| |
Kronieklijst
Tijdschriften, jaarboeken
Amsterdams sociologisch tijdschrift, XIII (1986-1987) iv, XIV (1987-1988) i-iv, XV (1988-1989) i-iv
Het laatste deel van de jaargang 1986-1987 bevat een flink aantal artikelen rond het thema ‘Staat en verzorging’ in de negentiende en twintigste eeuw. A. de Swaan (UvA) presenteert bij wijze van inleiding een korte ‘Sociogenesis of the Welfare State’ (579-596), waarin hij een macrohistoriserend beeld geeft van een rechtlijnig collectivizing process, waarbij hij zich afzet tegen de huidige idealistische tendens culturele fenomenen te herleiden tot een Zeitgeist of Discours, of mentaliteiten. Hij en de andere auteurs blijven liever bij sociale processen, gestuurd door eigenbelang, afhankelijkheid, machtsuitoefening en conflict. Een bijdrage van B. Kruithof en P. de Rooy betreft ‘De kinderbescherming in Nederland rond 1900’ (637-668). Beschreven wordt hoe merkwaardig genoeg de liberalen zich aansloten bij het door confessionelen beheerst heropvoedingswerk. De improviserende gang van zaken bij de Marthastichting werd uiteindelijk door staatsbemoeienis verbeterd. T. Los bestudeert ‘Opvoeding en onderwijs in het algemeen belang’, omstreeks 1800 (726-750). Hierdoor wordt de aanloopfase naar door de staat bevorderd onderwijs belicht. In de publieke opinie worden gezins- en schoolopvoeding verbonden met goed staatsburgerschap; onderwijs wordt zo een algemeen belang. In de eerste aflevering van 1987-1988 schrijft B. Kempers over ‘Symboliek, monumentaliteit en abstractie. Staat, kunst en kunstenaar na 1789’ (3-61). Hij laat zien hoe de staat eerst in zware, monumentale en historiserende kunst, later evenwel in meer abstract ogende symboliek gestalte krijgt. J. Withuis vergelijkt in ‘Vertel mij eens vriendinnen...’ (84-126) een adviesrubriek van het tijdschrift Vrouwen voor vrede en opbouw uit het begin van de jaren vijftig met ‘Margriet weet raad’ en constateert grote verschillen. In de derde aflevering onderzoekt J. Verrips drie twintigste-eeuwse pathologische moorden in ‘Geloofsslachtoffers. Drie gevallen van doodslag in calvinistische kring’ (357-406). In de laatste aflevering van 1987 onderzoekt G. Wildenbeest tijd en tijdsritmen ten plattelande in Twente in ‘Met de tijd meegaan’ (561 -591). De tijd was sterk verbonden met het agrarisch ritme en werd in de twintigste eeuw vervangen door kloktijd. H. | |
| |
Schijf onderzoekt ‘Wonen op stand in negentiende eeuws Amsterdam’ (591-619), waarbij enkele uitbreidingsplannen voor gegoeden aan de rand van de stad aan de orde komen. Het centrum bleef echter zeer belangrijk. De laatste op Nederland gerichte historische bijdrage is die van J. Vijselaar die de waarde van ‘Egodocumenten van psychiatrische patiënten uit de negentiende eeuw’ (645-661) bespreekt. In de eerste aflevering van 1988-1989 waagt J. Goudsblom zich aan een stevig gedocumenteerde schets van ‘Lange-termijnprocessen in de mensheidsgeschiedenis’ (5-25). K. Bruin geeft een voorproefje van zijn proefschrift met ‘Koningen en burgerdeugd. Het ontstaan van de orde van Oranje-Nassau’ (26-61). De historicus E. Nijhof doet hetzelfde met ‘De Rotterdamse havenarbeiders: verburgerlijkt of strijdbaar’? (62-92). W. de Blécourt bestudeert aan de hand van een proces-verbaal en een roman hoe tovenarij een rol speelt in een vechtpartij: ‘De roman als reactie; het Staphorster toverijgeval van 1839’ (93-107). H. Franke poogt aan de hand van een penitentiair beschavingsoffensief in het interbellum in: ‘Opvoeding als doelbewuste civilisering’ (108-130) de gespannen verhouding tussen dit doelbewust handelen en het onbedoelde verloop van Elias’ civilisatietheorie op te helderen. In de tweede aflevering van 1988-1989, een thema-nummer gewijd aan ‘Dilemma's in vrouwenlevens’, bestudeert G. Dresen in het kader van de Moderne Devotie de laatmiddeleeuwse stille deugd ‘God in het hart sluiten’ (310-336). Het gaat hier om het ontstaan van lijdensdevoties en deemoed bij vrouwen. B.J.L. Wiemann geeft een schets van de ‘Opkomst en neergang van de ongehuwde-moederzorg in Nederland (1880-1985)’ (337-368). In de derde en vierde aflevering van 1988 kom ik géén echt historisch artikel tegen. (P.M.M.K.)
| |
De Brabantse Folklore, 260 (december 1988), 261-262 (maart, juni 1989).
E. Vandenberghe presenteert twee informatieve artikelen over cultuur in Brussel: ‘De te Brussel meest populaire 19de-eeuwse lyrisch-dramatische componisten en hun oeuvre’ (nr. 260, 275-292) en ‘De theaterinfrastructuur te Brussel tijdens de 19de eeuw’ (nr. 261-262, 123-140). Te Leuven was het Nederlands tot op het eind van het ancien régime de bestuurs- en gerechtstaal, ondanks sterk verfransende invloeden; tijdens het Frans bewind kwam hierin radicale verandering en werd het Nederlands nagenoeg uitgesloten. Hierover doet W. Mellaerts verslag in ‘Taaltoestanden te Leuven op het einde van het ancien régime’ (nr. 260, 338-350) en in ‘Taaltoestanden te Leuven onder het Frans bewind’ (nr. 261-262, 141-158). De stedelijke financiële rekeningen van voor 1800 zijn bepaald geen gemakkelijk bronnenmateriaal, vooral door het bestaan van vele kleine kassen naast de grote stadsrekening. Een goed beeld geeft L. Coenen, ‘Het beheer van de stadsschuld in een kleine Brabantse stad. Het voorbeeld van Lier in het midden van de XVIIIde eeuw’ (nr 261-262, 89-122). (P.M.M.K.)
| |
Bulletin de l'Institut archéologique liégeois, XCIX (Luik: Maison Curtius, 1987, 212 blz.).
