aspecten van verdedigingswerken, heeft met dit boek velen aan zich verplicht. Monumentenzorgers, natuurbeschermers, lokale geschiedvorsers en professionele historici beschikken thans over een nuttig naslagwerk, rijk aan informatie. Na een summier overzicht van de Nederlandse kustverdediging tot de vestingwet van 1874 en een beschrijving van de militair-technologische revolutie in de tweede helft van de negentiende eeuw, verhaalt Verbeek hoe de gespannen internationale verhoudingen rond de eeuwwisseling een hernieuwde belangstelling voor de kustverdediging bewerkstelligden. Bij de discussie over de modernisering speelden niet alleen militaire overwegingen een rol. Aan de hand van een beschouwing over de plannen een fort te Vlissingen te bouwen toont Verbeek nog eens aan hoe zeer de zelf gekozen neutraliteitspolitiek het debat kleurde. Tijdens de eerste wereldoorlog moesten verouderde forten en geïmproviseerde batterijen, in extenso in het boek behandeld, een mogelijke agressor van de kust houden. Nederlandse officieren gaven in Vlaanderen, waar zij opmerkelijk genoeg een ruime kijk in de Duitse militaire keuken kregen, hun ogen goed de kost: na de oorlog stopte men met het bouwen van kapitale forten, en kwam het accent te liggen op kleine verspreid opgestelde en in beton uitgevoerde werken, waarvan de uiterlijke vorm werd bepaald door de functie die elk van deze werken kreeg te vervullen. Het zoeken en tasten naar een vernieuwd kustverdedigingsstelsel werd in 1927 afgerond: de minister van oorlog bepaalde toen dat de verdediging van de kuststrook een taak van het veldleger was - en dus niet, zoals in veel andere staten, van de marine -, waarbij eenheden een marine ondersteunende functie kregen. Na vier hoofdstukken boordevol technische informatie over respectievelijk de kustbatterijen, ontwikkelingen op het gebied van de vuurleiding, de organisatie van de kustartillerie en over zoeklichten en mijnen, gaat Verbeek na welke gevolgen de vernieuwingen hadden voor de stelling van Den Helder, de vesting Holland en de verdediging van Zeeland. In de tweede helft van de jaren dertig waren de inspanningen er primair op gericht een strategische overval te voorkomen. Na korte beschouwingen over (het ontbreken van) zware kustbatterijen, de infanteristische nabijverdediging en de Zuiderzeewerken (Kornwerderzand!) besluit Verbeek met een boeiende beschouwing over alle factoren, militair zowel als niet-militair, die van invloed zijn geweest op de Nederlandse kustverdediging: internationaal recht, politieke en financiële situatie, de geografische ligging, de taakverdeling tussen de krijgsmachtdelen, strategische en taktische concepten, de ontwikkeling in fortificatorische techniek en in de ballistiek. Kustversterkingen 1900-1940 is een met grote acribie geschreven, op gedegen bronnenonderzoek gebaseerd naslagwerk. De rijkdom aan illustraties ten spijt, doet het boek door ambtelijk taalgebruik en overvloed aan (technische) details wèl een beroep op het concentratie- en doorzettingsvermogen van de lezer. De volhouder wordt echter rijkelijk beloond. (P.H.K.)
| |
A. Bokma, P.E. de Hen, Meer dan geld alleen. Friesland Bank 1913-1988. Gedenkboek, uitgegeven door de coöperatieve vereniging Friesland Bank b.a. ter gelegenheid van haar 75-jarig bestaan (Leeuwarden: Coöperatieve vereniging Friesland Bank b.a., 1988, vii + 312 blz., ISBN 90 9002434 4).
