Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 105
(1990)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 404]
| |
RecensiesAlgemeen
| |
[pagina 405]
| |
uitspraken of interpretaties. Dit heeft echter het eigenaardige gevolg dat dan het feit dat de aarde om de zon draait niet ouder zou zijn dan vijfhonderd jaar. Overigens, op pagina 45 spreekt Van der Dussen op een meer gebruikelijke manier over het begrip ‘feit’. Als synopsis van kentheoretische problemen is deze inleiding zo volledig als binnen het kader van een boek van deze omvang mogelijk is. Het boek is bovendien helder en onderhoudend geschreven. De tussenkopjes garanderen een goede geleding van de tekst. Wederom werd de Nederlandse geschiedfilosofie met een geslaagde inleiding verrijkt.
F.R. Ankersmit | |
J. Billiet, ed., Tussen bescherming en verovering. Sociologen en historici over zuilvorming (Leuven: Universitaire Pers, 1988, 324 blz., Bf895,-, ISBN 90 6186 290 6).Historici en sociale wetenschappers met belangstelling voor de problematiek van verzuiling en ontzuiling hebben de laatste jaren niet te klagen over gebrek aan literatuur. Aan dit aanbod is nu door het Katholiek documentatie- en onderzoekscentrum te Leuven deze bundel studies onder redactie van de socioloog J. Billiet toegevoegd. De tien studies, op één uitzondering na alle van de hand van Belgische onderzoekers, zijn gegroepeerd rond een viertal thema's: theoretische reflectie over onderzoek en theorievorming, de historische ontwikkeling van de katholieke zuilvorming in België, zuilvorming in lokale samenlevingsverbanden en verzuiling en vergelijkbare processen in andere contexten. Billiet opent de bundel met een overzicht van de ontwikkelingen in het godsdienstsociologische denken en onderzoek voor zover dit betrekking heeft op de katholieke zuil in Vlaanderen. Hij constateert een verschuiving in de belangstelling van de godsdienstsociologen. Ging deze tot voor kort vooral uit naar de ontwikkeling van de zuil zelf, in de jaren tachtig ontstond steeds meer belangstelling voor de meer normatieve vraag naar de betekenis van de verzuiling voor het maatschappelijk en politiek bestel. De socioloog G. Dierickx verwerpt vervolgens in zijn beschouwing het deterministisch paradigma dat volgens hem de godsdienstsociologische en politicologische traditie van verzuilingsonderzoek heeft beheerst. Dit paradigma immers meent sociale processen te kunnen verklaren zonder de strategieën van de actoren te reconstrueren. Dierickx pleit ervoor de verzuiling in een ruimer conceptueel kader te plaatsen en, met het oog op de externe vergelijkbaarheid van het verschijnsel, zuilorganisaties te bestuderen als een vorm van ‘belangengroepen’. Het deterministisch paradigma zou door een strategisch paradigma vervangen moeten worden. Terwijl Dierickx met zijn pleidooi voor de externe vergelijkbaarheid van het verschijnsel verzuiling de deur wagenwijd open zet voor een verruiming van het verzuilingsbegrip, waarschuwt de Utrechtse historicus H. Righart voor een inflatie van de term en voor een teloorgang van de analytische waarde van de metafoor ‘verzuiling’. Hij beschouwt dit als een van de grote gevaren van het comparatieve verzuilingsonderzoek, waarvan hij zich voor het overige in een kort maar helder artikel over de mogelijkheden en moeilijkheden van vergelijkend verzuilingsonderzoek een warme voorstander toont. De Leuvense hoogleraar E. Lamberts slaagt er in in beknopt bestek een zeer volledig overzicht te bieden van de ontwikkeling van het katholieke organisatiewezen in België in de negentiende eeuw. Lamberts betoogt in een stuk waarin de spanning tussen bescherming en verovering sterk naar voren komt dat de ontwikkeling van de katholieke zuil in België gezien moet worden als een resultante van een groeiende tegenstelling tussen de kerk en de moderne gecentraliseerde | |
[pagina 406]
| |
staat. De kerk streefde daarom naar de vorming van een staatsvrije ruimte, die zij met haar eigen organisaties trachtte op te vullen. De vertakking van het katholieke organisatiewezen naar de profane sfeer is vooral het gevolg geweest van de politieke strijd waarin de kerk verzeild raakte. E. Gerard neemt vervolgens de analyse van de katholieke verzuiling in België in de periode 1914-1945 voor zijn rekening. Hij verzet zich op overtuigende wijze tegen de opvatting dat deze ‘bloeiperiode van de verzuiling’ niet meer te zien gaf dan een probleemloze uitbreiding van de katholieke zuil in de breedte en in de diepte. Dit beeld doet geen recht aan de crises en de verschuivingen die zich in deze periode hebben voorgedaan. De samenwerking tussen de historicus J. de Maeyer en de socioloog S. Hellemans heeft geresulteerd in een aansprekend artikel over katholiek réveil, katholieke verzuiling en het dagelijks leven. De auteurs laten zien dat de dieptewerking van de kerk, die knap gebruik maakte van de bewegingsvrijheid die de liberale samenleving haar bood, nooit zo groot is geweest als in de periode 1850-1950. Het deel ‘Lokale verzuilingsverbanden’ bestaat uit een tweetal mooie, kleine studies van de jonge sociologen V. van de Velde en A. d'Haese. De lokale netwerkanalyse van de eerste is vooral interessant omdat zij niet alleen het katholieke netwerk in de gemeente Kontich in haar onderzoek betrekt, maar ook het liberale en het socialistische. Bij een netwerkanalyse op nationaal niveau behoort dit tot de praktische onmogelijkheden. D'Haese bestudeert de ontwikkeling van de zuilvorming in de plattelandsgemeente Lede in Oost-Vlaanderen. Zij toetst haar bevindingen aan de nationale verzuilingsliteratuur en constateert een aantal opmerkelijke verschillen tussen de verzuiling op nationaal en die op lokaal niveau. Zo is het opvallend, dat het verzet tegen het klerikalisme in Lede niet van socialisten en liberalen kwam maar vanuit eigen, vooral Daensistische kring. S. Hellemans komt in het laatste deel, na vergelijking van een aantal organisatiekatholicismen in verschillende landen tot de conclusie dat de drie vigerende hypothesen ter verklaring van het verschijnsel (de emancipatie-, de politieke mobiliserings- en de defensiehypothese) niet voldoen. De defensiehypothese verwerpt hij niet geheel, maar de eigen aard van het katholicisme, zijn totalitair-organische maatschappijopvatting, zijn populisme en zijn organisatorische kracht lijkt hem van doorslaggevende betekenis. Mij dunkt overigens dat Hellemans hier de motieven voor de keuze voor een verzuilingsstrategie en de verklaring voor het succes van die strategie verwart. De bundel wordt afgesloten met een wat afwijkende, maar boeiende studie van de Leuvense socioloog K. Dobbelaere, waarin twee vormen van godsdienstig isolement, het totale ecologische isolement van de Hutterieten en het meer op verzuiling lijkende isolement van de zevendedagadventisten, wordt vergeleken met zuilvorming. Dobbelaere laat zien dat ook deze gemeenschappen geconfronteerd worden met de laïciserende invloeden van functionele differentiatie en individualisering. Het moge duidelijk zijn dat onderhavig boek alleen al op grond van de veelzijdigheid van zijn thematiek voortaan tot de verplichte literatuur moet behoren voor ieder die zich met onderzoek naar verzuilingsverschijnselen bezig houdt. Toch wil ik mij ook een enkel woord van kritiek veroorloven. Het verzuilingsonderzoek is een terrein bij uitstek waar sociale wetenschappers en historici elkaar ontmoeten. Ik vind het daarom jammer dat in deze bundel een beschouwing ontbreekt over de vraag wat de hier vertegenwoordigde auteurs onderscheidt en verbindt. Zo gaan met name Lamberts en Gerard, maar op meer indirecte wijze ook Dierickx, in hun bijdragen regelmatig in discussie met hun collega Righart, een discussie die in de regel echter in aanzetten blijft steken. Een synthetiserende slotbeschouwing had onder meer lijn in deze polemiek kunnen aanbrengen en had wellicht ook tot de conclusie kunnen voeren dat veel | |
[pagina 407]
| |
verschillen van inzicht zijn te herleiden tot niet opgehelderde definitoirische kwesties, waardoor een dieper gravende discussie vooralsnog weinig vruchtbaar kan zijn. Daarom komt de geruststelling van de redacteur aan de lezer dat, behalve in het eerste deel van het boek ‘later in dit werk... het bekvechten tussen wetenschappers [over definities, J.R.] als onbestaande [wordt] beschouwd’ (9) mij wat vreemd voor.
J.J.M. Ramakers | |
I. Schöffer, Veelvormig verleden. Zeventien studies in de vaderlandse geschiedenis (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1987, 284 blz., ƒ42,50, ISBN 90 6707 163 3).Het academische gebruik om een hoogleraar bij zijn afscheid een uitgave van zijn verspreide geschriften aan te bieden, heeft op het eerste gezicht iets zonderlings. De inhoud van het boek kan voor de auteur immers onmogelijk een verrassing zijn. Het gaat dan ook om iets anders: het werk wordt op zijn best gepresenteerd, in een duurzame vorm, die het nu en in de toekomst binnen het bereik van een ruimere lezerskring brengt. De boekuitgave toont het eigen karakter van het oeuvre, de veelzijdigheid, maar vooral ook de samenhang. De stukken vullen elkaar aan; wat in een afzonderlijke publikatie niet meer leek dan een toevallige opmerking, blijkt nu deel uit te maken van een consistent programma, van een bepaalde historische visie. Zo is het in ieder geval met Schöffers Veelvormig verleden. Schöffers essays horen, zowel naar de vorm als naar de inhoud, thuis in de grote traditie van de Nederlandse geschiedschrijving. Het zijn meesterlijke samenvattingen, berustend op een brede kennis van zaken en een afgewogen oordeel, eerder dan gewaagde hypothesen; de toon is mild, beschouwelijk en relativerend. Van sommige stukken in de vier rubrieken van dit boek (de Republiek, de twintigste eeuw, joden in Nederland, historiografie) hoeft de waarde nauwelijks meer te worden benadrukt: over de politieke structuur van de Republiek, over de zogenaamde crisis van de zeventiende eeuw, over de Bataafse mythe, over de verzuiling, over de geschiedenis van de joodse bevolkingsgroep, over Pressers Ondergang, over de Weinrebaffaire. Natuurlijk mocht een gedeelte uit het Menten-rapport, het onderzoek waarmee Schöffer het meest in de openbaarheid is getreden, niet ontbreken. Volkomen zelfstandig leesbaar is dit hoofdstuk (‘De kater van de bevrijding’) echter niet; de toelichting is summier, en het is de vraag wat iemand die de kwestie niet gevolgd heeft over enkele jaren nog van de bijzonderheden zal begrijpen. De twee korte levensschetsen van koningin Wilhelmina en prins Hendrik vestigen de aandacht op de inspanningen die Schöffer zich voor de herleving van het Biografisch woordenboek heeft getroost. Tenslotte zijn er drie opstellen waarin Schöffer terugkijkt op het werk van enkele grote voorgangers, Fruin, Romein, Geyl. Hier spreekt hij zich het meest duidelijk uit over zijn eigen ideaal van geschiedschrijving. Schöffer is een historicus die gelooft in de zin van zijn vak. Niet in de zin der geschiedenis, op de manier van zijn leermeester Romein; pogingen om de loop van het wereldgebeuren te doorgronden ontbreken in dit boek. Voor Schöffer heeft de beoefening van de geschiedenis in de eerste plaats een ethische en maatschappelijke functie, die nauw verwant is met die van de rechtswetenschap. Rede en billijkheid zijn voor de historicus de hoogste deugden. In zijn herdenking van Romein uit 1962 spreekt Schöffer met nogal wat reserve over de invloed die deze van Huizinga onderging. Romein liet zich door het voorbeeld van Huizinga verleiden tot ambities die maar ten dele met zijn aanleg overeenkwamen; zijn kracht lag niet in een beeldende | |
[pagina 408]
| |
cultuurgeschiedenis, maar ‘veeleer in zijn systematische redelijke denken, zijn groot geduld en ontembare arbeidslust, in zijn wijsgerig inzicht en synthetisch vermogen’ (228). De terugblik op de loopbaan van Geyl uit 1972 bevat de wens: ‘Misschien gaan we een nieuwe tijd van Angelsaksisch rationalisme en scepticisme tegemoet...’ (240). Nog eens tien jaar later zijn het de grote affaires rond de na-oorlogse rechtspleging (Menten, Weinreb) die Schöffer de zekerheid geven dat deze soort van rationalisme de basis van de geschiedschrijving moet blijven: ‘Hoe men ook wil dubben over het streven uit te vinden “wie es eigentlich gewesen”, menswetenschappen als die van het recht en de geschiedenis zetten toch altijd weer onbetwistbare bakens van feitelijkheid en bewijsbaarheid en bevestigen daarmee de bruikbaarheid en soliditeit van door oefening en ervaring ontwikkelde technieken en methoden...’ (215-216). Misschien is het in de huidige omstandigheden nuttig zoiets af en toe te zeggen. Het ideaal van een positieve geschiedschrijving is een respectabel ideaal. Maar was het niet eerder hun gedrevenheid en partijdigheid, die mensen als Romein en Geyl maakte tot wat zij waren? De historicus is altijd, veel meer dan de jurist, zelf deelnemer in het proces. Schöffers voorstelling van de Nederlandse traditie wordt dan ook minder beheerst door een nuchter scepticisme dan hij zelf lijkt te menen. De eigenschappen die in deze opstellen het meest op de voorgrond komen, verdraagzaamheid, evenwicht, matiging, zijn ook de trekken die hij in het Nederlandse verleden het liefste terugziet. Hij maakt telkens duidelijk, of het nu de Republiek betreft of het interbellum, dat hij zich de schaduwzijden zeer wel bewust is; toch is de uiteindelijke indruk er een van harmonie. Tegenover dramatische interpretaties en pogingen de contrasten scherp aan te zetten neemt het betoog steeds een verzachtende en verzoenende toon aan. In het Nederland dat Schöffer beschrijft, is geen plaats voor extremen; onze geschiedenis bestaat uit vrijheid in gematigdheid. Slechts een enkele maal laat hij zich gaan in een lofzang, maar overal is het gevoel merkbaar dat zonder twijfel wortelt in de ervaringen van de wereldoorlog: hier zijn een land, een staat, een samenleving, die het, gebreken of niet, waard zijn te behouden en te verdedigen. Volkomen toepasselijk bevat de ondertitel van deze bundel dan ook de door sommigen nu als ouderwets verworpen uitdrukking ‘vaderlandse geschiedenis’. Veelvormig verleden bevat een met sympathie geschreven portret van de auteur door J.J. Woltjer en een uitvoerig bibliografisch overzicht. Het is jammer dat uitgever en tekstbezorgers de gelegenheid om de opstellen zo fraai mogelijk aan te bieden niet ten volle hebben benut. Er zijn veel te veel drukfouten; een bladzijde als 102 had zo niet mogen verschijnen. Hier en daar stokt de lectuur omdat een fragment van een zin is weggevallen. In het stuk over Wilhelmina ontbreekt zonder aanwijsbare reden zelfs een hele alinea. Laten we zeggen dat het huldeblijk onderweg wat schade heeft geleden aan de verpakking.
W.E. Krul | |
P. Bange, e.a., ed., De doorwerking van de Moderne Devotie Windesheim 1387-1987. Voordrachten gehouden tijdens het Windesheim Symposium Zwolle/Windesheim 15-17 oktober 1987 (Hilversum: Verloren, 1988, 319 blz., ƒ58,50, ISBN 90 6550 318 8).Drie jaar na de dood van Geert Grote werd het klooster Windesheim gesticht voor reguliere kanunniken. Daarmee werd de Broeders des gemene levens de mogelijkheid geboden om tegemoet te komen aan bezwaren inzake hun onduidelijke status binnen de kerkelijke instituties. Deze tegemoetkoming hield niet in dat het vroomheidsstreven van de Moderne Devotie, | |
[pagina 409]
| |
waarvoor Geert Grote velen had gewonnen, sindsdien nog slechts binnen kloostermuren zou worden beleefd. Dit wordt reeds duidelijk als men de inhoudsopgave beziet van de in deze bundel opgenomen studies over de doorwerking van de Moderne Devotie. De gevarieerdheid daarvan blijkt zo onbegrensd, dat men de vraag kan stellen in hoeverre de verschillende auteurs voor het begrip Moderne Devotie eenzelfde noemer hebben aangehouden. In een inleidend artikel, dat dezelfde titel draagt als de bundel, noemt A.J. Jelsma als kenmerken van de Moderne Devotie: ernstig godsdienstig leven, bij voorkeur in gemeenschapsverband, inzicht in de menselijke mogelijkheden, wantrouwen tegen al wat de menselijke maat te boven gaat, zorg voor het innerlijke leven, methodische toepassing van praktische, controleerbare gebeds- en meditatietechnieken en systematische deugdenbeoefening. Volgens Jelsma willen de auteurs van deze bundel nagaan in hoeverre de doorwerking van de Moderne Devotie in een veld, dat èn geografisch èn chronologisch wijd gespreid is, herkenbaar is door een of meer van deze kenmerken. Enige scepsis omtrent de mogelijkheid zulks vast te stellen is bij hem wel aanwezig, in zoverre dat sommige groepen, die deze kenmerken vertoonden, de herkomst daarvan niet toeschreven aan de invloed van deze beweging, en terwijl anderen zich aandienden als erfgenamen van deze beweging, zonder dat duidelijkheid bestaat omtrent een rechtstreeks verband tussen hun spiritualiteit en deze beweging. Bovendien was veel van hetgeen de Moderne Devotie voorstond, zelf weer ontleend aan oudere christelijke tradities. Wellicht had Jelsma er goed aan gedaan in deze karakteristiek ook enige sociale kenmerken van de Moderne Devoten te betrekken, zoals hun grenspositie tussen geestelijkheid en leken, alsmede de aandacht die zij schonken aan vroomheidsliteratuur in de volkstaal. Want als deze laatste kenmerken aan de Moderne Devotie hadden ontbroken, dan zouden de huidige naspeuringen naar de doorwerking van deze beweging met name binnen de reformatie minder vruchtbaar zijn geweest. Aansluitend bespreekt A.G. Weiler ‘De geestelijke praktijk van de Moderne Devotie’. Deze gaat vooral in op de twee manieren die werden aangewend in de beoefening van de spiritualiteit. Enerzijds de ascetische training, beschreven door broeder Gerard Zerbold van Zutphen, en anderzijds het ervaren van een geestelijke opgang tot God; een ervaring die door de Windesheimer kanunnik Gerlach Peters is verwoord. Naasteen dus een methodische en een mystieke spiritualiteit. De doorwerking van de pragmatisch geprogrammeerde ascese blijkt beter aanwijsbaar, met name in de ‘Oefeningen in spiritualiteit’, die Ignatius van Loyola schreef en die sindsdien de jezuïeten beoefenen. De ontvankelijkheid van de reformatie voor het gedachtengoed van de Moderne Devotie betrof in sterke mate het geschrift van Thomas van Kempen De navolging van Christus. Geheel ongeschonden bleef dit werk daarbij niet. Begrijpelijkerwijs werd het vierde boek, handelend over de eucharistie, in die kringen weggelaten. De aandacht, die voor dit boekje heeft bestaan, komt expliciet aan de orde in de bijdragen van C. Graafland, ‘De invloed van de Moderne Devotie in de Nadere Reformatie’, van W.J. op 't Hof, ‘Eenen tweeden Thomas à Kempis (doch ghereformeerden)’, handelend over de Zeeuwse predikant Willem Teellinck (1579-1629), en van J. Trapman ‘De Imitatio Christi en het mysticisme rond 1900’. De relatie van Teellinck met de Moderne Devoten komt tevens aan de orde in de bijdrage van H.W.J. Vekeman, ‘Het literair discours van het Soliloquium bij Mande en Teellink’. Ook elders komt de Navolging ter sprake, onder meer in de studie van G.H.M. Posthumes Meyes ‘De doorwerking van de Moderne Devotie met name bij de Remonstranten’. Het belang van deze bijdrage ligt vooral in de vraag naar wat men onder ‘doorwerking’ dient te verstaan en in de daar gegeven analyse van de aard van devotionele literauur als zodanig. Terecht vreest de | |
[pagina 410]
| |
auteur dat vaak op grond van inhoudelijke overeenkomsten te lichtvaardig van doorwerking wordt gesproken. Daarmee levert Meyes, stellig ongewild, reeds kritiek op wat te snelle conclusies in enkele andere bijdragen uit deze bundel. Ik denk hier met name aan het artikel van Elisja Schulte van Kessel ‘Moederschap en Navolging van Christus’, een curieus leesbare bijdrage en deels ook een egodocument. Enige afstand in tijd en ruimte schijnt de doorwerking van de Moderne Devotie ten goede te zijn gekomen. Deze conclusie biedt het artikel van C. Augustijn, ‘Erasmus en de Moderne Devotie’. Deze auteur toont aan dat Erasmus, die bij de broeders zijn eerste opleiding kreeg, weinig congenialiteit met deze devoten bezat en dit laatste bovendien niet als een gemis heeft ervaren. Erasmus, die de maat van het menselijke anders beoordeelde, heeft blijkbaar deze beweging van te nabij gezien dan dat hij haar kon waarderen. Hoezeer enige afstand positief kon uitwerken, blijkt daarnaast uit de bijdragen van Peter J.A. Nissen, ‘De Moderne Devotie en het Nederlands-Westfaalse doperdom’, van S. Voolstra, ‘Hetzelfde, maar anders. Het verlangen naar volkomen vroomheid als drijfveer van de Moderne Devotie en van de doperse reformatie’, en van W. van 't Spijker, ‘Invloed van de Moderne Devotie in de reformatie te Straatsburg’? Hoewel hun studies zich richten op verschillende reformatorische deelgebieden, concluderen deze auteurs, zij het voorzichtig, tot enige doorwerking van de vroomheid, zoals beoefend in de Moderne Devotie. Doorwerking van de Moderne Devotie binnen de kerk van Rome komt in deze bundel eveneens aan de orde. Zo zoekt Willem Frijhoff naar verwantschap tussen ‘Het Oratoire van Bérulle en de geest van Windesheim’, en behandelt J. Visser, ‘De mogelijke invloed van de Moderne Devotie op de spiritualiteit van de Nederlandse seculiere clerus aan het begin van de zeventiende eeuw’. Deze bijdragen zijn min of meer tentatieve verkenningen voorafgaand aan verdere studie, zulks in tegenstelling tot de oordeelkundige studie van Th. Clemens ‘Een verkennend onderzoek naar de waardering voor de Imitatio Christi in de Nederlanden tussen 1600 en 1800, in het bijzonder onder katholieken’, en de bijdragen van P. Bange, ‘“Laat-middeleeuwse” moralistisch-didactische traktaten in de zestiende eeuw: invloeden van de Moderne Devotie?’ en van R.Th.M. van Dijk, ‘Windesheimse observantie in na-middeleeuwse vrouwenkloosters. Verschuivingen in de beleving van de beslotenheid’. Ieder van deze drie auteurs kon voor zijn of haar bijdrage teruggrijpen op een pas verschenen of bijna afgeronde dissertatie. De afsluiting van de bundel is drievoudig. Het boek eindigt met een uitvoerig persoonsregister. Daaraan vooraf worden alle achttien bijdragen, die deze bundel telt, in het Engels samengevat. Maar de eigenlijke afsluiting vormt de achttiende bijdrage zelf, verzorgd door O.J. de Jong, ‘De nalatenschap buiten de kloostermuren’. Een wat speels geschreven en knap essay, dat verduidelijkt wat de intrinsieke waarde is van alle moeite, die in de voorafgaande bijdragen is gestoken, en van hetgeen daarmee boven tafel werd gehaald. De Moderne Devotie, begonnen in gemeenschappen eerst van broeders en zusters, kreeg een vervolg in een snel groeiend netwerk van kloosters voor vrouwen en voor mannen, de Windesheimercongregatie. Haar streven naar een verinnerlijking van het geloof en naar een christelijke zingeving voor het menselijk bestaan kon desondanks doorwerken bij een ieder, die las in de traktaten, die daar werden geschreven en van daaruit verspreiding vonden; traktaten, gebeden en liederen, die in de taal van het volk doorgaven, hetgeen al sinds lang de geestelijke rijkdom van een christelijke geloofservaring en geloofsoverweging had gevormd. Een groot deel van het onderzoek, waarvan in de overige bijdragen verslag is gedaan, moge vooral technische gegevens bevatten, maar in deze bijdrage van De Jong krijgen deze resultaten een ander reliëf, omdat deze auteur zo duidelijk terugverwijst naar de deemoedige vroomheid, | |
[pagina 411]
| |
die de Moderne Devoten bevindelijk hebben beleefd en die nadien velen ook buiten de kloostermuren tot heil heeft gestrekt; een historisch gegeven, waaraan men gemakkelijk voorbij gaat met een slechts bladerend vorsen in die vrome, op eerste zicht wat benepen aandoende traktaten. De daarbij gevoegde opmerking van De Jong ten aanzien van historici die deze geschriften niet wezenlijk verstonden is meer dan een boutade, omdat de auteur duidelijk maakt hoe met name historici als Busken Huet, Annie Romein en Ten Haeff, waar dezen de Moderne Devotie ter sprake brachten, daar meer zich zelf kenmerkten dan hetgeen deze devoten hebben nagestreefd. Daartegenover stelde hij hetgeen Titus Brandsma bij de Geert Grote-herdenking van 1940 uitsprak: Het was Grote en al degenen die hem in zijn vroomheid volgden, bovenal begonnen ‘om een keer naar de Heer’. Ook dit blijft een belangrijk historisch gegeven. Door dit aspect nadrukkelijk te belichten verleent de bijdrage van De Jong aan deze bundel over zes eeuwen doorwerking van de Moderne Devotie een historisch reliëf, dat tevens metahistorisch mag worden genoemd.
A.H. Bredero | |
D.J. de Jong, e.a., ed., Hardinxveld en de riviervisserij (Hardinxveld-Giessendam: Historische Vereniging, 1988, 405 blz., ƒ45,-, ISBN 90 70960 23 0).Uit het voorwoord van eindredacteur D.J. de Jong valt af te leiden, dat dit boek bedoeld is als een monument voor de verdwenen riviervisserij van Hardinxveld. Als zodanig is het een indrukwekkend en fraai monument. Niet alleen vanwege zijn omvang - ruim 400 bladzijden en vele fraaie foto's -, ook omdat het een nagenoeg compleet overzicht is, al verontschuldigt De Jong zich ervoor, dat men ondanks het streven naar compleetheid niet alle zaken kon behandelen, ja zelfs detaillistische informatie terwille van de leesbaarheid moest weglaten. Naast een korte inleiding en bijwerk als Engelse samenvatting, lijsten van afgegeven visvergunningen 1870-1899 en leden van de visserijvereniging Samenwerking, verantwoording van literatuur en illustraties en een dankwoord, telt dit boek achttien hoofdstukken. Daarvan zijn er twaalf geschreven door D.J. de Jong alleen. Het eerste hoofdstuk geeft een overzicht van de schaarse gegevens over de Hardinxveldse riviervisserij van de prehistorie tot en met de zeventiende eeuw. De periode 1500-1570 krijgt speciale aandacht in een apart hoofdstuk 2, omdat er dankzij meningsverschillen over visserijrechten een aantal juridische en financiële bronnen bewaard zijn gebleven, waaraan een duidelijk beeld van de visserij ontleend kan worden. Waar men die bronnen kan raadplegen, wordt hier niet vermeld (men kan ze in het eerste hoofdstuk vinden). Bij dit hoofdstuk ontbeert de lezer een kaart van het gebied met aanduiding van de talloze geografische namen die in de tekst voorkomen. Verderop in het boek komen enige kaarten voor die ten dele in dit manco zouden kunnen voorzien, maar er wordt hier niet naar verwezen. Omstreeks 1543 was nog een minderheid van het dorp visser van beroep, al waren de meeste dorpsbewoners wel op de een of andere manier bij de visserij betrokken. De volgende hoofdstukken zijn thematisch. Er volgen zeven hoofdstukken over de verschillende soorten visserij: drijfnetvisserij, steekvisserij, zegenvisserij (alle drie op zalm), visserij op steur, visserij op elf, fint, prik en spiering, schokkervisserij en een hoofdstuk over overige vormen van visserij. Het zijn gedetailleerde beschrijvingen van vistuig en visserij, geïllustreerd met meestal duidelijke foto's en tekeningen. Bij sommige visserijen, zoals de klepvlot- en de | |
[pagina 412]
| |
galgvisserij, is de uitleg mijns inziens te beknopt en zal de lezer de tekst enige malen moeten herlezen om de werking van een complex vistuig te begrijpen. Het hoofdstuk over het viswater (10) gaat niet over de natuurlijke gesteldheid van het viswater, maar over de visserijrechten en verpachtingen. Het wordt gevolgd door hoofdstuk 11 over de Visserijvereniging Samenwerking (1907-1961), die in het bijzonder bij verpachtingen van het viswater een belangrijke rol speelde. Het hierna volgende hoofdstuk geeft informatie over de verschillende vissen die het doelwit van de Hardinxveldse vissers waren. De plaats van dit hoofdstuk is merkwaardig. In plaats van na de beschrijving van de visserijen en vistuigen had het daaraan vooraf moeten gaan. Immers, het gedrag van de vis bepaalt wat voor vistuig en welke vissersboot men zal inzetten. Het hoofdstuk over de drijverschuit (13) is een uitstekend gedocumenteerd en gestructureerd overzicht van dit scheepstype en de werven waar het gebouwd werd, verlucht met detailfoto's en scheepsbouwkundige tekeningen. Ook is een vlootlijst van vissersvaartuigen uit Hardinxveld en van in Hardinxveld voor elders gebouwde vissersvaartuigen toegevoegd die een visserijnummer hebben gekregen en dus een vergunning hadden voor de kustvisserij. De volgende vier hoofdstukken betreffen de sociale en economische aspecten. In ‘Het leven van de vissers’ (14) gaat het om de periode 1880-1940, gebaseerd op verhalen van oud-vissers en de ervaringen van de auteur zelf. Het zijn vooral volkskundige onderwerpen die aan bod komen. De visserijnevenbedrijven worden in het volgende hoofdstuk (15) behandeld: touwslagerij, netten breien, tanen, rokerijen, ijsvoorziening. Aan de Hardinxveldse visafslag is een afzonderlijk hoofdstuk (16) gewijd, dat afgesloten wordt met een statistiek van de zalmaanvoer in de periode 1870-1919. Het wordt gevolgd door een hoofdstuk over vangsten en prijzen, dat vooral kwantitatief van aard is. Het laatste hoofdstuk (18) gaat over de oorzaken van het verdwijnen van de riviervisserij, in het bijzonder van de zalmvisserij. In volgorde van belangrijkheid: normalisatie van de rivieren, overbevissing en waterverontreiniging. De overheidsmaatregelen om de overbevissing tegen te gaan, zoals een dagelijkse gesloten tijd van acht uur voor de zalmvisserij en kunstmatige zalmteelt, waren gebaseerd op het internationale zalmtraktaat van 1869, maar hebben geen effect gehad. De Historische Vereniging Hardinxveld-Giessendam mag trots zijn op deze publikatie, die zij heeft uitgegeven naar aanleiding van haar tienjarig bestaan. Het laat zien waartoe een actieve historische vereniging en een bekwame redactie in staat is.
J.P. van de Voort | |
R.J. de Vries, Enkhuizen 1650-1850. Bloei en achteruitgang van een Zuiderzeestad (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1987, 128 blz., ƒ35,-, ISBN 90 6707 053 X).Enkhuizen is hèt voorbeeld van het stedelijk verval na de zeventiende-eeuwse bloei. Na een snelle expansie in de zestiende eeuw groeide het inwonertal van ruim 3.000 in 1514 naar een top van ca. 21.000 in 1622, om daarna drastisch te dalen. Omstreeks het midden van de negentiende eeuw telde de stad nog maar 5.000 inwoners. Deze achteruitgang was zo sterk dat Enkhuizen een proces van desurbanisatie doormaakte: de werkgelegenheid nam af, mensen trokken weg, huizen stortten in en boerenbedrijven vestigden zich binnen de stadswallen. Dit ontstedelijkingsproces is het centrale thema van dit boek. Achtereenvolgens komen aan de orde de ruimtelijke ontwikkeling tot 1650, de bloei en achteruitgang van de belangrijkste economische takken en de veranderingen in de ruimtelijke | |
[pagina 413]
| |
structuur tussen 1650 en 1850. De economie van Enkhuizen was tamelijk eenzijdig gericht op haringvisserij, handel en scheepvaart. Ook de plaatselijke nijverheid was nauw verbonden met deze sectoren. De achteruitgang die zich op het nationale vlak voordeed, trof de stad daarom extra sterk. De vermindering van de stuwende activiteiten had via de terugloop van het bevolkingsaantal vanzelfsprekend tot gevolg dat ook de verzorgende sectoren inkrompen. De veranderingen in de ruimtelijke structuur worden bestudeerd aan de hand van een viertal indicatoren: bevolkingsomvang, immigratie, het huizenaantal en het grondgebruik. Naast de gangbare bronnen als dtb-registers, verpondingskohieren en poorterboeken wordt veel gebruik gemaakt van stadsplattegronden om de effecten van de economische achteruitgang te analyseren. Het is deze historisch-kartografische component die het boek zo aardig maakt. De auteur laat goed zien wat met behulp van deze - door historici veelal veronachtzaamde - bron bereikt kan worden. Wel vond ik verwarrend dat er in het eerste hoofdstuk over de ruimtelijke ontwikkeling tot 1650 al een aantal kaarten wordt bestudeerd, die in het hoofdstuk over de periode nà 1650 opnieuw bekeken worden. Bovendien was het voor de lezer gemakkelijk geweest als vaker een wat modderige afbeelding van een historische kaart was vervangen door een getekend kaartje, zoals maar één keer is gedaan (99). Ik raak nu eenmaal snel de kluts kwijt bij zinnetjes als: ‘Het stadsdeel ontstaan uit de buurtschap Enkhuizen in het oosten, heeft een duidelijke noord-zuid oriëntatie, gezien de ligging van de Vismarkt/Zuiderhavendijk, de Breedstraat en de Wierdijk’ (15). Mijn andere bezwaar betreft het brongebruik. Een systematisch overzicht van de bronnen, hun eventuele tekortkomingen en de keuzen die gemaakt zijn, ontbreekt. Zo blijft de lezer met vragen zitten, bijvoorbeeld: waarom wordt wèl het familiegeldkohier van 1674 gebruikt en niet dat van 1742 (55), waarom worden niet àllc huizen uit het verpondingskohier van 1630 in het onderzoek betrokken (84), waarom wordt eerst uitgegaan van een gemiddelde woningbezetting van 5 à 6 personen omstreeks 1630 (15) terwijl later (72) gesteld wordt dat dit beslist niet hoger lag dan 5? Ook blijft onduidelijk waarom vooral voor een economisch-geografische invalshoek is gekozen. Bij de ruimtelijke structuur is de vraag vooral: hoeveel huizen zijn er en waar zijn de bedrijven gevestigd en niet: hoe is de verdeling van arm en rijk over de stad. Deze kwestie wordt slechts één keer aangestipt, aan de hand van de verponding van 1630 (85), maar of de toenmalige goudkust deze functie daarvóór ook al had en behield tijdens de achteruitgang blijft onbeantwoord. Maar ondanks deze kritische kanttekeningen, een boek dat attendeert op de mogelijkheden van historisch-kartografisch materiaal. Bovendien is met deze studie over Enkhuizen weer een beetje meer bekend over de stedelijke ontwikkeling tijdens de achttiende-eeuwse contractiefase.