In het bulletin van het Luikse instituut voor archeologie staan tien artikelen, die voornamelijk gewijd zijn aan kunst en architectuur van de stad Luik. Drie ervan zijn van historische aard. In ‘Historiographie de deux épisodes de la Révolution liégeoise. La destruction de la cathédrale Saint-Lambert; une citation ‘historique’ de Mirabeau’ beschrijft Ph. Raxhon de reacties van Belgische historici op de Luikse revolutie (1789-1795). Tot op de dag van vandaag is er tussen hen verdeeldheid over de vraag of de Luikse revolutie wel nodig was, omdat de Luikenaren | |
| |
immers, anders dan de Fransen, veel rechten en vrijheid bezaten. Een aantal historici is van mening dat het tegenviel met die rechten. Eensgezind zijn de historici wel in hun afschuw over de vernietiging van de Sint-Lambertus kathedraal in 1789, het hoogtepunt van de Luikse revolutie (47-75). In ‘L'affaire Hubert Goffin’ inventariseert Henri Delrée de documenten die betrekking hebben op een ongeluk in de steenkolenmijn van Beaujonc in de buurt van Luik in 1812. Hierbij kwamen 148 mensen om het leven. Het betreft verslagen, proces-verbalen en brieven naar aanleiding van de ramp, bij welke gelegenheid opzichter Hubert Goffin een heldenrol speelde (91-145). In ‘Religion et morale dans la paroisse Saint-Servais à Liège’ geeft L.E. Halkin enkele correcties op een eerder in 1950 verschenen artikel over ketterij in de gemeente Saint-Servais in Luik, in de periode 1571-1593. Meer dan 50 personen werden in die periode als ketters aangemerkt, vaak ten onrechte (147-151). (L.B.)
| |
Bijdragen tot de geschiedenis bijzonderlijk van het aloude hertogdom Brabant, LXXI (1988) iii-iv (Antwerpen: Departement geschiedenis van de universitaire faculteiten Sint-Ignatius Antwerpen; ISSN 0006-2286).
Dit dubbelnummer bevat slechts drie artikelen. L. van den Broeck schrijft over ‘Het beeld van de vorst bij de Blijde Inkomst van Albrecht en Isabella in Antwerpen’ (123-140). Het aartshertogelijk paar bezocht deze stad voor het eerst op 10 december 1599. De bron voor dit artikel is het gedenkboek in latijn dat de Antwerpse stadssecretaris Johannes Blochius samenstelde bij deze gelegenheid. Blochius keurde in opdracht van de stadsmagistraat eventuele absolutistische neigingen af, maar verder spoorde hij de vorsten aan alles te doen om het verarmde Antwerpen weer snel vrede en welvaart te brengen. Met vele nuanceringen schrijft vervolgens J. Materné over ‘Beroeps- en vrijetijdsvisserij op de Vlaamse binnenwateren tussen Antwerpen en Gent vóór de industriële revolutie’ (141-172). Er waren op die wateren steeds zeer weinig beroepsvissers, omdat voor hen die stekken te klein waren. Bovendien was de visrijke Noordzee dichtbij. Toch waren er vele visverordeningen, zoals in 1627, om de visserij als nevenactiviteit te reguleren, wat niet verhinderde dat vooral de Schelde en de Durme werden overbevist. Materné gebruikt speciaal de abdijarchieven van Waasmunster en Boudelo. Na 1750 overvleugelde de zeevisserij langzaam maar zeker de riviervisserij. Dan lezen we over ‘De mutatie van de bezitstructuur in Kalmthout en Meerle, 1834-1910’. E. Vanhaute reageert hiermee kort op een studie van M. Goossens (Bijdragen, LXIX (1986) 9-48) met de these dat de ontwikkelingen in de bezitsverhoudingen te Kalmthout bij Antwerpen en Meerle bij Hoogstraten in deze tijd nogal uiteenliepen. Volgens Vanhaute ging echter in beide Kempendorpen de zelfvoorzienende landbouw achteruit, maar door de Antwerpse invloed in Kalmthout ging dit sneller dan in Meerle (173-180). Tot slot is van belang in dit nummer de lijst met ‘lopend onderzoek’ naar de geschiedenis van Brabant, met licentiaatsverhandelingen uit Leuven, Brussel en Gent uit 1985, 1986 en 1987 (181-190). (O.V.)
| |
De Franse Nederlanden. Les Pays-Bas Français, XII (1987), XIII (1988), XIV (1989).
Deze jaarboeken worden uitgegeven door de bekende stichting Ons Erfdeel. Zij bevatten voornamelijk historische studies en kenmerken zich door korte artikelen van goede kwaliteit. M. Nuyttens en D. Verbeke leveren zeer nuttige geannoteerde bibliografieën (1987, 243-255; | |
| |
1988, 237-254; 1989, 237-255). M. Le Maner beschrijft ‘Les incunables de la Bibliothèque Municipale de Saint Omer’(1988, 213-223). Op politiek-historisch terrein vindt men het verrassende gegeven dat in 1788 tussen Grevelingen en St. Omaars meer dan 1200 Noord-Nederlandse families woonden, voor een groot deel gevluchte patriotten: M. Lancelin, ‘Les Hollandais de Saint-Omer et la formation de la société populaire des Sans-Culottes Hollandais’ (1989, 53-81). Voorts een bijdrage over de na-oorlogse christen-democratie in het Frans-Vlaamse grensgebied: B. Bethouart, ‘Le M.R.P. dans le Nord/Pas-de-Calais’ (1987,152-168). Wat betreft de sociaal-economische geschiedenis van de Franse Nederlanden vindt men diverse artikelen. Aan de hand van boekhoudingen van baljuws wordt veel duidelijk omtrent de sociale positie van de vrouw: S. Curveiller, ‘La femme à Dunkerque à la fin du Moyen Age’ (1987, 218-231). Integratieproblemen van Vlaamse wevers-immigranten blijken uit een analyse van burleske chansons in: M. Goyens en W. van Hoecke, ‘Vlaamse immigranten in het 13e-eeuwse Atrecht: de getuigenis van de “Prise de Neuville” (1988, 11-26). Ingewikkelde waterstaatkundige problemen zijn niet het monopolie der Noord-Nederlanders. A. Derville geeft een beeld van ‘La maitrise des eaux dans les Pays-Bas français avant Louis XIV’ (1988, 105-124). In de achttiende eeuw vormde de lokale produktie van faiance-tegels in het noorden van Frankrijk een alternatief voor de dure Hollandse tegels. C. Dhérent, ‘Les carreaux de faïence du Nord de la France’ (1989, 191-207). G. Oustric beschrijft de snelle economische groei van de haven van Boulogne, ‘Boulogne-sur-Mer au XlXe siècle. Une croissance portuaire’ (1988, 169-185). Historisch-demografisch zijn: D. Clauzel, ‘Les maladies dans le Nord de la France au XlVe siècle’ (1989, 208-224); P. Vandewalle, ‘De demografische evolutie in de kasselrij Sint-Winoksbergen, 17e-18e eeuw’ (82-97) en een synthetische schets van P.