De Friesland Bank werd in 1913 opgericht onder de naam Zuivelbank als schakel tussen de plaatselijke en provinciale landbouwcoöperaties. Door dit accent op dienstverlening aan het coöperatieve bedrijfsleven in Friesland had de bank vanaf het begin naar aard en omvang | |
| |
duidelijk een apart karakter binnen het coöperatieve landbouwkrediet, dat verder bestond uit vrij kleine dorpsbanken, die hun functie als boerenspaar- en leenbank combineerden met dienstverlening aan plaatselijke coöperaties; provinciale relaties liepen in hoofdzaak via een van beide centrales. De snelle groei van het coöperatieve bedrijfsleven in Friesland bracht de Zuivelbank binnen enkele jaren tot bloei. Toen deze sector aan het begin van de jaren twintig door de teruglopende conjunctuur in moeilijkheden kwam, bewees de bank bovendien haar kracht als centraal steunpunt ervan; deze positie werd in de jaren dertig door inschakeling bij de financiële afwikkeling van de crisismaatregelen verder versterkt. Na de oorlog volgde een verbreding van de activiteiten, eerst door betrokkenheid bij de industrialisatie in Friesland, later ook door het opzetten van een kantorennetwerk en uitbreiding van de dienstverlening aan particulieren; deze ontwikkeling naar algemene bank leidde uiteindelijk tot de naamsverandering in Friesland Bank in 1970. Bokma en De Hen kozen nadrukkelijk een bankhistorische invalshoek; de algemene agrarische ontwikkeling en een vergelijking met de situatie buiten Friesland komen slechts spaarzaam aan de orde. Zij volgen de ontwikkeling op de voet. Overwegingen leidend tot belangrijke beleidsbeslissingen worden nauwgezet uit de doeken gedaan; vaak dient de situatie van individuele bedrijven tot illustratie van algemenere problemen. Zo ontstond een ouderwetse bedrijfsgeschiedenis in de goede zin van het woord: een zeer welkome, heldere en gedegen beschrijving van de ontwikkeling van een specifiek bedrijf, voor de Friesland Bank, maar ook voor bankhistorici, beslist een boek om gelukkig mee te zijn. Jammer alleen, dat het ook hier weer gaat om een ‘eilandje in de oceaan’ (Joh. de Vries); juist de beperking tot beschrijving van het individuele bedrijf laat immers het gebrek aan bredere theorievorming binnen de bedrijfsgeschiedenis voortduren. (J.P.B.J.)
| |
M. de Vroede, e.a., Bijdragen tot de geschiedenis van het pedagogisch leven in België in de 19de en 20ste eeuw, IV, De periodieken 1914-1940 (2 dln.; Leuven: Universitaire Pers, 1987, 1917 blz., Bf5000,-, ISBN 90 6186 264 7).
Al dertig jaar geleden verschenen in België bibliografieën, repertoria en bronnenuitgaven met betrekking tot de pers vanaf 1789. De dunnere en dikkere lichtblauwe Bijdragen van het Interuniversitair centrum voor hedendaagse geschiedenis geven de Belgische beoefenaren van de persgeschiedenis een nauwelijks in te halen voorsprong op hun Nederlandse collegae. (Een overzicht van de verschenen Bijdragen op het gebied van de pers vindt men in M. Heyse, R. van Eenoo, Bibliografie van de geschiedenis van België (Bijdragen interuniversitair centrum voor hedendaagse geschiedenis, nr. 90; Leuven-Brussel, 1986) niet genummerde pagina's achterin.) Een aantal namen, waaronder die van M. de Vroede, treft men aan in het persproject van het genoemde centrum èn in de twee indrukwekkende boekwerken die als deel IV van de Bijdragen tot de geschiedenis van het pedagogisch leven in België verschenen. De afdeling historische pedagogiek van de faculteit der psychologie en pedagogische wetenschappen van de KUL onder de bezielende leiding van prof. dr. M. de Vroede bezorgt wetenschappers van verschillende disciplines een bibliografisch apparaat dat respect afdwingt. Van 206 tijdschriften die het pedagogisch leven in België in ruime zin raken, worden gegevens aangeboden, die kunnen variëren van zeer praktische aanwijzingen (bewaarplaats, titeltekening, prijs, periodiciteit en dergelijke) tot karakteriseringen van de inhoud. Deze laatste onderdelen hebben, mede door hun uitvoerige noten, het karakter van evenzovele pershistorische studies van de behandelde tijdschriften. Lijsten van medewerkers bieden oplossingen voor bijvoorbeeld de vraag wie achter bepaalde | |
| |
initialen schuil gaat. Veel periodieken hadden een band met een bepaalde organisatie of waren er een spreekbuis van. Uit de ondertitel blijkt dit niet altijd, maar in de karakterisering van het tijdschrift wordt aan dit aspect steeds aandacht besteed. Dat geldt ook voor het soms aan veranderingen onderhevige programma van de redacties. De uitgave van deze rijke bron van informatie blijkt mogelijk gemaakt te zijn door steun van het Nationaal fonds voor wetenschappelijk onderzoek, de Universitaire stichting van België en het Vlaamse-gemeenschapsministerie van onderwijs en vorming. Gelukkig het land waar de infrastructuur voor wetenschapsbeoefening in een door bezuinigingen geplaagde tijd toch in stand wordt gehouden. (J.H.)
| |
J.E.M. Custers, Macht en meerderheid. Lokale politiek in Sint-Geertruid tussen 1919 en 1982 (Lokale politiek in Limburg I; Sint-Geertruid: J.E.M. Custers, Maastricht: Van Gorcum, 1988, xii + 177 blz., ƒ27,50, ISBN 90 900 2628 2).
