Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 105
(1990)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Discussie over Het woord van eer
| |
[pagina 386]
| |
voeren in die stedinc [= halsstarrige] Vriesen lant bi Bremen, ende verjaechden dair uut ende versloeghen manne, wijf ende kindren; want si dreven katterie, ende die broeder sliep bider zuster, ende en hilden van den paeus noch van niement, ende doden papen ende clerken ende waren weder omme ghekeerd toter oeffeninghe der afgode. Van Oostrom vertaalt ‘stedinc’ door ‘halsstarrige’, waarmee hij toegeeft niet te beseffen dat het hier om de beruchte kruistocht tegen de Stadingers/Stedingers gaat. De naam is afgeleid van het plaatsje Staden in het bisdom Bremen, het centrum van een opstandige sociaal-religieuze beweging in Friesland en Noord-Duitsland. De beweging werd bloedig onderdrukt nadat een aantal dominicanen vergeefs had geprobeerd de ketterij door prediking uit te roeien. De leiding van de kruistocht werd toevertrouwd aan de latere hertog van Brabant, Hendrik II (niet de derde!), hoewel zijn vader op dat ogenblik nog regeerde. De episode heeft vooral in Brabant nogal wat weerklank gekregen, zoals blijkt uit de vermeldingen bij Jan van Heelu, in het negende capittel uit boek IV van Boendales Brabantsche Yeesten, zelfs in het Biënboec van Thomas van Cantimpré. Nog steeds binnen het historische domein vraag ik me overigens af of, bekeken vanuit een Hollands-culturele hoek, het beeld van Albrecht van Beieren niet al te positief wordt overbelicht. In het Henegouwse Edingen (Enghien) is men alleszins niet over de man te spreken. In 1364 - precies wanneer in Holland een periode van relatieve rust aanbreekt (FvO, 13) - wordt Seger van Edingen, gewezen stadhouder van het graafschap, op last van Albrecht verraderlijk gevangen genomen en na een schijnproces onthoofd. De redenen van deze wandaad zijn nooit volledig opgehelderd, maar of dit een uiting was van beleidsvol staatsmanschap kan ten stelligste worden betwijfeld. Segers verwanten, gesteund door Vlaanderen, verklaarden Albrecht de oorlog en brachten hem een ernstige nederlaag toe. Pas in 1367 kwam door bemiddeling van Brabant een compromis tot standGa naar voetnoot2. We staan hier al bij al voor een fundamenteler probleem: is het beeld van een middeleeuws vorst via mecenaatsonderzoek niet per definitie een gevleide, sympathieke voorstelling? Van Oostrom heeft daar in een vroegere bijdrage trouwens zélf een prachtige illustratie van gegeven: hertog Jan IV van Brabant, door alle hedendaagse historici verguisd, door de anonieme voortzetter van Boendales Brabantsche Yeesten de hemel in geschrevenGa naar voetnoot3! De volgende bedenkingen zijn van literair-historische aard. Het beeld dat Van Oostrom van de Hollandse hofliteratuur schetst, is vergeleken bij vroegere literatuurgeschiedenissen erg volledig en behoorlijk genuanceerd. Tal van nieuwe gegevens, ook uit lopend onderzoek, worden naar voren gebracht. Ik mis wel een uitvoerige voorstelling van Augustijnken (van Dordt), maar de auteur geeft een verklaring voor deze lacune (FvO, 315, noot 43). Volledigheidshalve had ook de Hagenaar Willem Ruychrock van de Werve een plaats in het overzicht verdiend (ondanks de beperking die Van Oostrom zich oplegde, FvO, 270). Niet enkel omdat hij de kopiist is van het Haagse Mandeville-handschrift (Kon. Bibl. Y 302) en hij als edelman (in 1467 door Karel de Stoute tot ridder geslagen) behoorde tot de ‘Hollandsche noblesse de robe’ die zich actief met literatuur bezighield, vergelijkbaar dus met Dirc Potter en diens zoon Gerrit Potter van der LooGa naar voetnoot4. | |
[pagina 387]
| |
Maar er is meer. De Mandeville-tekst in het Haagse handschrift behoort tot de zogenaamde Luikse versie, vermoedelijk van de hand van Jean d'Outremeuse, waarin de oorspronkelijke Mandeville wordt uitgebreid met interpolaties rond de avonturen van Ogier van DenemarkenGa naar voetnoot5. Dit werk nu was vermoedelijk bekend (geweest?) aan het Hollandse hof, getuige de kritiek van Jacob van Maerlant op dit werk in zijn Spiegel Historiael (IV¹, cap. 28). Die vrij gedetailleerde kritiek kon mijns inziens enkel functioneren als het hofpubliek weet had van het chanson de geste Ogier le Danois of van de Middelnederlandse bewerking ervanGa naar voetnoot6. Zijn we op die manier een nieuwe Hollandse connectie op het spoor? Verder onderzoek zal dit moeten uitwijzen. Nog een andere passage noopt tot verdere scherpstelling van de literaire situatie aan het Hollandse hof. Het betreft de Hercules-passage in de Wereldkroniek van de Heraut Beieren. Ik resumeer het betoog van Van Oostrom (Fvo, 149-153). De Heraut stuitte op Hercules toen hij, in navolging van Maerlants Rijmbijbel de geschiedenis van het Joodse volk onder rechter Thola behandelde. De Heraut blijkt voor Hercules vanwege zijn eclatante wapenfeiten een speciale voorliefde te hebben gehad, zodanig zelfs dat hij het optreden van dit mythisch personage tevoren reeds in zijn wereldkroniek