-J. Thumerelle over ‘La fécondité dans le Nord/Pas de Calais. Des families nombreuses d'hier aux petites families de demain’ (1987, 11-32). Dat er nog altijd heel wat Franschmans zijn blijkt uit J. Theys, ‘De evolutie van de grensarbeid tussen West-Vlaanderen en Noord-Frankrijk in de 20ste eeuw’ (1988, 89-104). De grens krijgt nog eens goed gedocumenteerde aandacht in D. Decuypere, ‘De betekenis van de Frans-Belgische grens in het dagelijks leven van de grensbewoners tijdens de tweede wereldoorlog’ (1989, 121-153). De publikatie - kort na de eerste wereldoorlog - van de Guide Michelin des champs de bataille leidde tot initiatieven op het terrein van het toerisme. R. Vandenbussche, ‘Régionalisme, tourisme et Nord/Pas-de-Calais entre les deux guerres’ (1987, 185-200). Een andere toeristisch-historische bijdrage wordt geleverd door J.-M. Dewailly, ‘Origine et débuts de Merlimont-Plage (1901-1940)’ (1988, 196-212). Ook de cultuurgeschiedenis is ruim vertegenwoordigd. I. Bossuyt onderstreept het belang van ‘De plaats van Kamerijk als muzikaal centrum tijdens de Renaissance’ (1988, 49-63). A. Berteloot bestudeert Franse vertalingen van ‘De Middelnederlandse legende van Sint-Godelieve’ (1988, 79-88). J. van de Wiele onderzoekt ‘Het optreden van inquisiteur Pieter Titelmans en zijn inquisitierechtbank in het Westkwartier en Waals-Vlaanderen tussen 1545 en 1566’ (1987, 67-80). Naar aanleiding van haar proefschrift introduceert M.-J. Desmet-Goethals een humanistisch leraar in Belle en Nieuwkerke, ‘Levinus Crucius en de reformatie’ (1989, 11-23). Hervormingsperikelen tijdens de beroerten in een Noordfranse streek ten zuiden van Ieper vindt men in de ‘Bijdrage tot de geschiedenis van de hervorming in het land van het Vrijleen’ van M. Blackhouse (1988, 125-136). Een van de belangrijkste bronnen voor de kennis van het veertiende-eeuwse gewoonterecht in het Doornikse en de kasselrij Rijsel wordt besproken door G. van Dievoet in ‘De “Somme Rural” van Jehan Boutillier en het Vlaamse recht’ (1987, 97-112). Dankzij een in de stadsrekeningen opgenomen reisverslag worden we ingelicht over strijd rond de Rijselse vrijheden: D. Clauzel, ‘Lille-1373. “Les libertés en question”’ (1987, 113-128). Een krachtige | |
| |
Franse verdediger van het Nederlands tegen Frans misprijzen krijgt een biografie van P. Brachin, ‘Un pionnier. Louis de Backer (1814-1896)’ (1988, 65-78). H. Ryckeboer wijdt een schets aan de in 1986 overleden dialectoloog ‘Willem Pée en Frans-Vlaanderen’ (1989, 37-52). Architectuurgeschiedenis vinden we voor wat de zeventiende en achttiende eeuw betreft in J.-J. Duthoy, ‘Deux siècles d'architecture civile á Saint-Omer’ (1989, 154-180), die laat zien hoe het Vlaams-Brugs aanzien van de stad in de achttiende eeuw verdrongen wordt door de monumentale Franse stijl. Een vertegenwoordiger van Parijse invloed wordt geschetst door J.-J. Duthoy, ‘Michel Lequeux, architecte lillois du XVIIIe siècle’ (1988, 137-152). Uit François Loyer, ‘Lille 1900’. Art Nouveau et classes moyennes’ (1987, 49-66), blijkt dat Vlaamse en Brusselse invloeden zich duidelijker manifesteerden dan Parijse. (P.M.M.K.)
| |
Groningse volksalmanak. Historisch jaarboek voor Groningen (Groningen: Erven H. van der Kamp, 1988, 168 blz., ISBN 90 70303 09 4).
Ook in 1988 hebben de samenstellers van dit historische jaarboek een aantal interessante artikelen bijeengebracht die de aandacht van een breed lezerspubliek verdienen. Zo opent J. Schoneveld de reeks bijdragen met een boeiende verhandeling over de muurschilderingen uit het midden van de zestiende eeuw in het koor van de Martinikerk te Groningen (7-38). Schoneveld verbetert op overtuigende wijze enkele foute interpretaties ten aanzien van de voorstellingen en plaatst een enkele schildering in een bredere kunsthistorische context. Hij verstevigt tevens de datering van het geheel. De daarop volgende bijdrage van J. Molema handelt over de Beckeringh-kaart van de provincie Groningen uit 1781 (39-59). Deze kaart vormt een belangrijke bron van informatie over het Groninger landschap en zijn details in de achttiende eeuw. Molema schetst de ontstaansgeschiedenis van de kaart en wijst op het belang van Beckeringhs familie- en vriendschapsbanden voor de financiering en het uiterlijk van de kaart. In een viertal bijlagen geeft hij een overzicht van Beckeringhs voorstudies voor en proefdrukken van de kaart. M. Smitz behandelt in haar bijdrage de opbouw van de diaconale jeugdzorg in de stad Groningen in de jaren 1594-1660 (64-84). Zij voorziet hiermee in een leemte in de geschiedschrijving over deze tak van armenzorg in Groningen ten tijde van de Republiek. In een bewerking van zijn doctoraalscriptie geeft H.A. Kamphuis vervolgens een uitvoerig gedocumenteerde beschrijving van de ontwikkeling van het provinciaal bestuur in Groningen in de periode 1814-1848 (85-128). Vooral de institutionele zijde van het provinciaal bestuur heeft Kamphuis’ aandacht. In een bijlage geeft hij een volledige lijst met de namen van de leden der Provinciale Staten van Groningen in de betreffende periode. Ook F.C.J. Ketelaar behandelt een bestuurshistorisch vraagstuk (129-141). Hij schetst in zijn artikel het moeizame proces van de scheiding der bestuurlijke machten in de provincie Groningen in de jaren 1795-1811. G. Voerman tenslotte maakt in zijn bijdrage een analyse van de lotgevallen van de in 1974 opgerichte Grönneger Bond (142-160). Deze groepering ijverde dertien jaar lang voor een federale staatsstructuur en voor meer ruimte voor de Groningse cultuur. Wegens gebrek aan electoraal succes werd de bond in 1987 opgeheven. Voorts bevat het jaarboek een korte verhandeling van H.M. Luning over de historische achtergrond van een Noordlaarder dorpslegende (60-63) en een artikel van M.C. Galestin over een tweetal Groningse bodemvondsten uit de romeinse tijd (163-168). (P.V.)
| |
| |
| |
Jaarboek voor de geschiedenis van de gereformeerde kerken in Nederland, II (Kampen: J.H. Kok, 1988, 217 blz., ISBN 90 242 4827 2).