B. de Vries | |
Middeleeuwen
| |
[pagina 414]
| |
Utrecht verschenen twee feestbundels. De eerste werd door tien (deels oud-)leden van de Utrechtse afdeling middeleeuwse geschiedenis samengesteld als blijk van waardering voor haar werk in hun midden en als eerbetoon aan een bijzondere persoonlijkheid, wier passie voor de middeleeuwse kookkunst door hen tijdens regelmatige convivia aan den lijve werd ondervonden. De bundel bevat negen artikelen, die samen een gevarieerde maaltijd met smakelijke en enkele exquise gerechten vormen en bovendien een goed overzicht bieden van het huidige onderzoeksveld van de Utrechtse afdeling. F.W.N. Hugenholtz, de auteur van het ‘voorgerecht’, dat beknopt en licht verteerbaar is, sluit in zijn onderwerpskeuze heel direct aan bij de belangstelling van zijn scheidende collega. Hij houdt zich bezig met een probleem dat nog steeds niet is opgelost, namelijk de afkomst van de Westfriese en Hollandse graven. Hij gaat daarbij uit van de middeleeuwse traditie, met name van Melis Stoke, die in een veel geciteerde passage een Karolingische afstamming lijkt te suggereren. Het merkwaardige feit dat deze suggestie in de latere historiografie nauwelijks is overgenomen, leidde de auteur naar een (mijns inziens overtuigende) herinterpretatie van de bewuste passage: Stoke beweert niet dat de Hollandse graven afstammen van de Karolingen zélf, maar van een geslacht dat even oud en even koninklijk was, waarmee hij slechts kan doelen op het geslacht van de Friese ‘koning’ Radbod. In een veel langer artikel toont E.A. Hattinga van 't Sant even overtuigend aan dat Willem Procurator het eerste deel van zijn kroniek schreef toen hij kapelaan in Brederode was en met het doel de Brederodes te verheffen, het tweede deel als monnik van Egmond, met specifieke aandacht voor de Hollandse graaf Willem III. Zoals Pijnacker Hordijk in 1904 reeds beweerd had. De vroege middeleeuwen zijn in de bundel goed vertegenwoordigd. G. de Nie bespreekt enkele ‘vrouwvriendelijke verhalen’ van ‘haar’ Gregorius van Tours, die erop zouden wijzen dat de algemene stemming in de Gallische tijd niet zo onverdeeld misogynistisch was als Suzanne Wemple deed voorkomen. M.B. de Jong onderzoekt in haar fraaie bijdrage de verwantschaps-wetgeving in de vroege middeleeuwen, in het bijzonder de ‘opmars van de draconische incestwetgeving’ in de achtste eeuw, die volgens haar niet moet worden gezien als een kerkelijke poging de eigen positie te versterken, maar eerder als een uitwerking van oudtestamentische voorstellingen, waarvan de Romeinse pausen de gevolgen voor een Germaanse samenleving niet konden overzien. H.B. Teunis toont uit enkele Westfranse heiligenlevens aan dat handenarbeid bij de heremieten in de elfde en twaalfde eeuw een wezenlijk onderdeel vormde van het spirituele leven: de oorsprong van de opvatting dat arbeid de gemeenschap der heiligen dient. I. van 't Spijker laat verschillende vormen en hagiografische interpretaties van lichamelijke ascese bij Noordfranse heiligen uit de twaalfde eeuw de revue passeren. Van lokaalhistorische betekenis is de degelijke bijdrage van A.L.P. Buitelaar over de historische geografie en rechtsmacht in het middeleeuwse Breukelen voor en na de ontginningen in de elfde eeuw. Louise van Tongerloo vraagt aandacht voor het Utrechtse Martha-gasthuis, dat geheel door vrouwen werd bestuurd, en misschien daarom door de inspectie ‘van geender importantie’ werd geacht. Leen Breure tenslotte gaat in op de toepassing van informatietechnologie in de geschiedbeoefening en op de problemen die zich bij de ontwikkeling van historische informatiesystemen voordoen. Zijn (voor velen, zeker na het lezen van Breures artikel, misschien troostrijke) conclusie is dat de hedendaagse historicus geen programmeur behoeft te zijn, maar wel meer aandacht moet schenken aan methoden en technieken bij het beheer en de verwerking van gegevens. | |
[pagina 415]
| |
De bundel wordt afgesloten met een bibliografie van J.M. van Winter en een lijst van intekenaren, die doet vermoeden dat vele lezers van dit tijdschrift reeds aan het convivium hebben aangezeten.
De tweede bundel is verschenen in de door de Utrechtse vakgroep geschiedenis uitgegeven reeks Utrechtse Historische Cahiers, en bevat zeven bijdragen van bevriende collega's uit haar eigen vakgroep en van leden van de Hansische Arbeitsgemeinschaft in de DDR. De keuze van de auteurs heeft een ietwat tweeslachtige bundel opgeleverd, die slechts de vage titel ‘Over stadsgeschiedenis’ kon meekrijgen, hoewel zelfs deze vlag de lading niet volledig dekt. Konrad Fritzes profielschets van de laatmiddeleeuwse Hanzekoopman heeft een zeer inleidend karakter; het is bij mijn weten een bewerking van een lezing voor Utrechtse studenten. Schildhauer onderzoekt de materiële aspecten van het laatmiddeleeuwse huiselijke leven aan de hand van vermeldingen in testamenten uit Stralsund, een bijdrage die door verwerking van figuratieve en archeologische gegevens aan waarde gewonnen zou hebben. Twee stadskroniekjes uit Wismar en Eisenach vormen het materiaal waarmee Evamaria Engel inzicht tracht te verkrijgen in stedelijke partijstrijd. De stad Utrecht komt slechts zijdelings aan bod in een artikel van Johan Aalbers, die onderzoekt hoe in de achttiende eeuw een vacante edelmansplaats in het eerste lid van de Stichtse Staten werd opgevuld. Lezenswaard zijn de artikelen over de steden Amsterdam en Berlijn als hoofdstad. Klaus Vetter onderzoekt de ontwikkeling van Berlijn van slechts residentie tot hoofdstad, waarbij hij zich als marxist lijkt te verbazen over de rol van het toeval in de geschiedenis. Lodewijk Blok beschrijft de discussie over de vraag of de hoofdstedelijke status van Amsterdam nu wel of niet in de grondwet moest worden vastgelegd. Een aardig artikel over een zaak die volgens de auteur voor Amsterdam slechts een aardigheidje betekent. De bundel wordt besloten door een onderzoek van Theo Minderaa over de effecten van een meervoudige stem in een meervoudig kiesdistrict (een zogenaamde block vote), volgens welk systeem de meerderheid, hoe gering ook, in theorie alle zetels zou krijgen. Het voorbeeld van Amsterdam in de tweede helft van de negentiende eeuw toont aan dat het systeem toch ook aan minderheden vele mogelijkheden bood zich te manifesteren.
A. Janse | |
F. Delemarre, e.a., Middeleeuwse kerken in Utrecht (Clavis kunsthistorische monografieën V; Zutphen: De Walburg Pers, Utrecht: Clavis Stichting publicaties middeleeuwse kunst, 1988, 126 blz., ƒ25,-, ISBN 90 6011 571 6); M. van Vlierden, Utrecht, een hemel op aarde (Clavis kunsthistorische monografieën VI; Zutphen: De Walburg Pers, Utrecht: Clavis Stichting publicaties middeleeuwse kunst, 1988, 93 blz., ƒ25,-, ISBN 90 6011 572 4); A.C. Esmeijer, e.a., ed., Utrecht. Kruispunt van de middeleeuwse kerk. Voordrachten gehouden tijdens het congres ter gelegenheid van tien jaar mediëvistiek Faculteit der Letteren Rijksuniversiteit te Utrecht 25 tot en met 27 augustus 1988 (Clavis kunsthistorische monografieën VII; Zutphen: De Walburg Pers, Utrecht: Clavis Stichting publicaties middeleeuwse kunst, 1988, 126 blz., ƒ30,-, ISBN 90 6011 573 2).Met de restauratie van de Dom zijn alle overgebleven middeleeuwse Utrechtse kerkgebouwen weer in ere hersteld. Dit memorabele feit is met een groot aantal manifestaties herdacht en gevierd. Een blijvende herinnering vormen de hier te bespreken boeken. | |
[pagina 416]
| |
Middeleeuwse kerken in Utrecht is een boek met twee gezichten. De fotograaf Flip Delemarre is er zeker in geslaagd om het karakter van de overgebleven middeleeuwse kerken vast te leggen. Op kleurenafbeelding 4 na zijn de foto's van uitstekende kwaliteit. Datzelfde kan helaas niet gezegd worden van de begeleidende tekst van Ada van Deijk. Hierin worden de Utrechtse kerken historisch geplaatst, waarna een korte bouwgeschiedenis van de tien overgebleven gebouwen volgt. Zelden heb ik in een korte inleiding zoveel onnauwkeurigheden, fouten en regelrechte blunders aangetroffen. Zo doet het toch vreemd aan om in een serieus bedoelde tekst te lezen dat het wereldlijk machtsgebied van de bisschop ‘bijna zo groot als het tegenwoordige Nederland’ was! De leenverhouding tussen bisschop en keizer, patronaatsrechten en de kerkmeesters van de Buurkerk worden, om maar eens wat te noemen, nauwelijks beter behandeld. Door een mededeling over het vrouwenoverschot in de dertiende eeuw geeft de auteur er blijk van nooit van de ‘Frauenfrage’ gehoord te hebben. Vroom - die toch op de literatuurlijst vermeld staat - zal zich wel afvragen of hij 500 bladzijden heeft geschreven om nu te kunnen lezen, dat de bloei van de Dombouw vooral aan David van Bourgondië te danken was. Hoewel haar bron duidelijk vermeldt dat de crypte van de Janskerk is gesloopt na de stadsbrand van 1279, verwisselt de auteur dit slordig met de op dezelfde bladzijde vermelde brand van 1148. Curieus is voorts de ingenieuze, op bouwkundige argumenten berustende redenering waarmee aangetoond wordt dat het Agnietenconvent een slotklooster was. De desbetreffende oorkonde citeren lijkt me toch gemakkelijker. De foto's zijn kortom aanbevelenswaardig, de tekst niet. Gunstiger kan het oordeel luiden over Utrecht, een hemel op aarde, de catalogus van de gelijknamige tentoonstelling in het Catharijneconvent. Tekst en afbeeldingen zijn zorgvuldig en verzorgd. Beide trachten de vooral door kunsthistorici gereconstrueerde achtergrond van het Utrechtse kerkenkruis te laten zien: de idee dat de aardse ordening een afspiegeling moest zijn van de hemelse werkelijkheid; het hemelse Jeruzalem op aarde. Hiertoe wordt nader ingegaan op de rol van Augustinus, de kosmische ordening, de achtergrond van het keizerschap en op de Utrechtse bisschoppen en hun kapittels. Naast lof is echter ook kritiek op zijn plaats. De samenhang tussen het gebodene is gering en de moeilijke taak om geschikte voorwerpen voor de tentoonstelling te krijgen heeft tot gevolg gehad dat sommige objecten weinig relevant zijn (catalogus nummer 29). Verder blijkt ook hier weer een gebrek aan historische kennis, vooral op institutioneel gebied. Het meest bevreemdt - overigens in alle drie boeken - de bewering dat de bisschop direct na 925 leenman van de koning werd en Utrecht hiermee rijksbisschopsstad werd! Andere storende dingen zijn het gebruik van een editie van ‘De Beca’ (!) uit 1612 en diverse onjuistheden over kerkelijke of over Utrechtse aangelegenheden. Zo werden de torens van de Janskerk bij de stormramp van 1674 juist niet beschadigd, heet de kanunnik van pagina 76 Jacobus Johannis IJsbrandi, is de Dom al lang voor de tijd van Balderik de kathedraal van het bisdom, dateert de Buurkerk van voor het jaar 1000, bestaat het college van kardinalen natuurlijk niet alleen uit de priesterkardinalen, kwamen de kanunniken zeker niet voornamelijk uit de regionale adel voort, eiste het domkapittel beslist geen adellijke titel van zijn leden en was de derde deken van Sint-Marie, Otto, zeker niet tegelijk de pastoor van dit kapittel. Overigens brandt de non op afbeelding 3 geen kalk, maar is bezig met het mengen van specie. In het derde boek, Utrecht, kruispunt van de middeleeuwse kerk, zijn de teksten gebundeld van het congres, dat werd gehouden ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van het dwarsverband mediëvistiek te Utrecht. De meeste auteurs zijn dan ook Utrechtse mediëvisten. De bundel bevat stukken over bisschop Bernold, het Utrechtse kerkenkruis, een muziektheoretisch geschrift van | |
[pagina 417]
| |
bisschop Adelbold, bouw-en kunsthistorische bijdragen over de koordispositie en het koor van de Dom, de Dom van Adelbold en een oppervlakkig en uit de toon vallend stuk over de (on)macht van de kerk. In dit bestek kan ik helaas niet dieper op de inhoud ingaan. Van belang is vooral het stuk van Mekking, die het kerkenkruis uitgebreid bespreekt en in een internationaal kader plaatst. Waardering past ook de verhelderende en vernieuwende gezichtspunten die respectievelijk Van Cauteren en Hoekstra aandragen over de koordispositie en de bouwgeschiedenis van de Romaanse Dom. Verrassend is tenslotte Van Winter, die een oud verhaal van Beke nieuw leven inblaast en al doende de invloed van Bernold gering acht. Een ding valt echter bij de meeste auteurs op: bij gebrek aan bronnen neemt de hypothese wel een erg belangrijke plaats in. Af en toe bekroop me dan ook het gevoel dat men slechts wilde zien wat in het eigen straatje van pas kwam: wat eerst een hypothese was, is verderop een gegeven. Het slachtoffer hiervan is de realiteitszin. Zo komt Helten, na geconstateerd te hebben dat de Dom overeenkomsten heeft met Westminster Abbey en de kathedralen van Soissons en Keulen, tot de ongeloofwaardige conclusie dat dit het gevolg was van de aanspraken van Floris V op de soevereiniteit van Schotland! Een dergelijke aanpak leidt tot uitspraken zoals in de Volkskrant van 2 augustus 1988, waarin gesteld werd dat voor Noordelijke Nederlanders Utrecht de eerste stad op aarde was, een afspiegeling van het hemelse Jeruzalem. Was het maar zo gemakkelijk.
A.J. van den Hoven van Genderen | |
F. Akkerman, A.J. Vanderjagt, ed., Rodolphus Agricola Phrisius 1444-1485. Proceedings of the International Conference at the University of Groningen 28-30 October 1985 (Brill's Studies in Intellectual History VI; Leiden: E.J. Brill, 1988, xvi + 358 biz., ƒ95,40, ISBN 90 04 08599 8).De uit Groningen afkomstige humanist Agricola wordt in deze congresbundel voor de derde keer in onze eeuw en in ons land ten tonele gevoerd. De vorm waarin dat gebeurt is eigentijds: meer en meer is het immers zo dat onderzoeksresultaten al aan een publiek van vakgenoten zijn voorgelegd voordat ze in druk verschijnen. De drie fasen van Nederlandse Agricolastudies staan in zekere zin model voor de ontwikkeling van ons historisch bedrijf: in 1917 verscheen een nog steeds niet vervangen monografie (dissertatie) van H.E.J.M. van der Velden (waarvan deel II, en daarmee de registers en mogelijke bijlagen, helaas nooit uitkwam); daarna, in de jaren zestig en zeventig, kwamen de kortere studies van de Leuvense hoogleraar M. Nauwelaerts en van zijn Groningse collega E.H. Waterbolk (laatstgenoemde schreef over Agricola en Erasmus, Agricola en Petrarca, Agricola's gedichten - zie nu Verspreide opstellen (Amsterdam, 1981)) - en tenslotte werd in datzelfde Groningen, vierhonderd jaar na Agricola's dood, een internationaal congres gehouden, waarvan we de schriftelijke neerslag nu voor ons hebben. In de loop van zo'n driekwart eeuw is Agricola dus van onderwerp voor een eenmans-monografie geworden tot onderwerp van een verzameling deelstudies in vier moderne talen (waaronder niet onze eigen) - waarmee een goed voorbeeld gegeven wordt van de manier waarop de historische kennis van elk ook maar enigszins belangrijk onderwerp tegelijk verdiept en verbrokkeld wordt. Toch is déze bundel alleen maar winst. Natuurlijk valt bij een eerste blik vooral die verbrokkeling op: er zijn 26 bijdragen, en ze gaan over van alles. Maar hier is nu eens gebeurd | |
[pagina 418]
| |
wat bij iedere congresbundel zou moeten gebeuren, maar wat zo vaak achterwege blijft: de bijdragen zijn zorgvuldig herzien, geordend en het geheel is voorzien van een uiterst nauwkeurige en zeer waardevolle bibliografie (van bronnen, edities, literatuur), en van indices. Daarmee is deze bundel meer geworden dan een verzamelband, namelijk een echt boek. Door de kwaliteit van de afzonderlijke bijdragen bevat het voorlopig het laatste woord over Agricola, maar tegelijk vormt het, door de wijze waarop het verzorgd is, uitgangspunt voor verdere studie. De uitgevers past een compliment voor het resultaat van hun arbeid. Op de vijf grote artikelen, de hoofdlezingen, die verzameld zijn in het eerste hoofdstuk, kom ik terug. Er zijn voorts nog drie hoofdstukken, getiteld: History and biography, Humanism and literature, en Rhetoric and dialectics. Daarin zijn de kleinere bijdragen uit de ‘workshops’ ondergebracht. Deze betreffen Agricola's contacten (met Barbirianus, Celtis); aspecten van zijn werk aan teksten (Tacitus, Plinius, Vergilius), zijn uitleg van Latijnse woorden, zijn vertaling van het Grieks in het Latijn (Axiochos); zijn onmiddellijke ‘Nachleben’ (in en om Erasmus, bij Ulsenius), en het latere (bij Ramus, in Port-Royal, bij Hobbes!). Daarmee is niet alles genoemd: in vergelijkend verband vallen ook de namen van Ficino en Pomponazzi. En in het biografische hoofdstuk staan wetenswaardige feiten over Agricola's familie, zijn portretten, zijn boeken, zijn betrokkenheid bij de bouw van een orgel voor de Martinikerk. Jammer genoeg kunnen de twintig auteurs hier niet genoemd worden. Ik wil de beschikbare plaats gebruiken voor een enkel woord over de vijf grote bijdragen. Toevallig zijn die, anders dan een aantal van de juistgenoemde kleinere, allemaal historisch van karakter, althans aan te vatten met het gangbare ‘outillage mental’ van de doorsnee historicus. Bij een humanist als Agricola, wiens belangrijkste overgebleven werk nu eenmaal De inventione dialectica is, had dat niet zo behoeven te zijn, en de kleinere bijdragen zijn dan ook gedeeltelijk van puur filosofische of filologische aard. Sommige titels van de grote lezingen zullen gewone historici afschrikken, maar dat is niet nodig. Het gaat om: ‘Agricola and Groningen. A Humanist on his Origin’ (F. Akkerman); ‘Agricola as a Greek Scholar’ (J. IJsewijn); ‘Distinctive Discipline: Rudolph Agricola's Influence on Methodical Thinking in de Humanities’ (L. Jardine); ‘Agricola und die Geschichte’ (E. Kessler); en ‘Notizie per il soggiorno in Italia di Rodolfo Agricola’ (A. Sottili). Om maar aan het slot te beginnen: Sottili's verhaal draagt een te weidse titel, want het gaat om archiefonderzoek in Pavia naar gegevens over Agricola's activiteiten in die stad. Het resultaat is in zoverre teleurstellend dat er wel het een en ander over kennissen van Agricola naar boven is gehaald, over Mathias Richilus, Paul de Baenst, Johannes van Dalberg, maar niet over hemzelf; dat hij bij het verlenen van het doctoraat in de theologie aan zijn stadgenoot Johannes Vredewolt jr. in Pavia was, op 26 februari 1473, wisten we al; en wat de eerdergenoemde drie betreft, Agricola heeft hun toegesproken toen zij, elk voor zich, rector werden van de universiteit, en daar heeft Van der Velden ons al uitvoerig over ingelicht (71 vlg.). Het feit blijft dat Agricola Pavia verliet om door te gaan naar Ferrara; waarom hij dat deed vertelt IJsewijn: dáár was het dat men Grieks leerde. Zeker, in Pavia doceerde Valla en misschien had Agricola van hem ook wel iets geleerd, maar Ferrara had nu eenmaal al een traditie op dit punt (Theodorus Gaza, Guarino da Verona en zijn zoon Batista). Hoeveel Grieks leerde Agricola, vraagt IJsewijn zich dan af, en hoe goed leerde hij de taal? De wijze waarop, in alle voorzichtigheid, antwoord op die vragen wordt gegeven is methodisch voorbeeldig: Wat vertaalde Agricola nu wel (en niet) van het Grieks in het Latijn, waaruit citeert hij, direct of indirect (dat wil zeggen in het Latijn)? IJsewijn toont aan dat Agricola niet méér vertaald heeft dan: korte stukken van Pseudo-Plato, Isocrates, Aphthonius en Lucianus; maar zijn aanhalingen wijzen op een veel ruimere belezenheid. Hoewel: citaten bewijzen niet alles, ze kunnen uit bloemlezingen of schooltradities | |
[pagina 419]
| |
stammen - dat weet IJsewijn beter dan wie ook. Al met al concludeert hij voorzichtig dat Agricola's Grieks vrij goed geweest moet zijn: zijn vertalingen zijn natuurlijk niet foutloos, maar in het algemeen wel correct en niet slaafs. Zo kan hij in de ware zin des woords een translator, een overbrenger heten, en wel van Grieks cultuurgoed naar Italië, en vandaar verder over de Alpen. Dàt werk, en zijn handboek De inventione dialectica, vormen de twee pijlers van zijn roem - aldus IJsewijn. Over dat handboek worden we verder ingelicht door Lisa Jardine. Zij stelt dat het de roem van de schrijver, de ‘Agricola-mystiek’ was die het boek zijn enorme populariteit gaf, en dat die roem steunde op de propaganda van Erasmus, Melanchton en Alardus. Betekent dat dan dat het werk zelf eigenlijk zo'n roem niet verdiende? Dat niet, zegt Jardine: het was een originele en briljante bijdrage tot ‘an emerging logic of plausability’. Maar originaliteit is geen waarborg voor succes, en juist dit boek werd een echt ‘cult-boek’ van vroeg-zestiende-eeuwse onderwijshervormers. Dat moet wel gebeurd zijn omdat juist tóen die docenten, humanisten, behoefte kregen aan een methode, een disciplina voor de artes. Het was namelijk zo dat de nadruk op het doel van educatie, het vormen van de orator in de zin van ‘civic humanist’, na 1500 plaats maakte voor nadruk op de onderwijskundige methoden ter bereiking van dat doel. De humanisten waren hevig geïnteresseerd in ‘strategieën voor kennisoverdracht’. Dat zij Agricola als opperbevelhebber kozen was toevallig. Maar het feit ligt er dat hij - eenmaal door Alardus in vorm gegoten, met commentaar - ieder pleit won, en zo werd de disciplina waarmee hij aanleerde hoe de juiste woorden voor het juiste doel gevonden konden worden dè basis voor uiting van de nieuwe burgerzin. Zoals vroeger, in de oudheid, werd retorica nu weer tot levensles. In technische zin kwam dat alles slechts neer op de specifieke bekwaamheid tot improviseren en parafraseren op basis van een gegeven passage of rijtje woorden (een kunst die Erasmus op zijn wijze adverteerde in zijn De copia). Jardine denkt dat de invloed van Agricola's lesmethode als methode niet zo groot is geweest, maar dat zijn ‘topen’ wijdverbreid beschavingsgoed werden, schering en inslag van de zestiende-eeuwse literatuur, tot en met Shakespeare. (Een uitleg van Agricola's systeem van topen, loci communes, geeft Van der Velden, 175; Jardine handelt alleen over de invloed.) Hoe komt het nu dat het volgende opstel, dat over Agricola als historicus gaat, juist aan de historicus moeilijkheden biedt? Kessler maakt er om te beginnen nogal een punt van dat bronnenvergelijking en bronnenkritiek in Agricola's - helaas verloren - wereldkroniek (waarschijnlijk) achterwege zijn gebleven, zoals dat ook het geval is in zijn wel bewaard ‘Leven van Petrarca’. Agricola verfraaide, om des te beter te kunnen moraliseren. Maar niemand denkt toch dat dat anders was? Daarom lijkt Kesslers aansluitend betoog, waarin hij verband legt tussen Agricola's kroniek, die met exempelen ter belering van de Paltsgraaf (opdrachtgever) was uitgedost, en opmerkingen van Batista da Verona over het nut van de geschiedenis voor het leven, gewoon teveel moeite - dit is een poging om het algemene in een tè specifieke context te plaatsen. Iedere humanist immers wilde via historische voorbeelden de morele en emotionele weerbaarheid van de ‘consument’ bevorderen. Meer weerstand nog roept Kessler op als hij stelt dat Agricola in De inventione dialectica een nieuwe theorie van de geschiedenis heeft ontworpen, aldus: historici leggen, anders dan dichters of oratores, de dingen uit omwille van zichzelf (rem ipsam cuiusmodi sit explicere), hetgeen betekent dat zij de waarheid nastreven. Het lijkt mij dat Agricola hier gewoon Cicero en de hele middeleeuwse traditie napraat, maar laat dat zo zijn - Kesslers vrijwel directe gevolgtrekking is schokkender: ‘Geschichte... ist reduziert auf die Umsetzung von... erfahrener Realität; sie will nicht nützlich sein’ sterker nog, ze wordt tot doel in zich... ‘wertfrei im Sinne eines naiven, weil von historisch-kritischer | |
[pagina 420]
| |
Methode noch nicht berührten Positivismus’. Dat kàn Agricola niet bedoeld hebben, denkt een eenvoudig historicus - hier wordt iets geconstrueerd, op grond van een enkele passage, die door vele andere passages in De inventione en verder door alles wat we van zijn historisch werk weten wordt tegengesproken. Dat erkent Kessler, maar hij heeft een oplossing: Agricola maakte dan wel onderscheid tussen ‘zweckfreier historischer und zweckorientierter oratorischer Darstellung von Vergangenheit’ - maar uiteindelijk stond no. 1, de waardevrije, ‘ware’ geschiedschrijving, tóch weer in dienst van no. 2, de moraliserend-nuttige. Tenminste, dit maak ik ervan; maar eigenlijk denk ik dat Agricola dit onderscheid toch zó niet maakte, dat zijn ware geschiedschrijving juist per se ‘doelgericht oratorisch’ was. Het laatste stuk (in de bundel het eerste) biedt gelukkig weer houvast. Akkerman (alter Agricola!), filoloog nog wel, houdt een mooie historische oratio over Roelof Huismans ambivalente houding tegenover zijn patria, die ongecultiveerde streek waarmee hij zich toch op mysterieuze wijze verbonden voelde. Eén opmerking: de parallel met Erasmus is zo duidelijk dat het opvalt dat er niet van wordt gerept. Was Erasmus, met zijn eigen ambivalentie, hier wèl ten tonele gevoerd, dan zou duidelijk gemaakt zijn dat Agricola niet alleen zichzelf was, maar ook nog ‘true to (the humanistic) type’. Tenslotte: over die Aduarder academie is nog steeds het laatste woord niet gesproken.
B. Ebels-Hoving | |
Nieuwe geschiedenis
| |
[pagina 421]
| |
een impressie... ik plukte slechts... een paar bloempjes uit de tuin der Friezen en rangschikte ze tot een veldboeket’ (17-18). Deze bescheidenheid siert de auteur, maar is moeilijk in overeenstemming te brengen met de opzet van zijn studie, die blijkens vele verwijzingen (en vergelijkingen met de onvermijdelijke Azande) toch sterk door antropologen en ‘mentaliteits’- historici is beïnvloed. Het probleem is natuurlijk de representativiteit. In hoeverre staat Abel Eppens ook voor andere Friese Ommelanders, eigengeërfden, ballingen, opstandelingen, gereformeerden, kroniekschrijvers en geletterde boeren van zijn tijd? De vraag is niet echt te beantwoorden, deels omdat deze bron zo uitzonderlijk is, deels omdat vanzelfsprekend ieder mens èn als exponent van een groep, èn als volstrekt uniek individu kan worden beschouwd. Maar Bergsma komt tot genuanceerde conclusies, waarin hij telkens zo goed mogelijk beargumenteert in hoeverre Eppens naar zijn mening ook representatief voor bepaalde groeperingen kan zijn, zonder afbreuk te doen aan diens individualiteit. Het is een boeiend boek geworden. Wie écht wil weten wat en hoe deze geletterde boer dacht, kan zich nog steeds het beste door Eppens' kroniek zelf heenworstelen. Maar wie daarvoor geen tijd of zin heeft, kan bij Bergsma terecht. In trefzekere beelden geeft hij een indruk van Eppens' wereld: zijn geloof in magie en zwarte kunst (gematigd door een gereformeerde wereldbeschouwing), zijn afkeer van ‘boomkijkers’, de middengroepen die weigeren duidelijk stelling te nemen tegen de koning van Spanje en voor de ware gereformeerde religie. Bovendien verduidelijkt Bergsma Eppens' wereld door een zee van achtergrondinformatie, die in de summiere annotatie van Feith en Brugsma niet te vinden is. De waarde van de bron (en van Bergsma's boek) ligt in de details en in de aanschouwelijkheid waarmee deze worden gepresenteerd. Geheel nieuwe inzichten levert het boek niet op. Het beeld van de caleidoscopische godsdienstige pluriformiteit van de Nederlanden in de zestiende eeuw, dat hier nog eens treffend geïllustreerd wordt, is inmiddels algemeen aanvaard; evenzo demonstreert Eppens' verhaal opnieuw hoe modern en op de markt georiënteerd de landbouw in de kustprovincies was, zonder daar veel aan toe te voegen. Het boek is het sterkst waar Eppens' religieuze opvattingen de revue passeren. We zien de wereld dan door de bril van een van eigen gelijk overtuigde dogmatische calvinist, voor wie tolerantie jegens andersdenkenden gelijk stond met slapheid. Tegelijk illustreert hij de ambivalentie van het calvinisme: het liefst zou hij iedereen bekeren, maar aan de andere kant moet de kerk hoge eisen aan haar lidmaten stellen. Over Eppens' activiteiten als boer had ik graag meer gelezen. Het blijft onduidelijk in welke mate hij zich actief met zijn boerenbedrijf bemoeide, dan wel in de eerste plaats grondeigenaar was. Zat hij werkelijk wel eens ‘onder’ de koe (74)? En welke waren de ‘allerhande’ granen die hij verbouwde (72)? Het is jammer dat het boek gebrekkig gecorrigeerd is. Ook zijn er nogal wat herhalingen. Vreemde woorden worden soms wel, soms niet verklaard. Een woord als ‘consistorie’ wordt uitgelegd, maar ‘gnostisch dualisme’ en ‘ubiquitisten’ niet. Ook echt noordelijke woorden blijven soms onverklaard (‘tylle’ bij Eppens = tegenwoordig ‘til’ = brug). ‘Equart’ wordt terecht gemoderniseerd tot Eekwerd, maar ‘Enselense’, tegenwoordig het gehucht Enzelens, niet. De kaartjes zijn ondoelmatig: de kaart van Europa (van ‘Enselense’ tot Berlijn) op bladzijde 21 is overbodig, en het is onduidelijk waarom de achttiende-eeuwse kaart op bladzijde 71 (‘Eekwerd en omstreken’) een ‘reconstructie’ is. Pas na lang zoeken vond ik Eekwerd in de uiterste linkerbovenhoek. Maar dit zijn bijkomstigheden. Het komt niet vaak voor dat de sfeer van de zestiende eeuw zo | |
[pagina 422]
| |
duidelijk te proeven is als in De wereld volgens Abel Eppens (volgens Wiebe Bergsma). Of, om het in de woorden van de auteur te zeggen: dit boek ruikt naar mensenvlees.
H.F.K. van Nierop | |
P. Verhuyck, C. Kisling, ed., Het mandement van Bacchus, Antwerpse kroegentocht in 1580 (Antwerpen-Amsterdam: C. de Vries-Brouwers, 1987, 125 blz., ƒ75,-, ISBN 90 6174 454 7).Pleij vestigde in zijn studie over Het gilde van de Blauwe Schuit de aandacht op dit spotmandement, waarvan slechts één exemplaar bekend is. Verhuyck en Kisling leggen het accent niet op de literaire component en evenmin op de veronderstelde intentie. Hun boek bestaat uit twee delen. Het eerste (7-99) biedt de resultaten van het onderzoek naar de in het Mandement genoemde wijnen (32 soorten), bieren (30), kroegen (92) en personen (16). Deel twee, ‘De traditie achter het mandement van Bacchus’ telt slechts zes (!) pagina's, waarin summier spotmandementen en zotte parodieën, folklore, profaan toneel en dramatische monologen en de structuur van het mandement aan de orde worden gesteld. Om te beginnen met iets positiefs: de editeurs hebben hun best gedaan; er moet veel onderzoek liggen achter de behandeling van alle wijn- en biersoorten en de informatie die bij de 92 kroegen wordt gegeven. Konden zij voor de wijnsoorten veelal gebruik maken van gepubliceerd materiaal, over bier bleek veel minder bekend. De lijst met bieren is bovendien verreweg de uitvoerigste van alle bekende. Bij elke drank beoogt men informatie te geven over land, streek, of plaats van herkomst, vanaf wanneer bekend, kwaliteit, prijs, vervoer, etcetera, terwijl ook verwezen wordt naar teksten waarin het soort ter sprake komt. Soms wordt er wel wat erg uitgewijd. Het boek is uitvoerig geïllustreerd. Elke pagina bevat er gemiddeld wel een, maar nauwkeurigheid in de bronverwijzingen is helaas ver te zoeken. Aanduidingen als ‘Houtsnede (1560-1570)’ of ‘Houtsnede uit 16e eeuw’ zijn uit den boze. Hetzelfde geldt voor citaten, waar vaak als bronverwijzing slechts de auteursnaam, of alleen de titel van een werk of tekst gegeven wordt, maar geen versregels. Dergelijke onzorgvuldigheden wijzen op een niet-gespecialiseerde doelgroep. Verhuyck en Kisling laten zich daar trouwens niet over uit. Het meeste onderzoek vergde de voor een kroegentocht onontbeerlijke lokalisering van de kroegen, terwijl verder vemeld wordt wat daar zich zoal heeft afgespeeld. Vaak levert dit aardige informatie op. Toch laten diverse omissies zien dat het onderzoek zeker niet voorbeeldig is geweest. Ik geef enkele voorbeelden. Bij Den Haseleer (kroeg 44) wordt gezegd dat een herberg met die naam niet te vinden was, en huizen nauwelijks. Dat kan. Maar het daaropvolgende gesuggereerde verband met een ‘huiseigenaar afkomstig uit Hasselt of op het Hasselts bier dat men hier wellicht schonk?’ kan niet. Een ‘haseleer’ (= hazelaar!) is een boom of struik die, - en dat klopt prima voor een kroeg - kracht in liefdeszaken toegeschreven werd. Het Antwerps liedboek (1544) bevat een liedje ‘Vanden haselaer’ dat al in de eerste regel de ‘ghildekens’ aanspreekt en verder vele referenties aan seksueel vertier en drank bevat. Het Woordenboek van de Nederlandsche taal, dat evenals het Middelnederlandsche woordenboek wel genoemd wordt in de bibliografie, is kennelijk in dit geval niet geraadpleegd. Opvallend is trouwens tevens de afwezigheid van het Rhetoricaal glossarium van J.J. Mak (1957) dat juist het zestiende-eeuwse ‘gat’ tussen het MNW en het WNT beoogt te dichten. Ook bij het Catoensboechsken (kroeg 37), dat volgens hen ‘schijnt te duiden op een soort | |
[pagina 423]
| |
katoenen kousenbroek’ gaat het mis. Volgens mij hebben we hier eerder te maken met een zetfout en is bedoeld het Catoensboecksken, een van de bekendste schoolboekjes uit de middeleeuwen en de zestiende eeuw, dat gedragsvoorschriften bevatte, die aan Cato werden toegeschreven. Deze naam zou ook stroken met de lokatie, want de voorgaande kroegen - nummers 28-35, en wellicht ook 36 - worden alle gesitueerd in de boekenbuurt. De naam van de kroeg In 't Cromhout, waar twee hoeren resideren, wordt niet toegelicht, hoewel die naam veelzeggend is. ‘'t Krom hout brandt soo wel alst recht, alst by de vyer kan komen’ is een spreekwoord dat in zijn algemene betekenis slaat op minder doeltreffend lijkende middelen waarmee men toch het juiste doel bereikt, dan wel op mensen slaat die minder waard of capabel lijken dan anderen en toch dezelfde resultaten bereiken. In veel situaties kan deze zegswijze ook verwezen hebben naar een schijnbaar onvolwaardige liefdespartner! Een prima naam voor een hoerenkroeg dus. Tenslotte nog een opmerking over de tekst van het Mandement zelf, waarmee het boek opent. In de teksteditie zijn hoofdletters, interpunctie, leestekens en woordscheidingen aan de huidige conventies aangepast en zijn afkortingen stilzwijgend opgelost. Tot zover geen probleem. Wel vreemd is de wisselende houding ten opzichte van de y in de oude druk. Nu eens laat men die staan, dan weer transcribeert men die tot ij. Fouten zijn verder alle voor allen (regel 30) en Sinte Peetersburg voor Sinte Peetersbrug (regel 86, en ook nog op pagina 87). D'Eicke (regel 58) wordt niet genoemd bij de drie voorgestelde emendaties. Dat hoefde ook niet, want hoewel de y in het zetsel van de druk sterk afgesleten of slecht geïnkt was en zodoende nu meer op een r lijkt, staat die er wel. De editeurs hebben echter anders gelezen (en dus stilzwijgend ‘gecorrigeerd’), want bij de bespreking heet dit etablissement opeens d'Ercke, en wordt gezegd dat dit ‘een wel vaker voorkomende verschrijving voor... d'Eycke is! Een uiterst slordige en vreemd weergegeven facsimile is verstopt op de pagina's 54-60, na de bieren. Al met al geen geslaagd boek dus. Er is veel gedaan, maar boekrijp was het nog niet, terwijl het feit dat beiden romanisten zijn bepaald geen voordeel bleek. De rommelige indruk die het boek maakt, gewekt door de fragmentarische opbouw, de kwaliteit van de reprodukties, bijschriften en bronvermeldingen, had ook door hen vermeden kunnen worden. De fraaie omslag in kleur belooft meer dan het boek zelf biedt.