Over het functioneren van de Limburgse lokale politiek is nog niet zo heel veel bekend. De sociale en culturele structuur van de Limburgse gemeenten is voor buitenstaanders kennelijk zo ondoorgrondelijk dat zij onderzoekers steeds op afstand heeft gehouden. Daarin lijkt nu verandering te komen, want aan de Rijksuniversiteit Limburg bestaat sinds enkele jaren een werkgroep lokale politiek. Als eerste resultaat van deze werkgroep verscheen Custers’ boek. Sint-Geertruid, tien kilometer ten zuidoosten van Maastricht gelegen, telde in 1910 ruim achthonderd en in 1980 een kleine vijftienhonderd inwoners en verloor in 1982 in het kader van een gemeentelijke herindelingsoperatie de zelfstandigheid. Op basis van een analyse van de gemeenteraadsverkiezingen gedurende de praktijk van het algemeen kiesrecht heeft Custers nauwgezet de kenmerken, de structuur en het functioneren van het politieke systeem in deze kleine dorpsgemeenschap in kaart gebracht. Het onderzoeksverslag, gelardeerd met tal van tabellen, foto's, verkiezingspamfletten en andere illustraties, geeft een goed beeld van de ontwikkeling. Die loopt van volstrekte passiviteit onder het electoraat (1919-1935) via een periode waarin persoonlijke tegenstellingen de politieke cultuur bepaalden (1935-1958) en een periode waarin standslijsten de toon aangaven (1958-1970) naar een zekere professionalisering van de politiek in de jaren zeventig, toen meer programmatisch ingestelde partijen het voor het zeggen kregen. Voor de verklaring van deze ontwikkeling worden demografische, economische en maatschappelijke factoren aangedragen. Methodisch ziet de studie er solide uit, maar of het belang ervan uitstijgt boven het toch van beperkte betekenis zijnde microniveau van Sint-Geertruid, kan pas blijken, als de werkgroep erin is geslaagd een synthese van meer van dit soort verslagen te presenteren. (J.B.)
| |
E. Hermsen, Dr. ir. S. Smeding. Directeur-landdrost van de Wieringermeer en de Noordoostpolder 1930-1954 (Flevo profiel I; Zutphen: De Walburg Pers, 1988, 160 blz., ƒ19,50, ISBN 90 6011 641 0).
Het is vooral de architect van de Zuiderzeewerken, ir. C. Lely, wiens naam onlosmakelijk is verbonden met de polders in het IJsselmeer. Veel minder bekend zijn de namen van de ‘praktijkmensen’, van diegenen die de unieke verantwoordelijkheid kregen een droogvallende polder tot een bewoonbaar stuk Nederland te maken. De man die bij de ontginning en opbouw van de eerste twee Zuiderzeepolders, de Wieringermeer (1930) en de Noordoostpolder (1942) | |
| |
een centrale rol heeft gespeeld, is ir. Sikke Smeding (1889-1967). E. Hermsen schetste zijn levensverhaal en daardoor tevens de (institutionele) wordingsgeschiedenis van deze twee polders. In dit rijk geïllustreerde en zeer lezenswaardige boek - een bewerking van zijn doctoraalscriptie - beschrijft Hermsen welke complexe problemen zich voordeden nadat de regering inzag dat zij na drooglegging óók de verantwoordelijkheid op zich moest nemen voor de verdere inrichting van het gebied. Welke (rijks)dienst zou aan het ontginningsgebied leiding moeten geven, hoe moest het bestuur er worden geregeld, etc.? Ervaring met landaanwinning van een dergelijke omvang ontbrak immers geheel. Hermsen laat zien welke prominente rol de landbouwkundig ingenieur Smeding bij de oplossing van deze problemen speelde. Smedings carrière begon met de benoeming in de commissie-Lovink (1922), die door de minister van waterstaat was ingesteld om de kosten en baten van het Zuiderzeeproject nogmaals kritisch te bekijken. Hij dankte deze benoeming aan zijn ervaringen bij het opnieuw in cultuur brengen van de in 1916 overstroomde Anna Paulownapolder. Na zijn inschakeling bij het praktische Zuiderzeewerk, in de proefpolder Andijk (1926), begon Smedings ster te rijzen. Hij verwierf in de loop der jaren grote invloed in politiek Den Haag op de besluitvorming inzake de Zuiderzeepolders en slaagde erin om in die gebieden alle macht naar zichzelf toe te trekken. Hij werd zowel directeur van de dienst die de polder(s) in cultuur bracht, de directie Wieringermeer (Noordoostpolderwerken), als het hoofd van het bestuur in die gebieden (voorzitter van de bestuurscommissie, later landdrost, van het Openbaar Lichaam). Kort gezegd: ‘schep en scepter in één hand’. Deze functies zou de zeer gezaghebbende Smeding tot aan zijn pensioen, in 1954 vervullen: deskundig, toegewijd, eigenzinnig, wars van enige inmenging van buitenaf en alom gewaardeerd. (C.C.V.B.)