Dit tweede jaarboek heeft dezelfde opzet als zijn voorganger. De geschiedenis van de gereformeerde kerken wordt behandeld aan de hand van een aantal artikelen, die samen de periode vanaf het ontstaan van de gereformeerde kerken tot de huidige tijd bestrijken. De vier artikelen die de negentiende eeuw behandelen, concentreren zich vooral op het ontstaan van de gereformeerde kerken op lokaal niveau. J. van Gelderen schetst in ‘Een schat in aarden vaten’ het leven van ds. Johannes van Rhee (1789-1851) (13-50), die ondermeer in het Land van Heusden en Altena een belangrijke rol speelde in de Afscheiding. A.J. Barth beschrijft de meningsverschillen tussen ‘De doleantie en de ledeboerianen in Zeeland’ (51-68) tijdens de negentiende eeuw terwijl A. de Raaf ‘De instituering van de gereformeerde kerk van Brussel (1891-1896) begeleid door Kuyper zelf’ (69-96) onderzocht. Kuyper zien we vervolgens optreden in C.G. Waringa's (97-120) schets van het leven van de Friese dominee Jan van Andel (1839-1910), die onder meer een Fries Patrimonium-program ontwierp, dat volgens Kuyper te radicaal was. De artikelen met betrekking tot de twintigste eeuw van A.J. van den Berg, A.H.W. Hazenkamp en H.J.Ph.G. Kaajan behandelen onderwerpen die meer op landelijk niveau speelden: ‘De gereformeerden en de NCSV, met name in de jaren 1915-1930’ (121-150), ‘De gereformeerde zending en het Indonesisch nationalisme (151-176) en, in het artikel ‘Van parochievorming tot KAZ; gevolgen van massaliteit (1921-1960)’ (177-205) de oplossingen die in de jaren 1921-1960 bepleit werden voor de organisatorische problemen, die in veel gereformeerde gemeenten in de grote steden ontstonden. Hoewel voor een goed begrip enige kennis van de gereformeerde kerken nodig is, is de redactie erin geslaagd wetenschappelijke artikelen bijeen te brengen die voor een breed publiek interessant kunnen zijn. (J.B.)
| |
Jaarboek van het Katholiek documentatie centrum, XVIII (Nijmegen: Katholiek documentatie centrum, in samenwerking met het Archief voor de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland, 1988, 373 blz., ƒ39,50, ISBN 90 70504 25 1).
Vooruitlopend op het verschijnen van het eerste deel van de Bibliografie van katholieke Nederlandse periodieken (BKNP) heeft het Katholiek documentatie centrum zijn jaarboek 1988 geheel gewijd aan de geschiedenis van de katholieke pers. De bijdragen van de 22 auteurs - pers- en andere historici, (oud-)journalisten en schrijvers van doctoraal scripties - zijn gegroepeerd rond vijf thema's: nieuws en geschiedenis, journalisten en redacteuren, landelijke pers, regionale pers, week- en maandbladen. Naar inhoud en kwaliteit zijn ze, hoe kan het anders, zeer divers; opvallend is het hoge niveau van de (bewerkte) scripties. De beste bijdrage wordt gevormd door het voortreffelijke essay van O.S. Lankhorst over de Nederlandse katholieke dagen nieuwsbladen tot 1940. In een bijlage vermeldt Lankhorst 299 titels van periodieken, met bijzonderheden als jaar en plaats van verschijnen, frequentie, verhouding tot andere periodieken. Zonder twijfel is dit essay bedoeld als een voorproefje van deel 1 van de BKNP, waaraan Lankhorst zich jarenlang heeft gewijd. In een apart artikel schetst hij het BKNP-project. Van de andere artikelen noem ik dat van J.M.H.J. Hemels over de katholieke lezer, dat van C.Th.H. Reul over het van 1916 tot 1925 verschenen tijdschriftje De Beiaard, en dat van R. Rottier over P. Kerstens, hoofdredacteur van De Tijd in 1946/1947; verder de bijdragen van J. Vermeulen over de ondergang van De Maasbode en die van F. van Vree over de perikelen rond het | |
| |
katholieke persbureau de Katholieke Wereldpost. Jammer dat een register van personen en periodieken ontbreekt. Wie dat ook onoverkomelijk vindt kope De gezegende pers. Aspecten uit de Nederlandse katholieke persgeschiedenis in de 19e en 20e eeuw (Kerckebosch, Zeist), met dezelfde inhoud als het Jaarboek, maar mèt een register. Prijs ƒ49,50. (H.J.S.)
| |
Ons geestelijk erf, LXII (1988) iv, 289-405.
R. Lievens en J.W. van Maren verzorgen een uitgave van de laatste tekst uit het ‘Handschrift van P.S. Everts’ (289-310). Het is een Middelnederlandse vertaling van een passus uit het Buch von geistlicher Armuth en beschrijft hoe de mens op zes manieren behoed kan blijven voor dagelijkse zonden en doodzonden. Een andere Middelnederlandse vertaling werd overgeleverd via het dekaloogtraktaat van Marquard von Lindau. In ‘De handschriften van het Haarlemse begijnhof’ (311-348) onderzoekt B.A.M. Vaske de leescultuur in dit godshuis aan de hand van 18 overgeleverde manuscripten van het begijnhof. G. de Moor schrijft over de verering van Sint Brictus in de abdij Leeuwenhorst (349-354) en meent de biechtvader van St. Lidwina van Schiedam te kunnen identificeren met een kanunnik van het Leidse Sint-Pancraskapittel (355-361). H. Verleyen tenslotte merkt de aanzet op van een Vita Christi, een becommentarieerde compilatie van de evangeliën, geschreven door een onbekende benedictijn rond 1650 (362-365). (J.S.)
| |
Textielhistorische Bijdragen, XXVIII (1988).
Ter inleiding blikt A. van Schelven terug op 35 jaar Stichting Textielgeschiedenis. In ‘De firma T. Lammerink en Zoon als voorganger van het textielbedrijf J.F. Scholten en Zonen te Enschede’ geeft H.A. Olink op grond van onder andere balansgegevens en produktieorganisatie een inzicht in de voorgeschiedenis (1831-1865) van Scholten. ‘Wevende landbouwers of landbouwende wevers? Een onderzoek in het Oostbrabants textielgebied aan het eind van de negentiende eeuw’ van C. van der Heijden geeft op grond van gegevens met betrekking tot agrarische produktie en grondgebruik een schatting van het landbouwaandeel in het inkomen van een groep Gemertse weversboeren rond 1880. Zijn conclusie: het beeld dat het inkomen deels uit weverij en deels uit landbouw was samengesteld behoeft herziening. ‘Machinale textielkunst; opvattingen over de plaats van de ontwerper in de Nederlandse textielindustrie omstreeks 1925’ behandelt aan de hand van de persoon Corn. van der Sluys diens opvatting dat een ontwerper vooral een onafhankelijk kunstenaar diende te zijn. Een overzicht van de recente textielhistorische literatuur besluit het nummer. (F.M.M.H.)
| |
Tijdschrift voor zeegeschiedenis, VIII (1989) i.