R.J. Resoort | |
J. Craeybeckx, e.a., ed., ‘1585: op gescheiden wegen...’. Handelingen van het colloquium over de scheiding der Nederlanden, gehouden op 22-23 november 1985, te Brussel (Colloquia Europalia VI; Brussel: Centrum voor sociale structuren en economische conjunctuur, Vrije Universiteit Brussel, Leuven: Peeters, 1988, xix + 294 blz., Bf1200,-).Dezer dagen staat het streven naar eenheid in Europa zeer in de belangstelling maar tegelijk viert het federalisme hoogtij met name onder Nederlanders, Belgen, Vlamingen en Walen. Kan dit nog te maken hebben met de scheiding van de Nederlanden in de zestiende eeuw? Over deze problematiek organiseerde de Vrije Universiteit Brussel in 1985 een colloquium ter gelegenheid van de val van Antwerpen 400 jaar daarvoor. De bundel die hieruit voortkwam behandelt drie aandachtsvelden namelijk de gevolgen van de scheiding tot ± 1650, de historiografie over de scheiding en tot slot de historische wortels van een Nederlands, Belgisch, Waals en Vlaams nationaal gevoel. | |
[pagina 424]
| |
Het eerste deel bevat een drietal bijdragen. Zowel H. de Schepper, ‘Consecuencias políticas e institucionales de la guerra de Flandes 1577-1648’ (3-32) als M. Cloet, ‘De gevolgen van de scheiding der Nederlanden op religieus, cultureel en mentaal gebied, van circa 1600 tot 1650’ (53-75) schetsen het ontstaan van twee verschillende maatschappijtypen na de scheiding. In het Zuiden verschijnt een aristocratisch-monarchistische maatschappij met een sterk overheersende rooms-katholieke kerk, in het Noorden een maatschappij met vele kenmerken van volkssoevereiniteit en erkenning van gewetensvrijheid. E. Scholliers en C. Martinez Shaw nemen de economie onder de loep. De eerste betoogt in ‘De eerste schade van de scheiding. De sociaaleconomische conjunctuur 1558-1609’ (35-51) dat de verschillen in levensstandaard tussen Noord en Zuid die zolange tijd zijn gebleven in de eerste decennia na de val van Antwerpen zijn onststaan (50). De laatste wijst ons in ‘La separación de los Países Bajos y sus consecuencias economicas para España’ (79-100) op de nauwelijks te overschatten band tussen Castilië en de Nederlanden in de vijftiende en zestiende eeuw. De scheiding had dan ook desastreuze gevolgen voor de Spaanse economie. M. Fernández Alvarez opent met ‘La cuestión de Flandes en la retina de la España de la época’ (107-118) het historiografisch gedeelte dat vijf bijdragen bevat. Hij stelt dat we eigenlijk alleen iets weten van schrijvers uit de hogere kringen. Die achtten de oorlog volkomen gerechtvaardigd. Het ontbreken van geluiden uit andere sociale kringen kan te wijten zijn aan onverschilligheid. Of de censuur een rol heeft gespeeld vermeldt de auteur niet. In ‘De val van Antwerpen en de scheuring der Nederlanden, gezien door de grote Noordnederlandse geschiedschrijvers van de eerste generatie’ (121-149) legt J. Craeybeckx uit waarom dit symposium door België georganiseerd is. Daar ziet men namelijk in de val van Antwerpen de definitieve scheiding tussen Noord en Zuid hoewel men beseft dat 1585 vooral een symbolisch moment is (124). In Nederland wordt meer betekenis aan 1579 gehecht. Ook de zestiende- en zeventiende-eeuwse historici achtten 1585 niet beslissend (123) wat te begrijpen is omdat er immers geen sprake van één natie was. Vervolgens bestrijdt F.G. Scheelings in ‘De geschiedschrijving en de beeldvorming over de Opstand in de Zuidelijke Nederlanden (16e-18e eeuw)’ (151-179) Jan Romeins these dat de geschiedschrijving het beeld over de Opstand bepaald heeft. Want in het Zuiden hebben liederen, processies en schilderijen, alle geïnspireerd door de clerus, die taak overgenomen. We kunnen ons gelukkig prijzen met ‘De scheuring geheeld, het Noorden verdeeld. De officiële geschiedschrijving over de Opstand en de invloed van Bilderdijk ten tijde van het Verenigd Koninkrijk van Willem I,1815-1830’ (181-194) door A.W.F.M. van de Sande. De korte periode van het Verenigd Koninkrijk is interessant omdat toen een herinterpretatie van de Opstand nodig werd. Bilderdijk was de eerste die aandacht voor de rol van de katholieken in de Opstand vroeg. Zo gaf hij de aanzet tot een andere geschiedschrijving. In een even helder als interessant artikel ‘De visie van de Grootnederlandse historiografen: aanleiding tot een nieuwe historiografie?’ gaat P.B.M. Blaas dan op deze weg voort. De revolutie van 1830 deed historici de zestiende-eeuwse scheiding als een noodzakelijke ontwikkeling zien. Pas de Grootnederlandse historiografie heeft dit doorbroken. Dat was geschiedschrijving vanuit een sterk nationaal gevoel maar mondde uit in het besef dat geen enkel nationaal kader de Opstand kon verklaren. Zowel een internationale als een regionale invalshoek waren hiervan het gevolg. Het laatste deel bevat eveneens vijf bijdragen. E.H. Kossmann schetst de situatie in het Noorden in ‘Enkele vragen met betrekking tot het (Noord-)Nederlandse nationale bewustzijn’ (223-234). Hij constateert dat het moderne Nederlandse nationale gevoel niet ontstaan is in de zestiende eeuw noch gebaseerd is op de Bataafse mythe of het gereformeerde staatsbesef, maar | |
[pagina 425]
| |
liberaal van aard is. Na deze erudiete uiteenzetting volgen een drietal minder geslaagde bijdragen die het nationale gevoel in het Zuiden belichten. J. Stengers poogt in ‘La genèse du sentiment national belge’ (237-251) aannemelijk te maken dat er sinds 1585 langzaamaan een Belgisch nationaal besef gegroeid was dat ook in 1830 nog geen onderscheid in Vlamingen en Walen kende (247, 251). J. Stiennon daarentegen ziet al in de Bourgondische periode een Waalse identiteit verschijnen (259). Hij beschrijft deze ontwikkeling in ‘Le sentiment national wallon’ (255-267), een meer polemische dan wetenschappelijke bijdrage. W.C.M. Meyers sluit dit driemanschap met ‘Het Vlaams nationaal gevoel’ (269-279) dat, zoals hij waarschuwt, een persoonlijke interpretatie van het bewustwordingsproces van het Vlaams nationalisme is (269). Hij schetst de taalstrijd in de negentiende eeuw, de oprichting van een Vlaamse nationale partij na de eerste wereldoorlog en de controversiële rol die de Vlaamsnationalisten in de tweede wereldoorlog gespeeld hebben. H. van Velthovens bijdrage ‘De Belgische identiteitskrisis en de groei van het kommunautaire machtskonflikt’ (281-292) sluit de bundel af. Deze gedegen uiteenzetting werpt licht op de polemieken van de beide voorgangers. Hij verhaalt hoe de Walen vanaf het begin negatief stonden tegenover ‘Un Belge complet’ dat twee talen diende te beheersen, maar evenzeer tegenover eentaligheid per regio. Zo werd het Vlaamsnationalisme geboren dat op zijn beurt de Waalsnationale beweging tot gevolg had. Beide bewegingen werden en worden gekenmerkt door dezelfde tweeslachtigheid: òf strijden voor de eigen groep binnen een Belgische staat òf strijden voor autonomie. Tot slot kunnen we opmerken dat het een niet onaardige bundel is voor wie niet geheel thuis is in deze materie. De bijdragen, alle gevolgd door een samenvatting in het Engels, zijn over het algemeen handboekachtig en bieden niet veel nieuws. De kenner had echter meer verwacht.
M.G.M. Witlox | |
L. Blussé, Strange Company. Chinese Settlers, Mestizo Women and the Dutch in VOC Batavia (Dissertatie Leiden 1986, Verhandelingen van het Koninklijk Instituut voor taal-, land- en volkenkunde CXXII; Dordrecht: Foris Publications, 1986, xiii + 302 blz., ƒ37,10, ISBN 90 6765 211 3).Strange Company, dat tevens als dissertatie verdedigd werd, is een bundel essays die, op twee na, eerder verschenen in tijdschriften en verzamelwerken. De opnieuw verschenen artikelen werden grondig herzien; dit feit en dat ze nu in een boek zijn opgenomen rechtvaardigt de heruitgave. De essays bestrijken de ecologie van Batavia en ommelanden, de picis (een muntje van lood en koper), de ondernemingen van de Chinees Jan Con, het toezicht van de VOC op de Chinezen in Batavia en omgeving, de Chinese jonkenvaart op Batavia en vrouwelijke mestiezen, echtgenotes van VOC-employés. In deze veelheid van onderwerpen is allereerst Batavia een verbindend element, maar doordat Batavia, in 1619 gesticht als centraal rendez-vous voor het VOC-handelsnetwerk in Azië, wat bevolking aangaat uitgroeide tot een Chinese koloniale stad, lopen de bestuurlijke en economische betrekkingen tussen de VOC en de Chinezen daarnaast als een rode draad door de essays. In de laatste twee artikelen komen de gezellinnen van de VOC-dienaren naar voren: hun mestiezenvrouwen. Hoewel Chinezen en mestiezenvrouwen door Blussé op vindingrijke wijze zijn samengebracht onder de categorie strange company breekt de | |
[pagina 426]
| |
rode draad langs de Chinezen naar mijn smaak in deze essays af. Omdat ze bijzonder aardig en illustratief zijn, had ik ze toch niet willen missen. In de introductie tot zijn bundel geeft Blussé zich rekenschap van de historische processen die hij eerder in zijn artikelen bestudeerde. Het zijn sociale verandering en meerzijdige accommodatie. Door aandacht te besteden aan veranderingen in de sociale relaties ontkomt Blussé aan misleidende stereotypen. Hij karakteriseert Batavia als een plurale samenleving avant la lettre. In zijn bundel komen drie segmenten aan de orde: de VOC-dienaren, hun mestiezenvrouwen en de Chinezen. Het eerste essay neemt à la Braudel de geografie bij de kop. Toch was de ecologie van Batavia en ommelanden niet statisch. Na 1680, toen de tweede verdedigingslinie van fortjes in een straal van 20 km rond de stad was aangelegd en binnen deze halve cirkel veiligheid garandeerde, werden daar suikerrietvelden aangelegd. Deze velden moesten geïrrigeerd worden en er was hout nodig om de suiker uit het riet te koken. Het resultaat was desastreus: er stroomde minder en nu vuil water naar Batavia; het achterland buiten de tweede linie werd ontbost. Deze ecologische ramp door mensenhand correleert met de stijging van het sterftecijfer na 1733. Dit tweede gegeven bewijst weer eens hoe nodig exact historisch onderzoek is. Voordien werden er allerlei oorzaken aangevoerd voor de ongezonde omstandigheden in Batavia zonder dat precies vastgesteld was, wanneer het sterftecijfer significant steeg. Na de ecologie volgt de economie; om precies te zijn geldcirculatie. Het slechte geld, de picis, een muntje van lood en koper dat door de Chinezen werd aangevoerd, verdreef het goede geld van de compagnie. De broosheid van de picis maakte haar tot een onzeker bezit, waardoor de omloopsnelheid werd opgejut. Dat brak de interne markt open en trok handel naar Batavia. Blussé houdt van geschiedenis met een persoonlijk gezicht. Historische processen mogen hem boeien, maar hij komt pas echt op dreef wanneer hij personen schildert. Het levensverhaal van de ondernemende Chinees Jan Con - zo figureert hij in de VOC-stukken - geeft van binnen uit een tastbaar beeld van het functioneren van de Chinezen in Batavia. Zij opereerden tussen drie polen: hun eigen gemeenschap, het VOC-bestuur en hun land van oorsprong China. De Chinezen floreerden in Batavia en Batavia floreerde dankzij de Chinezen. Onder de strikte controle van de VOC, wisten de Chinezen hun eigen belangen te behartigen als handelaren in het groot en klein, als afgezanten naar Indische hoven, als projectuitvoerders van stadswerken. In hoofdstuk V verklaart Blussé waarom de harmonie in 1740 zo wreed verstoord werd: de Chinezenmoord. Zolang de kapiteins van de Chinezen gesteund door de VOC hun gezag in de stad over hun mensen konden handhaven ging alles goed, maar toen er vooral na 1685 veel ook pas aangekomen Chinezen in de ommelanden in de suiker gingen werken en de VOC meende hen zelf te kunnen besturen, werd het gezag van de Chinese kapiteins ondermijnd: het ging mis. De crisis van 1720 in de suiker door de concurrentie van de Westindische suiker zette de Buiten-Chinezen zo onder druk dat zij agressief werden tegen hun afnemer en tactloze bestuurder: de VOC. De blanke en half-blanke bewoners van Batavia voelden zich bedreigd en gingen over tot een wilde slachtpartij onder de Chinezen. De oorspronkelijke reden van de komst van de Chinezen naar Batavia was de jonkenvaart. Hoofdstuk VI, met 59 pagina's het op één na langste essay, analyseert aan de hand van de theorie van Tien Ju-Kang dat de jonkenvaart door de wurggreep van het kapitalisme ten onder ging, deze Chinese vaart in drie perioden: opkomst (1619-1680), bloei (1680-1740), stagnatie en verval (1740-1795). In dit artikel, dat hier voor het eerst verschijnt, zijn structuren en processen mooi dooreengeweven. Het had best tot een boek kunnen uitgroeien. De laatste twee artikelen gaan over de mestiezenvrouwen van VOC-dienaren. In het ene wordt | |
[pagina 427]
| |
geschetst hoe ambtsdragers van de kerk deze vrouwen opvoedden tot een protestants-christelijke levenswandel en hen op die manier integreerden in de ‘Hollandse’ gemeenschap te Batavia. Het andere artikel - hier voor het eerst verschenen - verhaalt de strijd van Cornelia van Nijenroode, een Japans-Hollandse, die in tweede echt haar aanzienlijke privé vermogen uit de handen van haar Nederlandse echtgenoot probeerde te houden. Blussé rangschikt dit artikel onder het ‘life and times’-genre. Toch overheerst het ‘life’-element mij iets te veel. Blussé is duidelijk getroffen door het dappere verzet van zijn heldin tegen de hebzucht van en de vernedering door haar man. De observaties van meer algemene strekking maken een enigszins plichtmatige indruk. Met tevredenheid en waardering noemt Blussé Cornelia tenslotte otemba, de Japanse verbastering van ontembaar. De bundel is voorzien van een lijst van termen, van zeer functionele eigentijdse afbeeldingen, literatuuropgave en drie soorten indices. Blussé toont er mee een enthousiast historicus en beeldend stylist te zijn.
H.K. s'Jacob | |
E.J.M. van Eiji, ed., L'image de C. Jansénius jusqu' à la fin du XVIIIe siècle. Actes du colloque, Louvain, 7-9 novembre 1985 (Bibliotheca ephemeridum theologicarum Lovaniensium LXXIX; Leuven: University Press, Peeters, 1987, 258 blz., Bf1250,-, ISBN 90 6186 247 7).De Bibliotheca Ephemeridum Theologicarum Lovaniensium heeft in de laatste jaren reeds enkele publikaties uitgebracht die het jansenisme behandelen. Zo verschenen in 1982 onder redactie van Van Bavel en Schrama de ‘mélanges’ van Lucien Ceyssens, de nestor in de Nederlanden van de studie van het jansenisme en in 1987 een door Ceyssens en Tans samengestelde studie over de constitutie Unigenitus. Ter gelegenheid van de 400ste geboortedag van Jansenius organiseerde het Leuvense centrum voor de studie van het jansenisme in 1985 een colloquium, welks vijftien bijdragen de inhoud van deze nieuwe bundel vormen. Het gaat in deze bijdragen om ‘het beeld van Jansenius’ in verschillende betekenissen van het woord: ten eerste het beeld dat ‘jansenianen’ (persoonlijke bekenden van Jansenius) van hem hadden, vervolgens om het beeld dat ‘jansenisten’ (aanhangers van zijn denken) zich van hem vormden en tenslotte om afbeeldingen van Jansenius. De voorstelling die zijn diverse bekenden en volgelingen en ook tegenstanders van hem hadden waren uiteraard zeer uiteenlopend, naar gelang de persoon die zich een beeld van hem vormde: orthodox, piëtistisch, romantisch, of het omgekeerde daarvan. Een nogal ruime ‘Wirkungsgeschichte’ van Jansenius dus, zoals ook uit de bijdragen zelf blijkt. Het voorwoord verdedigt het feit dat de bijdragen wel wat erg uiteenlopend zijn, en van ongelijke kwaliteit. Bovendien vinden we in de ene bijdrage nogal eens wat (met name biografische) informatie die in de andere ook weer wordt geboden. Dat is het risico van een colloquium over één persoon, waarvan de bijdragen niet (van tevoren of achteraf) op elkaar zijn afgestemd. Daardoor is het geen onverdeeld genoegen om alle bijdragen achter elkaar te lezen - iets wat overigens doorgaans alleen recensenten doen. In het voorwoord wordt tenslotte gezegd dat één bijdrage nogal stevige tegenspraak ondervond op het colloquium zelf, desalniettemin zijn alle teksten ongewijzigd afgedrukt. Of dit nu verstandig was? De rij van sprekers wordt geopend door M. van Meerbeeck, die ons informeert over de beeldvorming inzake Jansenius bij degenen die zijn geschiktheid voor de benoeming tot | |
[pagina 428]
| |
bisschop van Ieper moesten onderzoeken en die informatie inwonnen over hem en zijn familieleden bij vrienden, medestudenten en anderen die hem kende. L. Ceyssens laat vervolgens zien hoe Jansenius allereerst door Belgische jezuïeten en vervolgens door de assessor van het heilig officie in Rome werd zwartgemaakt na de postume verschijning van zijn grote werk, de Augustinus. W. Verleyen bericht over de levenslange vriendschap tussen Jansenius en de Utrechter Benedictus van Haeften, de latere proost van Affligem, en J. Visser over de relaties tussen Jansenius en de apostolische vicaris van de Noordelijke Nederlanden, Philippus Rovenius. F. Ferrier onderzoekt de contacten tussen Guillaume Gibieuf, de stichter van de oratorianen, en Jansenius. Het onlangs overleden kernlid van het Leuvense Centrum voor de studie van het jansenisme, Emile Jacques, volgt met een studie over de verdediging van Jansenius en zijn denkbeelden door Antoine Arnauld, die hem niet meer persoonlijk had gekend. J. Lesaulnier onderzoekt de lezing van Jansenius door de vrienden van Port-Royal, en met name door François Dirois, die zich allengs tegen het jansenisme keerde, en tenslotte weer terugkwam in de kring van Port-Royal. B. Chédozeau behandelt Jansenius en diens studie van de bijbel (zijn vak in Leuven!), tegen de achtergrond van de bijbel wetenschappelijke activiteiten van Port-Royal en het Oratorium. Van een meer literatuurhistorische gerichtheid is het artikel van J. Dubu over de houding van Jean en Louis Racine (vader en zoon) tegenover Jansenius en zijn denken. Hier gaat het niet zozeer om de theologische, maar meer om de sociaal-maatschappelijke effecten van de jansenistische strijd op de Franse kerk en haar leden. M. Haillant belicht de positie van Fénelon, de aartsbisschop van Kamerijk. Zijn aanvallen op het jansenisme zijn fel en theologisch doordacht, maar hij spaart de persoon van Jansenius. Ook weet hij gebruik te maken van binnenjansenistische discussies; daarom citeert hij meermaals Aegidus de Witte. Het artikel van J.A.G. Tans laat zien dat deze trouwe pleitbezorger van Jansenius' denken er toch geenszins onkritisch tegenover stond en zelfs op een aantal punten belangrijke (maar geen scheidende) gedachtengangen volgde, hetgeen trouwens ook geldt voor de eerder genoemde Arnauld. Zo was ‘het’ jansenisme dus geenszins een monolitische denkrichting. C. Dédéyan behandelt de beeldvorming van Jansenius en het jansenisme in de Franse romantiek, uitgaande van de negatieve beschrijving van Diderot. Uiteraard worden bij elke auteur verschillende accenten ontdekt. Hierna constateert P. Stella dat het jansenisme in de zeventiende en achttiende eeuw nauwelijks serieus onderwerp van gesprek was in Italië. Dan geeft T. Clemens een voorschot op zijn nu onlangs verschenen dissertatie, waarin wordt betoogd dat de bij beide partijen gebruikte gebedenboeken aantonen dat de strijd om het jansenisme en het anti-jansenisme in de Nederlanden heeft geleid tot een scheiding van spiritualiteiten. Tenslotte behandelt T. Picquenard de iconografie van Jansenius, waarbij het onlangs in de stedelijke bibliotheek van leper herontdekte portret van Jansenius op negentienjarige leeftijd een nog verre van ascetische persoonlijkheid vertoont; men kan zich daarom afvragen of in sommige portretten van de bisschop de ascetische instelling wellicht niet extra zwaar is aangezet (andere zijn minder extreem), vanwege het hersen-beeld dat zijn volgelingen van hem waren gaan vormen. Zo biedt deze bundel ons dus een grote verscheidenheid van informatie over de wijze waarop tijdgenoten en nageslacht zich Jansenius voorstelden in woord en beeld. Wie vooral naar theologische informatie zoekt, vindt slechts in een deel van het boek zaken van zijn gading. Sommige bijdragen zijn wat ver gezocht, omdat het nu eenmaal over Jansenius moest gaan en deze bij bepaalde auteurs en in bepaalde landen maar betrekkelijk weinig, of weinig diepgaande, aandacht kreeg. Hoe dan ook, al met al is hier toch een interessant document ontstaan over de luide weerklank die deze zeventiende-eeuwse Leuvense professor en bisschop van Ieper, met name na zijn dood, heeft gevonden.
M.F.G. Parmentier | |
[pagina 429]
| |
A. Stengers-Limet, Une fiscalité particulière dans les anciens Pays-Bas. Les terres franches (Standen en Landen LXXXIV; Kortrijk-Heule: UGA, 1985, 515 blz., Bf1750,-, ISBN 90 6768 126 1).Tegen het einde van de achttiende eeuw waren er in West-Europa tal van gebiedjes waarvan de heren of bewoners een uitzonderingspositie ten opzichte van het hen omringende land pretendeerden. Zij claimden soevereiniteit, rijksonmiddellijkheid of minstens een aantal traditionele vrijheden en vrijdommen. Deze enclaves vond men veelal in grensgebieden waar machtige heren elkaar de suprematie betwistten. Napoleon en zijn revolutionaire voorgangers hebben er korte metten mee gemaakt. De nieuwe staatsvorming, gebaseerd op zogenaamde volkssoevereiniteit kon dergelijke excepties niet velen. De grensgebieden van de voormalige Zeventien Nederlanden waren rijk aan dergelijke ‘vrije gebieden’. Mevrouw Stengers heeft er een intensieve studie van gemaakt, die haar oorsprong vindt in een licentiaatsverhandeling welke zij in 1943 aan de Universiteit van Luik heeft bewerkt - hoewel geen ‘thèse’ toch een levenswerk. In haar boek, dat pas vier jaar na verschijnen in handen van deze recensent kwam, wijdt mevrouw Stengers aandacht aan de terres franches die sinds ongeveer 1634 door de Spaanse administratie werden erkend. Het zijn er vele tientallen, waarvan de rechtstitels van apartheid nogal uiteenliepen: soevereiniteit, onafhankelijkheid ten opzichte van de Nederlanden, onafhankelijkheid maar erkenning van een leenband, en dergelijke meer. De daaruit voortvloeiende consequenties liepen uiteen. Soms claimde men een eigen, onafhankelijke jurisdictie of niet-toepasbaarheid van algemene plakkaten, dan weer koesterden enclaves het asielrecht. Maar vooral hamerde men graag op vrijdom van belastingen. Uit de middeleeuwen zijn al voorbeelden van erkenning van dergelijke exempties door heren en vorsten bekend. Dankzij een langdurig en onvoorstelbaar omvangrijk archief-onderzoek heeft schrijfster vele terres franches zelf teruggevonden. Zo heeft zij op grond van gemeenschappelijke kenmerken categorieën kunnen formuleren. Vele pretenties van immuniteiten blijken pas te zijn ontstaan tegenover de drukkende belastingpolitiek van Karel de Stoute en later van de Habsburgers, toen de Zuidelijke Nederlanden een strijdtoneel waren (en bleven). Pas in het begin van de zeventiende eeuw komen de, erkende, enclaves administratief aan het licht als de Spaanse financiële autoriteiten een gemeenschappelijke ontvanger aanstellen. De terres franches, die immers niet in de gewestelijke Staten vertegenwoordigd waren, droegen bijgevolg niet mee in de beden. Zij moesten zich echter laten welgevallen dat zij rechtstreeks werden aangeslagen door de centrale regering, met name als het ging om inkwartieringen en andere oorlogslasten. Zoals de titel van haar boek aangeeft, heeft mevrouw Stengers de fiscaliteit als uitgangspunt van haar studie gekozen. De meeste aandacht besteedt zij dan ook aan de werkwijze van de fiscale administratie voor de terres franches en van de individuele ontvangers, zowel tijdens het Spaanse als tijdens het Oostenrijkse bewind. Schrijfster signaleert het verdwijnen van enclaves - bijvoorbeeld in streken die aan Frankrijk werden afgestaan - en zij geeft beknopte sociaaleconomische schetsen van de overblijvende terresfranches. Een gedetailleerde index (479-515) en een uitslaande kaart maken identificatie en oriëntatie binnen deze doorwrochte studie optimaal mogelijk.
A.H. Huussen jr. | |
[pagina 430]
| |
D.G. Shomette, R.D. Haslach, Raid on America. The Dutch Naval Campaign of 1672-1674 (Studies in Maritime History; Columbia: University of South Carolina Press, 1988, xiii + 386 biz., $32.95, ISBN 0 87249 565 5).Sedert de lagere school is menig Nederlander ermee bekend dat New York vroeger Nieuw Amsterdam heeft geheten. Daarmee houdt meestal de kennis op. De Engelsen veroverden in 1665 de nederzetting aan de Hudson en behielden haar bij de vrede van Breda in 1667. Weinig bekend is evenwel dat een klein eskader oorlogsschepen uit Zeeland en Amsterdam in 1673 deze verovering ongedaan heeft gemaakt en New York omdoopte in Nieuw Oranje. Het duurde slechts kort, want in de Republiek bestond maar weinig interesse voor deze matig renderende bezitting (hooguit ƒ40.000,-, per jaar). Bij de vredesonderhandelingen in februari 1674, die de derde Engelse oorlog zouden afsluiten, werd Nieuw Nederland zonder aarzeling opgegeven. Er was ook weinig tijd geweest om de herovering militair te consolideren. Het bericht had de Republiek pas in het late najaar van 1673 bereikt en was voor iedereen een complete verrassing geweest. Het enige oorlogsschip dat uiteindelijk naar de Hudson vertrok, had de vredesbepalingen aan boord en de instructie Nieuw Oranje te ontruimen, hetgeen in november 1674 gebeurde. Een kortstondige periode van Nederlands machtsvertoon in Noord-Amerika. Het was ook de laatste maal dat het gebeurde. Maar het was in feite een niet gepland machtsvertoon. Twee eskadertjes oorlogsschepen waren onafhankelijk van elkaar uit de Republiek in december 1672 vertrokken: het een uit Amsterdam onder leiding van Jacob Binckes, het ander uit Zeeland onder Cornelis Evertsen (de Duivel). Binckes zou na een konvooireis naar Cadiz op jacht gaan naar Engelse en Franse buit in het Caraïbisch zeegebied. Evertsen had nog ambitieuzer instructies: het verschalken van de Engelse Oostindische retourvloot bij het verversingseiland St. Helena. Indien dit niet lukte moest hij de toestand bij Suriname en Cayenne opnemen en buit zoeken op een tocht van West-Indië naar de visgronden bij Newfoundland. Een herovering van New York stond bij geen van beide commandanten in de instructie vermeld. Evertsen kwam zelfs niet aan het begin van uitvoering van de plannen bij St. Helena toe. Tot groot misnoegen van zijn Zeeuwse opdrachtgevers, die hun vrijwel lege kas met buitgeld wilden vullen. Al bij de Kaap Verdische eilanden passeerde hem een veel sterker Engels eskader, op weg naar hetzelfde doel en het gemunt hebbend op de retourvloot van de VOC. Wellicht iets te lichtvaardig schakelde Evertsen op het Westindisch alternatief over. Cayenne kon niet veroverd worden, Suriname was nog in Zeeuwse handen en vervolgens op rooftocht bij de Bovenwindse eilanden ontmoette hij de schepen van Binckes. Er werd besloten verder gezamenlijk te opereren; het commando zou van week tot week rouleren. Op het westelijk halfrond was zo een scheepsmacht van betekenis ontstaan, één waarop de tegenstanders niet waren voorbereid. In de Engelse koloniën op de oostkust van Amerika veroorzaakte zij grote paniek. De onbekendheid in hun eigen land van de activiteiten van Binckes en Evertsen en de drang de gevolgen ervan in de Engelse koloniën te willen uitzoeken, waren voor de twee Amerikanen Shomette (verbonden aan de Library of Congress en auteur van boeken over zeerovers en scheepswrakken in Amerikaanse wateren) en Haslach (tot voor kort werkzaam bij de Nederlandse ambassade in Washington en auteur van Nishi, no kaze hare, de Nederlands-Indische Inlichtingendienst tegen Japan) de drijfveren te zamen het boek Raid on America te schrijven. En met een goed resultaat. Zij slaagden erin een prettig leesbaar en goed gedocumenteerd boek te maken. Zij werden daarbij wel geholpen door het feit dat de Zeeuwse archivist C. de Waard in 1928 als deel 30 van de Werken van de Linschoten-Vereeniging liet verschijnen: De Zeeuwsche expeditie naar de West onder Cornelis Evertsen den Jonge 1672-1674. De Waard | |
[pagina 431]
| |
publiceerde naast een uitvoerige inleiding het journaal van Evertsen en zeer vele documenten betrekking hebbend op de voorbereiding en afwikkeling van de expeditie en het bestuur van Nieuw Nederland. Niet alleen de inleiding, maar ook deze gedrukte bronnen hebben Shomette en Haslach uitputtend gebruikt en op de voet gevolgd als basis voor hun verhaal. Daarnaast zochten zij met succes in Engelse en Amerikaanse bronnenpublikaties informatie over de ‘andere kant’ van het verhaal. Te zamen is aldus een vrij volledig beeld ontstaan, dat voor de Nederlandse lezers veel nieuws bevat over de Engelse acties en reacties in Londen en in de koloniën. Wat de Nederlandse kant betreft biedt Raid on America na De Waard vrijwel geen andere zaken. Er is niet gepoogd meer licht te werpen op het eskader Binckes of op de opbrengst van de buit, waarvoor in de archieven van de Rekenkamer in het Rijksarchief te Zeeland materiaal ligt. Evenmin is alle relevante Nederlandse literatuur verwerkt. Met liefde voor het detail en sfeertekeningen niet schuwend, schetsen Shomette en Haslach de toestand waarin de Engelse koloniën zich bevonden. Interne politieke en religieuze spanningen deden zich volop voelen. Diverse gouverneurs leefden in onmin met hun kolonisten. Van een gemeenschappelijke band tussen de verschillende gebieden van Virginia tot New England toe was geen sprake. Virginia troffen Binckes en Evertsen in juli 1673 totaal onvoorbereid, maar onbekendheid met de navigatie in de kustwateren en riviermondingen belemmerden hun operaties. Maar onder de tabaksvloot konden ze flink huishouden. New York bood in augustus geen enkel verzet en zo viel tegen de bedoeling in Nieuw Nederland in handen van de twee zeeofficieren. Het bestuur droegen zij spoedig op aan de bekwame militair Anthony Colve, die in de navolgende maanden geconfronteerd werd met de wisselvallige of kordate houding van Engelse bestuurders in de aangrenzende gebieden (met name op Long Island) die echter nooit één front maakten. De beide auteurs maken hier goed duidelijk hoe kwetsbaar de positie van Colve en de zijnen was na het vertrek van het eskader. Eind september 1673 vertrokken Binckes en Evertsen via de Azoren en Cadiz met hun omvangrijke buit naar patria. Enkele van hun schepen hadden nog geducht huis gehouden onder de vijandelijke Terreneufvaarders. Evertsen werd na thuiskomst door de gecommitteerde raden (tevens bestuurders van de admiraliteit) duchtig aan de tand gevoeld over het niet nakomen van zijn instructies. Hij moest spijt betuigen eer hij weer voor een nieuw commando in aanmerking kwam. Binckes werd in Amsterdam vriendelijker ontvangen. Het blijft een intrigerende periode in onze geschiedenis, waarin zelfs een tweegevecht tussen een Zeeuws en een Engels oorlogsschip op de neutrale rede van Cadiz ‘om te toonen, dat niet voor den Engelsman bevreest ofte ingeweecken was’, niet ontbreekt en waarin overal telkens weer kaperschepen actief blijken te zijn. Shomette en Haslach confronteren ons Nederlanders door hun aardige boek opnieuw met deze episode en bieden hun landgenoten een ongekend stuk geschiedenis.
J.R. Bruijn | |
P.C. van Royen, Zeevarenden op de koopvaardijvloot omstreeks 1700 (Dissertatie Vrije Universiteit 1987, Hollandse Historische Reeks VIII; Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1987, 294 blz., ƒ55,-, ISBN 90 6707 159 5).De ontwikkeling van de werkgelegenheid in de Republiek na 1650 is even exact bekend als de omvang van het zwarte circuit tegenwoordig. Veronderstellingen zijn er genoeg. Het is niet moeilijk om op grond van de nu beschikbare gegevens tot heel uiteenlopende scenario's te | |
[pagina 432]
| |
komen (hoewel niemand zo ver zal gaan te beweren dat de werkgelegenheid in de achttiende eeuw per saldo explosief toenam). Om te weten welke het meest realistische is, zit er niets anders op dan gewoon meer materiaal per bedrijfstak en/of regio bij elkaar te brengen. Met zijn dissertatie over de zeelui op de Nederlandse vrachtvaart in het begin van de achttiende eeuw heeft Van Royen het onderzoek over die relatief slecht bekende grootheid in de economische geschiedenis van de Republiek: de werkgelegenheid, een behoorlijk eind verder geholpen. Uitgangspunt was de stelling van A.M. van der Woude in Het Noorderkwartier uit 1972, dat de scheepvaart als bron van werkgelegenheid in Noord-Holland aan het eind van de zeventiende eeuw bezig was te verdwijnen en dat dit proces vrij spoedig na 1700 al bijna helemaal was voltooid. Van der Woude baseerde zijn hypothese op het feit dat in de Sonttolregisters steeds minder schippers uit het Noorderkwartier en West-Friesland voorkwamen en op het gegeven dat in lokale kohieren van enkele Noordhollandse dorpen de vermelding van het beroep ‘zeevarende’ meer en meer zeldzaam werd. Hij wees er overigens op dat nog veel materiaal omtrent de omvang van de handelsvloot, de gemiddelde scheepsgrootte, de omvang en samenstelling van de bemanning en andere factoren diende te worden verzameld alvorens de Noordhollandse ontwikkeling afdoende kon worden verklaard. Van Royen heeft nu een vloed van dit soort gegevens bijeengebracht en wel voor de periode 1700-1710. Het grootste deel putte hij uit notariële archieven. In hoofdzaak gebruikte hij twee typen documenten: bevrachtingscontracten en scheepsverklaringen. Een bevrachtingscontract is een overeenkomst tussen een schipper (namens de eigenaar(s) van een schip) en één of meer bevrachters, waarbij de eerste partij zich verbindt de tweede op bepaalde voorwaarden een hoeveelheid scheepsruimte ter beschikking te stellen. In zulke stukken zijn onder meer gegevens te vinden over ladingen, vrachtprijzen, reisbestemmingen, type en grootte van schepen en de geografische herkomst van schippers en bevrachters. Een scheepsverklaring is een getuigenverklaring over gebeurtenissen onderweg die financiële of andere consequenties kunnen hebben voor schipper, reder(s) of bevrachter(s); het opstellen van de akte gebeurde meestal op verzoek van de schipper. Dergelijke attestaties bevatten, naast details over het weer, het leven aan boord en de invloed van oorlogsomstandigheden, ook allerlei informatie over scheepstypen, reisbestemmingen en functies, leeftijden, schrijfvaardigheid en geografische herkomst van bemanningsleden. Bevrachtingscontracten zijn al vaker voor maritiem-historisch onderzoek benut, maar tot nu toe alleen voor afzonderlijke takken van scheepvaart, zoals de Archangelvaart of de Italiëvaart. Van Royen heeft in zijn studie alle contracten voor de Europese handelsvaart uit de periode 1700-1710 betrokken die hij in de notariële archieven van Amsterdam, Hoorn, Enkhuizen en Medemblik kon achterhalen; in totaal waren dat er meer dan 2400, bijna allemaal uit het centrum van de vrachtenmarkt van de Republiek, Amsterdam. Scheepsverklaringen zijn nog niet eerder stelselmatig onderzocht. Van Royen verwerkte er ruim 2800, zowel uit Amsterdam (zo'n 95%) als uit de drie Westfriese steden. Het gevestigde beeld is aan herziening toe, concludeert Van Royen. Informatie uit de Sonttolregisters (of andere bronnen die uitsluitend op de Oostzeevaart betrekking hebben) zegt op zich weinig over het belang van de scheepvaart als bron van werkgelegenheid in een bepaalde regio. Schippers uit een gegeven streek waren namelijk niet gespecialiseerd in één tak van scheepvaart. Dat het aantal Sontdoorvaarten van Noordhollandse schippers in de loop van de zeventiende eeuw daalde, betekent dus niet dat de schippers uit Noord-Holland boven het IJ verdwenen. Zij waren er nog steeds - alleen, ze voeren ook wel eens ergens anders heen dan naar Riga of Danzig. De keuze was natuurlijk niet onbeperkt. De mogelijkheden waren weer afhankelijk van het schip waarop een schipper het gezag voerde. In dat opzicht kan er wél een | |
[pagina 433]
| |
zekere mate van specialisatie worden vastgesteld. De Noordhollanders waren het wendbaarst; de meeste schepen waarover zij beschikten, waren grote of middelgrote fluiten die vrijwel overal konden worden ingezet. De koopvaardijvloot van de Friezen en de Waddeneilanders telde, naast fluiten, relatief veel galjootschepen die vooral voor de vaart op de Oostzee en Frankrijk werden gebruikt. Galjoten waren gemiddeld kleiner dan fluiten. Er voeren ook minder bemanningsleden op. Uit de toenemende frequentie van dit type schepen in de Sonttolregisters, merkt Van Royen op, mag niet worden afgeleid dat de gemiddelde grootte van de schepen omlaag ging. Over het geheel gezien, nam die toe; de totale capaciteit van de koopvaardijvloot omstreeks 1700 was groter dan driekwart eeuw eerder. Die groei leidde niet tot een overeenkomstige stijging van de werkgelegenheid. Het aantal bemanningsleden per schip werd namelijk kleiner; de beschikbare arbeidskracht werd efficiënter benut, zo meent hij. Schippers uit Noord-Holland benoorden het IJ, de Waddeneilanden en Friesland konden het overgrote deel van hun volk - 80% of meer - uit hun eigen omgeving recruteren. Er waren daar in het begin van de achttiende eeuw nog voldoende zeelui aanwezig. Blijkens gegevens over schrijfvaardigheid en leeftijdsopbouw mankeerde het de mannen op de koopvaardij evenmin aan kwaliteit. De klachten over het gebrek aan kwaliteit kwamen niet uit deze sector van het zeewezen, maar van de VOC en de oorlogsvloot. Er was, kortom, eigenlijk niets bij de koopvaardij dat op achteruitgang wees. Bij deze onorthodoxe manoeuvres, die Van Royen met verve en vaak geestig uitvoert, mag hier en daar ook wel worden tegengebrast. De schrijver zou de sceptici waarschijnlijk sneller voor zich hebben gewonnen als hij nog één of meer peilperioden later in de achttiende eeuw had genomen. Nu rijst immers meteen de vraag: als omstreeks 1700 nog alles rustig was op het Noordhollandse front, wanneer zette de achteruitgang van de zeevaart daar dan wel in? Het is overigens niet onwaarschijnlijk dat dit proces ook tegen het midden van de achttiende eeuw nog niet zo ver was gevorderd als men tot nu toe dacht. In talloze dorpen benoorden het IJ werd toen nog onderwijs in de zeevaartkunde gegeven. Dan zal er toch ook wel gevaren zijn, mag men aannemen (tenzij men de Noordhollanders een zuiver platonische liefde voor de zee wil toeschrijven). Een andere kwestie is die van de representativiteit van de scheepsverklaringen, voor zover het de samenstelling van de bemanningen aangaat. Van Royen is hier op sommige punten van zijn boek (89, 117) minder gereserveerd over dan de bronnen toelaten. Daar staat tegenover dat hij de stelling als zouden buitenlanders in het materiaal ondervertegenwoordigd zijn met kracht van argumenten bestrijdt en dat hij bovendien de nodige gegevens uit Westfriese familiekohieren en archiefstukken van bootsgezellenbeurzen aanhaalt die erop wijzen dat de zeevaart in Holland benoorden het IJ omstreeks 1700 nog van grote betekenis moet zijn geweest. Verder kan de vraag worden gesteld of de auteur werkelijk altijd meet wat hij wil meten. De klachten over de dalende kwaliteit die in de achttiende eeuw werden geuit hadden betrekking op vakbekwaamheid en bevarenheid. Kunnen gegevens over schrijfvaardigheid, leeftijdsopbouw en carrièreverloop - hoe interessant ook - echt hiervoor als maatstaf dienen? Draait het toch niet meer om de duur van de ervaring op zee? Ook al zit de bewijsvoering dus niet op alle onderdelen stevig in elkaar, het boek is om vele redenen een belangrijke aanwinst voor het historisch onderzoek. Van Royen heeft overtuigend aangetoond dat de waarde van de Sonttolregisters (en soortgelijke bronnen met betrekking tot de Oostzeevaart) als instrument om inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de Nederlandse scheepvaart als geheel veel beperkter is dan men tot op heden aannam. Behalve aan afbreken heeft hij ook aan opbouwen gedaan. Hij heeft de kennis over allerlei aspecten van de Nederlandse handelsvaart in het begin van de achttiende eeuw met een grote hoeveelheid kwantitatieve gegevens verrijkt en daarbij de bruikbaarheid van een onbekend soort bronnen | |
[pagina 434]
| |
laten zien: de scheepsverklaringen. Met dat materiaal heeft hij tevens de discussie over de werkgelegenheid in de scheepvaart na 1650 een nieuwe impuls gegeven. En het kan niet anders of die impuls werkt door. Iedereen die iets zinnigs wil zeggen over de loop van de werkgelegenheid in de Republiek zal zich immers vroeg of laat moeten afvragen: wat weten we van die sector waar van oudsher zoveel Nederlanders hun brood verdienden, de scheepvaart?