had voorbereid. Hij verbindt namelijk de grote Hercules met het geslacht van Abraham, iets wat niet in zijn normale bronnen, de Spiegel Historiael en de Rijmbijbel, is weer te vinden. Hij is ervoor, aldus Van Oostrom, naar een van Maerlants hoofdbronnen, de Historia scolastica gegaan - een immense tekst waaraan de Heraut vrijwel alleen het minuscule feitje over Hercules lijkt te hebben ontleend (FvO, 150). De Heraut blijkt dus niet enkel een verwoed Maerlantimitator te zijn, maar bovendien een onvoorstelbaar erudiet compilator (één onooglijk feitje uit een bijzonder volumineus, anderstalig werk!?). Strookt dit echter wel met de wijze waarop middeleeuwse dichters een eigen structuur in elkaar puzzelen? Dat de Heraut op eigen initiatief Hercules reeds zou hebben voorbereid toen hij Abrahams nakomelingschap bij Hagar behandelde, klopt niet. Dit gebeurde reeds in de Historiebijbels. Ik heb de passage enkel (en eerder toevallig) vergeleken met de zogenaamde eerste (Zuidnederlandse) Historiebijbel van 1360/1361 in het handschrift Londen, Brit. Libr., Add. 15.310. Daar leest men over Abrahams nakomelingschap: Ende van enen anderen die effram hiet dat van hem affrike ghenaemt es/ ende doe hi dese in libien quam so gaf hem hercules die rese(?) hulpe ende hercules nam sijn dochter etheam te wijve... (fol. 34 r° b). Ik vermoed weliswaar dat de brontekst van de Heraut veeleer de zogenaamde tweede Historiebijbel is, vermoedelijk in de eerste helft van de vijftiende eeuw in Holland tot stand gekomenGa naar voetnoot7, maar de geciteerde passage is toch reeds sprekend genoeg wanneer men ze vergelijkt met de tekst uit de Hollandse Wereldkroniek: ‘Dese Affraym hadde een dochter, hiet Chetean, die creech groet Hercules te wive’ (fol. 7 v°). Ook hier is verder onderzoek wenselijk, maar het lijkt me nu al plausibel om het compilatievermogen van de Heraut iets terug te schroeven en de Historiebijbel binnen het literaire panorama aan het Hollandse hof op te nemen. Dit alles betreft echter slechts detailkritiek en doet niets af aan de enorme verdienste van Het woord van eer en aan de methodologische vernieuwing die eraan ten grondslag ligt. Bij dit | |
[pagina 388]
| |
laatste heb ik nog een aantal vragen, die explicieter tot discussie uitnodigen. Een voor de hand liggende vraag is deze: is het voorgestelde model transfereerbaar? Het tekstenaanbod is met betrekking tot de Hollandse hofsituatie tamelijk rijk, bovendien zijn de werken duidelijk gelocaliseerd. Verder is er van het Hollands-Beierse hof vrij veel bekend (en zijn de rekeningen bewaard!). De onderzoeksvoorwaarden zijn zowat ideaal te noemen (zie ook FvO, 7)! Het zou met andere woorden wel eens kunnen dat Van Oostroms overzicht noodgedwongen een alleenstaand experiment moet blijven...? In het Woord vooraf geeft Van Oostrom te kennen dat hij wil experimenteren met een benaderingswijze die literatuur- en geschiedwetenschap poogt te verenigen; een methode die in het buitenland voor middeleeuwse (hof)literatuur al dikwijls vruchtbaar is gebleken, doch voor de Middelnederlandse letterkunde nog op een eerste grotere proeve wachtte (FvO, 7). Met zijn vroeger onderzoek, maar heel nadrukkelijk met dit boek, heeft Van Oostrom de vakgeschiedenis een nieuwe richting ingestuurd. Tot dan toe hadden structuuranalyse en onderzoek van de verteltechniek de wind in de zeilen en leek een sterkere toenadering tussen Middelneerlandistiek en algemene literatuurwetenschap de trend van de toekomst te zullen worden. Van Oostrom (en sterker nog: Herman Pleij) pleiten voor toenadering van de oudere-literatuurstudie tot de geschiedwetenschap. Houdt dit niet het gevaar in dat het letterkundig onderzoek als onderdeel van de (cultuur)geschiedenis wordt gemarginaliseerd binnen een discipline waar de vooroordelen tegenover de ‘literaire bronnen’ toch al niet gering zijn? Tenslotte heb ik vragen bij het loslaten van de genre-indeling. Niet dat ik zou willen terugkeren naar overzichten zoals Van Mierlo en Knuvelder die voorstelden, maar precies nu duidelijk is geworden dat middeleeuwse werken zich in sterke mate tegen het achterdoek van genreconventies profileren en daaruit een ‘surplus’ aan betekenis halenGa naar voetnoot8, lijkt het me principieel eenzijdig om het genre en de genre-evolutie buiten het literatuurhistorisch onderzoek te houden. Van Oostrom is zich van dit gevaar bewust: door een vergelijking van Dirc van Delft met de Heraut, maar niet of nauwelijks met andere auteurs van Middelnederlandse theologische handboeken, kan men de grafelijke theoloog wèl aan het hof plaatsen, maar minder in de kerk (FvO, 269). De vraag hierbij is of de manifeste voordelen van de sociologische optiek opwegen tegen de al even manifeste tekorten ervan en of toch maar niet radicaal moet worden gekozen voor een ‘meerdimensionaal model’ dat de auteur als ideaal zelf suggereert (FvO, 270), zeker wanneer men in de richting denkt van een - meer dan wenselijke! - nieuwe geschiedenis van de Middelnederlandse letterkunde? |
|