| |
W.J.M. Klaassen, J. Woltring, ed., Documenten betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1919-1945. Periode B 1931-1940, II, 1 april 1932-30 mei 1933 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën CXCIX; 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1987, lxx + 719 blz., ƒ105,-, ISBN 90 6890 133 8).
In de RGP-serie verscheen bovenvermeld boek, bewerkt door W.J.M. Klaassen en J. Woltring. Zoals gebruikelijk een voortreffelijke uitgave: ruim 350 documenten, voorzien van een nuttige annotatie, een korte inleiding, enige bijlagen, een personen- en een zakenindex en een nuttige List of Documents met korte Engelse samenvattingen. Zoals ook in de inleiding wordt opgemerkt stonden de betrekkingen met Duitsland in het centrum van de aandacht. Daarbij overheerste het economisch gezichtspunt, zoals in het algemeen het economisch aspect van de buitenlandse betrekkingen de boventoon voerde in de activiteiten van buitenlandse zaken en de Nederlandse diplomaten. Met de bekwame en actieve directeur-generaal van handel en nijverheid, H.M. Hirschfeld, in de hoofdrol nam de rol van economische zaken toe ten koste van de directie economische zaken bij het departement van buitenlandse zaken. Eén der belangrijkste gebeurtenissen (in ieder geval achteraf) in het tijdperk waarop dit deel betrekking heeft is natuurlijk het aan de macht komen van Hitler in Duitsland. Daarom is het gerechtvaardigd deze korte aankondiging te besluiten met enkele citaten uit de allereerste berichtgeving van de gezant te Berlijn, J.P. graaf van Limburg Stirum. In een particuliere brief aan Hirschfeld (in de collectie Hirschfeld van het archief van het ministerie van economische zaken) gedateerd 30 januari 1933 voegt de gezant aan het slot toe ‘3 [uur] namiddag. Zoojuist wordt het nieuwe kabinet bekend. Dat Hugenberg beide Departementen krijgt [namelijk van economische zaken en van voedsel- | |
| |
voorziening], dus de economische dictatuur die hij wilde, is hoogst bedenkelijk; dat Neurath en Krosigk blijven, geeft eenige hoop dat het niet helemaal zoo krankzinnig zal worden als men van beide H's [Hitler en Hugenberg] moet vreezen’. Deze concentratie op het economisch aspect van de machtsovername is iets minder sterk in het eerste bericht van de gezant aan de minister van buitenlandse zaken gedateerd 31 januari 1933. Toch treft men ook daar de zinsnede aan ‘Het zou het buitenland koud kunnen laten, met welk slag van lieden de Duitschers zich zelf een tijd willen regeeren, wanneer geen ongelukken dreigden te gebeuren door de economische dictatuur van Hugenberg’. Ook in dit geval is de slotpassage interessant: ‘Van de nationaal-socialisten is er geen 1/2% dat denkt, en daarvan denkt de helft verkeerd, de massa is begoocheld door den psychopatischen leider en verwacht van hem de gelukzaligheid van het Derde Rijk; hoe hij het brengt, gaat hem niet aan’. Zeer boeiende lectuur dus en tevens een belangrijk hulpmiddel voor verder onderzoek. (J.C.H.B.)
|
|