C.A. Davids | |
Th. Wijsenbeek-Olthuis, Achter de gevels van Delft. Bezit en bestaan van rijk en arm in een periode van achteruitgang (1700-1800) (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1987, Amsterdamse historische reeks, grote serie III; Hilversum: Verloren, 1987, 490 blz., ƒ60,-, ISBN 90 6550 311 0).Deze omvangrijke studie, die als proefschrift aan de Universiteit van Amsterdam heeft gediend, bezit als plaats van handeling de stad Delft en daarvan als object van onderzoek de veranderingsprocessen in het dagelijkse leven tussen 1700 en 1800. Deze processen en hun oorzaken zijn door mevrouw Wijsenbeek-Olthuis onderzocht aan de hand van boedelinventarissen, waarbij zij met het oog op de omvang van het materiaal aangewezen was op de hulp van de computer. Het belang hiervan krijgt extra accent doordat als één van de voornaamste doeleinden van dit boek naar voren komt de ontwikkeling van een methodologie van een boedelinventarissenonderzoek in het kader van de economische en sociale geschiedenis. Het derde hoofdstuk is hier geheel aan gewijd, nadat in de voorafgaande hoofdstukken achtereenvolgens de demografische en economische aspecten van de toenmalige achteruitgang van de stad zijn besproken. In een vloeiende overgang komen daarna in successievelijke hoofdstukken de aspecten van vermogensbouw, wonen en woningen, voeding, ontwikkeling en ontspanning, kleding en hygiëne aan de orde, dit alles voortdurend betrokken op de achteruitgangsprocessen. Na het laatste hoofdstuk, dat een en ander samenvat, volgen nog een summary, de bijlagen met benutte kwantitatieve gegevens en een zestal appendices. Deze laatste zijn belangrijk omdat zij onder andere een lijst van de aangetroffen roerende en onroerende goederen uit de geselecteerde boedelinventarissen bevatten, een stoffenlijst en het computerprogramma. Ook dit boek bestaat uit de trilogie van bepaling van het object van studie, methode en uitvoering van het onderzoek en exposé en analyse van de uitkomsten. Het object is boven al kort aangeduid, maar leent zich voor parafrase en aanvulling, met name voor wat de factoren betreft die de veranderingsprocessen bepalen. Dit zijn welvaartswijzigingen, cultuuroverdracht en modeverschijnselen. Kan het nader onderzoek op zich al boeiende statische beelden van het dagelijkse leven opleveren, de dynamiek komt er in - het gaat om veranderingsprocessen - door een kwantitatieve analyse van de genoemde factoren. Dit is hachelijk werk omdat nooit alle gegevens beschikbaar zijn die men hierin zou willen betrekken. Neem alleen maar het inwonertal van Delft, dat dan ook schattenderwijs moet worden benaderd. Om een indruk te geven: in 1680 ongeveer 24.000 en in 1795 14.000. Een vrij schokkend beeld van achteruitgang is hiermee gegeven. Destijds heeft J.A. de Jonge het economisch en sociaal aspect hiervan geschetst en de schrijfster bevestigt dit: in de loop van de achttiende eeuw veranderde Delft van een bedrijvige industriestad tot een ‘stille nette plaats’. Het middenstuk van de trilogie vormen methode en uitvoering van het onderzoek. Het behoort tot de kwaliteiten van dit proefschrift dat wij de auteur daarin op de voet kunnen volgen, zowel | |
[pagina 435]
| |
ten aanzien van de barrières en afgronden die zij tegenkwam als voor de keuzen die zij moest maken. Voor gevorderde studenten is het ideale stof ter oefening en lering. Men stelt het zich maar eens voor: er zijn 2174 boedelinventarissen, afkomstig uit de notariële archieven, het archief van het weeshuis en de kohieren van het middel op begraven. Hiervan worden na een beredeneerde selectie 300 benut en met de computer verwerkt. Dit berooft ons al van de illusie dat wij langs deze weg juist grote hoeveelheden gemakkelijk kunnen verwerken. Bij de keuze van Delft als terrein van onderzoek speelde uiteraard het overvloedige materiaal een rol, maar nader blijkt dat speciaal de aanwezigheid van zovele inventarissen van paupers in Delft de doorslag gaf om deze stad als onderzoeksgebied te nemen (93). Bij een vooronderzoek in Noord-Holland werd in geen enkele stad zovele inventarissen van armen aangetroffen. Vermoedelijk zijn dit de steden zoals aangegeven in het lijstje op bladzijde 375. Wie nu snel even in de lijst van geraadpleegde archieven wil kijken, bemerkt dat deze helaas ontbreekt. Tot de selectie van de bovengenoemde 300 boedelinventarissen komt mevrouw Wijsenbeek op basis van drie criteria: a de vijf belastingklassen van het middel op begraven als indeling in welvaartsgroepen, b de vier categoriën van gezinsstructuur, namelijk erflaters met minderjarige kinderen, met meerderjarige kinderen, gehuwde erflaters zonder kinderen en ongehuwden, en c de verdeling over tijdvakken, met name 1706-1730 als periode van stagnatie van de Delftse economie, 1738-1763 waarin de produktie van de nijverheid sterk daalde en 1770-1795 toen de werkloosheid aanzienlijk toenam en het reële inkomen daalde. Beschikbaar bronnenmateriaal en de eerste twee selectiecriteria waren voor de periodisering bepalend. Per periode van 25 jaar zijn honderd inventarissen onderzocht, nader onderverdeeld in vijf tijdvakken van vijf jaar, waarvoor per subgroep (van vier) één inventaris is uitgekozen, zodat vijf maal vier maal vijf het totaal van honderd per periode oplevert. Deze korte exercitie was noodzakelijk om een overigens bescheiden indruk te geven van de grote inspanning die aan de computerbewerking voorafging, maar tevens om de vraag enig reliëf te geven of het aldus fijnzinnig geconstrueerde raster dat over het materiaal wordt gelegd voldoende statistische evidentie als steekproef bezit? De auteur geeft zich hiervan zorgvuldig rekenschap en is hierin voor mij overtuigend, vooral omdat haar benadering niet stelliger is dan het materiaal mogelijk maakt. Er is veel voorwaardelijk, zoals blijkt uit het talrijk gebruik van de woorden waarschijnlijk en vermoedelijk. Nochtans valt het op dat mevrouw Wijsenbeek bij dit alles niet ingaat op de vraag of de usances bij het inventariseren van boedels over een eeuw genomen dezelfde zijn gebleven, respectievelijk of dit eveneens geldt voor de heffing van het middel op begraven. Van het laatste vermeldt zij (139) dat het onveranderd bleef, hetgeen al een geluk is, maar niet uitsluit dat de usances in de heffing veranderden. Toegegeven dat de bronnen daar zelden uitsluitsel over geven, maar het kan dan toch wel zin hebben de vooronderstelling van de gelijkblijvendheid van de usances te vermelden. Het derde onderdeel vormen exposé en analyse van de uitkomsten. Wat dan als bijzonder treffend naar voren komt en met een keur van details wordt gedemonstreerd, is het verschijnsel dat sociale en culturele veranderingsprocessen zich betrekkelijk autonoom, dus onafhankelijk van de ingrijpende economische wijzigingen, hebben voltrokken. Hier is niet alleen het fascinerende statische beeld geschetst van een materiële stedelijke cultuur, maar ook een dynamisch beeld van aanpassing en aanpassingsvermogen aan een dalende economie, die met name niettemin een culturele dynamiek geenszins uitsloot. De veranderingen in woon- en leefpatroon deden zich eveneens in Holland en breder nog in West-Europa voor, zij het mogelijk in Delft gedempter en minder snel. Daarover zou een nader vergelijkend onderzoek uitsluitsel moeten geven en misschien belicht dit dan nog iets meer van de economische factor in het | |
[pagina 436]
| |
geheel. Natuurlijk ontbreekt het intussen niet aan samenhang met de economische en demografische achteruitgang van Delft, zoals blijkt uit de binnen alle belastingklassen optredende verarming, een daling van inkomen en vermogen en een scheiding tussen arme en rijke gedeelten van de stad. Maar zelfs dan is binnen het kwantitatief gegeven en dalende consumptiepatroon een schakering van veranderingen mogelijk onder invloed van modeverschijnselen, zowel tot uiting komend in de inrichting van de huizen, de verfijning van de eetcultuur als de kleding. In alle lagen van de bevolking volgde men in toenemende mate tijdens de achttiende eeuw de steeds veelvuldiger wisselende modevoorschriften. Deze veranderingsprocessen in de cultuuroverdracht stonden los van de verschuivingen in de welvaart en vormden daardoor vooral sociale verschijnselen. Men bevond zich te Delft dan wel in een ‘stille nette plaats’ maar voor en achter de gevels waren nog veel streving en beweging die op het tegendeel van een doodse plaats wezen. Het is een grote verdienste van de schrijfster ons dit zo grondig en helder, met zo vele verrassende details, te hebben aangetoond en het valt te hopen dat haar werk elders veel navolging zal vinden.
Joh. de Vries | |
W.J. 's Gravesande, Welzijn, wijsbegeerte en wetenschap, C. de Pater, ed. (Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland XIII; Baarn: Ambo, 1988, 160 blz., ƒ27,50, ISBN 90 263 0889 2); Newtonianisme in Nederland. Themanummer van Wijsgerig perspectief op maatschappij en wetenschap, XXIX (1988-1989) i.De bundel met teksten van de achttiende-eeuwse Nederlandse filosoof Willem Jacob 's Gravesande (1688-1742) vormt het dertiende deeltje in een serie ‘Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland’ die tot doel heeft ‘de eigen bijdrage van Nederland aan het wijsgerig denken door de eeuwen heen in het licht te stellen’ (uit het voorwoord van de redacteuren van de reeks, M. J. Petry en J. Sperna Weiland). De bijdrage van 's Gravesande aan de filosofie is inderdaad altijd onderbelicht gebleven; J.J. Poortman nam hem bijvoorbeeld niet op in zijn Repertorium der Nederlandse wijsbegeerte (Amsterdam, 1948). Als hij bekendheid heeft gekregen, dan vooral als beoefenaar van de natuurwetenschap en vooral als degene die het newtonianisme op het vasteland van Europa uitgedragen heeft. Het is ook niet toevallig dat 's Gravesandes bijdrage aan de filosofie wordt behandeld door een wetenschapshistoricus. C. de Pater heeft eerder een grondige studie geschreven over een collega-natuuronderzoeker van 's Gravesande, Petrus van Musschenbroek. Nu is de tegenstelling tussen natuurwetenschap en filosofie in het begin van de achttiende eeuw natuurlijk slechts schijn: de natuurwetenschap maakte in die tijd nog deel uit van het brede gebied dat filosofie genoemd werd, 's Gravesandes specialisme heette ook ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’ en zijn hoofdwerk, het uit 1720-1721 daterende Physices elementa mathematica, experimentis confirmata, had als ondertitel: Sive introductio ad philosophiam newtonianam. Bovendien heeft 's Gravesande, die in 1717 hoogleraar astronomie en wiskunde in Leiden was geworden, in 1734 tevens een leeropdracht in de gehele wijsbegeerte gekregen. Ten behoeve van zijn filosofisch onderwijs in strikte zin (metafysica en logica) schreef hij een in de achttiende eeuw meermalen herdrukte en vertaalde Introductio ad Philosophiam (Leiden, 1736) waarin de wijsgerige implicaties van Newtons natuurwetenschap worden behandeld. Het is vooral op grond van dat leerboek dat de redacteuren van de reeks hem in hun overzicht hebben | |
[pagina 437]
| |
opgenomen. In hun voorwoord schrijven zij namelijk: ‘Het is vreemd dat het boek... niet meer bekendheid heeft gekregen. In zijn soort is het verreweg het beste dat uit de achttiende eeuw tot ons is gekomen en eigenlijk is het het enige dat nog niet volledig is achterhaald door alle nieuwe inzichten in het levenswerk van Newton, dat wij aan het recente onderzoek te danken hebben’ (9). Zij stellen het zelfs boven de pogingen van Locke in dezelfde richting. In zijn lange inleiding (eigenlijk meer een zelfstandige studie over de filosofie van 's Gravesande) werkt De Pater de betekenis van 's Gravesandes wijsbegeerte uit op voornamelijk twee punten: zijn beschouwingen over de graad van zekerheid die wij aan wetenschappelijke uitspraken kunnen geven (het probleem van de mathematische versus de morele evidentie) en zijn opvattingen over de methode van de ware wetenschap (de methode van analyse en synthese). Daarbij is zijn invalshoek een zuiver historische: hij waagt zich niet aan een systematische en waarderende vergelijking met andere wijsgerige interpretaties van Newtons wetenschap, maar concentreert zijn aandacht op de invloeden die 's Gravesande heeft ondergaan en op de verschillen met Newton. De these die de serie-redacteuren in hun voorwoord lanceerden ten aanzien van 's Gravesandes plaats in de geschiedenis van de wijsbegeerte wordt dus in het boek zelf niet meer besproken. De Pater gaat niet verder dan de stelling dat 's Gravesande een onafhankelijk newtoniaan was, die niet aarzelde van Newton af te wijken als hij meende dat Newton zijn eigen methode niet consequent had gevolgd. Dat is een bescheiden visie, die van 's Gravesande niet meer maakt dan een ‘doorgeefluik van newtoniaanse verworvenheden’ (19). De teksten zijn niet alleen uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien, maar ook vertaald door De Pater. Die vertalingen zijn even gedegen als de inleiding, maar die gedegenheid heeft geen schade berokkend aan de leesbaarheid, integendeel zelfs. Ten aanzien van de inleiding kan ik maar op één punt met de auteur van mening verschillen: ten onrechte wordt de bevestiging van Huygens’ hypothese dat de waargenomen ‘handvaten’ van Saturnus in werkelijkheid ringen waren, opgevoerd als een voorbeeld van methodische synthese; in Newtons terminologie, in deze overgenomen door 's Gravesande, hoort die bevestiging van een empirische hypothese nog tot de fase van de analyse (52-53, vgl. 49). Tegelijk met de besproken bundel is een nummer van het tijdschrift Wijsgerig perspectief verschenen, waarin, wederom onder het toeziend oog van C. de Pater, het newtonianisme in Nederland wordt behandeld. De titel is enigszins misleidend: van de vier artikelen gaat er één over Newton, zonder dat speciaal naar zijn ontvangst in Nederland wordt verwezen, terwijl de overige drie (van De Pater, Th. Verbeek en M. Wielema) alleen over 's Gravesande gaan. Speciaal het artikel van Wielema over 's Gravesande en de metafysica verdient vermelding, omdat het een welkome aanvulling is op de eerder besproken bundel teksten met inleiding.
K. van Berkel | |
I.H. Enklaar, Life and Work of Dr. J.Th. van der Kemp 1747-1811. Missionary Pioneer and Protagonist of Racial Equality in South Africa (S.A. Biographical & Historical Studies XXVIII; Kaapstad-Rotterdam: A.A. Balkema, 1988, xi + 234 biz., ƒ53,-, ISBN 90 6191 757 3).Johannes Theodorus van der Kemp stamde uit een vermaard predikantengeslacht met patricische connecties. Zijn Leidse medicijnenstudie brak hij af om militair te worden. Na diverse losse verbintenissen huwde hij ver beneden zijn stand met een eenvoudige wolspinster, reisde met | |
[pagina 438]
| |
haar naar Schotland en voltooide er zowel de medische als een theologische studie. Hij practiseerde enige tijd als arts in Middelburg en verhuisde vervolgens naar Zwijndrecht, waar hij op tragische wijze zijn vrouw en kind verloor. Een daarop volgende psychische en religieuze crisis leidde tot zijn bekering en een steeds sterker wordend verlangen als zendeling op te treden. Hij fungeerde eerst nog enkele jaren als militair arts (1793-1795), gaf de stoot tot de oprichting van het Nederlandsch Zendeling Genootschap (1797) en liet zich toen door de London Missionary Society naar Zuid-Afrika uitzenden om er onder de ‘Kaffers en Hottentotten’ het zendingswerk ter hand te nemen (1799). Onbevreesd trok hij rond in de woelige Oostgrensgebieden van de Kaapkolonie, stichtte in 1803 de zendingspost Bethelsdorp en vereenzelvigde zich geheel met de Khoi temidden van wie hij leefde en werkte. Dat bleek uit zijn kleding, huisvesting en huwelijk op 59-jarige leeftijd met een kort tevoren gekochte, veertien jaar oude en van Madagascar afkomstige slavin, bij wie hij een aantal kinderen kreeg. Het bleek ook uit zijn opkomen voor de rechten van die mensen, wat leidde tot gerechtelijke onderzoeken en botsingen met de blanke Boeren. Van der Kemps persoonlijkheid, levensloop en gedragingen hebben steeds veel aandacht gekregen. Enerzijds was er de duidelijke bewondering voor de man die, krachtdadig tot bekering gebracht, alles opgaf om in een moeizaam hoekje van de wereld de blijde boodschap te gaan verkondigen; een eerbiedwaardige hagiografische traditie uit Nederlandse en Brits-Zuidafrikaanse zendingskring legt daarvan getuigenis af. Anderzijds kon zijn excentriciteit moeilijk worden ontkend, riep zijn optreden als zendeling zelfs in de kring van de London Missionary Society vragen op en wekte zijn kritiekloze vereenzelviging met de Khoi temidden van wie hij leefde weerstand op, met name in Zuid-Afrika. Mede omdat Van der Kemps eigen uitlatingen in boeken en brieven niet gemakkelijk te interpreteren zijn, tierden de mythen rondom zijn persoon en levenswijs spoedig welig. Van der Kemp hanteerde uiteraard het piëtistisch jargon van zijn dagen, dat een tamelijk eenzijdige belangstelling verwoordde en in absolute tegenstellingen bekeerde en onbekeerde levensstaat tegenover elkaar plaatste. Hij ontkwam ook niet aan de blikverenging die voortvloeide uit zijn volledige inzet voor wat hij als zijn taak en roeping beschouwde. Waar hij niet de kenmerken ontwaarde die zijns inziens bij echt geloven behoorden: heftige gemoedsaandoening, krachtdadige levensverandering, was hij al zeer snel klaar met het oordeel: dood geloof, naam-christendom. Die sterke nadruk op de persoonlijke bekering deed hem weinig belang hechten aan wat voor velen toentertijd nu juist wel kenmerkend voor de christen was: een beschaafde, ordelijke levenswijze. Het lijkt wonderwel te passen bij zijn karakter: lak aan maatschappelijke conventies had hij ook reeds ver voor zijn bekering. Over Van der Kemps levensloop tot aan 1799 publiceerde Enklaar reeds in 1972 een boek; in deze studie is dat werk samengevat en de biografie afgerond. Enklaar heeft zich niet al te ver van zijn bronnen verwijderd. Het grote voordeel daarvan is, dat veel feitelijke helderheid is verworven en heel wat mythen zijn opgeruimd. Er staat tegenover dat een aantal vragen en problemen die denken en handelen van Van der Kemp oproepen, niet altijd zijn beantwoord. Breder ingaan op Van der Kemps tijd en tijdgenoten lijkt ook noodzakelijk om de vraag te kunnen beantwoorden in hoeverre hij uitzonderlijk was, wat op zich weer zou bijdragen tot een beter verstaan van zijn persoon en optreden. Voor die discussie vormt Enklaars biografie echter een stevig uitgangspunt. Hoezeer omstreden en veelszins ongrijpbaar ook, Enklaar heeft de existentiële echtheid van het fenomeen Van der Kemp onomstotelijk aangetoond.
G.J. Schutte | |
[pagina 439]
| |
R.A. Bosch, Het conflict rond Antonius van der Os, predikant te Zwolle 1748-1755 (Dissertatie Kampen, Publikaties van de IJsselakademie L; Kampen: IJsselakademie, 1988, 254 blz., ƒ19,95, ISBN 90 6697 037 5).Rond dominee Antonius van der Os ontstond één van de bekendste kwesties in de Nederlandse Hervormde Kerk in het midden van de achttiende eeuw. De vraag naar de oorzaak van dit conflict is van groot belang, met name omdat deze niet van persoonlijke aard schijnt te zijn geweest. Van der Os was geen verfrissende deugniet, geen scherpslijper en geen gedreven intrigant. Hoogstens zei hij weleens het verkeerde woord op het verkeerde moment. Bosch zoekt in zijn proefschrift de verklaring in het plaatselijke vlak, een uitstekend uitgangspunt. Van der Os werd in 1748 in Zwolle beroepen in de plaats van de orthodoxe dominee Hartman. Sommigen voelden zich daar onbehagelijk bij. In de eerste plaats had Van der Os als jong predikant, anoniem, maar niet onopgemerkt, een ketters boek van de Engelsman Simon Patrick vertaald. Verder vertrouwde men de bedoelingen van de Zwolse magistraat niet. En inderdaad bleek deze bij een volgende vacature telkens de door de kerkeraad voorgestelde beroepen af te keuren in de hoop dat uiteindelijk de coccejaan Van Rossum zou worden verkozen. Na veel touwtrekkerij kwam het zelfs zover dat stadhouder Willem IV een uitspraak deed die in het voordeel van deze nieuwe dominee werkte. Maar daarmee was de Zwolse crisis niet bezworen. Een dag nadat Van Rossum zitting had genomen in de kerkeraad, werd collega Van der Os van onrechtzinnigheid beschuldigd. Hoewel de magistraat Van der Os krachtig steunde, tilden zijn tegenstanders het conflict via kerkeraad, classis, hoogleraren in de theologie, de kerkeraad van Amsterdam en de provinciale synode van Overijssel naar landelijk niveau. De pers speelde hierbij een hoogst belangrijke rol, want de contestanten lieten ontelbare geschriften verschijnen, stukken uitlekken en zichzelf plaatsen in de schijnwerpers van de spectatoriale bladen. Dit sneeuwbaleffect is door Bosch treffend beschreven. De feitelijke beschuldigingen van theologische aard kwamen van kerkgangers, onder wie een aantal vrouwelijke, en daarna ook van de collega's en van buitenstaanders. Het ging om zeer voorspelbare problemen, zoals de uitleg van de bijbel, de visie op de rechtvaardiging van zondaren, de goede werken en het oordeel Gods over de heidenen. Maar een toespitsing kwam niet. Bosch constateert daarom dat de technische en kerkrechtelijke aspecten van het geschil in de bronnen veel meer aandacht krijgen dan de inhoudelijke. Wellicht kunnen we hieraan toevoegen dat Van der Os zelf daaraan de meeste schuld droeg. Juist zijn voortdurende vaagheid dreef zijn tegenstanders immers tot actie. Bosch stelt overigens terecht dat interne Zwolse spanningen ervoor zorgden dat de zaak zo hoog opliep. Niet alleen in de magistraat, ook in de kerkeraad bestond een contract van correspondentie, dat sedert 1741 de verkiezingen regelde. Dit laatste was niet gebaseerd op kerkelijke verschillen, maar liep parallel met de facties in de raad van de stad. Van der Os behoorde, op den duur mede door huwelijksbanden, tot één van deze groepen. Deze positie zou hem op den duur fataal worden. De Zwolse politieke constellatie maakte dus een snelle interne beslissing onmogelijk. Zelfs het Oranjehof kon de gemoederen niet tot bedaren brengen. Bosch beschrijft hoe Willem IV en later gouvernante Anna ieder vanuit hun eigen overtuiging of op suggestie van raadgevers op de moeilijkheden reageerden. Op landelijk niveau bleken factiestrijd en kerkpolitiek al even direct samen te hangen. Daarom ging de discussie ten slotte over de hoofden van Van der Os en de lokale grootmachten heen over de algemene toestand van de Nederlandse kerk. De zaak kwam | |
[pagina 440]
| |
Van der Os duur te staan. Hij werd eerst geschorst en tenslotte afgezet. Na te hebben gediend als doopsgezind voorganger, vestigde hij zich als vermogend particulier in Zwolle en werd hij weer een regelmatig bezoeker van de Grote Kerk. Ook in persoonlijk opzicht had de beroering voor hem dus geen klaarheid gebracht. Bosch beschrijft de verschillende kanten van de Zwolse kwestie goed. De theologische tweeslachtigheid van de hoofdpersoon verklaart hij uit de nadruk die Van der Os op het gedrag wilde leggen. Deze ethische oriëntatie was een kenmerk van verlichte theologen, die zelden dogma's aanvielen. Het probleem was dus hoogst actueel. Vandaar de grote weerklank in de Zwolse en de Nederlandse samenleving. De verhouding tussen kerk en staat op plaatselijk en landelijk niveau heeft van de auteur de nodige aandacht gekregen, al was voor deze kerkhistorische studie de politiek niet het hoofdpunt. Ondanks alles kan men zich afvragen of het boek niet teveel in het miniatuur blijft steken. De studie is geheel opgebouwd van plaatselijk naar landelijk. Zo werd het kader van de algemene ontwikkelingen en de wisselwerking tussen grondvlak en theologie iets te ver naar de achtergrond verdrongen. Niettemin is een welkome bijdrage geleverd aan de kennis van een nog steeds verwaarloosde periode van de Nederlandse kerkgeschiedenis.
J. Roelevink | |
Nieuwste geschiedenis
| |
[pagina 441]
| |
De schrijver begint met een uiteenzetting over de maatschappelijke achtergronden van de onderwijshervorming en de belangrijkste kenmerken daarvan, om vervolgens over te gaan op de maatschappijvisie - of -visies - die aan die hervorming ten grondslag lagen, met name die ten aanzien van volksverlichting en volksonderwijs. De resultaten van de hervormingen kwamen immers vooral de volksscholen ten goede. Lenders gaat daarom vrij uitvoerig in op de toenmalige associaties bij het woord ‘volk’, zoals ordeloos, zedeloos, losbandig enz., en op de doelen die men wilde bereiken met verheffing van dat volk. Deze en andere begrippen zijn in de loop der jaren soms licht van betekenis en inhoud veranderd, waardoor oudere geschriften misverstanden kunnen opwekken bij de tegenwoordige lezer. Lenders’ analyse legt een vrij ingewikkeld patroon bloot, waarbij het beeld soms dreigt te vervagen. Het is daarom geen gemakkelijk boek geworden, maar bij aandachtige lezing geeft het stof tot nadenken en nieuwe inzichten in de achtergronden van ons onderwijsbestel. Hij gaat vervolgens in op de plaats die de dragers van de hervormingsbeweging in de maatschappij innamen, en constateert dat het vooral de ‘nieuwe burgers’ waren: intellectuelen, die blijkbaar bezorgd waren over de toestand waarin het ‘volk’ verkeerde. In een waardevolle bijlage vinden we de biografische gegevens van bijna vijftig personen die op de een of andere wijze hierbij betrokken waren. Als ik goed geteld heb, bevat die lijst onder andere dertien medici, zeventien theologen en veertien mensen die in het onderwijs werkzaam waren. Dit grote aantal medici bracht Lenders er toe een afzonderlijk hoofdstuk te wijden aan de medische denkbeelden uit die tijd, zoals bijvoorbeeld de miasmaleer, die leidde tot grotere aandacht voor de leefomgeving. Het had misschien aanbeveling verdiend om ook een hoofdstuk in te lassen over de toenmalige theologische en kerkelijke stromingen, om te zien of ook deze in verband gebracht konden worden met het onderwijs, maar dat is niet gebeurd. Ik denk overigens dat dat nog veel moeilijker geweest zou zijn dan het medische hoofdstuk, omdat het mij voorkomt dat de consensus onder medici groter was dan onder theologen. Na deze eerste hoofdstukken over de achtergronden van de schoolhervorming beschrijft Lenders daarna de resultaten: de pedagogiek en de didactiek in de volksscholen. In twee afzonderlijke hoofdstukken komen respectievelijk de praktijk van straffen en belonen en de nieuwe leesmethode aan de orde. Telkens gaat hij na in hoever deze veranderingen passen in het doel dat met die scholen beoogd werd. Ook al zijn er wel radicalen geweest die hoopten op gelijkheid voor iedereen, het verdwijnen van een standenmaatschappij was toch geenszins de bedoeling van de ‘nieuwe burgerij’, die de onderwijsvernieuwing realiseerde. In een afsluitend hoofdstuk bekritiseert de auteur vroegere interpretaties van de Bataafse onderwijshervorming en de onderwijswetenschappen en onderwijsgeschiedenis in het algemeen. Een hoofdstuk dat iedereen die op dit gebied werkzaam is zich ter harte mag nemen. Ik heb geprobeerd in het kort weer te geven waar deze studie over gaat en welke onderwerpen zij behandelt. Ik besef dat ik daarmee onvoldoende recht doe aan de rijke inhoud van dit proefschrift, waarin heel veel aan de orde wordt gesteld om het betoog van de schrijver te ondersteunen. Men kan daarvan beter kennis nemen door het boek zelf te lezen. Lenders conclusie is, dat de onderwijshervorming in feite heeft voldaan aan de bedoelingen van de groep die ze heeft bevorderd.
E.P. de Booy | |
[pagina 442]
| |
B. Duinkerken, Notariaat in overgangstijd, 1796-1842 (Dissertatie Leiden 1988, Ars Notariatus XL; Amsterdam: Stichting tot bevordering der notariële wetenschappen, Deventer: Kluwer, 1988, xii + 375 blz., ƒ70,-, ISBN 90 268 1861 0).De creatie van notarissen was tijdens de oude Republiek een tamelijk informele aangelegenheid. Niet eens alle provincies kenden het notariaat. Na de eenwording moest dat natuurlijk anders worden. Men kwam vrij snel tot een model-aanstellingsbrief - tevens instructie - voor notarissen (decreet van 27 september 1798). Pogingen om een nationaal geldend eedsformulier vast te stellen slaagden echter niet. Een ontwerp-formulier werd door de Tweede Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam hardnekkig verworpen - laatstelijk op 11 augustus 1801 - omdat men tegen het loslaten van de numerus fixus was. Daartussendoor speelde de kwestie of de notaris als ambtenaar moest worden gezien of niet. In zijn Beredeneerd constitutioneel woordenboek (1800) spreekt Jan Greeven van een ‘notaris, of openbaar beamt schrijver’. De in 1798 benoemde codificatiecommissie ging er van uit dat in de gehele Republiek het notariaat zou worden ingevoerd, en zij besloot een instructie daartoe te ontwerpen. Daartoe is het niet gekomen. (Overigens merkt genoemde Jan Greeven in zijn eveneens in 1800 verschenen Burgerhandboek (100) terecht op, dat de Algemene manier van procedeeren van 1799, ontworpen door de codificatiecommissie, spreekt van incompatibele functiecumulatie van notarissen: Instructie... voor de vrederechters, art. 36.) In het kader van de succesvolle codificatie-arbeid onder koning Lodewijk Napoleon werd door minister C.F. van Maanen een ontwerp van wet op het notariaat vervaardigd, dat echter net niet meer van kracht werd. Absoluut, maar kortstondig, succes was voorbehouden aan de Franse wetboeken en wetgeving die van 1810 tot 1813 op het voormalige Nederlandse territoir werd ingevoerd. Daar was ook een wet op het notariaat bij, namelijk die van 25 Ventôse an XI (16 maart 1803). Na de onafhankelijkheid wenste de vorst nieuwe, nationale wetboeken te laten ontwerpen. Duinkerken behandelt uitvoerig de lange weg naar de uiteindelijke wet op het notariaat, die in 1842 door de Staten-Generaal werd aanvaard, een paar maanden na het aftreden van de oude minister van justitie Van Maanen (46-93). In het tweede gedeelte (94-185) van zijn boek behandelt de schrijver een aantal interessante aspecten van de notariële praktijk, zoals opleiding - ‘de praktijk [was] de beste leerschool’ vond men -, examen, benoemingsprocedures en allerlei aspecten van de toenmalige ‘volontaire jurisdictie’ (trouwbeloften, huwelijkse voorwaarden, koop en eigendomsoverdracht, hypotheek enz.). Tevens besteedt de auteur aandacht aan Nederlandse en uit het Frans vertaalde notariële literatuur. In de bijlagen (201-352) zijn vrijwel alle relevante ontwerpen c.a. in extenso opgenomen. (De lezer zou gebaat zijn geweest bij het toevoegen van jaartallen aan de bijlagen 4-14.) Dit boek is een welkome bijdrage aan de, tamelijk schaarse historische literatuur over het oude notariaat (Pitlo, Gehlen, Koopmans, Zwart) en op de bronnenuitgave van J. van den Honert uit 1842. (‘Overgangstijd’ is misschien een toch wat al te vage aanduiding van een zo lange periode.) Tevens fungeert het als steentje in het groeiende mozaïek van de uitgegeven Bronnen van de Nederlandse codificatie sinds 1798.