Deze aflevering bevat onder meer een kort artikel van F. Snapper over ‘Koning-stadhouder Willem III en de commercieel-financiële structuur van de Republiek’ (19-24). C. Koeman wijst op de interessante ‘Brieven van Jean Richard de Tibante, een Hollands hugenoot op de galeien in Marseille, 1692-1705’ (25-44). Doordat de geadresseerden de missives weigerden, ontstond deze collectie in het archief van de postmeester in Den Haag. Aan de correspondentie besteedde | |
| |
C. Berkvens-Stevelinck al eerder aandacht in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LXVII (1987) i, 49-70. Een ander egodocument komt ter sprake in de bijdrage van P.J.H. van Bree, ‘Een Amsterdammer ter walvisvaart in 1909’ (45-66). Het betreft een verslag van de belevenissen van de bioloog Jan Herman Kruimel (1885-1916) langs de Zuidchileense kust. De zeer uitvoerige brief waar het hier om gaat, wordt, voorzien van een beknopte inleiding, integraal gepubliceerd. E. van Laar en W.L. Man A Hing deden onderzoek naar het Duitse stoomschip ‘Goslar’, dat in mei 1940 door de bemanning in de haven van Paramaribo tot zinken werd gebracht als repressaille voor de maatregel om alle Duitsers in Suriname te interneren (67-78). Het wrak kan men nog steeds midden in de Surinamerivier zien liggen. (M.D.K.)
| |
Algemeen
P. Spierenburg, ed., The Emergence of Carceral Institutions. Prisons, Galleys and Lunatic Asylums 1550-1900 (Centrum voor Maatschappijgeschiedenis, XII; Rotterdam: Erasmus Universiteit Rotterdam, 1984, 187 biz.).
Wie behoefte heeft aan overzicht van recent of zelfs nog lopend onderzoek naar het ontstaan en de ontwikkeling van vrijheidsstraffen, kan bij dit eenvoudige boekje veel baat vinden. Dat geldt zeker voor de inleiding en de bijdrage van Spierenburg, een interessant exposé, waarin de ontwikkeling van de gevangenisstraf en van andere soorten van opsluiting, van de zestiende tot de negentiende eeuw, in een aantal Westeuropese landen wordt behandeld. Enkele kortere bijdragen completeren deze bundel. Het betreft een artikel over galeistraf van Zysberg, wiens boek over dit onderwerp inmiddels verschenen is. Petit laat zien hoe de gevangenisstraf in Frankrijk aan het eind van de achttiende en in de negentiende eeuw een sterke opmars beleefde. De titel van zijn bijdrage ‘The Birth and Reforms of Prisons in France (1791-1885)’ zou men kunnen interpreteren als een aardige aankondiging van zijn beschouwingen over de verhouding van oud en nieuw in de beschreven ontwikkeling. De artikelen van Blasius en Binneveld gaan over het ontstaan van krankzinnigengestichten in de negentiende eeuw, in respectievelijk Pruisen (Siegburg) en Nederland. (S.F.)
| |
Nederland’ s patriciaat. Genealogieën van bekende geslachten, LXXII (1988) ('s-Gravenhage: Centraal bureau voor genealogie, xxiii + 594 blz., ISBN 90 70324 47 7); Nederland’ s adelsboek, LXXIX (1988) A-BI ('s-Gravenhage: Centraal bureau voor genealogie, 1988, xliii + 683 blz., ISBN 90 70324 45 8).
Jaargang 1988 van de bekende ‘blauwe boekjes’ bevat niet zoals gebruikelijk genealogieën van een willekeurig aantal vooraanstaande families, maar is geheel gewijd aan de genealogieën van 22 geslachten die tussen 1850 en 1915 in Amsterdam een belangrijke rol hebben gespeeld in het economische leven, met name in het bankwezen, de effectenhandel en het verzekeringsbedrijf. Joh. de Vries, die dit themanummer van een korte inleiding voorzag, noemt hen de ‘latere regenten’. Ook de ‘rode boekjes’ hebben met ingang van jaargang 1988 een wat andere inhoud dan in voorgaande jaren. De redactie heeft namelijk besloten om na bijna vijftig jaar opnieuw een zogenaamde historische reeks te publiceren, waarbij niet alleen de ‘état présent’, maar ook de gehele genealogie van de opgenomen adelsgeslachten wordt weergegeven. Verder zij er op | |
| |
gewezen dat de carrièregegevens van de in Nederland’ s patriciaat en Nederland’ s adelsboek behandelde personen aanmerkelijk zijn uitgebreid en dat in beide publikaties iedere genealogie steeds wordt gevolgd door een literatuurverwijzing en een vermelding van eventueel aanwezige familiepapieren. (A.J.C.M.G.)
| |
Nieuwe en nieuwste geschiedenis
P.H.A.M. Abels, ‘Das Arnoldinum und die Niederlande während seiner ersten Blütezeit. Das Verhältnis einer Hassliebe’, in: 400 Jahre Arnoldinum 1588-1988. Festschrift (Schriftenreihe des Kreisheimatbundes Steinfurt VI; Greven: Verlagsgesellschaft Eggenkamp, 1988) 78-97.
Drie jaar na Franeker werd naar Herborns model in Schüttorf een Latijnse school gesticht die in 1591 naar (Burg)Steinfurt, nabij onze oostgrens, werd verplaatst en tot (gereformeerde) illustre school verheven. Vooral de leerstoelen in de wijsbegeerte en de theologie hadden de eerste decennia befaamde docenten, zoals de politiek theoreticus Johannes Althusius en de arminiaanse theoloog Conradus Vorstius. De Steinfurter theologie-opleiding kwam op het juiste ogenblik om in het predikantentekort in de oostelijke gewesten te voorzien, zoals Abels uitvoerig documenteert. Maar de richtingenstrijd rond de persoon van Vorstius (die in 1611 in Leiden werd benoemd) leidde tegelijk tot het diskrediet van de Steinfurter school. Harderwijk en vooral Deventer namen in Oost-Nederland haar rol over. (W.F.)
| |
W.J. op 't Hof, e.a., Eeuwout Teellinck in handschriften (Kampen: De Groot Goudriaan, S.1.: Stichting studie der Nadere Reformatie, 1989, 55 blz., ƒ17,90, ISBN 90 6140 303 0).