A.H. Huussen jr. | |
[pagina 443]
| |
T.U. Smeding, School in de steigers. De wording van de Friese lagere school in de periode 1800-1857 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam, Fryske Akademy 678; Leeuwarden: Fryske Akademy, 1987, 460 blz., ƒ47,50, ISBN 90 6171 678 0).In dit proefschrift wordt uiteengezet hoe het lager onderwijs in Friesland vanaf de Bataafs-Franse tijd tot aan de lager onderwijswet van 1857 vorm heeft gekregen. Als inleiding tot het eigenlijke onderzoek wordt een schets gegeven van de voortgang en van de dragers van de (Friese) christelijke - door de auteur reformatorische genoemd - Verlichting en het daaruit volgende karakter van de Friese lagere school. Het boek is na deze algemene inleiding als een drieluik ingericht. Eerst worden het nieuwe schoolmodel en de daaraan aangepaste scholenbouw beschreven. Vervolgens wordt de wettelijke classificatie op rijks- en provinciaal niveau behandeld. Een apart verhaal is hierbij de sociale structuur van het onderwijs in de stedelijke gebieden. Ten slotte wordt ingegaan op de mensen die de hervorming hebben mogelijk gemaakt, de onderwijzers. Onderwerp is hun sociale herkomst en de professionalisering van het beroep. Als afsluiting van het boek wordt de balans van de schoolhervorming opgemaakt. De geschiedenis van het onderwijs is dikwijls beperkt gebleven tot die van de wetgeving en de schoolstrijd. De oud-schoolmeester Smeding wil ter aanvulling ingaan op de praktijk en de inhoud van het onderwijs, zoals de vakken, de kundigheden en de denkbeelden over onderwijs en opvoeding. Om hierin te slagen legde hij zich de in de titel vermelde beperking op tot het lager onderwijs en de afbakening in tijd en plaats. Wie over het onderwijs in één provincie schrijft en leest, zal zoeken naar overeenkomsten en verschillen ten opzichte van andere landsdelen. Zo ver kon Smeding bij gebrek aan voldoende vergelijkbare studies niet gaan. Wat uit zijn boek blijkt, is dat het lager onderwijs in Friesland zoals elders in de Noordelijke Nederlanden vrucht was van de christelijke Verlichting. De Maatschappij tot nut van 't algemeen en verlichte doopsgezinde en hervormde predikanten waren ook hier de motoren van de hervormingen. Voor Friesland kwam daar de theologische faculteit van de universiteit van Franeker bij. Binnen de provincie waren er weer verschillen in karakter en uitvoering tussen het welvarende kleigebied met daarin de steden enerzijds en de arme zand- en veengronden anderzijds. In de laatste gebieden ontbraken niet alleen de departementen van het Nut, maar ook de rijke kerk die uit haar kosterijgoederen de kosteronderwijzer betaalde. Daar waren hooguit winterscholen. Het gebrek aan openbare middelen was voor de arme gebieden wel, maar voor de meer welvarende geen belemmering voor de hervormingen. De door de provincie vastgestelde classificatie bracht kosten met zich mee. In de welvarende streken bleven ze in de praktijk voor rekening van de kerk, waarin de wil van de verlichte bovenlaag wet was. Zo konden daar de onderwijzers en de vele nieuwe schoolgebouwen betaald worden. De sociale achterstand in de zand- en veengebieden toonde zich zo ook in die van het onderwijs. De schoolopzieners die een beslissende rol in de modernisering vervulden, waren in deze periode predikant, remonstrants, doopsgezind en hervormd. Later zouden het vooral juristen zijn. In Friesland was de invloed op de inhoud van het onderwijs van ds. J.H. Niewold zeer groot. Zijn methode voor het aanvankelijk lezen werd ondanks de centraliserende verwestersing vanuit de Haarlemse kweekschool en de hoofdinspecteur H. Wijnbeek nog lang gebruikt. Ook de op de methode-Niewold gebaseerde eigen inbreng van Friese auteurs - onderwijzers en predikanten - van leerzame, stichtelijke kindergedichtjes heeft het onderwijs in de provincie een eigen accent gegeven. Het doel van de auteur om te tonen hoe alles nu eigenlijk precies in zijn werk ging, wordt bereikt. Dank zij de raadpleging van de regionale bronnen geeft hij in de hoofdstukken 4, 5 en | |
[pagina 444]
| |
6 overzichtelijk en aanschouwelijk de praktijk weer van de inhoud van het onderwijs, de inrichting van de scholen en de classificatie. De klassikale schoolorganisatie met de daaraan verbonden lessentabellen en de nieuwe methodiek voor het aanvankelijk lezen betekenden een principiële breuk met het verleden. Bij de scholenbouw die het gevolg was van het klassikale onderwijs was Friesland koploper. Het tijdrovende onderzoek naar de sociale herkomst van de onderwijzers (hoofdstuk 8) geeft aan wat men had kunnen vermoeden. De meesten kwamen voort uit de kleine burgerij en meer dan eens hadden zij het beroep van de vader. Het streven de burgerlijke deugden bij de onderwijzers aan te brengen en te waarborgen (hoofdstuk 9) wordt afdoende gedemonstreerd. Moeilijker wordt het volledige instemming te hebben met beschouwingen die als achtergrond voor de ontwikkeling dienen. Dit geldt niet voor de eerste twee hoofdstukken, waarin de Friese variant van de Nederlandse Verlichting wordt beschreven. De auteur rekent overtuigend af met degenen die het onderwijs neutraal noemen dat met inachtneming van de christelijke en maatschappelijke deugden gegeven moest worden. Waar bijbelvertelling en gebed waren voorgeschreven mag niet gesproken worden van neutraal onderwijs (68-73). Het is overigens de vraag of die (dis)kwalificatie niet gegeven is in latere tijd. Vraagtekens kan men plaatsen bij de analyse van de omstandigheden waarin de school in de steigers werd gezet, in een maatschappelijk stagnerende maatschappij waarin twee klassen onderscheiden konden worden. Smeding gaat uit van Brugmans indeling in twee klassen, en stemt met die indeling in bij de beschrijving van het onderwijs (258, 297). Later hanteert hij een indeling in drie groepen, naar analogie van die van J. Giele en G.J. van Oenen (340) en laat ook zien dat in de grotere steden tussenscholen ontstaan (329). Men zou denken dat die verfijning er juist voor pleit uit te gaan van drie standen. Smeding ziet daar echter een afwijking in van de indeling zoals die ooit door Brugmans is aangegeven. De geringe sociale mobiliteit en het daarop gebaseerde onderwijsstelsel worden toegeschreven (geweten) aan het systeem van het mercantilisme en uiteindelijk aan ideeën van Plato. Wil men de geringe mobiliteit trachten te verklaren, dan zal men wat dichter bij huis moeten zoeken. Veiliger had het mij geleken de excursie achterwege te laten. Smeding schrijft overigens in alle bescheidenheid dat hij heeft geprobeerd een proeve van verklaring te geven (16). Aan het einde van het boek maakt de auteur de balans op van de schoolwet van 1806. Deze is positief, nadat tien goede en zes slechte uitkomsten zijn vermeld. Bij de goede treft men de kwaliteit van het onderwijs aan. Bij de slechte de positie van de Friese taal waarvoor in het de volkseenheid bevorderende centrale schoolsysteem geen plaats kon zijn. Voor de recensent die de balans dient op te maken, is deze eveneens positief. Instructief zijn de concrete uiteenzettingen over de praktijk, innemend is de verhalende stijl. Enige bedenkingen over de manier waarop wordt aangetoond hoe het onderwijs als spiegel van de tijd gezien kan worden, zijn in het voorgaande geuit. Omdat de auteur juist de bedoeling had te laten zien hoe de onderwijshervorming concreet gestalte heeft gekregen, zouden wat mij betreft wat meer illustraties welkom zijn geweest. Bijvoorbeeld met een model van een conduite-lijst, schoolregels, tekening van een schoolgebouw en een afbeelding van het gedenkteken voor Niewold. De auteur zal ze ongetwijfeld hebben aangetroffen bij zijn omvangrijke onderzoek. Eigenaardig en lastig is het dat de uitgebreide literatuuropgave in rubrieken is verkaveld. Een ernstig gemis is een register, juist in een boek dat zo concreet op plaatselijke omstandigheden ingaat. Wellicht betreffen de laatste aanmerkingen de uitgever. De auteur heeft een bijdrage aan de onderwijsgeschiedenis geleverd die van meer gewicht is dan het steentje waarvan hij in zijn openingszin gewaagt.
J.J. Huizinga | |
[pagina 445]
| |
G. Kurgan-van Hentenryk, ed., La question sociale en Belgique et au Canada XIXe-XXe siècles (Brussel: Editions de l'Université de Bruxelles, 1988, 231 blz., Bf550,-, ISBN 2 8004 0952 5).Dit boek vormt de neerslag, in dertien bijdragen, van een colloquium, georganiseerd door het ‘Centre d'Etudes Canadiennes’ van de Université Libre de Bruxelles. Een vergelijkende studie van de sociale kwestie in België en Canada is niet meteen één van de meest voor de hand liggende thema's. Zeker niet als het mede in de bedoeling van de onderzoekers ligt de invloed van het Belgische sociale model op het Canadese te bestuderen (S. Jaumain, 203). Er zijn natuurlijk wel enkele belangrijke raakpunten, zoals de Belgische immigratie in Canada of de gemeenschappelijke taalkwestie, die interessante perspectieven voor een vergelijkend onderzoek openen. Het boek benadert de problematiek langs drie wegen. Een eerste deel behandelt de wisselwerking tussen de literatuur en de sociale kwestie, maar dan enkel in de Canadese context. Veeleer dan dat er van een actieve wisselwerking sprake zou zijn, leveren deze literatuurstudies voornamelijk illustratief materiaal op voor een schets van de negentiende- en twintigste-eeuwse sociale condities in Canada. Het tweede deel wil enkele comparatieve aspecten van de sociale kwestie in beide landen uitdiepen. De interessantste inzichten die hier worden geboden zijn evenwel niet zozeer van comparatieve aard. Fernand Quellet (45-80) nuanceert uitvoerig de band, die in de Canadese historiografie vaak werd gelegd, tussen de sociale en nationale kwestie (Franstalige uitgebuitene tegenover de Engelstalige uitbuiter). Tegenover de idee van een voortdurende achteruitgang in de situatie van het proletariaat, bewijst hij dat verstedelijking en industrialisatie, in de periode 1880-1930, onmiskenbaar tot een ‘bescheiden maar reële levensverbetering’ hebben geleid (69). Een zekere achterstand bij de francophonen was vooral te wijten aan hun tragere verstedelijking. Erg interessant ook is de analyse van de Belgische arbeidsenquêtes van 1886 (slechts oppervlakkig vergeleken met een Canadese enquête van hetzelfde jaar). Eliane Gubin toont aan dat de commissie, geïnstalleerd na de scherpe arbeidersonlusten van 1886, op de eerste plaats tot doel had de gemoederen te sussen. De grootscheepse schriftelijke en mondelinge enquête, die de uiteenlopende problemen en eisen in kaart moest brengen, verliep heel wat minder wetenschappelijk dan de opdrachtgevers pretendeerden, en was in feite zinloos, aangezien de meeste resultaten pas bekend waren nadat de commissie haar werkzaamheden reeds had beëindigd (93-121)! Jean-Pierre Nandrin haakt verder op dit thema in. De gebeurtenissen van 1886 gaven de impuls voor de eerste sociale wetten, die evenwel slechts de flagrantste misbruiken aanpakten en waarbij ieder staatsinterventionisme zorgvuldig werd vermeden. Van een coherente sociale wetgeving was zeker nog geen sprake (123-138). De evolutie naar een meer uitgesproken interventionisme wordt door Nandrin overigens niet enkel toegeschreven aan de intrede van de socialisten in het parlement (1893), maar vooral ook aan de verschuivingen binnen het katholicisme, waar zich een sociale stroming manifesteerde. In het derde deel komt dan de sociale kwestie in de Belgisch-Canadese betrekkingen aan bod. Hier blijkt vooral dat niet de taalkwestie maar op de eerste plaats het sociaal-katholicisme een band heeft gecreëerd tussen beide landen (Y. Lamonde, 173-183 en J.-P. Charland, 185-201). Hierbij spitst het boek zich toe op Franstalig Canada, dat wordt getypeerd als een overwegend traditionalistische, rurale samenleving, waarin de katholieke kerk een dominante positie bekleedde. Een beeld dat associaties oproept met de Vlaamse situatie in de negentiende eeuw. Aangezien de industriële revolutie in Canada later op gang kwam dan in België, kon de clerus er zich inspireren op de Belgische ervaringen. De vijandige houding tegenover de industrialisatie werd verlaten voor een paternalistische bekommernis om de arbeiders. Hierbij trad de kerk | |
[pagina 446]
| |
weliswaar in een verbond met het patronaat, maar haar afkeer voor een neutraal of socialistisch syndicalisme bevorderde op termijn het ontstaan van een eigen katholieke vakbeweging. De voorkennis van de Belgische ervaringen heeft het de kerk in Quebec wellicht mogelijk gemaakt socialisme en strijdbaar syndicalisme efficiënter in te dijken: een aantrekkelijke hypothese die goed gestoffeerd wordt voorgesteld (G. Kurgan-van Hentenryk, 230). Ten slotte nog enkele algemene opmerkingen. In tegenstelling tot wat de titel suggereert, handelt dit boek voornamelijk over de sociale kwestie in België en in de Canadese provincie Quebec. De kwaliteit van de artikelen is niet altijd van hetzelfde peil, hoewel ze over het algemeen wetenschappelijk degelijk gefundeerd zijn. Voorts is het boek als een colloquiumverslag eerder afgestemd op de specialist dan op de leek. Toch is het, in zijn geheel gezien, een boeiend en toegankelijk werk. Nog een laatste bedenking: het boek put zijn relevantie meer uit een reeks originele benaderingen van de sociale problematiek in België en Quebec afzonderlijk, dan uit de feitelijke vergelijking van beide.
P. Clement | |
M. te Velde, Anthony Brummelkamp (1811-1888) (Dissertatie Kampen 1988; Barneveld: De Vuurbaak, 1988, 572 blz., ƒ65,-, ISBN 90 6015 814 8).Vijf dagen voor zijn vierentwintigste verjaardag ontving de Hattemse predikant Anthony Brummelkamp het besluit van het provinciaal kerkbestuur waarbij hij, die in prediking, tuchtuitoefening en afwijzing van de gezangen nauwgezette aansluiting bij de orthodoxgereformeerde traditie had gezocht, wegens gemis aan onderwerping aan de kerkelijke regels met onmiddellijke ingang uit zijn ambt werd ontzet. Toen zijn kerkeraad met uitzondering van één diaken zich aan dat vonnis conformeerde, nam hij ‘met een algemeene groet’ afscheid - van heel het Nederlandse hervormde kerkgenootschap. Brummelkamp voegde zich in het gezelschap van Hendrick de Cock en zijn studievriend H.P. Scholte en werd een van de belangrijkste voortrekkers van de afscheidingsbeweging die een jaar tevoren vanuit het Groningse Ulrum opgang gekomen was. Vooral in Gelderland en Overijssel droeg hij bij aan de uitbreiding en opbouw van de Christelijke afgescheiden gereformeerde kerk. Afkomstig uit de gezeten middenklasse, opgeleid aan de Leidse universiteit, meer gevormd door het Amsterdamse réveil dan de conventikels uit de traditie van de nadere reformatie, vertegenwoordigde Brummelkamp onder de afgescheidenen een eigen type. Hij was overtuigd gereformeerd maar op een haast ondogmatische, evangelische manier; ‘fijn’ maar niet bekrompen of behoudziek en wars van introvert sectarisme; onwrikbaar trouw aan zijn afscheiding, maar open voor contacten buiten eigen kring. In de verwarrende tegenstellingen die de afgescheiden kerken in de eerste decennia na 1834 verscheurden, voer hij een middenkoers die hem en de gemeenten die hem volgden een tijdlang apart deden staan. In het kader van een streven naar onderlinge verzoening en hereniging werden de kopstukken van de diverse afgescheiden stromingen, ook Brummelkamp, in 1854 allen benoemd tot docent aan de nieuwgestichte theologische school te Kampen. Als opleider van enkele generaties predikanten (een activiteit die hij al voor 1854 op zich had genomen) en scribent in het weekblad De Bazuin heeft Brummelkamp duidelijk bijgedragen tot versterking van zowel de saamhorigheid onder de afgescheidenen als tot vergroting van hun betrokkenheid op de samenleving. Zelf ruimhartig in zijn contacten, stimuleerde hij de belangstelling voor evangelisatie en zending, voor politieke | |
[pagina 447]
| |
en sociale vraagstukken. Bevriend met Groen van Prinsterer, wiens belangstelling voor het christelijk onderwijs hij deelde, sloeg hij in later jaren de opkomst van Abraham Kuyper hoopvol gade. De doleantie begroette hij met vreugde en het streven naar vereniging van afgescheidenen en dolerenden had zijn hartelijke instemming. Het zou overigens onjuist zijn, hem zonder meer als een wegbereider van Kuypers neo-calvinisme te beschouwen: zowel kerkelijk-theologisch als politiek-maatschappelijk lagen er niet onbetekenende principiële verschillen. Getrouw aan zijn afgescheiden achtergrond hechtte Brummelkamp veel waarde aan een strikte scheiding van kerk en staat, aan de vrijheid van de individuele burger, aan kerkelijkgebonden organisatie. Gezien de plaats die Brummelkamp in de geschiedenis van de afgescheiden kerken heeft ingenomen, is het eigenlijk verwonderlijk dat - afgezien van een door zijn jongste zoon geschreven biografie uit 1910 - pas nu een omvattende studie aan zijn persoon is gewijd. Gebaseerd op uitputtend te noemen bronnenonderzoek heeft Te Velde een zeer gedegen, heldere en evenwichtige beschrijving van Brummelkamps levensloop en werkzaamheden geschreven. Dat ter typering van zijn boek het woord biografie niet goed uit mijn pen wil komen, is niet het gevolg van onvoldoende aandacht voor de persoon van Brummelkamp. Maar omdat deze in de loop van zijn leven feitelijk bij alle aspecten van de geschiedenis van de afgescheiden kerken betrokken was, en Te Velde dat alles nauwkeurig uit de doeken doet, biedt zijn boek eigenlijk een geschiedenis van die kerken. Daar is het wel erg omvangrijk maar bepaald niet minder bruikbaar van geworden.
G.J. Schutte | |
G.J.A. Raven, ed., De kroon op het anker. 175 jaar Koninklijke Marine (Bijdragen tot de Nederlandse marinegeschiedenis; Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1988, 200 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6707 200 1).De marine en marinehistorici hechten aan jaartallen, die aanleiding kunnen zijn tot een herdenking, tentoonstelling of een herdenkingsboek. De landing van de latere koning Willem I in november 1813 op het Scheveningse strand was vorig jaar zo'n aanleiding. Zij resulteerde onder meer in een overzichtswerk over de marine in de afgelopen 175 jaar. Dit boek mag er zijn, een dergelijk, op de marine toegesneden werk ontbrak immers, althans voor de periode na 1945. De zes historici, die momenteel in dienst van de marine zijn, namen de tekst voor hun rekening, één hunner voerde ook de redactie. De periode werd in vijf delen opgesplitst met caesuren in 1874, 1918, 1945 en 1962, waaraan een overzicht van de strategische discussies gedurende het hele tijdvak voorafgaat. Enigszins ondeugend kan men zich afvragen hoe de indeling zou zijn geweest, als de marine nu eens zeven of acht historici in dienst had gehad. Dit tijdvak wordt volgens een vast stramien behandeld: politieke ontwikkelingen en marinebeleid, organisatie, materieel, personeel en operaties. Een goed overzicht van beschikbare literatuur, op dezelfde wijze geordend, sluit het boek af; daaraan gaan nog vooraf een zogenoemd organigram, een lijst van ‘top functionarissen’ en één van oorlogsschepen. Een welverzorgd boek met soms verrassende illustraties. Zo ontwaart men op een foto de historicus H. Schaper, in 1982 als kamerlid op bezoek bij de Onderzeedienst. De uitgever had misschien wat meer compassie met de lezers kunnen hebben door niet zo'n smalle marge naast de rechterkolom op de verso-pagina aan te houden. Een recensie beoogt altijd ook in het kort de inhoud van een boek weer te geven. Die kan men | |
[pagina 448]
| |
zich in het onderhavige geval wel voorstellen. De marine is ondanks haar zeer specifieke doelstellingen toch weer een heel veelzijdige instelling. Het gaat niet alleen om series oorlogsschepen, vlootplannen en acties. Het is een bedrijf dat onder invloed van de samenleving waarin het bestaat, telkens verandert en zich aanpast. Dat is het duidelijkst zichtbaar in de laatste decennia. Technologische ontwikkelingen gingen snel, maar maatschappelijke niet minder. De vermaatschappelijking van de krijgsmacht heeft overlegstructuren, inspraak en de vrouw aan boord meegebracht. Voordien bevond de marine zich vaak in een betrekkelijk isolement. De wijze waarop de marineleiding zich bijvoorbeeld kon permitteren met de marinevakbonden om te gaan, is daarvan een voorbeeld. Het lijkt anno 1989 niet meer voor de hand te liggen dat de commandant der zeemacht in Nederland met trots vermeldt, dat matrozen en mariniers spontaan werkschuwe en het centraal station te Amsterdam terroriserende jongelui de stationshal hebben uitgeslagen, zoals in 1967 gebeurde. Niet alleen aan een betrekkelijk isolement is een einde gekomen, ook aan zelfstandigheid. Samenvoeging van de departementen van oorlog en marine stelde in 1928 in de praktijk nog niet veel voor, in 1959 werd dat al anders. Maar in 1972 verdween de laatste staatssecretaris voor de marine en de invoering van de zogenoemde matrixorganistie in 1976 ontnam de marine op hoger beleidsniveau zelfstandigheid in beslissingen. Van alle tijden is de worsteling van de marine met de financiën. Het jaarlijks budget wordt door politieke, niet door militaire gezagsdragers bepaald. Dikwijls moesten de uitgaven omlaag, bijvoorbeeld in de jaren dertig en veertig van de vorige en in de jaren twintig van deze eeuw. De marinefinanciën zaten lange tijd met die van de koloniën verstrengeld. Menig oorlogsschip is niet door het departement van marine maar door dat van koloniën besteld en betaald, ook nog kort voor de tweede wereldoorlog. Een heel merkwaardige episode vormen de ongelooflijk ambitieuze en onrealistische plannen voor drie smaldelen, elk bestaande uit een vliegkampschip, twee kruisers en enkele jagers, die in 1942 ontstonden en na de bevrijding niet zomaar van tafel verdwenen. Een laatste facet, dat ik nog wil aanstippen - de keuze is een willekeurige - is de rol gespeeld door de rijkswerven en de Nederlandse en buitenlandse particuliere werven bij de aanbouw van oorlogsschepen. De rijkswerven zijn, na de sluiting voor nieuwbouw van die te Amsterdam in 1915, uit het beeld verdwenen. Buitenlandse werven waren in de negentiende eeuw, zeker in de tijd van pantsering, onmisbaar door hun technologische voorsprong, maar reeds in 1886 sprak de Tweede Kamer zich uit tegen plaatsing van bouworders in het buitenland. Een aantal grote werven in Nederland kon sedertdien met enige regelmaat op marineopdrachten rekenen. Zij kenden zelfs een hausse in de jaren vijftig. De ironie van de geschiedenis is evenwel dat de laatste overgebleven werven nu vrijwel staatsbedrijven zijn geworden en op nieuwbouw in het buitenland spoedig niet meer een taboe zal rusten. De kroon op het anker leest niet steeds gemakkelijk. Een aantal hoofdstukken is nogal van ‘binnenuit’ de marine geschreven, zonder de distantie tot de materie, die voor een overzichtswerk is benodigd. Ook wordt het kader waarin de marine functioneert weinig geschetst en worden ontwikkelingen en gebeurtenissen die de tijdvakken voor de marine kenmerkten niet genoemd of slechts impliciet aangegeven. Wellicht hadden de nabeschouwingen aan het slot van elk hoofdstuk beter, in een wat andere vorm, aan het begin ervan geplaatst kunnen worden. Ondanks deze bezwaren moet men grote waardering hebben voor de moed een dergelijk nuttig overzichtswerk aan te vatten, een werk dat bovendien voor de jaren 1962-1988 veel actuele informatie en soms een gedurfde visie bevat.
J.R. Bruijn | |
[pagina 449]
| |
H. Amersfoort, Koning en kanton. De Nederlandse staat en het einde van de Zwitserse krijgsdienst hier te lande 1814-1829 (Dissertatie Leiden 1988, Bijdragen van de Sectie militaire geschiedenis XVII; 's-Gravenhage: Sectie militaire geschiedenis landmachtstaf, 1988, x + 362 blz., ƒ49,50, ISBN 90 70677 20 2).In Koning en kanton staat centraal het probleem van de ongelijktijdige verdwijning uit Nederland van de legervorming op basis van ondernemerschap (1795) en van de vreemde krijgsdienst (1829) die daarmee eeuwenlang verbonden was geweest. Deze belangrijke Leidse dissertatie beschrijft zodoende op meticuleuze wijze zowel de plannen voor en de realisatie van Nederlandse legervorming in 1814-1819 als van de Nederlandse diplomatieke correspondentie over de aanwerving en het in dienst houden van vier regimenten officieren en manschappen uit negen kantons van het Zwitserse Eedgenootschap. Tevens is het de opzet van de auteur om met zijn militair-historische studie een bijdrage te leveren aan een dieper inzicht in de concrete staatsvorming ten tijde van Willem I. Het is een logische gedachte als men bedenkt dat de vervanging van het achttiende-eeuwse staande beroepsleger door een kader-militieleger in de negentiende eeuw, geldt als een kenmerk van de opkomst van de moderne staat. De discussie over de Zwitserse regimenten tussen koning, departement van oorlog en Staten-Generaal biedt een interessante mogelijkheid tot een gerichte analyse van de legervorming. De auteur beschouwt de Zwitserse regimenten in het Nederlandse leger als exponenten van de continuïteit met de legervorming in de oude republiek. Dat de vreemde krijgsdienst het militair ondernemerschap nog enkele decennia overleefde schrijft hij toe aan het feit dat de Zwitserse kantonnale aristocratie om statusoverwegingen officiersfuncties voor haar zoons bleef begeren ook toen vreemde krijgsdienst financieel minder lucratief was geworden. Het probleem was echter dat de overeenkomsten met negen door rivaliserende regentencoterieën beheerste kantons tot kostbare arbeidsvoorwaarden en afhankelijkheid van regerende kantonnale facties leidden die op gespannen voet stonden met de algemene regels voor bijvoorbeeld rangsverhoging die het departement van oorlog nastreefde. Daar de Zwitserse regimenten door hun gedateerde opzet een dissonant vormden in de bureaucratische eenheidsstaat, was hun vervroegde afdanking in 1829 een logisch gevolg van de Nederlandse staatsvorming sinds 1814. Aldus beschouwd vonden militair ondernemerschap en vreemde krijgsdienst in Nederland weliswaar een ongelijktijdig einde, maar had hun verdwijnen een identieke oorzaak in de opkomst van de moderne staat. Natuurlijk lag deze ontwikkeling gecompliceerder, omdat ook andere factoren bijdroegen tot de afdanking van de Zwitserse regimenten. Ook met de analyse van die bijkomende factoren werpt deze interessante studie licht op de staat van Willem I. De vorst beschouwde het leger en speciaal de staande armee als een belangrijk steunpunt voor het staatshoofd in het binnenland en een onmisbare machtsbasis in de internationale betrekkingen; de besluitvorming onttrok hij zoveel mogelijk aan het parlement. De Zwitsers waren hem bovendien bijzonder dierbaar vanwege hun traditionele banden met de Oranjedynastie. Tegenover de kritiek van oorlog en de Tweede Kamer nam hij hen lange tijd in bescherming. Hij stond wat de Zwitserse regimenten betrof dus nog met één been in het ancien régime. Haastte ook Lodewijk XVIII zich niet om weer capitulaties met de Zwitserse kantons te sluiten? Willems Zwitserse krijgers vormden echter een parlementaire Achilleshiel. Want toen bij de voorbereiding van de tienjarige begroting in 1828 bleek dat toekomstige parlementaire discussie over de voor regimenten benodigde gelden steeds een punt van frictie zou vormen, schrok hij terug voor dat risico. Het is onder meer uit het werk van Van Sas bekend, dat Willem I op | |
[pagina 450]
| |
bepaalde momenten rekening moest houden met de opvattingen van de Staten-Generaal. Amersfoort voegt hieraan toe dat de financiële bezwaren van de Zuid-Nederlandse Tweede Kamerleden tegen de uitgaven door de Zwitserse regimenten een zo belangrijk motief van oppositie tegen de begroting van oorlog vormden, dat ook Willem I tenslotte berustte in de opheffing van zijn duurste regimenten. Voordat de Belgische afscheiding Noord en Zuid in twee zwakke staten splitste vertoonde een belangrijk segment van de Tweede Kamer dus al een kleine-landen-mentaliteit waarbij vanwege de precaire overheidsfinanciën werd afgezien van het buitenlands-politieke streven om ook militair de positie van een middelgrote mogendheid in te nemen. Het leek een realistische zelfbeperking, want de krijgsmacht van Noord en Zuid had ondanks grote financiële offers nooit een sterkte bereikt waarmee zij het tegen een grote mogendheid had kunnen opnemen. Het rijk zou voor het in die tijd doorslaggevende militaire examen van grote mogendheid gezakt zijn. Voegt men eraan toe dat deze staat niet bij machte was om een aanzienlijk militair apparaat te bekostigen, dan lijkt de internationale opgang van het koninkrijk van Noord en Zuid in zijn gloriedagen meer incidenteel dan structureel te zijn geweest. Had Willem I het bij het verkeerde eind met zijn militaire ambities en daarmee samenhangende staatsvorming van bovenaf? Amersfoort poneert dat zich in Noord-Nederland vóór 1795 in theorie van onderaf een politieke natie had kunnen ontwikkelen naar Zwitsers model. De Zuid-Nederlandse oppositie had eveneens kunnen uitgroeien tot een politieke natie binnen het koninkrijk van Noord en Zuid. Volgens de auteur verhinderde de koning die ontwikkeling naar natievorming door deze elite de toegang tot de staat te versperren met zijn staatsvorming van bovenaf. Maar liet deze staat hem wel een andere keus? Of moest een door de grote mogendheden van bovenaf opgelegde middelgrote bufferstaat tussen Frankrijk en de Duitse Bond niet altijd in een binnenlandse machtsconcentratie een zeker primaat van de buitenlandse politiek kennen waartoe juist de Zuid-Nederlandse oppositie niet genegen was? Europa was noch voor Willems koninkrijk van Noord en Zuid noch voor België een veilige plaats. Alleen het alpenfort Zwitserland en Nederland dat veilig achter het geneutraliseerde België lag, konden zich in de negentiende eeuw de luxe veroorloven om staatsmacht en defensie-uitgaven licht te laten drukken. Zij konden staat en natie van onderaf vormen alsof het de gewoonste zaak van de wereld was.
C.A. Tamse | |
J.L. van Zanden, De industrialisatie in Amsterdam 1825-1914 (Bergen: Octavo, 1987, 159 blz., ƒ29,50, ISBN 90 70805 11 1).In dit originele en met veel flair geschreven boekje wordt de industrialisatie in Amsterdam beschouwd als ‘case’ van de industrialisatie in Nederland. Hoewel de auteur in zijn Inleiding kiest voor een beperkte definitie van industrialisatie als ‘de opkomst van het gemechaniseerde grootbedrijf’ (12), is zijn uitwerking breder. Het boekje gaat niet zozeer over de overgang naar fabriekmatige produktieprocessen, als wel over de wijze waarop de nieuwe, moderne industrieën waren ingebed in de Amsterdamse economische structuur en ontwikkeling. Van Zanden beschrijft de industrialisatie niet als een ‘golf’, ‘revolutie’ of ‘take-off’, maar als een in fasen verlopend proces waarin nu eens de ene, dan weer de andere bedrijfstak wordt ‘omgeturnd’ en ingeschakeld. In het eerste beschrijvende deel wordt elke fase in het kader geplaatst en in | |
[pagina 451]
| |
verband gebracht met de ontwikkeling van de industriële structuur van de stad. Daarbij wordt overigens niet altijd consequent de hand gehouden aan het in de Inleiding genoemde verschil tussen industrialisatie en economische groei. In het tweede, analyserende deel van het boek worden verschillende factoren onderzocht, die een rol bij de industrialisatie zouden kunnen hebben gespeeld. Aan de aanbodzijde zijn dat de produktiefactoren arbeid, kapitaal, ondernemerschap, de beschikbaarheid van grondstoffen en produktietechnieken; aan de vraagzijde de consumptieve en investeringsvraag in het binnenland of in het buitenland. Ook de rol van de overheid komt aan de orde. Al met al wordt er in het bestek van 110 pagina's tekst heel veel overhoop gehaald. Net als in zijn vele andere publikaties geeft J.L. van Zanden blijk van een groot analyserend vermogen. Men kan bewondering hebben voor het gemak waarmee hij complexe problemen inzichtelijk maakt, mede door een intelligent gebruik van de economische theorie. De keerzijde of het gevaar daarvan is echter, dat het wel eens tè gemakkelijk wordt. In het historisch onderzoek is het uiteraard geoorloofd gebruik te maken van interpolaties en schattingen als het erom gaat bepaalde lacunes in het bronnenmateriaal aan te vullen. Maar in dit geval is het wel een beetje te veel van het goede. Het lijkt alsof schatten en interpoleren tot methodische uitgangspunten zijn verheven, die ook worden toegepast als het bronnenmateriaal wèl toereikend is. Het onderzoek had mijns inziens sterk aan waarde gewonnen als uitgebreider gebruik was gemaakt van de jaarlijkse statistieken van de gebruikte krachtwerktuigen (stoommachines) in de gemeenteverslagen en in de verslagen van de kamer van koophandel. Op basis daarvan was het mogelijk geweest - zij het overigens niet zonder problemen van technische aard - seriële gegevens over de mechanisering per bedrijfstak te verzamelen, waarmee het tempo en de fasen van industrialisatie veel exacter hadden kunnen worden bepaald. Afgezien van dit methodische bezwaar is er nog wel het één en ander op het boek aan te merken. Van Zanden definieert de industriële structuur van de stad niet aan de hand van alle in Amsterdam aanwezige nijverheid (ambachten, huisnijverheid, manufacturen en fabrieken), maar grotendeels aan de hand van de fabriekmatige (export)nijverheid. Omdat hij voornamelijk steunt op de verslagen van de kamer van koophandel blijkt de niet-fabriekmatige industrie sterk onderbelicht. Dat heeft tot gevolg dat de vroege mechanisering van bepaalde industrieën in de eerste helft van de negentiende eeuw een veel te groot gewicht krijgt. Terecht wijst Van Zanden erop, dat deze vroeg gemechaniseerde nijverheid veel onderlinge bindingen had: de machinefabrieken bijvoorbeeld kregen hun opdrachten veelal van Amsterdamse industriëlen die op stoom overgingen. Direct of indirect waren die weer afhankelijk van de opleving van de koloniale handel. Maar juist dat gegeven bewijst wat Van Zanden wil bestrijden (31): het bestempelt deze industrieën tot een enclave in het geheel van de Amsterdamse nijverheid. Deze was in deze periode grotendeels ambachtelijk van aard, hetzij als plaatselijk verzorgende, hetzij - daarvan afgeleid - als exporterende luxe-industrieGa naar voetnoot1. Bij Van Zanden komt het er op neer dat de industrialisatie alleen wordt onderzocht in de bedrijfstakken waarin industrialisatie plaatsvond. Met deze kanttekeningen wil ik verder aan het belang van de inzichten van de auteur over het verloop van het industrialisatieproces geen afbreuk doen. De wijze waarop hij de verschillende industrialisatiefasen koppelt aan verschillende industriële structuren vind ik op zichzelf overtuigend en lijkt mij ook in breder verband toepasbaar. Men kan alleen maar hopen dat deze benaderingswijze een rol zal gaan spelen in het enigszins verflauwde industrialisatiedebat.
A. Knotter | |
[pagina 452]
| |
G.J. Hooykaas, ed., De briefwisseling van J.R. Thorbecke, III, 1836-1840 (Rijks geschiedkundige publicatiën, kleine serie LXIV; 's-Gravenhage: Nijhoff, 1988, x + 613 blz., ƒ65,- (geb.), ƒ55,- (ingen.), ISBN 90 6890 204 0).Dit derde deel van Thorbeckes Briefwisseling geeft de lezer allereerst inzicht in zijn leven als hoogleraar te Leiden. Bekend was Thorbeckes polemiek met Groen over de zaak der afgescheidenen. Brieven over deze zaak vindt men in dit deel. Nieuw is Thorbeckes correspondentie met Geel. De beide heren bespraken plannen tot oprichting van een nieuw kritisch tijdschrift waarin ‘uitsluitend knappe en rijpe mannen... [zullen]... schrijven’ (57). Het had dus een soort Gids moeten worden. Belangrijk is dit deel natuurlijk ook, doordat het Thorbeckes intrede in de politiek documenteert. Zijn Aanteekening op de Grondwet verscheen in 1839 en in 1840 werd hij gekozen tot lid van de Dubbele Kamer die de grondwetswijzigingen moest vaststellen. Het feit dat Thorbecke principieel tegen alle wijzigingen stemde maakte hem tot één van de belangrijkste oppositionele figuren van het vigerende politieke stelsel. Over zijn politieke denkbeelden brengt dit deel geen opzienbarende nieuwe feiten aan het licht. In zijn aanbevelingen en stemgedrag ging Thorbecke er van uit dat de bestaande grondwet onder Willem I nooit goed gefunctioneerd had. Dat feit diende in de eerste plaats te veranderen. In september 1839 schrijft hij aan zijn Leidse collega Van Assen: ‘Alleen het innig besef eener goede en groote zaak kan maken, dat men, lettende hoe de grondwet sedert 1815 is behandeld, mishandeld of veronachtzaamd, zulk een Augiasstal zonder razen opruimt’ (291). Als men de ontwikkeling van zijn denkbeelden tot in 1848 vervolgt is het interessant om vast te stellen dat Thorbecke altijd is blijven vasthouden aan het concept van 1815 en dat hij zich slechts liet overtuigen toen hij voor zich zelf had vastgesteld dat de liberale ideeën daarin pasten. Hij werd liberaal, maar bleef een doctrinair. Het belangrijkste aspect dat dit deel aan Thorbeckes biografie toevoegt betreft, meen ik, zijn verhouding tot zijn tijdgenoten. In de jaren 1836-1840 is zijn publieke persoonlijkheid tot volle ontplooiing gekomen. Maar deze persoonlijkheid had zijn schaduwzijde. Hooykaas schrijft in zijn inleiding dat Thorbecke ‘een absolute scheiding [kon] maken tussen personen en zaken: als het er voor hem op aan kwam ging de zaak boven de persoon’ (viii). Ik waag te betwijfelen of Thorbecke zelf die scheiding kon maken. Zijn brieven staan vol hatelijkheden aan het adres van diegenen met wie hij van mening verschilde. Met een lichte huivering beseft men dat Thorbecke met bijna alle briefschrijvers in dit deel, die tot de kring van zijn vertrouwelingen behoorden, gebrouilleerd is geraakt. Van Assen, Box, Geel, Schimmelpenninck van der Oye, Groen (in zekere zin)...: wie niet voor Thorbecke was, werkte tegen hem en kreeg de volle laag van zijn kritiek. De bezorging van dit deel is weer een monument van geleerdheid. Over de wijze van bezorging kan men van mening verschillen, de uitvoering is echter perfect. De formule, waarbij niet alleen een keuze van Thorbeckes brieven, maar ook die van zijn correspondenten wordt afgedrukt maakt lezing van dit deel tot een zelfstandig genoegen. Ik hoop dat men deze formule zal handhaven en zich in toekomstige delen niet tot de brieven van Thorbecke zelf zal gaan beperken. Zoals uit krantenpublikaties blijkt is Hooykaas' positie als docent aan de Utrechtse universiteit in het geding. Nu, in augustus 1990, is in deze kwestie nog steeds geen klaarheid | |
[pagina 453]
| |
gebracht. Men kan slechts hopen dat deze beschamende gang van zaken Hooykaas niet de lust ontneemt voort te gaan met het werk waarvan alleen hij verstand heeft. Rest te vermelden dat het woord ‘filosoof’ in de Inleiding op pagina ix ‘filoloog’ moet zijn.
F.L. van Holthoon | |
J.A. Faber, ed., Het spoor. 150 jaar spoorwegen in Nederland (Amsterdam: Meulenhoff Informatief, Utrecht: Nederlandse Spoorwegen, 1989, 384 blz., ƒ59,50, ISBN 90 290 9618 7); G.H. Jansen, Verzonken spoor. Gesprekken met oud-werknemers van de spoorwegen (Amsterdam: Meulenhoff, Utrecht: Nederlandse Spoorwegen, 1989,199 blz., ƒ25,-, ISBN 90 290 9628 4); A. Doedens, L. Mulder, Een spoor van verandering. Nederland en 150 jaar spoorwegen (1839-1989) (Baarn: Bosch & Keuning, 1989, 190 blz., ƒ34,90, ISBN 90 246 4662 6); H. Vieveen, H. Sijsling, Treindesign. De ontwikkeling van spoorwegmateriaal in Nederland (Amsterdam: AHA Books, 1989, 127 blz., ƒ59,90, ISBN 90 5246 001 9); H.G. Hesselink, Spoorwegen in Nederland 100 jaar geleden 1880-1899 (Brussel: G. Blanchart & Cie, 1989, 216 blz., ISBN 2 87202 006 3); H.C. Arbouw, J.R. Bos, Schakel tussen noord en zuid. Geschiedenis van de spoorwegen op het Eiland van Dordrecht (Kwartaal & Teken Extra XI; Dordrecht: Gemeentearchief, 1989, 95 blz., ƒ12,50).Het 150-jarig bestaan van de spoorwegen in Nederland is vanzelfsprekend aanleiding geweest voor een stroom van publikaties op dit toch al niet slecht bedeelde terrein. Als min of meer officieel gedenkboek mag gelden J.A. Faber, ed., Het spoor naar aanleiding van 150 jaar spoorwegen. In een achttal hoofdstukken worden verleden, heden en toekomst van de spoorwegen in Nederland behandeld, zowel van de economische, sociale, technische als planologische kant. Hoewel Faber zijn auteurs aardig in de hand heeft weten te houden, sluipen er natuurlijk toch kleine oneffenheden in, maar de kwaliteit van het geheel is zeer hoog. De beide historische bijdragen (van Van den Broeke), de technische (A.D. de Pater) en de planologische (Dijksterhuis) spreken misschien het gemakkelijkst aan, maar ook de economische kant van het spoorbedrijf (Prins), de sociale functie van de NS na 1945 (Zijderveld) en de toekomst (Van der Linden) worden goed belicht, terwijl de moeilijke positie van de NS-directies tegenover de overheid (Van den Noort) uitstekend wordt geschetst. Het boek is met veel fanfare gepresenteerd als bestemd voor een groot publiek, en de uitvoering en prijs zijn daar op afgestemd. Honderden illustraties, veel in kleur, grafieken en tekeningen verhogen de aantrekkelijkheid in niet geringe mate, maar de tekst is misschien wat te wetenschappelijk om dat grote publiek ook werkelijk te boeien. Aan de kwaliteit van het boek doet dit echter natuurlijk niets af. Als een soort extra-bijdrage hebben dezelfde uitgevers nog een boek van geheel andere aard het licht doen zien: G.H. Jansen, Verzonken spoor. In 14 interviews met oud-spoormannen (en twee spoorvrouwen) van wie de oudste al voor de eerste wereldoorlog in dienst kwam, wordt het werken bij het spoor van onder af bekeken. Uit alle lagen van het bedrijf zijn gepensioneerden gevonden die een aardig verhaal wisten te vertellen over hun eigen wederwaardigheden bij dezelfde werkgever. De keuze is natuurlijk zeer persoonlijk, maar ik zou ook wel wat meer middenkader aan het woord hebben willen zien. Wat uit vrijwel alle interviews naar voren komt is wel het grote saamhorigheidsgevoel van alle betrokkenen. Het spoor was één grote familie en men was trots erbij te horen. Maar tegelijkertijd was de afstand tussen het personeel aan de basis en ‘Utrecht’ bijna onoverbrugbaar. De heren in de directiegebouwen leefden blijkbaar in een | |
[pagina 454]
| |
soort isolement, zonder veel contact met de praktijk van alledag. De tweede wereldoorlog kan ook hier als een waterscheiding gezien worden: na 1945, vooral onder Den Hollander, werd de afstand een stuk kleiner. Een geheel andere betekenis van het woord spoor komt voor in de titel van A. Doedens en L. Mulder, Een spoor van verandering. De kern van dit boek is een reeks regionale geschiedenissen van steden en streken waar de komst van het spoor een belangrijke verandering in het sociaaleconomische klimaat heeft gebracht. Alle bijdragen samen zouden dan een omvattend beeld kunnen geven van de invloed van het spoor in Nederland. Een goed plan, maar de uitvoering is niet erg gelukkig uitgevallen. Allereerst worden bepaalde streken of steden veel beter behandeld dan andere, terwijl ook de kwaliteit van de onderdelen wel zeer uiteenlopend is. Een aantal bijdragen is ook wel erg sterk vanuit lokale optiek geschreven: ‘Den Haag’ begreep nooit waar het om ging, wilde nooit met subsidies over de brug komen en gaf altijd aan anderen de voorrang. Hier hadden de beide eindredacteuren wat meer orde moeten scheppen door de spoorwegaanleg in een meer nationaal verband te plaatsen. Het boek is wel aantrekkelijk uitgevoerd met talrijke foto's en kaartjes. Van geheel andere aard is H. Vieveen en H. Sijsling, Treindesign. Dit boek van de hand van een jonge kunsthistorica en een jonge architect behandelt een ongewoon en onbekend aspect van het spoorwegmaterieel, namelijk de uiterlijke vorm daarvan. De oudste stoomlocomotieven met hun vaak functionele en tegelijk fraaie versieringen worden in het kort behandeld, maar de nadruk van het boek ligt bij de ontwerpen van het electrische en diesel-electrische materieel van NS. Veel vergelijkingen worden gemaakt met het buitenland, maar de auteurs concluderen terecht dat de NS in de jaren dertig er in slaagt een geheel eigen stijl te ontwikkelen. Kleine uitweidingen naar andere terreinen, zoals het ontwerp van een Nederlandse stofzuiger, geïnspireerd door de ‘stofzuiger’ op de rails, maken het boek nog aardiger. En niet alleen de uitgevoerde ontwerpen, ook talloze ‘might have beens’ worden afgebeeld en besproken. Een boek als dit staat of valt met de uitvoering, maar op dit punt hebben de uitgevers hun uiterste best gedaan en er een fraai en kleurrijk geheel van gemaakt. H.G. Hesselink, Spoorwegen in Nederland 100 jaar geleden, houdt zich niet zo zeer bezig met het jubileum van de spoorwegen, maar haakt in op de gewekte belangstelling voor het spoorbedrijf. Al eerder heeft Hesselink enkele boekjes gepubliceerd die grotendeels gebaseerd waren op de jaarverslagen van de raad van toezicht op de spoorwegdiensten, en nu zet hij die lijn voort, maar wel veel fraaier uitgevoerd dan voorheen. Groot formaat, veel foto's, hoewel soms wat flets afgedrukt, en steeds per jaar dezelfde formule: de rubrieken ‘uitgevoerde werken’ en ‘uitvoering van de dienst’ als hoofdmotieven en ‘klachten’ als steeds weerkerend amusant extra. Daar tussendoor mededelingen over rollend materieel, seinwezen en personeel, zodat een zeer leesbaar mengsel is ontstaan, hoewel de klachtenrubriek wel wat korter had mogen zijn. Buiten het jubileumgewoel is nog verschenen H.C. Arbouw en J.R. Bos, Schakel tussen noord en zuid. Geschiedenis van de spoorwegen op het Eiland van Dordrecht. Een beknopte, maar zeer degelijke beschrijving van de lotgevallen van de spoorwegen rond Dordrecht, met veel aandacht voor de grote bruggen in die lijnen. Veel kaarten en foto's maken het boekje tot een fraai ogend geheel.
A.J. Veenendaal jr. | |
[pagina 455]
| |
J.A.O. Eskes, Repressie van politieke bewegingen in Nederland. Een juridisch-historischestudie over het Nederlandse publiekrechtelijke verenigingsrecht gedurende het tijdvak 1798-1988 (Dissertatie Utrecht 1988; Zwolle: Tjeenk Willink, Nederlands Instituut voor sociaal en economisch recht NISER, 1988, xiii + 643 blz., ƒ85,-, ISBN 90 271 2919 3).De historische dimensie van dit juridische proefschrift (RU Utrecht) is minder groot dan men op grond van de titel zou verwachten. Al op bladzijde 21 van dit volumineuze boek is het jaar 1848 bereikt en wordt vervolgens de voorgeschiedenis van de wet op het recht van vereniging en vergadering (1855) besproken (29-43). Een evidente beperking is natuurlijk de uitsluiting van de privaatrechtelijke verenigingen uit deze studie. Daardoor vallen de vakverenigingen grotendeels uit de boot, hoewel aan de ontwikkeling daar heel wat meer politieke kanten zitten dan de repressie van enkele ervan (matrozenbonden in 1904 en 1933). De kwestie van de stakingsvrijheid blijft buiten beschouwing (aan de vermelding bladzijde 4 noot 15 van de dissertatie van Omstein uit 1940 ware toe te voegen het opstel over de opheffing van het coalitieverbod in 1872, in Economisch en sociaal-historisch jaarboek, XLV (1982) 96-113). De auteur heeft ook uitdrukkelijk (5) afgezien van het plaatsen der voorbeelden van repressie van politieke bewegingen - uitzonderingen daar gelaten - tegen ‘een tijdgebonden politieke achtergrond’. Gezien de omvang van zijn boek is dat geen onverstandig besluit geweest, maar de historicus die nu juist graag het verband met ‘de tijd’ ziet om ‘verklaringen’ te formuleren welke verder reiken dan: de NSB, het fascisme, het racisme heersten als specimina van ‘het kwaad’, blijft daardoor onbevredigd achter. Desalniettemin heeft dit boek de geschiedvorser zeker wat te bieden. Een aantal casus passeert de revue, geanalyseerd op basis van juridische en politieke bronnen. Als zodanig vervult deze studie een uitstekende gids-functie. Daarnaast geeft de auteur zijn, sterk persoonlijk gekleurde, juridische opvattingen ten beste (niet zelden keurt Eskes interpretaties van rechters en politici goed of af). Dat is misschien voor een zo geëngageerd en geïnvolveerd jurist als hij is, begrijpelijk en verdedigbaar als het om de jongste tijd gaat waarin hij zich herhaaldelijk in de openbare discussie heeft gemengd. Op een verder verleden toegepast krijgen dergelijke standjes en schouderklopjes een anachronistisch karakter: de auteur heeft zijn onbewimpelde sympathieën. In de eerste periode, van 1855 tot 1930, behandelt de schrijver de toepassing van de drie repressieve instrumenten die de wetgever sinds 1855 ter beschikking stonden ten aanzien van ongewenste verenigingen: verbodenverklaring (met medewerking van de rechter), weigering van rechtspersoonlijkheid of vervallen verklaren van de rechtspersoonlijkheid. Strijd met de goede zeden of de openbare orde was een principieel argument hiervoor. In 1884 werd aan de SDB rechtspersoonlijkheid onthouden, in 1894 werd hij verboden verklaard; de rechtspersoonlijkheid van de Algemeene bond van Nederlandsche marine-matrozen werd in 1904 vervallen verklaard. Opmerkelijk is in dit kader de antirevolutiewet van 1920 - een gevolg van Troelstra's zogenaamde ‘vergissing’. De oogst van zeven acties (45-88) is niet groot: de democratie kon een stootje velen, of de machthebbers voelden zich stevig in de schoenen staan. Veel aandacht krijgt natuurlijk de tweede periode, de jaren dertig met hun ambtenarenverbod, uniformverbod en wet op de weerkorpsen (89-283). De auteur gaat hier de voor de hand liggende tegenstelling democratische en anti-democratische partijen (c.a.) hanteren, welke hij tot 1988 trouw blijft. Het is duidelijk dat hier een adder onder het gras schuilt. Wat is, en blijft, wel of niet democratisch? wie is gerechtigd tot de definitie daarvan? en op welke (niet alleen juridische) gronden? Tegen de CPN werden in 1948 - tien jaar na ‘München’ - ‘maatregelen’ genomen toen de communisten de machtsovername in Praag toejuichten (316), maar van een verbod van | |
[pagina 456]
| |
de partij was geen sprake. Dat was anders toen men meende, dat ‘het’ nationaal-socialisme herleefde. NVU en centrumpartij hebben als katalysators gewerkt (meer dan de boerenpartij) om een nieuwe wettelijke regeling te verkrijgen - ter vervanging van het Londens wetbesluit E102 ter zake. Aan die wetsgeschiedenis en de stappen van overheid en rechter tegen deze partijen (met gebruikmaking van de kieswet) is de derde periode gewijd, culminerend in een regeling ter bescherming van de democratische machtsverhoudingen - het midden houdend tussen de Amerikaanse ‘formule’ en de Duitse ‘materiële’ democratie-opvatting. De zwakke stee in zijn betoog legt de schrijver bloot, wanneer hij zonder meer het Nederlandse repressieve systeem lijkt te aanvaarden vanwege de beweerde kwetsbaarheid die het politieke bestel zou hebben vanwege het kiesstelsel met evenredige vertegenwoordiging ‘zonder drempels’. Terecht zegt Eskes, wijzend op het Amerikaanse systeem: ‘De kiesstelsels dicteren hier goeddeels de politieke cultuur’ (567). Ten onrechte verzuimt hij op de mogelijkheden tot wijziging van het Nederlandse kiesstelsel te wijzen. Immers, het districtenstelsel is hier vervangen door het stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Bovendien kunnen kiesdrempels verhoogd of verlaagd worden, enz. De historicus, tenslotte, mist in dit boek node een verantwoording van de toegepaste methode bij het archiefonderzoek. Zeker na Eskes’ kritiek op Abma (91 noot 8) zou men - na herhaaldelijk te zijn verwezen naar dossiers in het archief van het ministerie van justitie - eindelijk (391) wel eens hebben willen vernemen hoe zijn eigen selectie uit de tienduizenden dossiers heeft plaats gehad en welke consequenties die selectie op zijn interpretaties kan hebben gehad.
A.H. Huussen jr. | |
B. de Vries, Electoraat en elite. Sociale structuur en sociale mobiliteit in Amsterdam 1850-1895 (Dissertatie Utrecht 1986, Publikaties van de Gemeentelijke archiefdienst van Amsterdam XIII; Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1986, 202 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6707 108 0).Ook zonder vermelding van de promotor zou men bij dit proefschrift over de sociale ontwikkeling van Amsterdam in de tweede helft van de negentiende eeuw op de naam van Th. van Tijn komen. In haar woord vooraf dankt de schrijfster hem voor zijn inspirerende begeleiding. Zij zal deze zeker nodig gehad hebben, want al bij een eerste aanblik valt op hoeveel geduld vergend onderzoek door haar verricht moet zijn, monnikenwerk welhaast. Gelukkig kunnen wij constateren dat inspiratie en werk tot een fraaie studie hebben geleid, die een gedegen bijdrage tot het onderhavige onderwerp vormt. Alleen door dit soort onderzoek op het lokale niveau kunnen wij ten slotte komen tot een inzicht in de ontwikkeling van de Nederlandse sociale structuur en mobiliteit tijdens de periode van aanwassende economische groei. Daar de sociale veranderingen niet op zichzelf staan, is er een relatie gelegd met ontwikkelingen van economische en sociale aard. Mede hierom viel de keuze op Amsterdam omdat daarover al een stevige basis aanwezig is in het bekende proefschrift van Van Tijn en bovendien uit een aantal verspreide bronnen aanvullende gegevens te verkrijgen zijn. Een probleem bij het verwerven van inzicht in de standenstructuur, zoals deze rond 1850 in Amsterdam onmiskenbaar bestond, was het ontbreken van gegevens van wat in deze het primaire indelingscriteriurn vormt: de personele belasting. De kohieren daarvan bestaan niet meer. Wel zijn er nog de kiezerslijsten voor de Tweede Kamer, de Provinciale Staten en de gemeenteraad, gebaseerd op | |
[pagina 457]
| |
het censuskiesrecht, dat uitging van de betaling van een bepaalde som in drie directe belastingen tezamen (grond-, personele en patentbelasting) ter verwerving van het kiesrecht. Voor mannen van 23 jaar en ouder was dit bedrag te Amsterdam ƒ112,- voor de Tweede Kamer; voor Staten en gemeenteraad de helft. De schrijfster heeft zich tot de kiezers voor de Tweede Kamer beperkt. Dat is al bewerkelijk genoeg, merkt zij ontwapenend op. En inderdaad gaat het dan om 3.823 namen in 1854 en 5.001 in 1884 (16). Op bladzijde 149 noteert zij 4.996 namen voor 1884 maar dat verschil is verwaarloosbaar, vooral indien men nu weet dat zij uit deze aantallen een steekproef neemt van 1 op 5 en van deze steekproefkiezers zoveel mogelijk andere relevante gegevens uit allerlei bronnen verzamelt, onder andere uit bevolkingsregisters en huwelijksaktes. Hier in het bijzonder heeft het monnikenwerk voor De Vries een aanvang genomen. Op deze plaats volgen wij de auteur uiteraard niet op de voet, maar constateren alleen dat zij met grote vaardigheid het ontleedmes hanteert bij het blootleggen van de kwantitatieve data en deze subtiel combineert met gegevens van beschrijvende aard, zoals heel informatief die betreffende de culturele verenigingen. Waar mogelijk vindt een en ander zijn neerslag in een groot aantal instructieve tabellen. Met dit alles weet mevrouw De Vries reliëf te geven aan de omstandigheid dat de fiscale elite, zoals weergegeven in de aantallen kiezers, verre van de sociale elite representeert. Bijna de helft van de kiezers is afkomstig uit de kleine burgerij en de hogere middengroepen. Zeker vormt het geen verrassing, doch het is belangrijk het aan te tonen dat de economische groei in de periode de sociale mobiliteit heeft bevorderd. De industriële elite is toegenomen. Zij vermengt zich overigens nog niet met de commercieel-financiële elite, noch wat huwelijken aangaat, noch in de sociaal-culturele sfeer. Deze nieuwkomers treffen wij in het bijzonder aan in de diamantnijverheid en de bouw. Door de expansie van de eerste is met name het joodse electoraat zeer gegroeid. De stijging op de maatschappelijke ladder komt vooral in de jaren 1874-1884 tot uiting. De Vries waarschuwt ervoor dat het dan toch nog om een marginaal verschijnsel gaat omdat in 1884 slechts 6% van het electoraat uit homines novi bestaat. Zelfs indien men dit percentage wegens de onvolkomenheid van de bronnen wat hoger stelt, meent de schrijfster dat het electoraat zich voor ten minste 90% in stand houdt. Meer dan dertig jaar geleden gaf I.J. Brugmans mij als zijn assistent de opdracht een nota te schrijven over het censuskiesrecht en de welvaart in Nederland, dit ten behoeve van de voorbereiding van zijn Paardenkracht en mensenmacht (1961). In 1959 hield ik een korte voordracht over het onderwerp en in 1971 publiceerde ik in het Economisch- en sociaalhistorisch jaarboek een artikel erover, welke laatste ik besloot met de wens naar een integratie in een breder sociaal-historisch onderzoek. Daaraan is sindsdien voldaan in een aantal publikaties, waarvan de onderhavige tot de best geslaagde behoort. De complexe materie is helder weergegeven, met een goede afwisseling van betoog en samenvatting. Het vergroot de aantrekkelijkheid van het boek dat boven de vele cijfers de mensen opdoemen, mede door een keuze van voorbeelden uit de boedelinventarissen. Terecht merkt de schrijfster op dat we meer willen weten over de sociale stratificatie van andere grote steden als Den Haag en Utrecht. Hiervoor vormen de opzet en uitwerking in dit boek een goed uitgangspunt. Bij dit geheel kan ik slechts twee kanttekeningen plaatsen. De eerste is van technische aard en heeft betrekking op de heffing van de belastingen die de grondslag voor de census vormden. Vooral ten aanzien van de personele belasting geldt dat er een element van onzekerheid schuilt in het feit dat men voor een periode van dertig jaar moet uitgaan van gelijkblijvende heffingsusances. Dit lijkt niet geheel reëel en geeft daarom aan de uitkomsten iets zwevends. En oplossing voor dit probleem is moeilijk omdat van wijzigingen in de heffingsusances geen schriftelijke neerslag bestaat, maar het is toch goed er rekening mee te houden. | |
[pagina 458]
| |
Het andere punt betreft de vraag of de Amsterdamse samenleving in de behandelde dertig jaren een wijziging van standenmaatschappij in klassenmaatschappij vertoont. Mevrouw De Vries legt hier enige nadruk op in het slot van haar boek, waar zij de opkomst van een nieuwe economische elite, met name industriële elite aanwijst, die meer geneigd zal zijn de maatschappelijke verhoudingen te vatten in termen van klassetegenstellingen. Met stelligheid laat zij weten dat het standsbewustzijn prevaleert bij de traditionele elite en het klassebewustzijn bij de nieuwe elite. In de economische toplaag bestond omstreeks 1880 klasse- en standsbewustzijn naast elkaar (138). Ik wil dit graag aannemen maar meen niettemin dat hiervoor in deze studie te weinig adstructie geboden wordt. Om deze opmerking maar een positieve wending te geven: hier ligt een veld van onderzoek waarvan ik zou wensen dat de schrijfster, die zich met haar proefschrift zozeer gekwalificeerd betoont, er nadere aandacht aan geeft.
Joh. de Vries | |
Th.W.M. Veld, Volksonderwijs en leerplicht. Een historisch sociologisch onderzoek naar het ontstaan van de Nederlandse leerplicht 1860-1900 (Dissertatie Leiden 1987; Delft: Eburon, 1987, 296 blz., ƒ39,50 (ook te verkrijgen door overmaking van dit bedrag op gironummer 5662544 ten name van Th. Veld te Leiden), ISBN 90 70879 95 6).Deze studie begint met een algemene beschouwing over de pedagogisering van de samenleving, waarna Veld als centrale vraagstelling formuleert ‘welke factoren en processen hebben geleid tot de invoering in Nederland van een leerplichtwet in 1900’? Vervolgens behandelt hij De Swaan, Archer en Foucault: theorieën over respectievelijk verzorgingsstaat, nationale onderwijssystemen, en normalisering van gedrag. Toch wil Veld niet breed ingaan op sociaalculturele of pedagogische achtergronden van de Nederlandse leerplichtwetgeving. De concrete uitwerking van zijn vraagstelling blijkt sterk toegespitst op één aspect: het verloop van de ideologisch-politieke discussie over leerplicht. Veld formuleert een reeks vragen over de deelname van specifieke groepen aan die discussie. De eerste hoofdstukken vatten de ontwikkeling samen van het Nederlands volksonderwijs tussen 1800 en 1875, met speciale aandacht voor de onderwijsfinanciering door de ouders en eventuele schoolfondsen; de bestuurlijk sterk lokale of regionale invloed; het aanvankelijk goeddeels ontbreken van overheidsstatistieken en (na 1860) de verbetering daarvan; de particuliere initiatieven die eerder tegen schoolverzuim dan op leerplicht gericht waren. Vervolgens typeert Veld in drie hoofdstukken de na omstreeks 1875 geldende standpunten onder respectievelijk sociaal-liberalen, antirevolutionairen en socialisten (meer behoudende liberalen en vooral katholieken blijven buiten beschouwing). Hij schetst hun ideologieën in het algemeen en hun opvattingen over overheidsinterventie ten aanzien van kinderarbeid, onderwijsfinanciering en schoolgaan. Daarna gaat hij in op de vereniging Volksonderwijs, een belangrijke particuliere organisatie die tussen omstreeks 1875 en 1900 invloed wilde uitoefenen op wetgeving over (onder andere) kinderarbeid en leerplicht. Hij bespreekt de ontwikkeling van standpunten binnen die vereniging, en de wijze waarop deze reageerde op de schoolstrijd. Dit hoofdstuk over een georganiseerde ‘pressiegroep’ vormt een van de interessantste delen van het boek. Mooi afgerond is het niet, omdat het ontstaan van de vereniging slechts summier wordt besproken en de verenigingsactiviteiten vanaf 1890 pas twee hoofdstukken later in een bredere context worden behandeld. | |
[pagina 459]
| |
Veld vervolgt eerst met een hoofdstuk over het schoolverzuim sinds 1860: zowel de ontwikkeling van het schoolbezoek zelf, als van normen ten aanzien daarvan. De belangrijkste bron is hier de toenmalige onderwijsstatistiek, evenals het geval was in een recent proefschrift over regionale verschillen in het schoolbezoek (H. Knippenberg, Deelname aan het lager onderwijs in Nederland gedurende de negentiende eeuw (Amsterdam, 1986)). Hoe betrouwbaar de gehanteerde negentiende-eeuwse statistieken nu eigenlijk geacht mogen worden, blijft overigens wat mistig. Het voorlaatste hoofdstuk behandelt de politieke discussie over leerplicht vanaf 1890: de standpunten van diverse politieke- en belangengroeperingen, de totstandkoming van een wetsontwerp, de behandeling ervan in de Tweede Kamer, en het (ondanks de aanvankelijke tegenstand onder confessionelen) handhaven van de leerplicht door het kabinet-Kuyper. In zijn slotbeschouwing vat Veld samen hoe de leerplichtwet de bezegeling vormde van een maatschappelijke en ideologische ontwikkeling in de voorgaande decennia. Hij gaat kort in op leerplichtverlenging sinds 1900 en besluit met een visie op de actuele schoolverlatersproblematiek. Als beschrijving van de ontstaansgeschiedenis van de Nederlandse leerplichtwet vormt Velds studie een welkome bijdrage. Hij nuanceert ook opvattingen die op de oudere geschiedschrijving van de schoolstrijd gestoeld zijn: zo benadrukt hij dat het juist niet-confessionelen waren die al vroeg financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs bepleitten. Er zijn daarnaast bezwaren. De gekozen structuur maakt, ook binnen afzonderlijke hoofdstukken, een willekeurige indruk. Zo lijkt het geen voor de hand liggende volgorde om in diverse hoofdstukken éérst ideologische en politieke reacties op het probleem van het schoolverzuim te behandelen, pas daarna aan de hand van cijfermateriaal te bekijken hoe ernstig dat probleem in de praktijk nu eigenlijk was, en vervolgens opnieuw de draad van de politieke discussie op te nemen. Vaak blijft onduidelijk hoe de stof zich verhoudt tot de in de inleiding gestelde concrete vragen: zelfs aan het slot komt Veld hooguit in oppervlakkige en algemene zin daarop terug. Begrijpelijk is dat in zoverre, dat bijvoorbeeld alleen al de vraag naar de opvattingen van onderwijzers of onderwijsdeskundigen veel breder onderzoek van verenigingsbladen en dergelijke zou vergen dan waarvan hier sprake was. Maar ook geeft hij onvoldoende expliciet aan hoe zijn onderzoeksresultaten nu in verband gebracht kunnen worden met de theorieën die hij bij de vraagstelling ontvouwde. Behalve de structuur is ook de selectie soms dubieus. Zo zijn er wellicht ‘pragmatische redenen’, zoals Veld zegt, om de standpunten van antirevolutionairen uitvoerig te bekijken en die van katholieken buiten beschouwing te laten: maar hij had wel beter mogen aangeven waarom dit een verantwoorde keus leek. Veld lijkt meer geïnteresseerd in het aandeel en succes van diverse groepen in de discussie over leerplicht, dan in de achtergrond en inhoudelijke variatie van argumenten. Dat is een legitieme beperking. Wel vind ik de hantering ervan soms wat cru: waar de wortels liggen van de gedachte van leerplicht als complement van een recht op onderwijs, acht hij bijvoorbeeld niet vermeldenswaard. Opvattingen van onderwijshervormers uit het verleden worden in zijn kader pas interessant ‘als op zijn minst kan worden aangetoond dat zij de instemming hadden van grote en/of invloedrijke groepen uit de samenleving’. Hij onderzoekt de pedagogische meningsvorming overigens niet, en hanteert dat instemmings-criterium evenmin consequent. Bijvoorbeeld, de opvatting dat baldadige jongeren door school te gaan van de straat konden worden gehouden werd behalve omstreeks 1880 ook omstreeks 1780 al door velen gedeeld. Op grond daarvan kenden diverse armenscholen verkapte leerplicht: als bedeelde ouders hun kinderen niet naar school stuurden, hield de diaconie de bedeling in. Hoewel een dergelijke selectieve leerplicht | |
[pagina 460]
| |
tot het midden van de negentiende eeuw niet ongebruikelijk was, gaat Veld eraan voorbij. Zijn concentratie op politieke meningsvorming betekent dat naast terechte signalering van veranderende opinies een kleine onderstroom van continuïteit snel over het hoofd wordt gezien. Wanneer Veld het ontstaanstijdstip van politieke discussies over leerplicht verklaart, legt hij er wellicht iets te veel nadruk op dat juist toen behoefte aan algemene leerplicht ontstond, en benadrukt hij iets te weinig dat afgezien daarvan voor het eerst zich de mogelijkheid voordeed om een algemene invoering van leerplicht serieus ter discussie te stellen - bijvoorbeeld dankzij de algehele groei van het overheidsbudget, een factor die hij niet systematisch behandelt. Hiermee is niet gezegd dat Velds conclusies onjuist zijn: wel dat hij soms wat weinig ingaat op het beperkte karakter ervan.
H. van Setten | |
A. Knoester, ed., Lessen uit het verleden. 125 jaar Vereniging voor de staathuishoudkunde (Leiden: Stenfert Kroese, 1987, 533 blz., ƒ75,-, ISBN 90 207 1601 8).Dit is een hooggestemd boek, uitgegeven bij gelegenheid van het 125-jarig bestaan van de Vereniging voor de staathuishoudkunde (1862-1987), die eind 1986 het recht is verleend het predikaat ‘Koninklijke’ te voeren. Dit hooggestemd slaat niet alleen op de fraaie vormgeving van het werk en evenmin uitsluitend op het citaat van Prediker in het Ten geleide van redacteur Knoester (onder andere: ‘er is geen einde aan het maken van veel boeken en veel doorvorsen is afmatting voor het lichaam’ in Prediker 12: 12), maar in het bijzonder op de keur van onderwerpen en medewerkers die in dit jubileumboek aan de orde zijn. Hooggestemd is natuurlijk ook de titel van het werk, die zo nadrukkelijk vooropgesteld suggereert dat economen menen iets van het verleden te kunnen leren ofwel pretenderen zelf menige les te hebben gegeven. Knoester gewaagt in zijn Ten geleide van de fijne neus van de Vereniging voor zowel het signaleren van nieuwe inzichten in de economische theorie als voor het aangeven van een mogelijke toepassing in de praktijk. Wie terugblikt op onze economische geschiedenis sinds 1862 ziet inderdaad een beeld oprijzen van de relatie tussen theorie en praktijk in bepaald positieve zin en had zich een boek kunnen voorstellen dat de geschiedenis van de Koninklijke vereniging langs deze lijn exposeerde. Groots werk waar zeker behoefte aan bestaat, maar aan dergelijk hooggestemd eenmanswerk viel blijkbaar niet te denken. Wellicht past het over vijfentwintig jaar. Ongetwijfeld zal deze bundel dan een goed fundament vormen. Twee invalshoeken stonden redacteur Knoester bij de samenstelling voor ogen: het demonstreren van de boven al genoemde fijne neus en de ontwikkeling van het denken over economische vraagstukken in de onderhavige periode. Wetenschap en praktijk komen hierbij tot hun recht, wat voor de jaren 1973-1987 geleid heeft tot bijdragen van beleidsmakers als Den Uyl, Van Aardenne en Kok, die voor de contemporaine geschiedschrijving waardevol zijn. Een zeker gemis vormt het ontbreken van registers, vooral van namen van personen, maar nuttig voor raadpleging is de lijst van preadviezen vanaf 1893, omdat steeds onderwerpen werden behandeld die in het brandpunt van de actualiteit stonden en veelal een sterke nawerking bezaten. Een staalkaart van de theorie en praktijk, noemt Knoester deze bundel in zijn afsluitende toekomstverkenning (485). Het heeft op deze plaats zin vooral de aandacht te vestigen op de bijdragen met een historische dimensie. Daartoe behoort in de eerste plaats de schets van de | |
[pagina 461]
| |
verenigingsgeschiedenis die C.A. Verrijn Stuart in 1940 publiceerde en hier herdrukt is, gevolgd door een naschrift van redacteur Knoester. Deze verwijst daarin voor het vervolg tot 1970 naar de publikatie van G.M. Verrijn Stuart uit dat jaar, die hier niet herdrukt is. Voor de interne geschiedenis van de vereniging blijft dit stuk van belang. De indeling van het boek geschiedt vervolgens aan de hand van perioden waarvan de eerste de jaren 1862-1914 beslaat. J.P. Duyverman geeft in ‘Rondom “Staathuishoudkunde”’ een eenvoudig feitenrelaas van de groei van de economische wetenschap. Helaas zijn hiervoor niet de belangrijke proefschriften van P.H.C. Overmeer over G.K. van Hogendorp (uit 1982) en van Van de Laar over W.C. Mees (uit 1978) benut. M.H.J. Dullaart schetst daarna in ‘Over werken en wonen in “la belle époque”’ hoe tijdens de jaren negentig in de vereniging over de sociale kwestie werd gedacht en laat goed zien hoe daarin maar langzaam een kentering kwam naar een actiever overheidsingrijpen. Fraai in de toonzetting van theorie en beleid past A. Nentjes met ‘Economisch liberalisme onder vuur. De Vereniging voor de Staathuishoudkunde gedurende het antebellum’. In de verhouding van theorie en beleid bezit de economische theorie en haar ontwikkeling volgens Nentjes, die daarbij de lijn tot het heden doortrekt, meer het karakter van een begeleidend verschijnsel. Dat is waar maar juist de wijze van verstrengeling met ideologieën, economische belangen en politieke preferenties geeft iets te zien van het karakter èn het niveau van de economische theorie. Nentjes demonstreert het aan loonshoogte, werkloosheid en sociale zekerheid. Het tweede deel van het boek beslaat de periode 1914-1945 en opent met P.W. Klein over ‘Henri van Kol en de industrialisatie van Nederlands-Indië naar het model van Japan; hersenschim of gemiste kans’? Het vormt een boeiend artikel en bezit mede het belang dat het de betrekkelijk geringe aandacht voor de koloniën in de vereniging accentueert. Kwam Oost-Indië dan nog vier maal in de jaarlijkse preadviezen aan de orde, over West-Indië viel een volkomen stilte. Daarin speelde in de trant van Nentjes mogelijk het ontbreken van een begeleidende theorie een rol. Zeer lezenswaard, vooral voor wie in het onderwerp wil worden ingeleid, is hierna J. Tinbergen Over modellen met daarin de verwijzing naar de modellen in de biologie en het werk van de broers van de auteur, N. en L. Tinbergen. Waar de kwestie van de meting van het welzijn ter sprake komt, bezit ook de historicus een belang bij dit artikel. Dit deel over 1914-1945 besluit met een beschouwing van F. de Roos over ‘De gave gulden’, met name in de jaren 1918-1939, waarin theorie en beleid verhelderend samen gaan, en van M.M.G. Fase, getiteld ‘Het voorportaal van het Nederlandse monetarisme 1914-1945’, waarvoor eveneens de juist gegeven kwalificatie geldt. Het is goed dat de naoorlogse bloei van het monetaire denken in Nederland hier op zijn vooroorlogse wortels wordt beproefd en deze een evenwichtige waardering vinden. Het treffende is dat dit het laatste artikel met een uitvoerige literatuurlijst vormt, in dit geval een bron op zichzelf. Gevoelsmatig bereiken we met het derde deel en de periode 1945-1973 de nabije geschiedenis. Oud-bewindslieden doen hier hun intocht met P. Lieftinck in ‘Het Nederlandse financiële herstel 1945-1952; een terugblik’, een mooie samenvatting van vroegere publikaties, gevolgd door J.E. Andriessen, ‘Het economisch eldorado 1955-1965’, een mijmering vol spot en ernst, en W. Drees, ‘Van Zijlstra-kader naar 1%-norm’, waarin het model van het streven naar ‘stemmenmaximalisatie’ wordt bekritiseerd. Drees jr. schreef hierover eveneens in de bundel voor Th.A. Stevers (Openbare financiën in drievoud, 1989) en dit artikel, ‘Een bestel van benoemden’ (135-148) is van dusdanig belang dat ik het op deze plaats met nadruk signaleer. De twee stukken horen eigenlijk bij elkaar. Heel nabij zijn vervolgens C.A. van den Beld, ‘Het Centraal Planbureau, un peu d'histoire’, naar mijn smaak te weinig, J.C. Siebrand, ‘De jaren vijftig en de dynamiek van de naoorlogse groei’ en J.J. van Duijn, ‘De periode 1948-1973 in | |
[pagina 462]
| |
perspectief’. Deze twee laatste bijdragen verwijzen naar nuttige internationale literatuur en vormen daarmee een aanvulling op het bekende boek van Messing over de Nederlandse economie na 1945, dat geen van de heren overigens blijkt te kennen. Het slotdeel over de jaren 1973-1987 bevat de actuele beschouwingen met een onderverdeling naar praktijk en wetenschap. Buiten de eerdergenoemden groeperen zich hier de politici Van Veen, Albeda en Lubbers nevens de wetenschapsbeoefenaren (soms tevens beleidsmakers) G.A. Kessler, S.K. Kuipers, P.J.L.M. Peters, P.B. de Ridder, D.B.J. Schouten en A.H.E.M. Wellink. Het voert te ver alle bijdragen te noernen en te becommentariëren. Ik volsta met de constatering dat alle onderdelen van de recente Nederlandse economische ontwikkeling en het beleid worden doorkruist en daaruit menige nuttige les wordt geput. In historisch perspectief treft het dat de economisten nimmer zoveel invloed op het beleid hadden als in deze jaren. Hoe overigens de veelheid van het gebeuren ooit tot een economisch-historische synthese gebracht kan worden, blijft vooralsnog een raadsel, dat evenwel deze voortreffelijke bundel niet behoefde op te lossen.