De Zeeuwse regent Eeuwout Teellinck (overleden 1639) was een oudere broer en geestverwant van de voorman van de beweging van de Nadere Reformatie Willem Teellinck. Als ouderling respectievelijk predikant van de gereformeerde kerk van Middelburg hebben ze zich samen ingezet voor de doorwerking van hun puriteins-piëtistische opvattingen in het kerkelijk en maatschappelijk leven. In dit boekje zijn enkele archivalia (met vertaling, annotatie en toelichting) afgedrukt, die Eeuwouts studie te Leiden en Orleans documenteren, alsook enkele activiteiten uit later jaren. Meest opmerkelijk is een brief uit 1629, indirect gericht op optreden van Frederik Hendrik inzake een al te paaps kerkraam in 's-Hertogenbosch. (G.J.S.)
| |
I.B. van Creveld, De verdwenen Buurt. Drie eeuwen centrum van joods Den Haag ([Zutphen]: De Walburg Pers, 1989, 264 blz., ƒ42,-, ISBN 90 6011 643 7).
Dit boek behandelt de geschiedenis van slechts vier straten in Den Haag, gelegen bij de Nieuwe kerk en het Spui. Vanaf het eind van de zeventiende eeuw tot aan de tweede wereldoorlog speelde een groot deel van het joodse leven van Den Haag zich af op en rond deze vier straten, de ‘Buurt’. I.B. van Creveld geeft in dit boek een voornamelijk historisch-topografisch beeld van die Buurt en van de omliggende straten, waar ook joden woonden. De eerste twee hoofdstukken behandelen het ontstaan van de diaspora, het ontstaan van Den Haag en de komst van de eerste joden naar de Nederlanden en naar Den Haag. Vanaf hoofdstuk drie wordt de | |
| |
geschiedenis van de Buurt, het Ashkenazisch-joodse centrum van Den Haag gedurende drie eeuwen, verder uitgewerkt. De verdwenen Buurt berust op onderzoek dat reeds eerder werd gepubliceerd door onder anderen D.S. van Zuiden (1913), J.J. Cahen (1979) en D. Houwaart (1986). Van Crevelds voornaamste aanvulling hierop zijn de topografische gegevens betreffende de Buurt en uit archiefmateriaal samengestelde overzichten van beroepen, namen en bewoning van huizen. Het boek is rijk geïllustreerd, hetgeen het aantrekkelijk maakt voor een breed publiek. Van Creveld heeft echter geen nieuw standaardwerk over het Haagse jodendom gepubliceerd: daarvoor is het onderwerp te beperkt - alleen de Buurt en niet de geschiedenis van joods Den Haag wordt behandeld - en is het boek te anekdotisch van opzet. Het zou interessant zijn de gegevens van Van Zuiden, Cahen, Houwaart, Van Crefeld en anderen (onder andere historici in Israël zoals J. Michman) samen te voegen en zo de geschiedenis van de Haagse kehilla te schrijven. (M.P.B.)
| |
F. Boersma, Van wezen tot welzijn. 250 Jaar stichting Sint Maarten (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1989, 112 blz., ISBN 90 6707 217 6).
De Leidse stichting ‘Sint Maarten’, die zich bezighoudt met de opvang en begeleiding van voogdij-kinderen, vierde in april 1989 haar 250-jarig bestaan. Ter gelegenheid hiervan is een rijkelijk geïllustreerd gedenkboekje verschenen. In dit boekje geeft de historicus F. Boersma een boeiend overzicht van tweeënhalve eeuw katholiek maatschappelijk werk in Leiden. Vooral de jeugdzorg heeft Boersma's belangstelling. Hij laat zien hoe de stichting ‘Sint Maarten’ zich in de loop van tweeënhalve eeuw heeft ontwikkeld van een bescheiden ‘liefdadig initiatief van achttiende-eeuwse dissidenten’ tot een ‘professioneel jeugdwelzijnsbedrijf’ (105). Door zo consequent mogelijk de hoofdpersonen in het verhaal zèlf aan het woord te laten, heeft Boersma een geschiedenis geschreven, waarin vooral de mensen, hun persoonlijke belevenissen en onderlinge relaties centraal staan. Persoonlijke getuigenissen in het bewaard gebleven archiefmateriaal en interviews met verschillende betrokkenen vormen de basis voor Boersma's beschrijving van de enorme veranderingen die zich in de loop der tijd in de katholieke armenen jeugdzorg in Leiden hebben voorgedaan. Juist door deze veranderingen representeert 250 jaar stichting Sint Maarten op eigen wijze de ontwikkeling van de katholieke emancipatie, de verzuiling en de sociale zorg in ons land. Als ‘case study’ verdient Boersma's boekje daarom de aandacht van een breed historisch geïnteresseerd lezerspubliek. (P. V.)
| |
J. Roelevink, ‘Lux veritatis, magistra vitae. The Teaching of History at the University of Utrecht in the Eighteenth and the Early Nineteenth Centuries’, History of Universities, VII (1988) (Oxford University Press, 1988) 149-174.
Het onderwijs in de geschiedenis aan de universiteit van Utrecht wordt in dit artikel eerst bekeken vanuit de organisatorische kant, die ondanks de ingrijpende wetswijziging van 1815 vooral in het teken van de continuïteit stond. De steeds meer vervagende scheidslijn tussen de historia en de antiquitates werd toen definitief opgeheven en de geschiedenis vormde voortaan in tegenstelling met de vroegere situatie een verplicht onderdeel van de propaedeuse. Aan de hand van de activiteiten van een aantal hoogleraren bespreekt de schrijfster vervolgens de doeleinden van de polyhistorici, die met hun encyclopedische kennis de feiten in een samenhan- | |
| |
gende causale interpretatie van het verleden ter bevordering van christelijke en klassieke deugdzaamheid wensten onder te brengen en van de verlichte historici, die de interne cohesie van de realiteit in de wereld en de geest ‘filosofisch’ wilden beklemtonen. (E.O.G.H.M.)
| |
Ch. de Mooij, Eindelyk uit d’ onderdrukking. Patriottenbeweging en Bataafs-Franse tijd in Noord-Brabant, 1784-1814 (Zwolle: Waanders, 1988, 112 blz., ƒ25,-, ISBN 90 6630 164 3).