Joh. de Vries | |
S.L. Sevenhuijsen, De orde van het vaderschap. Politieke debatten over ongehuwd moederschap, afstamming en huwelijk in Nederland 1870-1900 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam, IISG Studies + Essays VI; Amsterdam: Stichting Beheer IISG, 1987,359 blz., ƒ48,-, ISBN 90 6861 017 1).‘Het onderzoek naar het vaderschap is verboden’, zo luidde artikel 342 van het Nederlandse Burgerlijke wetboek uit 1838. Dit artikel belette ongehuwde moeders de verwekker van hun kind aan te spreken op hun vaderschap. In het laatste kwart van de negentiende eeuw kwamen er steeds meer protesten tegen dit artikel, met als gevolg een langdurige en ingewikkelde politieke discussie, die na 1900 uiteindelijk tot wetswijziging leidde. Het proefschrift van de politicologe Selma Sevenhuijsen heeft dat politieke debat tot onderwerp. Zij onderscheidt daarin twee soorten argumentaties tegen artikel 342. De ene klaagde de dubbele moraal aan waar het artikel een uiting van zou zijn. In deze redenering was het onrechtvaardig dat alleen de vrouw de gevolgen van de gezamenlijke buitenhuwelijkse seks moest dragen, terwijl haar mannelijke partner vrijuit kon gaan. Sommigen koppelden hier een kritiek op het hele geldende huwelijksrecht aan: de vrouw zou binnen het huwelijk dezelfde rechten als haar man moeten krijgen, zodat ook daar meer gelijkheid zou ontstaan. In de tweede argumentatie stonden de ongehuwde moeder en haar kind als sociaal probleem centraal. Ongehuwde moeders zouden vaak hun toevlucht nemen tot prostitutie omdat er geen andere wegen openstonden om in hun levensonderhoud en dat van hun kind te voorzien. De kinderen zouden opgroeien voor galg en rad. Afschaffing van artikel 342 BW zou daarom de bestrijding van prostitutie en criminaliteit bevorderen. Uiteindelijk kregen de voorstanders van een algehele hervorming van het huwelijksrecht hun zin niet. Het probleem van de buitenechtelijke kinderen werd in 1909 geregeld met een afzonderlijke wet waarin de onderhoudsplicht van de verwekker ten opzichte van zijn natuurlijke kind vastgelegd werd. De kritiek op de dubbele moraal had dus wèl succes gehad. Daarnaast was er een ‘voogdijcomplex’ gecreëerd waarin de overheid en hulpverlenende instanties de ouderlijke macht konden overnemen in situaties waar er voor kinderverwaarlozing | |
[pagina 463]
| |
gevreesd werd. Die regeling gold voor buitenechtelijke kinderen, maar kon ook in werking treden als de ouders wel getrouwd waren. Deze oplossing van een onderdeel van de ‘sociale kwestie’ betekende een aantasting van de voorheen onbegrensde macht van de vader, maar gaf niet meer macht aan de moeder, aldus Sevenhuijsen. Zij noemt de nieuwe regeling ‘de nieuwe orde van het vaderschap’. Volgens haar was het ‘patriarchalisme’ van de oude regeling niet aangetast. Zij laat zien dat de grootste verandering niet de wettelijke regeling van het vaderschap van buitenechtelijke kinderen betrof, maar de rechtvaardiging ervan. De grondslag van de oude ‘orde’ was bescherming van de particuliere eigendom, die door overerving van vader op zoon overging en waarvoor zekerheid over de afstamming onontbeerlijk was. De nieuwe ‘orde’ stelde vooral het monogame huwelijk als grondslag van de maatschappij centraal. Vaderschap was per definitie alleen binnen dat huwelijk mogelijk. Belangrijk is de conclusie van de auteur dat confessionelen en gematigde liberalen elkaar hier vonden. De wet van 1909, die slechts een onderhoudsplicht voor de verwekker ten opzichte van zijn minderjarige buitenechtelijke kind inhield, was voor de confessionelen een onderdeel van hun zedelijkheidspolitiek waarin de wet op geen enkele manier seksualiteit buiten het huwelijk mocht legitimeren. Dat zou het geval zijn als de wet aan de verwekker rechten ten opzichte van zijn natuurlijke kind toestond. Gematigde liberalen daarentegen rechtvaardigden de nieuwe regeling met ideeën over de ‘natuurlijkheid’ van het monogame huwelijk. Het zou een universeel, bij alle volken in alle tijden, voorkomend verschijnsel zijn dat vaderschap per definitie slechts binnen het huwelijk bestond. Het meest interessante deel van het boek is hoofdstuk 6, waarin de auteur laat zien hoe wetenschappen als biologie en etnologie een inspiratiebron werden voor de rechtstheorie. Volgens haar is vooral de evolutietheorie belangrijk geweest voor de door haar gesignaleerde verandering in het politieke denken over huwelijk en ouderschap. Helaas kost het door de compositie van het boek vrij veel moeite om de hierboven geschetste grote lijn eruit te destilleren. De hoofdstukken 2 tot en met 5 geven een chronologisch verloop van het debat weer. Daarna volgt hoofdstuk 6 over de evolutietheorie, dat aangekondigd wordt als ‘synthetiserend’. In feite wordt daarin echter veel nieuw materiaal aangedragen, en wel informatie die allerlei mededelingen en analyses die in de vorige hoofdstukken duister bleven, alsnog begrijpelijk maakt. De samenvattingen van het grote aantal verhandelingen die samen het politieke debat uitmaken zijn elk op zich heel helder, maar de analyses zijn vaak moeilijk te volgen. Dat komt doordat het gebruikte begrippenapparaat niet erg eenduidig is. Een voorbeeld daarvan is het in hoofdstuk 2 beschreven ‘oud-liberale paradigma’ waarin de oude regeling van het vaderschap geplaatst wordt. De eveneens gebruikte termen ‘de patriarchale orde van het vaderschap’, ‘patriarchaal liberalisme’, ‘liberaal bezitsindividualisme’, ‘patriarchalisme’, ‘het patriarchaat’, ‘patriarchaal bezitsindividualisme’, en ‘patriarchale bezitsorde’ lijken naar hetzelfde stelsel te verwijzen, maar geheel duidelijk wordt dat niet. Van sommige begrippen wordt op een gegeven moment een definitie of omschrijving gegeven, van andere nooit. De verwarring wordt vergroot doordat ook de ‘nieuwe orde van het vaderschap’ die na 1900 ingevoerd wordt, ‘een behoudend liberaal programma’ en ‘patriarchaal’ genoemd wordt. Daardoor wordt het verschil tussen oud en nieuw moeilijk te ontdekken. Juist die intrigerende verandering in het liberale denken tussen 1870 en 1900 had veel scherper geanalyseerd kunnen worden, net als de overeenkomsten en verschillen met het confessionele denken. Dat is jammer, want een aanzet daartoe wordt wel gegeven. | |
[pagina 464]
| |
Niettemin maken de beschreven opvattingen van oud-liberalen, links-liberalen, feministen, katholieken en protestanten over een tot nu toe onderbelicht aspect van de sociale kwestie het boek zeker de moeite waard. Lezers die geïnteresseerd zijn in de politieke geschiedenis van Nederland in de periode 1870-1900 zullen er veel boeiend materiaal in aantreffen.
U. Jansz | |
G.W. Brands-Bottema, Overheid en opvoeding. Onderzoek naar de motivering door politieke partijen van formele wetgeving of pogingen daartoe, betreffende de overheidsbemoeiingen met de verzorging en opvoeding van kinderen door hun ouders, in de periode 1870-1987 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1988, Wetenschappelijke reeks. Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Universiteit van Amsterdam; Arnhem: Gouda Quint, Deventer: Kluwer, 1988, 279 blz., ƒ65,-, ISBN 90 6000 578 3).In deze juridisch-historische studie wil de auteur een overzicht geven van de argumentatie van Nederlandse wetten en wetsvoorstellen sinds 1870 die rechtstreekse overheidsbemoeienis met ouderlijke zorg voor kinderen impliceerden. ‘Voorwaardenscheppend beleid’ zoals de discussie over kinderbijslag blijft onbesproken. Ditzelfde geldt niet-formele overheidsbemoeienis met gezinsopvoeding, zoals beleid dat werd gevoerd via subsidiëring van particuliere hulpverleningsinstanties. De auteur streeft dus niet naar een algemeen overzicht van politieke standpunten over de overheidstaak ten aanzien van opvoeding en ouderschap. Het eerste hoofdstuk concentreert zich op de invoering en afschaffing van vaccinatiedwang voor schoolkinderen. Het middenhoofdstuk behandelt het verbod op kinderarbeid; leerplicht en leerplichtverlenging; voorstellen over schoolvoeding, schoolartsen en dergelijke. Het slothoofdstuk behandelt maatregelen ten aanzien van de kinderbescherming en de rechtspositie van minderjarigen. Binnen de drie hoofdstukken is de indeling overwegend chronologisch, in paragraafjes per kabinetsperiode. Door deze opbouw komen diverse thema's verstrooid aan de orde: naar gelang hun actualiteit onder een bepaald kabinet duiken ze op en weer onder. De samenvattende nabeschouwingen zijn te summier om aan die verbrokkeling tegenwicht te bieden, terwijl de driedeling van het boek eerder aan formele dan inhoudelijke criteria voldoet. Doordat we bijvoorbeeld na het eerste hoofdstuk over de vaccinatiediscussie pas in het middenhoofdstuk flarden aantreffen uit de discussie over schoolartsen, blijft onduidelijk dat het in beide kwesties - nog afgezien van een overeenkomstige aanleiding, angst voor besmettelijke ziekten - om dezelfde algemene vraag ging, de vraag in hoeverre ouders de verantwoordelijkheid voor de gezondheid van kinderen met de overheid moesten delen. De mogelijkheid om bredere verbanden te leggen, om politieke stellingnames ten aanzien van zulke algemene vragen systematisch te bezien, is in dit boek te weinig benut. Dit is vooral te wijten aan de wijze van behandeling zelf. De belangrijkste bron wordt gevormd door de Kamerverslagen, aangevuld met dagbladartikelen (vooral uit de confessionele hoek), partijprogramma's en een kleine selectie andere bronnen. Brands-Bottema beperkt zich nagenoeg geheel tot weergave van parlementaire discussies: het boek is grotendeels gevuld met een in notuleerstijl gegoten samenvatting van de overwegingen en voorstellen onder opeenvolgende kabinetten. Deze samenvatting bevat bijzonder veel interessante gegevens, die echter te gedachteloos zijn aaneengeregen en tezeer op zichzelf blijven staan. Als achtergrond van de | |
[pagina 465]
| |
sprekend opgevoerde politici vermeldt de auteur doorgaans uitsluitend welke partij zij vertegenwoordigden; haar commentaar beperkt zich tot summiere nabeschouwingen waarin argumenten pro en contra overheidsingrijpen worden geïnventariseerd en besproken. Wellicht kan de eenzijdige aandacht voor de formulering van die argumenten juristen meer bevredigen dan historici. Brands-Bottema geeft een samenvatting van parlementaire discussies over wetgeving aangaande minderjarigheid zonder wezenlijk in te gaan op de maatschappelijke en pedagogische ontwikkelingen die daartoe aanleiding gaven. Zij geeft discussies over vaccinatie weer zonder met een woord te reppen over de oorsprong van de argumentatie in de periode vóór 1870. Zij notuleert standpunten over leerplicht met voorbijgaan aan de geschiedschrijving van het onderwijs. Zij behandelt discussies over kinderbescherming zonder samenhangend inzicht te geven in de ontwikkeling van instanties en activiteiten op het terrein van kinderbescherming en jongerenhulpverlening. Afgezien van de vraag of het verantwoord is om achtergrondinformatie zo rigoureus achterwege te laten, blijven veel passages nodeloos in nietszeggendheid steken. Brands-Bottema meldt bijvoorbeeld dat tijdens een Kamerbetoog over ontzetting uit de ouderlijke macht in 1956 werd verwezen naar een auteur, van wie zij de naam zonder enige toelichting overneemt. Was het niet de moeite waard geweest daar aan te geven dat het eerste Nederlandse proefschrift over kindermishandeling onmiddellijk na verschijning werd aangegrepen in de politieke argumentatie? In haar inleiding geeft de auteur onder andere aan dat zij een mogelijkheid wil scheppen om het gevoerde beleid te toetsen aan partijbeginselen. Zij geeft jammer genoeg geen samenvattend overzicht van wat partijprogramma's over de overheidstaak ten aanzien van kinderen vermeldden, maar merkt wel op dat dit soms weinig of niets was. In plaats van ruimer gebruik te maken van aanvullende bronnen lijkt zij daarom partijbeginselen te willen afleiden uit de geïsoleerde parlementaire overwegingen en besluiten zelf. Toetsing van het een aan het ander is daarmee zo goed als uitgesloten. In de slotbeschouwing lijkt het eerder te gaan om een toetsing van formele beleidsuitingen aan de onduidelijk omschreven kernbeginselen van brede stromingen: liberalen, socialisten, confessionelen (op verandering van die stromingen zelf wordt daar niet ingegaan: ze lijken in deze context eerder het statische kader te vormen waarbinnen sinds de vorige eeuw de standpunten over overheidsbemoeiing met opvoeding konden veranderen). Het blijft de vraag of specifieke standpunten in het parlement hier niet te eenvoudig als uitingen van principieel-politieke beginselen zijn opgevat. Door bijna alle opinievorming buiten de parlementaire beraadslaging (bijvoorbeeld congressen waar over gezins- en onderwijspolitiek werd gesproken, interne partijdiscussies) onbesproken te laten kunnen compromissen, dissidente standpunten, tactische manoeuvres moeilijk als zodanig worden herkend. Soms signaleert de auteur dat binnen een Kamerfractie verschillende opvattingen bestonden, soms zegt zij het stemgedrag niet te kunnen verklaren - maar laat haar beperking tot het formele eindpunt van de besluitvorming per definitie wel verklaring van standpunten toe? Brands-Bottema staat nauwelijks stil bij factoren als de rol van groepen onderwijsgevenden binnen de SDAP; of het groeiend gewicht dat vanaf het interbellum door politici aan pedagogische en sociaal-wetenschappelijke adviezen toegekend werd; of het gegeven dat ook vroeger wel pressiegroepen konden optreden in het voorportaal van het parlement. Zij geeft bijvoorbeeld alleen de formele argumentatie van een amendement waardoor in 1920 een landelijke regeling voor schoolartsen uit de onderwijswet-De Visser werd geschrapt, zonder dat zij daarbij vermeldt dat juist de Nederlandsche Vereniging van schoolartsen nadrukkelijk om die wijziging had gevraagd. In hoeverre kan dat laatste van belang zijn geweest? Stelselmatig ontbreekt hier de | |
[pagina 466]
| |
vraag naar de directe en indirecte beleidsinvloed van professionele- en belangengroeperingen; daarmee ontbreekt inzicht in de mengeling van zeer verschillende motieven die achter de formeel gepresenteerde argumenten kon schuilgaan. Dit maakt het lastig om principieelpolitieke stellingnames helder van gelegenheidsstandpunten te onderscheiden. De slotconclusie van het boek is dat duidelijk geformuleerde beginseltegenstellingen steeds minder een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van wetgeving ten aanzien van kinderen. Als gevolg van haar beperkte optiek kan de auteur het ontstaan van die politieke consensus niet bevredigend verklaren, kan zij het ideologisch fundament en de maatschappelijke reikwijdte ervan niet afbakenen. Desondanks ziet zij in het ontbreken van politieke tegenstellingen op dit terrein (naast het functioneren van toevallige jurisprudentie) aanleiding om haar zorg uit te spreken over het democratisch gehalte van de wetgeving. Brands-Bottema heeft nauwkeurig het topje van een ijsberg beschreven en nauwelijks onder de waterspiegel gekeken. Toch is haar inventarisatie van politieke argumenten op zichzelf zeker van waarde. Hoezeer die ook vraagt om diepgaander interpretatie in een breder kader, in elk geval is hier veel op een rij gezet van wat in de afgelopen eeuw in het parlement te berde is gebracht over wetgeving aangaande ouders en kinderen. Dit boek lijkt goed bruikbaar als een selectief uittreksel van- en een ingang tot de Kamerverslagen. In dat opzicht zou hoogstens als bezwaar kunnen gelden dat naast het persoonsregister niet tevens een zaakregister is opgenomen.
H. van Setten | |
J. Frieswijk, e.a., ed., Ferdinand Domela Nieuwenhuis. De apostel van de Friese arbeiders (Drachten-Leeuwarden: Friese Pers Boekerij, 1988, 192 blz., ƒ19,90, ISBN 90 330 1380 0).Deze ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van Domela Nieuwenhuis’ verkiezing tot kamerlid verschenen bundel is samengesteld vanuit twee ‘invalshoeken, die van de figuur van Domela Nieuwenhuis en die van de beweging in Friesland’ (8). Van de twaalf verzamelde opstellen handelen drie dan ook niet over Domela en vijf niet over Friesland. Dat geeft het boek een wat hybride karakter, dat overigens aan de kwaliteit van de onderscheiden artikelen niets afdoet. Rudolf de Jong opent de bundel met een degelijke levensschets, het enige stuk waarin ook het internationale aspect van Domela Nieuwenhuis’ activiteiten aan bod komt. Fia Dieterens bijdrage over ‘Ferdinand Domela Nieuwenhuis en de vrouwen’ blijft steken in een beschrijving van diens persoonlijke contacten met Nellie van Kol en Wilhelmina Drucker en gaat geheel voorbij aan de voorname rol die Domela Nieuwenhuis in de antimilitaristische strijd aan de vrouw toekende. In twee mooie artikelen over Domela Nieuwenhuis en de kerk beschrijven Hille de Vries en C.W. Mönnich hem als de geseculariseerde dominee (die hij óók was) en als bewonderaar en navolger van de Jezus-figuur. De Vries’ opvatting dat Domela's ‘afscheid van de kerk’ niet tevens een afscheid van het geloof inhield (55), lijkt mij evenwel discutabel. Bertus Mulder behandelt de volgende fase in Domela's ideologische zwerftocht, de contacten met de ‘kathedersocialisten’ van 1878 tot 1882. Hij maakt duidelijk, hoe Domela Nieuwenhuis' toenemende radicalisme al gauw niet meer strookte met hun patriarchale opvattingen. (Als inspiratiebron voor Pekelharing c.s. geeft Mulder overigens alleen de Duitse Verein für Sozialpolitik, terwijl hun denken toch ook duidelijk Spenceriaans is.) | |
[pagina 467]
| |
De progressieve beweging in Friesland vóór Domela Nieuwenhuis is het onderwerp van drie bijdragen: een goed gedocumenteerde en vermakelijke studie van Geart de Vries over de Friese multatulianen; J.J. Kalma's verslag over de Agema-zaak, een geval van klassejustitie in Schoterland in 1881, dat weliswaar minder opzien baarde dan de latere Hoogerhuis-affaire, maar volgens de auteur wel eens van beslissende invloed kan zijn geweest op latere Dornelastemmers; en een kwantitatieve analyse van de Friese veenstakingen - door Kerst Huisman - die helaas stopt voor 1888, het jaar van Domela's optreden. De overige bijdragen zijn vanuit beide invalshoeken tegelijk geschreven en maken de titel van het boek dus het meest waar. Albert Mellink doet in zijn laatste artikel het verhaal van Domela Nieuwenhuis’ relatie tot de voorlieden van de Friesche Volkspartij, dat samenraapsel van kiesrechtstrijders, socialisten en Fries-nationalisten, waarvoor Domela in 1888 in de Kamer werd verkozen. En Johan Frieswijk toont in een micro-analyse van de verkiezingen in het district Schoterland eens en voor altijd aan, dat het inderdaad de anti-revolutionaire kiezers zijn geweest die, door in de tweede ronde op Domela te stemmen, de socialistische beweging aan haar eerste parlementaire vertegenwoordiger hielpen. Verhelderend is het nauwgezette, door de burgemeester van Appelscha opgetekende verslag van een voordracht die Domela Nieuwenhuis in 1889 in dat dorp heeft gehouden. Yme Kuiper heeft dit in het Leeuwarder Rijksarchief teruggevonden en vervolgens integraal overgenomen en uitstekend becommentarieerd. Al zijn biografen vermelden, dat Domela misschien geen geweldig schrijver was, maar als spreker zijn toehoorders mateloos wist te boeien. Wanneer hij aangehaald wordt, dan betreft dat echter vrijwel altijd geschreven bronnen. Op grond van dit document kan men zich nu ook een voorstelling vormen van Domela Nieuwenhuis’ spreekvaardigheid. Het blijkt, dat ‘us ferlosser’ zijn redevoeringen doorspekte met aanhalingen van populaire versjes, eenvoudige gelijkenissen en aan het dagelijks leven ontleende voorbeelden, om met de hoopvolle boodschap te besluiten. Een laatste document, door de redactie als ‘ansichtkaart van de Domela's betekenis voor de arbeiders in de Friese Zuidoosthoek’ terecht aan de vergetelheid ontrukt, wordt gevormd door de interviews die de journalist Rink van der Velde in 1960 onder oude Domelianen heeft gehouden. Naar volledigheid is niet gestreefd, verklaart de redactie van de bundel en inderdaad komen wezenlijke aspecten van Domela's activiteit - anarchisme, antimilitarisme en buitenlands optreden - na het inleidende hoofdstuk nauwelijks aan bod. De niet al te pretentieuze verwachting, een bijdrage te leveren ‘tot kennis van de persoon, het optreden en de geschriften van Ferdinand Domela Nieuwenhuis’, wordt uiteraard wel waargemaakt.
A. Heering | |
P. Luykx, J. Roes, ed., Gerard Brom. Een katholiek leven. Autobiografische aantekeningen (Publikaties van het Katholiek documentatie centrum XVII; Baarn: Arbor, 1987, 240 blz., ƒ37,50, ISBN 90 5158 002 9).Gerard Brom (1882-1959) liet bij zijn dood een verzegelde archiefdoos met het opschrift Autobiografie na. Zij mocht pas in 1982 worden geopend. Er bleken aantekeningen en schetsen in te zijn opgeborgen die nog niet tot een afgerond verhaal waren geordend. Brom had deze hoofdzakelijk na zijn aftreden in 1952 als Nijmeegs hoogleraar geschreven. De uitgevers hebben dit materiaal zorgvuldig tot een boek bewerkt en de lezer is hun dankbaar voor hun | |
[pagina 468]
| |
moeizame arbeid want hij krijgt een goed leesbare tekst voor zich die, al zijn er hiaten en eigenaardige sprongen, over het algemeen begrijpelijk en aantrekkelijk is. Waarom schreef Brom een autobiografie? Omdat hij, gewend elke ochtend de pen ter hand te nemen, in zijn ouderdom een object van studie koos dat geen uitgebreid onderzoek vereiste? Nee, dat was het niet. Deze onbedwingbaar produktieve man publiceerde tijdens zijn emeritaat meer dan ooit. Men krijgt evenmin de indruk dat hij behoefte had zijn rekening met vijanden te vereffenen en zich tegen critici te verdedigen, al schrijft hij ontluisterende portretten van mensen die hem waren tegengevallen. Hij openbaart ook geen opzienbarende geheimen. Deed hij een poging een intiem zelfportret te maken? Eigenlijk niet. Het is opvallend dat de woorden die hij gebruikt om zijn aard en zijn optreden te karakteriseren dezelfde zijn als die welke Rogier, zonder deze aantekeningen te kennen, in zijn biografische opstel over hem uit 1960 (Terugblik en uitzicht, II, 381-420) koos. Rogier zag niets geheimzinnigs in Brom. Brom zelf deed dat evenmin. Dit zou ook niet hebben gepast in het beeld dat hij van zichzelf had: een enthousiast zonder dubbele bodem, helder en doorzichtig, naïef op het baldadig-jongensachtige af, kritisch, zelfs onbarmhartig maar in wezen en uiting, ook in zijn exuberantie, een uitermate welwillende en sensibele idealist, die het beste met iedereen voorhad en zich rusteloos inspande om anderen te leren hoe goed het was te leven in de onwrikbare zekerheid van het geloof. ‘Mij was de zegen gegund’, schrijft hij op bladzijde 76, ‘om nooit een ogenblik van mijn leven aan het geloof te twijfelen’. Toch zijn deze autobiografische aantekeningen - waarvan ik die over zijn jeugd verreweg het meeste waardeer - niet opgewekt. De dingen die hij had willen bereiken hebben zich niet alle verwerkelijkt en al vrij vroeg bedacht hij dat de ‘jongeren’ op wie hij zijn visioenen van een nieuwe wereld had geprojecteerd hem niet volgden en niet begrepen. Hoe zouden ze ook? Wat moesten zij aan met al deze vrome blijheid, de ascese, de onophoudelijke werkzaamheid, het vertrouwen dat Nederland en de wereld het katholicisme zouden omhelzen? Rogier wijst met nadruk op deze feiten. De uitgevers van het boek doen het eveneens en zien daar, met Annie Salomons, ‘iets tragisch’ in. Maar is dat het juiste woord? Ik ben geneigd het te reserveren voor zwaarder getroffenen dan Brom. Brom stelde onvervulbare eisen aan de werkelijkheid, constateerde dat hij te weinig succes als hoogleraar had omdat hij niet voldoende promoties leidde - tegen de dertig niettemin! - en wel leerlingen maar geen volgelingen had en hij beklaagde zich over zijn isolement temidden van zijn naoorlogse studenten Nederlands die de poëzie bij Marsman lieten beginnen terwijl hijzelf geen vers van na Gezelle kon genieten. Isolement? Tragiek? Ook na zijn aftreden bleef hij schrijven en hoewel hij naar eigen zeggen zijn oude energie verloren had en niet meer een dertigtal maar slechts een paar bladzijden per dag kon produceren, publiceerde hij elk jaar een boek waarvan de toon bepaald niet anders was dan die van zijn vroegere geschriften. De bezorgers van dit boek beginnen hun mooie inleiding met een pleidooi voor hernieuwde studie van Broms rol in de katholieke emancipatie en van zijn historisch-wetenschappelijke werk. Men steunt het graag. Maar wat een enorme taak zal dat onderzoek blijken te zijn. Het oeuvre heeft gigantische proporties. Nu, dertig jaar na Broms dood, spreekt waarschijnlijk slechts weinig ervan de moderne lezer aan. Toch reikt Broms Schilderkunst en litteratuur in de 16e en 17e eeuw (1957) volgens Rogier tot de hoogte van Herfsttij en wordt Brom, blijkens de inleiding tot het hier besproken werk, door Van Deursen de ‘katholieke Huizinga’ genoemd. Het is interessant te zien hoe Huizinga de Nederlandse maatstaven is gaan bepalen. Het is, meen ik, ook verbazingwekkend dat zulke voortreffelijke historici Brom en Huizinga op hetzelfde niveau schijnen te plaatsen. Maar wat doet het er toe? Nu wij Huizinga's naam gebruiken als een soort | |
[pagina 469]
| |
keurmerk en iedere auteur van een mooi cultuur-historisch boek als ‘de nieuwe Huizinga’ begroeten, zouden we Brom onrecht doen wanneer we hem dit ereteken onthielden. Maar in ernst, al heeft het mijns inziens geen enkele zin Broms waarde aan het oeuvre van Huizinga te meten, er bestaat geen twijfel aan de grote verdiensten van veel van zijn werk. Dat zijn boeken nu weinig belangstelling meer schijnen te trekken is misschien begrijpelijk en in elk geval jammer.
E.H. Kossmann | |
D.C.J. van der Werf, De Bond, de banken en de beurzen. De geschiedenis van de Bond voor den Geld- en Effectenhandel in de Provincie (1903-1974) tegen de achtergrond van de ontwikkeling van het bankwezen en de effectenhandel in Nederland sinds 1814 (Dissertatie Katholieke Universiteit Brabant 1988, NIBE-bankhistorische reeks V; Amsterdam: Nederlands Instituut voor het bank- en effectenbedrijf, 1988, 383 blz., ISBN 90 72122 10 0).Hoofdonderwerp van dit fraai verzorgde boek is de geschiedenis van de Bond voor den gelden effectenhandel in de provincie, die in 1903 is opgericht en in 1974 is opgedoekt. Die wordt door de auteur geschetst op basis van een grondig onderzoek van het archief van deze instelling. Het is prijzenswaardig dat Van der Werf zich bij dit werk, waarop hij in 1988 aan de Katholieke Universiteit Brabant promoveerde, niet heeft willen beperken tot een beschrijving van hetgeen zich binnen die Bond heeft afgespeeld, maar daarnaast geprobeerd heeft om zijn verhaal in het grotere kader van de economische ontwikkeling van Nederland in het algemeen en van de financiële sector in het bijzonder te plaatsen. Ik vrees evenwel dat de schrijver zich enigszins op de omvang en de moeilijkheden van deze materie verkeken heeft en dat bij dit onderzoek - met name wat de uitwerking betreft - weer eens de juistheid blijkt van het Franse gezegde ‘Qui trop embrasse, mal étreint’. In de inleiding van het boek wordt aangekondigd dat er naar gestreefd is om de geschiedenis van de Bond zo volledig en gedetailleerd mogelijk uit de doeken te doen. Het lijkt me dat Van der Werf wat dit betreft de lezers - of eigenlijk liever de gebruikers - absoluut niet teleurstelt. De toegankelijkheid van de enorme hoeveelheid materiaal wordt bevorderd door de uitvoerige inhoudsopgave die niet alleen hoofdstukken en paragrafen, maar ook subparagrafen omvat. Achterin het boek bevinden zich onder andere ook nog keurig verzorgde bijlagen en een index. Helaas is het betoog minder strak georganiseerd dan de inhoudsopgave suggereert. Zo heeft de schrijver in een subparagraaf (141) over het landbouwkredietwezen in de jaren 1919 tot 1942 een lange alinea ingelast over het spaarbankwezen. Het komt zelfs voor (bijvoorbeeld op bladzijde 116) dat in één alinea zaken behandeld worden die slechts zeer indirect met elkaar te maken hebben. Dit komt de leesbaarheid van het boek niet ten goede. Om voor de hand liggende redenen heeft de auteur voor een chronologische hoofdstukkenindeling gekozen. In elk van die hoofdstukken wordt in eerste instantie een zeer korte en dus ruwe schets gegeven van de economische ontwikkeling van ons land in het algemeen. Achter een aantal uitspraken ben ik geneigd een vraagteken te plaatsen. Wat bijvoorbeeld te denken van de volgende zin (113)? ‘Oorlogsgevolgen na 1914-1918 vormen de verstrengeling tussen overheid, politiek en bedrijfsleven, het streven naar onafhankelijkheid van de wereldeconomie, de betekenis van Amsterdam als vluchthaven voor kapitaal, als blijvend groeiende discontomarkt en het omvangrijker worden van het valutabedrijf’. | |
[pagina 470]
| |
Na de algemene schets volgt een uitvoeriger behandeling van het bankwezen en de effectenhandel in Nederland in de betreffende periode. Dit is zonder meer nuttig, omdat de ontwikkeling van de Bond voor den geld- en effectenhandel in de provincie er begrijpelijk door wordt. Toch bekroop me nogal eens het gevoel dat Van der Werf bepaalde onderwerpen (zie bijvoorbeeld de Zaanlandsche spaar- en voorschotbank op bladzijde 147) te uitvoerig behandelt. Alle vier hoofdstukken worden besloten met een minutieuze uiteenzetting van de activiteiten van de Bond voor den geld- en effectenhandel in de provincie. Onder laatstgenoemd begrip moet overigens in dit verband Nederland met uitzondering van Amsterdam en Rotterdam worden verstaan. Hiermee wordt tevens al één van de achtergronden aangegeven waaraan de Bond zijn ontstaan in 1903 te danken heeft, namelijk bepaalde belangentegenstellingen op financieel gebied tussen de twee grootste steden en de rest van het land. Het verdwijnen van deze instelling in 1974 is een logisch uitvloeisel van de gestadige achteruitgang sinds 1928 van het aantal zelfstandige banken met een hoofdkantoor buiten Amsterdam en Rotterdam. Deze ontwikkeling hield vooral verband met het feit dat alleen de grote banken in staat waren om hun kapitaal voldoende uit te breiden om in de toenemende kredietbehoefte van het bedrijfsleven te voorzien. Uit het voorgaande zal hopelijk blijken dat ik grote waardering heb voor de keuze van het onderwerp en de indrukwekkende hoeveelheid werk die Van der Werf kennelijk heeft verricht. Het is daarom spijtig dat de auteur met de presentatie in het gedrang is gekomen. De lezer wordt op zeer vele bijzonderheden onthaald op een zodanige wijze dat het nog al eens moeilijk is om de draad van het verhaal vast te houden. Details kunnen in de tekst zeer illustratief zijn - en ook in dit geval bij tijd en wijlen vermakelijk -, maar overdaad schaadt. Zo bestaat een groot deel van bladzijde 32 uit een opsomming van provinciale kredietverlenende instellingen. Gelukkig heeft de schrijver op andere plaatsen wèl besloten om dit soort gegevens in de vorm van een tabel te gieten. Elders in het betoog zou de lezer naar mijn mening geholpen zijn met een nadere uitleg aan de hand van noten (zoals in de inleiding) van bepaalde technische aspecten van het geldwezen en de effectenhandel, die ondergetekende waarschijnlijk door onwetendheid niet heeft kunnen doorgronden. Verder ben ik geneigd de nauwkeurigheid van de auteur niet zo hoog aan te slaan. Is deze er aan toegekomen om de drukproeven grondig door te nemen? Op bladzijde 171 wordt vermeld dat de girotegoeden van de private sector bij de Postchèque- en girodienst oplopen van bijna 12 miljoen in 1918 tot 1 miljoen gulden in 1922. Op bladzijde 103 komen eerst middenstandscredietbanken ter sprake en in de tweede alinea daarna een middenstandskredietvereniging. Op bladzijde 265 is het eerst ‘practisch gesproken’ en op diezelfde bladzijde vervolgens ‘praktisch gezien’. Volgens de Woordenlijst van de Nederlandse taal mag beide, maar ik vraag me af of onze idealistische spellingshervormers deze wijze van toepassing van de fameuze voorkeurspelling beoogd hebben. Op bladzijde 18 wordt gewag gemaakt van een ‘primus inter parus’ en als meervoud voor het woord ‘incasso’ wordt veelal ‘incassi’ gebruikt. ‘Bestuur’ wordt stelselmatig afgebroken na de s in plaats van de e. Behalve deze onnauwkeurigheden wordt de tekst ook nog ontsierd door grammaticale fouten en stilistische fratsen. Het zou vervelend worden op deze plaats met een bloemlezing daarvan te komen. Dan besluit ik deze recensie liever met de conclusie dat Van der Werf naar mijn mening wel degelijk een nuttige bijdrage heeft geleverd aan de economische geschiedschrijving van Nederland.
W.L. Korthals Altes | |
[pagina 471]
| |
J.F.L.M. Cornelissen, Pater en papoea. Ontmoeting van de missionarissen van het Heilig Hart met de cultuur der papoea's van Nederlands Zuid-Nieuw-Guinea (1905-1963) (Dissertatie Nijmegen 1988, Kerk en theologie in context I; Kampen: Kok, 1988, xiv + 256 blz., ƒ37,50, ISBN 90 242 3225 2).De handelseditie van dit proefschrift is een studie op het terrein van de missiegeschiedenis en vormt het eerste deel in een reeks van de Faculteit godgeleerdheid van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Het handelt, zoals de titel aangeeft, over de verhouding tussen missionarissen en papoea's in Zuid-Nieuw-Guinea gedurende de periode van het Nederlandse bewind. Vanaf 1902 was zowel het Nederlands bestuur als de katholieke missie er gevestigd, terwijl het noordelijk deel van Nieuw Guinea voorbehouden was aan de protestantse zendingsijver. In de jaren dertig is er wel vanuit het ‘protestantse Noorden’ geïnfiltreerd in het ‘katholieke Zuiden’ maar veel leverde dat niet op. Dubbele zending, en de daaruit voortvloeiende rivaliteit tussen blanken, bleef ongewenst. Aanvankelijk probeerden de missionarissen te evangeliseren door de cultuur der papoea's ingrijpend te veranderen maar na de tweede wereldoorlog probeerde men christelijke ideeën in te passen in de bestaande cultuur zonder deze al te veel te ontregelen (in missiologische termen: religieuze en sociale contextualisering). De schrijver heeft een aantal missie-archieven en gedrukte bronnen doorgewerkt en het door hem aangetroffen materiaal ingepast in een strak schema. Het boek valt uiteen in twee gedeelten van elk vijf hoofdstukken. Het eerste deel somt een groot aantal feitelijkheden op over de geschiedenis van de aanraking tussen paters en papoea's. Elk hoofdstuk behandelt één regio, waarin zich een of meer bevolkingsgroepen bevinden, volgens een vast, op onderwerp gerangschikt, schema. In het tweede deel, ter omvang van eveneens vijf hoofdstukken, wordt de bedreven missie-methode aan een, wederom thematisch geordende, beschouwing onderworpen. Het boek eindigt tenslotte met een korte nabeschouwing, waarin een aantal belangrijke thema's nog eens kort worden geëvalueerd. Door de gekozen wijze van presentatie valt, mijns inziens, veel weg van wat een boeiende en leesbare geschiedenis had kunnen worden. In het boek zijn veel thema's te vinden die een meer geïntegreerde beschrijving hadden verdiend, zoals de verhouding tussen bestuur en missie in het openleggen van dit moeilijk toegankelijke gebied, de ongewilde en desastreuze komst van Chinese ruilhandelaren en avonturiers in het kielzog der ambtenaren en missionarissen, de medische en sociale ontwrichting van de traditionele papoea-samenleving door invloeden van buitenaf alsmede de westers-etnografische beeldvorming over het koppensnellen, de rituele sexorgieën en andere cultussen. Nu is echter de kaartenbak van de auteur nog te veel zichtbaar gebleven en stuiten we op merkwaardige gevolgen van een rigide indelingsprincipe. Zo wordt bijvoorbeeld de kosmologie van de Marind-Anim behandeld onder het kopje economische problematiek terwijl een beschrijving van de leeftijdsklassen van dezelfde bevolkingsgroep beland is onder het, op zichzelf begrijpelijker, kopje sociale problematiek. Feit, beschrijving en opinie der paters wisselen elkaar in de tekst voortdurend af, zonder dat er voldoende analytisch onderscheid tussen wordt gemaakt. Daarnaast heeft de gekozen disciplinaire invalshoek zijn beperkingen. Zo wordt wel duidelijk dat paters als J. Verschueren en P. Vertenten belangwekkende etnografische en taalkundige gegevens hebben overgeleverd, doch de plaatsbepaling van hun rol in de ontwikkeling van westerse kennis over Zuid-Nieuw-Guinea valt buiten de afbakening van het boek. Misschien geeft J. van Baal het antwoord in zijn monografie over de cultuur van de Marind-Anim (1966). Hij schreef dat de paters tot 1920 een voortrekkersrol hebben vervuld doch dat de tweede | |
[pagina 472]
| |
generatie, met uitzondering van een man als Verschueren, veel meer bezig was met missionaire vooruitgang en minder met de originele cultuur. In het eerste deel van zijn autobiografie Ontglipt verleden schrijft Van Baal over het intellectuele aanrakingsveld tussen bestuur en missie maar tevens de concurrentiepositie op het gebied van het bevolkingsbeleid (113), iets wat in dit boek, apologetisch of niet, veel meer in termen van samenwerking wordt beschreven. De waarde van dit proefschrift is vooral gelegen in de ontginning van een belangrijk missiearchief - dat van de missionarissen van het Heilig Hart. De aangetroffen gegevens zijn echter, naar mijn mening, te rigide gesystematiseerd en te weinig in een historische context geplaatst om een naast een wetenswaardige ook leesbare studie op te leveren.
V.J.H. Houben | |
D. Michman, Het liberale jodendom in Nederland 1929-1943 (Amsterdam: Van Gennep, 1988, 224 blz., ƒ37,50, ISBN 90 6012 726 9).Deze studie zou men het ‘bijprodukt’ kunnen noemen van de dissertatie waarop de Israëlische historicus van Nederlandse afkomst, Dan Michman, thans docent nieuwste geschiedenis aan de Bar-Ilan Universiteit, in 1978 in Jeruzalem promoveerde. Michmans toenmalig onderzoek naar de lotgevallen van de Duits-joodse vluchtelingen in Nederland, 1933-1940, leidde hem vanzelf naar de geschiedenis van het rondom 1930 moeizaam tot stand komen van de liberaal-joodse beweging in Den Haag en Amsterdam. Een groot deel van de joodse vluchtelingen was opgegroeid in het in de negentiende eeuw in Duitsland tot grote bloei gekomen liberale jodendom. Voor zover zij behoefte hadden aan religieus leven, sloten zij zich aan bij de kleine liberaal-joodse gemeenten, waar zij zich in religieus opzicht veel beter thuis voelden dan in het Nederlandse orthodoxe joodse milieu. Door hun aantal en hun ervaring konden zij in de vormgeving van de kleine, jonge gemeenten invloed uitoefenen, zozeer zelfs, dat buitenstaanders en tegenstanders van de liberaal-joodse beweging op deze vorm van beleving van de joodse godsdienst al gauw het stempel ‘Duits’ of ‘immigrant’ gingen drukken. Zo vond het misverstand ingang dat het liberale jodendom hier door de immigranten uit Duitsland is geïntroduceerd. Michman heeft, juist omdat hij de geschiedenis van deze gedwongen immigratie zo goed kent, dit misverstand uit de wereld geholpen. Hij heeft, woekerend met het weinige bronnenmateriaal dat hem ter beschikking stond, veel kunnen achterhalen van de geschiedenis van de vaak onverkwikkelijke strijd van het kerkgenootschappelijke establishment van het orthodoxe Nederlands Israelietisch kerkgenootschap en aangesloten gemeenten, tegen de nieuwe religieuze beweging, die hier eerst weinig kansen leek te krijgen, maar tot ontwikkeling kon komen door de toevloed van de toch al als zo lastig ervaren vluchtelingen. Terecht zet Michman in een inleidend hoofdstuk eerst uiteen wat de religieuze hervormingsbewegingen in het jodendom van de laatste twee eeuwen inhouden en wat zij hebben teweeg gebracht in de joodse gemeenschappen in de westerse wereld, mede in verband met de voortschrijdende assimilatie. Daarnaast geeft hij een zeer beknopt beeld van de structuur van de vooroorlogse joodse gemeenschap in Nederland en van de culturele identiteit daarvan. Vervolgens doet de schrijver een poging het antwoord te vinden op de vraag waardoor er in Nederland vóór 1930 geen liberaal jodendom ontstond. Lange tijd is men van mening geweest dat de geestelijke leiding van de Nederlandse joden en meer in het bijzonder die van hun rabbijnen- | |
[pagina 473]
| |
school, het Nederlands Israelietisch seminarium, zich doelbewust geïsoleerd hebben van de ontwikkelingen in de joodse wereld buiten de grenzen. Wij weten echter thans, zoals ook Michman laat zien, dat er wel degelijk contacten waren met de hervormers in het buitenland, vooral Duitsland, maar dat bepaalde groepen, die in de joodse gemeenschap vanouds macht uitoefenden, die invloed zó wisten te beperken, dat zij die macht konden handhaven, geheel los van hun eigen religieus standpunt. Michman geeft een redelijke, weliswaar niet afdoende, verklaring van het ontbreken van de behoefte aan religieuze vernieuwing in het Nederlandse jodendom. Dat is nodig om de moeite te begrijpen, die de vrijzinnige (‘er niets aan doende’ is de term die men gebruikte) joodse bourgeoisie zich getrooste om de danig vermolmde façade van de orthodoxe kerkgenootschappen overeind te houden en de ijver waarmee zij steun verleende aan de starre afwijzing van een vrijere liturgie en geloofsbeleving. Want veel van wat Michman uit zijn bronnen haalt is de geschiedenis van excessief reageren van de zijde van de rabbijnen en bestuurders van de kerkgenootschappen op vrij onschuldige hervormingseisen, met wellicht als achtergrond toch de angst en de onzekerheid omtrent de toekomst van de joden in Europa. Daardoor is dit boek ook geworden tot een stukje joodse diasporageschiedenis van het ‘interbellum’ van deze eeuw, de periode van aanloop tot de holocaust en de stichting van de staat Israël. In 1926 werd de ‘World Union for Progressive Judaism’ opgericht, een internationale organisatie waarin alle Europese en Amerikaanse liberaal-joodse bewegingen zich verenigden. Een van de voornaamste doelstellingen van deze World Union was het verspreiden van het liberale jodendom, met de nadruk op die joodse gemeenschappen, waar nog geen georganiseerde liberaal-joodse groepen bestonden, maar wel veel niet-orthodoxe joden leefden. De World Union werd, in Michmans termen, de ‘katalysator’ voor het ontstaan van de liberaal-joodse gemeenten in Nederland. Hoe dit proces, via enkele personen, die met vooraanstaande figuren in de World Union relaties hadden of kregen, op gang werd gebracht, met mensen en middelen werd gesteund, wordt door Michman met een wat onderkoelde, maar nauwelijks verholen sympathie uit de doeken gedaan. In de beginjaren kon die steun nog komen van liberale rabbijnen uit Duitsland, die dan ook veel invloed hebben gehad op de formulering van de beginselen en op de vormgeving van de synagogediensten. Dit niet altijd tot genoegen van de meer op het Engelse liberale jodendom georiënteerde leden, wat weer aanleiding werd voor het nodige gekrakeel, door Michman gewetensvol naverteld om oude legendes uit de wereld te helpen. Daarnaast wordt het grote gekrakeel, de echte strijd tegen de kleine groep, die nu eindelijk eens iets nieuws wilde in het Nederlandse joodse geestelijk leven, tot in details weergegeven. Uit alles blijkt dat deze pioniers van het liberale jodendom helemaal geen radicale nieuwlichters waren. Zij kozen voor de meest gematigde stromingen daarin en zij zouden het liefst een eigen plaats binnen het bestaande Israëlitische kerkgenootschap willen hebben of daarmee nauw willen samenwerken. Hoewel de aantallen leden en sympathisanten in die begintijd moeilijk te achterhalen zijn, is wel duidelijk dat die klein waren, waardoor ook de middelen beperkt bleven. Niettemin ontplooiden de nieuwe gemeenten vrij veel activiteiten, waarbij missers niet achterwege bleven. Vooral de discussie met anderen werd niet geschuwd; men schreef veel en al spoedig werd een eigen maandblad uitgegeven. De groei van de gemeenten door de komst van de vluchtelingen uit Duitsland maakte het mogelijk rabbijnen aan te stellen en de activiteit sterk te verhogen. Dat daarmee de door Michman zeer goed beschreven ‘verduitsing van de beweging’ samenging, was onvermijdelijk. Deze ‘verduitsing’, het nogal burgerlijke synagogale leven en een tamelijk pretentieuze | |
[pagina 474]
| |
intellectuele atmosfeer in de gemeenten zijn er waarschijnlijk de oorzaken van dat het liberale jodendom ook toen weinig aanhang kon vinden in de grote groep gewone Hollandse joden, die van de orthodoxie vervreemd was. De stichters van de beweging in Nederland hadden zich dat heel anders voorgesteld. Aan dit fenomeen, dat in het kader van de geschiedenis van de joden in Nederland toch wel belangrijk is, besteedt Michman nauwelijks aandacht. In de jaren van de Duitse jodenvervolgingen in Nederland, ging ook het met veel moeite officieel kerkgenootschap geworden Verbond van liberaal-religieuze joden ten onder. De leden werden samen met 80% van de joden in Nederland weggevoerd en vermoord. Deze historische studie, waarvoor ik veel bewondering kan opbrengen, is tevens een klein monument voor de mannen en vrouwen, die in de jaren rondom 1930 een vernieuwing wisten te introduceren in het joodse religieuze leven in Nederland.
M. Goudeket | |
P. Stoop, ed., De geheime rapporten van H.J. Noordewier. Berlijn 1933-1935 (Amsterdam: Sijthoff, 1988, 203 blz., ƒ24,50, ISBN 90 218 3995 4).Noordewier, Berlijns correspondent van de NRC, werd medio 1933 aangetrokken als zogenaamd ‘stille persattaché’ door F.J.W. Drion, hoofd van het Nationaal bureau voor documentatie over Nederland (NBDN). Het NBDN was een in 1919 opgerichte organisatie, die door het bedrijfsleven en de overheid werd gesubsidieerd. In 1935 werd het bureau door beëindiging van de overheidssteun geliquideerd. De taak van NBDN-medewerkers in diverse Europese hoofdsteden was tweeledig: beïnvloeding van de pers ter plaatse en rapportage over de politieke en journalistieke verhoudingen aldaar. De eerste taak was in het genazificeerde Duitsland nauwelijks uitvoerbaar. Des te interessanter zijn de verslagen van Noordewier aan Drion, die bewaard zijn gebleven in de vorm van 47 nauwelijks geredigeerde rapporten, die Drion tussen juli 1933 en december 1935 verzond aan de minister, de secretaris-generaal en de chef diplomatieke zaken van het ministerie van buitenlandse zaken, de overige ‘stille persattaché's’ en de gezanten in de NBDN-hoofdsteden. Stoop heeft 36 rapporten, geheel of gedeeltelijk, uitgegeven. Een groot deel ervan behandelt de Duitse herbewaping. Andere onderwerpen zijn anti-semitische maatregelen, terreur van het nazi-bewind tegen opposanten, het sociaal-economisch beleid, interne tegenstellingen tussen de leidende groeperingen en de behandeling van de pers in nazi-Duitsland. Noordewier was uiterst pessimistisch over de situatie in Duitsland. Men moest rekening houden met ‘de eigenaardige militaire gemoedshouding van het Duitsche volk’ (137,71). Heel Duitsland was bezig ‘een grote wapenfabriek’ te worden (131). De nazi's leken op rovers, die, nadat ze hadden voorgewend iemand te vermoorden, een beloning verlangden, omdat ze ‘slechts’ gemarteld hadden. ‘Deze vergelijking gaat op voor de politiek hier in het klein, maar ook in het groot, tegenover het buitenland’ (34). Onderlinge twisten onder de nazi's zouden het regime niet ten val kunnen brengen (39). En van de oppositie verwachtte hij voorlopig geen daden (153). Noordewier wist zich bespied door diverse partij- en staatsorganen en zijn informanten liepen gevaar. Mede daarom waren zijn NRC-bijdragen minder informatief dan zijn geheime rapportage. Stoop noemt het medeweten van de NRC van Noordewiers activiteiten voor een semioverheidsinstantie ‘uit huidig perspectief verrassend’ (17), maar stelt, dat kranten als de NRC dit toentertijd vanzelfsprekend vonden. Noordewier zelf bekritiseert in elk geval buitenland- | |
[pagina 475]
| |
redacties, die door (te) nauwe relaties met een regering deze terwille zijn door voor haar onaangename buitenlandse ontwikkelingen te verzwijgen: ‘Zoo kan het “fatsoen” der redacties ook wel eens ontaarden in diplomaatje spelen, waarvan ten slotte het publiek de dupe wordt. Wat weer koren naar den molen van de fascisten brengt’ (135). En waarom was Noordewier zelf dan zo terughoudend in zijn NRC-correspondentie, zelfs ten koste van zijn mentor Van Blankenstein, vraagt Stoop in zijn gedegen inleiding. Naast de door Stoop gegeven verklaringen overtuigt misschien nog het meest de door Noordewier bij implicatie gegeven explicatie: verhuizing naar de bureauredactie als gevolg van Duits ingrijpen zou tot een aanzienlijke vermindering van inkomsten leiden (94). Over de receptie van Noordewiers rapporten is slechts bekend, dat Van Kleffens bezwaar maakte tegen een rapport over concentratiekampen (23). Uit Noordewiers verslagen blijkt, dat hij zich bewust was zendingswerk te verrichten. Telkens poogt hij te anticiperen op negatieve reacties uit Den Haag door vragen te stellen en te beantwoorden als ‘Wat gaat het ons aan?’ (88) of (ten aanzien van de herbewapening) ‘Is dat nu alles’? (73). Zeer nadrukkelijk is Noordewiers poging eventuele kritiek op zijn rapporten weg te nemen, wanneer hij melding maakt van het bestaan van een Duits plan voor een militaire doortocht door Nederland naar Frankrijk. Hij waarschuwt ertegen te denken, dat dit plan fantasie is: ‘Indien wij ons echter gaan inbeelden, dat hetgeen in de wereldgeschiedenis geschiedt, bepaald wordt door hetgeen naar onze meening juist en verstandig is, dan loopen wij kans des te eerder struisvogelpolitiek te voeren, naarmate inderdaad onze meening omtrent hetgeen rechtvaardig en verstandig, juist is’ (86). Behalve een inleiding en annotatie bevat de bundel een chronologie en een persoonsindex. Over het geheel is de annotatie goed verzorgd. Soms is zij zelfs te uitvoerig, bijvoorbeeld wanneer de en passant vermelde Protocollen van de Wijzen van Zion aanleiding geven tot een historisch exposé (n. 157). Op enkele andere punten zou juist iets meer explicatie gewenst zijn. Zo zal niet iedere lezer weten, dat Vaz Dias een correspondentiebureau was (60) en men zou graag weten, wie de secretaris van de Verein der Ausländischen Presse was, die zich liet inpalmen door de Pruisische Gestapo-chef Diels (90). Maar al met al is dit een interessante uitgave, waarvan men zou hopen, dat hij gevolgd wordt door edities van de rapporten uit Londen (NBDN-medewerker Geyl) of Parijs met zijn vele persen politieke intriges.
B.G.J. de Graaff | |
J. Bouwer, Het vermoorde land (Franeker: Van Wijnen, 1988, 405 blz., ƒ52, 50, ISBN 90 5194 006 8); L.F. Jansen, In deze halve gevangenis. Dagboek van mr dr L.F. Jansen, Batavial Djakarta 1942-1945, G.J. Knaap, ed.(Franeker: Van Wijnen, 1988, liv + 477 blz., ƒ42,50, ISBN 90 5194 016 5); J. Hulsbus, Verborgen dageraad. Nederlands-Indië en Zuidoost-Azië na de Japanse capitulatie, 1945-1947 (Baarn: Hollandia, 1988, 195 blz., ƒ29,50, Bf648,-, ISBN 90 6410 010 1).Drie boeken en even zoveel verschillend gebekte vogels! Neem de uitgave van het dagboek dat Bouwer heeft bijgehouden tijdens de Japanse bezetting van Indië. Het is alleen daarom al een uitzonderlijk document omdat Bouwer ongelofelijk genoeg aan het interneringskamp heeft weten te ontsnappen. Een half jaar na de bezetting dook hij onder in wat hij zelf noemt ‘een soort vrijwillige luxe-intemering’. Als journalist voor het Algemeen nieuws- en telegraaf-agentschap | |
[pagina 476]
| |
was hij sedert begin 1940 in Batavia werkzaam geweest. De aantekeningen welke hij van zijn oorlogservaringen bijhield lagen min of meer in het verlengde daarvan. Volgens het ‘Ten Geleide’ dat L. de Jong nu de uitgave heeft meegegeven gaat het om ‘het meest belangrijke egodocument... dat uit de gehele periode van de Japanse bezetting bewaard is gebleven’. Hij achtte de uitgave van groot wetenschappelijk belang. Maar in feite gaat het niet om een egodocument in de strikte zin van het woord en bij de wetenschappelijke kwaliteit van de uitgave past twijfel. Wèl kan men De Jong alleen bijvallen als hij constateert dat hier een heel bijzonder document humain op tafel ligt. Maar van een authentiek in de periode zelf gehouden dagboek is geen sprake. Bouwer heeft na de oorlog zijn gegevens in twee verschillende versies uitgewerkt. Het werk draagt er de sporen van. Het blijkt namelijk dat de oorspronkelijke aantekeningen zijn vervlochten met gegevens waarvan de auteur pas na de oorlog weet kreeg. Zou Bouwer, die destijds allerminst sympathiseerde met het Indonesische vrijheidsstreven, werkelijk toen al voortdurend het woord ‘Indonesiërs’ uit de pen hebben laten vloeien? Hoe moet men de aantekening verstaan van 13 oktober 1942 - zelfs de spelling is hedendaags - over het ‘Indonesisch staatsburgerschap’ waaraan de opmerking is toegevoegd dat dit natuurlijk onzin is omdat Indonesië volkenrechelijk nog niet existeert? Een en ander doet afbreuk aan de betrouwbaarheid van de publikatie als wetenschappelijke bron met betrekking tot de periode van de Japanse bezetting zelf. Bovendien voldoet de uitgave niet aan de normen die daaraan uit wetenschappelijk oogpunt gesteld moet worden. Elke annotatie ontbreekt (afgezien dan van onnozele kanttekeningen in de trant van: ‘Formosa is de Japanse benaming van Taiwan’). Daardoor blijft het te vaak raden en gissen naar de identiteit van genoemde personen en blijven allerlei situaties, gebeurtenissen, zaken en omstandigheden in nevelen gehuld. Ernstiger is dat geen poging is gewaagd tot het toetsen van de aantekeningen van de schrijver op hun betrouwbaarheid. Toch kan men ze onmogelijk voor zoete koek nemen omdat Bouwer zelf als onderduiker in hoge mate was aangewezen op geruchten als bron van nieuws. Feit en fictie zijn niet van elkaar te onderscheiden. Wat is het historische koren en wat is het kaf van enkel horen zeggen? Met de toegankelijkheid van het dagboek is het bovendien droevig gesteld: een register ontbreekt. Deze tekortkomingen mogen de schrijver zelf niet worden aangerekend. Hem kan men slechts dankbaar zijn voor de moed en de volharding waarmee hij onder ongelofelijk moeilijke omstandigheden en zo gewetensvol mogelijk heeft geprobeerd zijn kroniek bij te houden. De bovenstaande kritiek neemt voorts niet weg dat in tal van opzichten een heel bijzonder, door geen andere bron geboden, licht wordt geworpen op met name het dagelijkse leven ten tijde van de Japanse bezetting. Het blijft alleen heel jammer, dat de uitgave met zoveel gemakzucht tot stand is gekomen. Daardoor is de kans dat het ooit nog zal komen tot een wetenschappelijk-kritisch verantwoorde editie van deze belangrijke bron alleen maar afgenomen. Hoe het dan wel had gemoeten laat G.J. Knaap zien met zijn bewerking en annotatie van het niet minder curieuze en mijns inziens nὸg waardevollere dagboek van de ambtenaar L.F. Jansen, die het ooit tot waarnemend secretaris van de Raad van Indië had gebracht. Ook deze wist buiten het prikkeldraad te blijven maar dan door te collaboreren met de Japanse bezetter. Welk een merkwaardig boeiende persoonlijkheid! Buitengewoon intelligent en even scherp- als eigenzinnig. Rokkenjager. Landverrader. Waaghals en lafaard. Sympathisant van fascisme en communisme beide. Jappenvriend, al vóór de oorlog. Intellectueel-kunstzinnige figuur in de marge van de coterie rond Ter Braak en Du Perron. Ambitieus. Weifelende, cynische scepticus die zich weinig illusies maakte over mens en wereld, over zichzelf nog het minst. Jansen, die zichzelf Japans had geleerd en sedert 1936 wekelijkse commentaren op de | |
[pagina 477]
| |
buitenlandse politiek voor de plaatselijke omroep van Batavia had verzorgd, werd onder uitoefening van enige dwang naast tientallen andere Nederlanders tewerkgesteld bij de Engelstalige propaganda-omroep van het Japanse leger. Het verschafte hem de nodige bewegingsvrijheid, een betrekkelijk comfortabel bestaan dat hij zich gaarne liet aanleunen en vooral ook toegang tot het wereldnieuws. Toen begin 1945 Japan op instorten stond probeerde Jansen zich in te dekken tegen een komende berechting door contact te zoeken met mogelijk anti-Japanse politieke kringen in Indonesië. Verraad bracht hem in Japanse gevangenschap. Zware mishandelingen volgden. Bij de Japanse capitulatie leed hij aan hongeroedeem en twaalf dagen later was hij dood. De uitgave van zijn dagboek is uitstekend verzorgd. Kort gehouden inleidingen verschaffen de nodige achtergronden. Er is een glossarium van Indonesische en Japanse woorden en begrippen, een lijst van gebezigde afkortingen en een literatuuroverzicht. De tekst is waar nodig van nuttige annotaties voorzien, een register ontbreekt niet. Hier is kortom sprake van een egodocument, dat in meer dan één opzicht fungeert als belangwekkende bron van wetenschap. De lezer ziet zich verrast door een oorspronkelijke geest met boeiende en onafhankelijke denkbeelden over het koloniale en Indonesische leven, de Japanse cultuur en samenleving, oorlog en bezetting, de vraag naar de plaats van het Westen in dit alles, maar ook bijvoorbeeld over de man-vrouw verhouding. Als waarnemer was Jansen vast niet representatief voor het denken en doen van de Nederlanders in het toenmalige Indië; ook was hij meer beschouwer dan verslaggever. Maar dank zij zijn functie was hij toch betrekkelijk goed geïnformeerd over wat zich in de wereld en zijn omgeving voltrok. Bovendien behoorde hij tot de zeldzamen die in staat waren afstand te nemen van discriminerende vooroordelen ten aanzien van Japanners en Indonesiërs beide. Dit betekent geenszins dat hij er zonder kritiek tegenover stond. Het betekent wel dat hij het eigen kamp - de geallieerden incluis - de roede der kritiek niet spaarde. Naast wat al te zuinige lof voor de Nederlandse samenleving in Indië krijgt haar schijnheilige benepenheid en kortzichtige bekrompenheid het volle pond. Als bron met betrekking tot het dagelijkse leven tijdens de Japanse bezetting doet Jansens dagboek misschien onder bij de schrijfsels van Bouwer; als document humain en vooral als bron van het fundamenteel-turbulente historische gebeuren uit deze tijd is het van onvergelijkbaar zwaarder gehalte. Tenslotte Verborgen dageraad. Een keukenmeidenroman, die het eigenlijk niet waard is besproken te worden in een zichzelf serieus nemend historisch tijdschrift. Hier parelt de lach, straalt de blijdschap af, zijn ogen vol verbazing en vult de lucht zich met grommend geluid. En dat allemaal al op de eerste de beste bladzijde. De rest is navenant. Uitgemergelde gevangenen zijn de slaven van de Japanse keizer. Wij haatten hem zeer. En terecht, hoor. Een nimmer versagende jongen van Jan de Wit, een toonbeeld van stoer Hollands fatsoen heeft het woord. Extremistische horden houden Java in de greep van de terreur. En eerst was het er nog zo rustig! Pas toen de Engelsen, gespeend van politieke moed, het af lieten weten en aldoor maar niet kwamen opdagen, kregen criminelen en onbezonnen jongeren onder het mom van vrijheidsstrijders de kans om - hoepla! - het onafhankelijke Indonesië uit te roepen. Terwijl nota bene tevoren de goede en moedige jhr. mr. dr. A.W.L. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer geschiedenis had gemaakt door juist die volkeren in Nederlands-Oost-Indië naar grotere verantwoordelijkheid te leiden en rijp te maken voor een geleidelijk over te dragen onafhankelijkheid. Maar nu staat Nederland - eilacie! eilacie! - machteloos. 't Zal je toch maar gebeuren, hè?
P.W. Klein | |
[pagina 478]
| |
H. Verwey-Jonker, Er moet een vrouw in (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1988, 272 blz., ƒ36,50, ISBN 90 295 5151 8).Toen Hilda Verwey-Jonker in november 1945 werd benoemd tot lid van het Noodparlement, was zij onaangenaam verrast: zij was in haar voordracht, die haar zeer ongelegen kwam, niet eens gekend. Koos Vorrink wist echter deze procedure met maar één, herhaaldelijk antwoord te rechtvaardigen: ‘Er moet een vrouw in’! Omdat hem verder elke gedachte over de vertegenwoordiging van vrouwen ontbrak en omdat hij al evenmin kon toelichten waarom juist zij die ene, symbolische plaats zou moeten innemen, weigerde Verwey-Jonker deze absurde gang van zaken te bevestigen en bedankte zij voor de eer. Toch had in 1945 Hilda Verwey-Jonker (geb. 1908) al een indrukwekkende staat van dienst en is zij ook de volgende decennia een van die zeldzame vrouwen in de openbare politiek gebleven. Terwijl vanaf de jaren dertig vrouwen hun politieke betrokkenheid voornamelijk investeerden in de bestaande vrouwenverenigingen, en terwijl een strak centraal beleid, dat de energie van gehuwde vrouwen op het gezinsleven wilde richten, tot in de jaren zestig het klimaat bepaalde, verwierf Verwey-Jonker zich een politieke en wetenschappelijke loopbaan die haar juist buiten deze terreinen een identiteit verleende. Vooral haar lidmaatschap van de SER (1957-1972) kenmerkte haar in de ogen van velen als de uitzonderlijke vrouw die de regel bevestigt, ook al sluit vanuit het perspectief van haar leven deze functie nauw aan bij de vele die zij reeds had vervuld en bij haar brede sociaal-politieke ervaringen. Haar leven is vanaf haar jeugd gedragen door sterke ethische en politieke overtuigingen en door de behoefte tot de realisatie daarvan actief bij te dragen. Feminisme is voor haar evident niets meer en niets minder dan een van de vele onderstromen in de samenleving die tot noodzakelijke veranderingen moeten leiden. Haar eigen ervaringen tot een gedepriviligeerde groep te behoren zijn tot twee beperkt: de identiteit van vrouw in een mannenwereld en nu die van oudere in een samenleving die de toekomst toewijst aan de jeugd. Beide rusten op het besef dat haar maatschappelijke welstand haar ook daarin een relatieve uitzonderingspositie heeft verleend. Al in de titel spreekt Verwey-Jonkers gevoel voor de ironie van haar positie, want het is opmerkelijk dat zij, een politicus, in deze kiest voor een incident, waarbij zij een actieve politieke functie verkoos niet te vervullen. Die beslissing nam zij overigens zelden. De tegenstrijdigheden tussen haar verschillende identiteiten heeft zij niet met elkaar verzoend in een samenhangende interpretatie, een autobiografie waarin een volledig ‘zelf’ geschapen wordt in de evenementen van het levensverhaal. Haar herinneringen lijken in weerwil van de thematische ordening vooral op een kroniek. Zij bevatten voornamelijk de ‘faits et gestes’ van haar politieke leven, zonder opsmuk, maar ook zo nuchter en zakelijk dat de persoonlijkheid van de schrijver vooral getekend wordt door het welbewust verzwijgen van haar persoonlijke belevingswereld. De lezer leert ‘Evert’ (Verwey) kennen als sociaal-democraat, als wetenschapper en als wetenschapsmanager, maar andere emotionele facetten van de huwelijksrelatie dan wederzijdse professionele waardering gaan de lezer kennelijk niets aan. Haar vier kinderen komen slechts incidenteel ter sprake; zij hebben hun plaats in de ‘Chronologie’ van haar leven, treden een enkele maal op als figuranten in het verhaal en krijgen aan het slot een samenvatting van hun leven. De vraag hoe zij haar huishouding organiseerde - een probleem dat de huidige generatie van buitenshuis werkende moeders sterk bezighoudt - roert zij niet aan. Soms blijkt plotseling dat iemand, die in een andere context ten tonele wordt gevoerd, ook een rol vervulde als hulp voor de kinderen of in de huishouding, maar verder gaat zij op deze materie niet in. Slechts in één thema hoeft Verwey-Jonker het relaas van haar ervaringen niet zo omzichtig in banen te leiden en laat zij als | |
[pagina 479]
| |
auteur haar gevoelens meer de vrije loop. Het betreft de jaren van de oorlog en onmiddellijk daarna, die haar in het verzet en vooral in de opvang van vluchtelingen betrokken. Deze gebeurtenissen nemen een wezenlijk andere plaats in haar herinnering in dan haar andere activiteiten, waarin zij de spanning tussen het publieke en het private kennelijk te sterk heeft gevoeld om een evenwicht tussen beide in haar verslaglegging te kunnen bereiken. Want de titel verbergt een dubbele ironie. Deze refereert immers aan de bizarre omstandigheid ‘er als vrouw in’ te zitten, dat wil zeggen op grond van sekse als enige de gehele diverse populatie van alle vrouwen te vertegenwoordigen in een openbare functie, maar als levend symbool van de seksenongelijkheid wel verplicht te zijn in capaciteiten uit te blinken, een schizofrene situatie voor iemand die zich deze bewust is en die Verwey-Jonker voortdurend heeft beleefd. Maar tegelijkertijd heeft Verwey-Jonker zich blijkbaar genoodzaakt gevoeld de private kant van haar identiteit ‘als vrouw’ onbesproken te laten, juist omdat veel aandacht voor dit aspect van het leven van ‘een vrouw’ wordt verwacht. Verwey-Jonker heeft in deze Herinneringen een schat aan materiaal aangereikt voor een toekomstige biografie, een tekst waarin eigenlijk nog steeds ‘een vrouw’ moet, maar dan wel déze vrouw.
J.H. Blok | |
E. Henau, T. van den Hoogen, ed., Van katholiek Limburg naar katholieken in Limburg (UTP-katern VI; Heerlen: Universiteit voor Theologie en Pastoraat, 1988, 265 blz., ISBN 90 71602 06 0).De uitgevers van de bundel hebben zich als organisatoren van een symposium, waarvan deze publikatie de neerslag vormt, de vraag gesteld welke veranderingen zich in het religieuze landschap van Limburg de laatste tientallen jaren hebben voorgedaan. Vertrekpunt vormt de ogenschijnlijk simpele evidentie dat, zoals overal in de westerse samenleving en cultuur, ook in Limburg de vroegere dominantie van het rooms-katholicisme in de sociaal-economische ontwikkelingen snel afbrokkelt en een grondige verschuiving optreedt in een vanouds als katholiek gekenschetste samenleving. In hoeverre gaat het hier om een regionaal gekleurd proces? Deze vraag wordt langs twee wegen bestudeerd, sociologisch en historisch. Van sociologische zijde wordt het fenomeen van vervanging van inculturatieprocessen door erosieprocessen onderzocht. Allereerst vraagt Duffhues zich af of er aanleiding is te spreken van een Limburgse variant van verzuiling en ontzuiling. Vervolgens richten Felling en Peters de aandacht op het regionale waardenpatroon. Op welke punten wijkt het waardenpatroon van de katholieke Limburger af van dat van zijn geloofsgenoten in Noord-Brabant en de randstad en van dat van zijn onkerkelijke streekgenoten? De een concludeert tot een geleidelijke, maar moeizame inpassing in een nationaal patroon, de beide andere auteurs benadrukken een hoge mate van traditionalisme, een duidelijk verschil met katholieken in Brabant en een cultuurpatroon dat diametraal staat tegenover dat van onkerkelijke streekgenoten. De overige auteurs stellen historische vragen. Ook hier vaak vergelijkingen tussen regionale en landelijke ontwikkelingen. Zo onderzocht J.Y.H.A. Jacobs de rol van de Roermondse clerus tussen 1954 en 1965 en stelt vast dat zij te zeer verstrikt was geraakt in interne meningsverschillen om met een bruikbaar alternatief te kunnen komen, toen de afbrokkeling in een stroomversnelling raakte. L. Winkeler stelt vast dat Limburgse intellectuelen geen rol van betekenis | |
[pagina 480]
| |
speelden in de veranderingen in katholiek Nederland in de woelige jaren 1955 tot 1970. Ook voor J.H.M. Evers heeft de geschiedenis zich vooral in de laatste jaren voltrokken. Hij constateert een andere benadering van de 200.000 pelgrims, die jaarlijks Wittem bezoeken. Hun uitingen van volksreligiositeit worden ‘verkerkelijkt’ door een pastoraal aanbod, gestoeld op liturgie, verkondiging en individueel gebed. Slechts P.J.A. Nissen stelde een onderzoek in van belang voor historici. Messcherp definieert hij katholieke letterkunde als een literatuur waarin wordt beoogd in de maatschappelijke werkelijkheid concrete doelen na te streven in dienst van de rooms-katholieke kerk. Dit uitgangspunt maakte het hem mogelijk op boeiende wijze het proces van opkomst, bloei en verval te beschrijven van de katholieke literatuur binnen een systeem van initiatieven met een maatschappelijk oogmerk. Voor het overgrote deel staat de bundel Van katholiek Limburg naar katholieken in Limburg in het teken van een opmerkelijk wetenschappelijk paradigma: hoe kan het verleden in een tijd van kerkelijk verval uitzicht bieden op een waardige pastorale toekomst. Henau komt er in zijn slotbeschrijving rond voor uit. Dergelijke opvattingen verschillen hemelsbreed van de uitgangspunten van de historische studies over volksreligiositeit van Jean Delumeau, die in zijn drieluik ‘La peur en Occident’, Le péché et la peur’ en ‘Rassurer et protéger’ de overwinning van de angst, de bevestiging van schuld en het streven naar zekerheid ten grondslag ziet liggen aan religieus besef. Zij zijn ook radicaal verschillend van die in de bundel Convivium, aangeboden aan jonkvrouwe J.M. van Winter. Ook daar heeft religiositeit betekenis binnen een historisch proces en niet primair daarbuiten. De uitgevers van de Limburgse bundel kondigen haar terecht aan als een verkenning.
J.C.G.M. Jansen |
|