Deze catalogus van een tentoonstelling gehouden in Den Bosch en Bergen op Zoom in 1988-1989 geeft in de begeleidende tekstbijdrage voor de periode 1784-1796 een informatief overzicht, gebaseerd op recent onderzoek. Na 1796 is het beeld veel fragmentarischer en wordt het verhaal opgehangen aan de Brabantse reis van Lodewijk Napoleon uit 1809. Het catalogusgedeelte is fraai verzorgd en bevat naast uitgebreide beschrijvingen talrijke afbeeldingen van het tentoongestelde. Ook daar is de periode tot 1796 het meest interessant, met een keur aan patriotse artefacten en andere, vaak verrassende, objets trouvés. (N.C.F.V.S.)
| |
N. Maas, met medewerking van F.L. Bastet en J.F. Heijbroek, De literaire wereld van Carel Vosmaer. Een documentaire ('s-Gravenhage: SDU, 1989, ix + 150 blz., ISBN 90 12 06043 5).
Carel Vosmaer (1826-1888) speelde als schrijver, kunstcriticus, tijdschriftredacteur, commentator en lid van talloze verenigingen een belangrijke rol in het culturele leven van Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw. In het voorjaar van 1989 waren zijn leven en werk het onderwerp van een tentoonstelling in het Haags Historisch Museum, ter gelegenheid waarvan dit boek verschenen is. In het boek, waarin veelvuldig gebruik gemaakt is van het familie-archief Vosmaer, ligt de nadruk op de literaire activiteiten van Vosmaer. Allereerst geeft de auteur een chronologisch overzicht van Vosmaers leven. Op zesenveertigjarige leeftijd beëindigde de jurist Vosmaer zijn werk bij de Hoge Raad om zich geheel aan de letteren te kunnen wijden. Het hoofdstuk is ruim voorzien van door Vosmaer zelf vervaardigde tekeningen. Vervolgens worden enkele verenigingen en congressen behandeld waarin Vosmaer een rol speelde. Aan de letterkundige genootschappen en debatteerclubs namen veel mensen deel die ook weer te vinden waren in de groep rond het tijdschrift De Nederlandsche Spectator. Dit tijdschrift en andere waarvan Vosmaer redacteur of medewerker is geweest, worden behandeld in het derde hoofdstuk. Vosmaers bekendheid berust voornamelijk op het redacteurschap van De Nederlandsche Spectator. In dit progressief liberale blad becommentarieerde hij in tekst en tekening regelmatig de actualiteit. Ook gaf hij in dit blad vertegenwoordigers van nieuwe stromingen (Kloos, Perk en Mina Kruseman) de gelegenheid te publiceren. In het vijfde en laatste hoofdstuk wordt aandacht besteed aan het apart verschenen werk van Vosmaer en de reacties van tijdgenoten hierop. Mede door het uitgebreide overzicht van bekende en minder bekende literaire tijdgenoten (hoofdstuk 4) geeft dit goed gedocumenteerde boek een beeld van het culturele leven in de tweede helft van de negentiende eeuw. Hiermee voldoet het boek ruimschoots aan de opzet zoals die verwoord is in de inleiding: het inventariseren van een periode in de letterkundige geschiedenis die tot nu toe in de schaduw van de Tachtigers heeft gestaan. (B.M.)
| |
| |
| |
A. de Cock Buning, e.a., ed., Nederland en Australië. 200 jaar vriendschappelijke betrekkingen (Amsterdam: Otto Cramwinckel, 1988, 145 blz., ƒ39,50, ISBN 90 71894 03 7).
In deze rijk geïllustreerde bundel wordt in een twaalftal bijdragen de ontwikkeling van de Nederlands-Australische betrekkingen geschetst. De Nederlanders hadden tot het midden van de negentiende eeuw in feite niet veel belangstelling voor dit verre werelddeel. Deze houding is eenvoudig te verklaren, daar zij tot die tijd alleen kennis hadden gemaakt met de weinig aanlokkelijke west- en noordkust. Nadat er omstreeks 1850 in het Australische binnenland goudvondsten waren gedaan, veranderde de Nederlandse opstelling. De handels- en consulaire contacten werden toen geïntensiveerd. In de bundel wordt relatief veel aandacht geschonken aan de militaire samenwerking tussen Nederland, Nederlands-Indië en Australië tijdens de tweede wereldoorlog. Na het einde van de Japanse bezetting werd de verhouding tussen beide landen enige jaren vertroebeld door verschil van opvatting over de toekomst van Nederlands-Indië. De diplomatieke betrekkingen werden dan ook pas in 1950 op het niveau van ambassadeur gebracht. Tenslotte kwam Australië steeds dichterbij door de scheepvaartverbindingen en luchtvaartdiensten en de daarmee samenhangende grote emigratiestroom in de jaren vijftig. Ter afsluiting wordt de lezer nog een blik gegund op de hedendaagse contacten tussen Nederland en Australië. (M.D.K.)
| |
Stork. 120 jaar industriële dynamiek 1868-1988 (Utrecht: Matrijs, 1989, 154 blz., ƒ49,50, ISBN 90 70482 66 5).
In 1868 werd in Hengelo de machinefabriek Stork opgericht, die zich toelegde op de bouw van machines en stoomketels ten behoeve van de Twentse textielindustrie. In 1954 fuseerde Stork met de machinefabriek Werkspoor. Het 120-jarige bestaan van het inmiddels zeer uitgebreide concern was aanleiding voor zijn geschiedschrijving. De grondlegger van het bedrijf, C.T. Stork, stond bekend om zijn voor die tijd zeer vooruitstrevende sociale beleid: als een der eerste werkgevers richtte hij een ziekenfonds, een pensioenfonds en een tuindorp voor zijn werknemers op. Hij hoopte zo de goedgeschoolde krachten aan zich te binden die voor de machineproduktie nodig zijn, maar die in deze tijd en omgeving moeilijk te vinden waren. Het boek schijnt voornamelijk te berusten op secundaire literatuur en jaarverslagen, maar de anonieme auteurs leggen nauwelijks verantwoording over de gebruikte bronnen af, omdat het niet als wetenschappelijke publikatie bedoeld is. Het is veeleer te beschouwen als een onderdeel van Storks publiciteitsactiviteiten en het staat dan ook vol loftuitingen over het marketingbeleid van het bedrijf en over het elan waarmee het zich ook door moeilijke tijden wist heen te slaan. Kritische noten ontbreken in dit rijk met foto's geïllustreerde boek. (L.B.)
| |
H. Schröder, ed., Intellect kent geen sekse. Grote vrouwen van de 20e eeuw (Kampen: Kok Agora, 1988, 219 blz., ISBN 90 242 7601 2).
Onder de vrouwen, die het intellectuele leven van de twintigste eeuw markeren, bevinden zich ook enkele afkomstig uit Nederland. Christine Clason heeft haar levensbeschrijving van Aletta Jacobs (1854-1928) niet gebaseerd op bronnenonderzoek, noch op de meest recente literatuur (23-43). Zij put uit Jacobs' rol als pionier in de universitaire wereld en als vooruitstrevend arts, | |
| |
en haar leiderschap in de vrouwenkiesrechtbeweging en de vredesbeweging vooral leerzaam materiaal voor het huidige emancipatiestreven. Ruth Wolf geeft een gevoelvolle levensschets van Carry van Bruggen (1881-1932) aan de hand van de autobiografische elementen in de romans van deze schrijfster (111-123). De titel van deze verzameling portretten is weinig gelukkig gekozen: de redactie beschouwt deze intellectuele vrouwen ofwel als mensen zonder sekseïdentiteit, ofwel berooft zich van een zinvol argument om de selectie tot vrouwen te beperken. (J.H.B.)
| |
J. Meerdink, e.a., Bollenpelsters gevraagd. Seizoenarbeid van vrouwen in de Zuidhollandse bloembollenstreek tussen 1900 en 1960 (Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten, 1988, 112 blz., ƒ25,-, ISBN 90 6243 101 1).
Dit rijk geïllustreerde boek handelt over het pellen van bloembollen in het bijzonder door vrouwen in de Zuidhollandse bollenstreek vanaf het einde van de negentiende eeuw tot omstreeks 1960. Over het zeer arbeidsintensieve pelwerk dat gedurende de zomermaanden vele vrouwenhanden werk gaf, is weinig geschreven. Met deze studie, uitvloeisel van de werkgroep vrouwengeschiedenis bollenstreek, is daar nu verandering in gekomen. Omdat archieven en literatuur te weinig informatie boden inzake vragen als welke vrouwen pelden, hun motieven, werkomstandigheden, arbeidsverhoudingen, arbeidsonrust, inkomsten en andere sociaal-economische kwesties, werden meer dan 50 pelsters en enkele kwekers en bazen geïnterviewd. Een naschrift behandelt de periode vanaf 1960, toen scholieren de plaats van vrouwen gingen innemen. Gesignaleerd wordt een zeer recente tendens waarin vrouwen opnieuw in de bollenschuren aan het werk gaan. (L.N.)
| |
M. Bossenbroek, J.B.C. Kruishoop, ed., Vluchten voor de Groote Oorlog. Belgen in Nederland 1914-1918 (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1988, 80 blz., ƒ29,90, ISBN 90 6707 195 1).
Op basis van hun scripties geven enkele Belgische en Nederlandse onderzoekers in dit boek een beeld van de vlucht van Belgische burgers en militairen naar Nederland, in 1914, van hun verblijf daar, en van hun terugkeer naar het geteisterde vaderland. Direct na de val van Antwerpen ging het om meer dan een miljoen vluchtelingen, van wie de meesten binnen enkele weken weer terugkeerden. Vanaf 1915 bleef het aantal heel stabiel op zo'n 100.000 burgers en 40.000 militairen hangen. Nog niet eerder zijn zoveel betrouwbare gegevens over hun opvang en huisvesting in de zogenaamde Belgische dorpen en in interneringskampen, over hun dagelijkse leven, maar ook over hun politieke en sociale activiteiten bij elkaar gebracht - even afgezien van het artikel van mevrouw Van den Heuvel-Strasser in het Tijdschrift voor geschiedenis van 1986, dat zich met name op het tot stand komen van het beleid in het eerste oorlogsjaar richtte. De toon van de bijdragen is, zeker waar het sommige elementen van het Nederlandse optreden betreft, zeker niet onkritisch, integendeel. Zo was de toestand in de kampen niet altijd even bevredigend en ze kòn dat ook niet zijn. In Zeist kwam het tot een opstand waarbij acht doden vielen. Een laatste hoofdstuk behandelt niet de ‘Nasleep’ (zoals de titel luidt) van de vluchtelingenkwestie, maar de verslechtering van de Nederlands-Belgische verhoudingen als gevolg van het Belgisch annexionisme. Als populair-wetenschappelijke uitgave is het boek goed geslaagd. De bijdragen zijn over het algemeen vlot en toegankelijk geschreven. Een | |
| |
notenapparaat en index ontbreken, maar wel is er een flinke beredeneerde bibliografie opgenomen. Aparte vermelding verdient het feit dat het boek bijzonder rijk geïllustreerd is. (P.L.)
| |
J.K.T. Postma, ‘De positie van de minister van financiën: van gewoonterecht naar comptabiliteitswet’, in: W.J. van Braband, e.a., ed., Openbare financiën in drievoud. Opstellen aangeboden aan prof. dr. Th. A. Stevers (Zutphen, 1989) 216-228.
Met de invoering van de ministeriële verantwoordelijkheid in 1848 kreeg de minister van financiën de kans zich te ontwikkelen van een administratieve coördinator naar een primaire beleidsman met als hoofdtaak de ‘spending’-ministers in het gareel te houden. De snel complexer wordende uitgavenproblematiek in en kort na de eerste wereldoorlog werkte als een katalysator en in de eerste comptabiliteitswet van 1927 is formeel geregeld wat in een periode van tachtig jaar is gegroeid, namelijk dat de minister van financiën onder zijn collega's een centrumpositie in het begrotingsproces inneemt. Een bondige en heldere schets van de ontwikkeling naar die comptabiliteitswet van 1927 is te vinden in bovengenoemd artikel. (J.B.)
| |
W. Visscher, ‘“Opdat de christelijke sfeer behouden blijve”. De vooroorlogse N.S.B. in protestants-christelijk Kampen’, Kamper Almanak (1989) (Kampen: Frans Walkate Archief/ Bondsspaarbank Kampen) 175-220.
Visscher stelt de vraag, waarom de NSB bij de Statenverkiezingen van 1935 in Kampen 4.6% van de stemmen behaalde, bijna driemaal zoveel als Passchier en Van der Wusten constateerden voor de ruim honderd Nederlandse gemeenten met een vergelijkbare politieke structuur (hoge verzuilingsgraad, kleine liberale zuil en weinig ontzuilende of ontzuilde partijen). Als ik het ‘betoog’ goed heb kunnen volgen, zoekt de auteur de verklaring in de ernst van de economische crisis in Kampen. Wat betreft het lidmaatschap van Musserts partij springen de relatief hoge vertegenwoordiging van arbeiders in het oog, alsmede het onvermogen van de nationaalsocialistische leiding om in te spelen op de lokale (protestants-christelijke) situatie. (B.D.G.)
| |
Overdrukken
Artikelen betreffende de geschiedenis der Nederlanden die verschijnen in buitenlandse bundels en tijdschriften ontsnappen helaas gemakkelijk aan de aandacht. De redactie van de BMGN stelt het daarom bijzonder op prijs indien auteurs van dergelijke artikelen een overdrukje zouden willen sturen naar het redactiesecretariaat, postbus 90406, 2509 LK Den Haag.
|
|