Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 105
(1990)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |
Het woord van eer of het pad der deugd?
| |
[pagina 379]
| |
het consequent gebruik van de vooruitwijzing op, die aan het eind van ieder (deel)hoofdstuk het volgende aankondigt, via een verbindende of juist contrasterende introductie van de nieuwe protagonist. Aan dit stevig bindwerk ontleent het boek zijn beeldvormende kracht. Willem van Hildegaersberch op zich is een aardige Hollandse vertegenwoordiger van het internationale gilde van stichtelijke rijmelaars, de Heraut is een niet on-interessante ridderlijke Beka-epigoon, Dirc van Delft bewijst dat er zelfs in Holland rond 1400 wel zeergeleerde dominicanen rondliepen - maar steeds zijn ze apart bestudeerd, als dichter, als geschiedschrijver, als theoloog. Nu voor het eerst worden ze samen opgevoerd, rond hertog Albrecht en zijn zoon, en nu voor het eerst weten we dat er zoiets bestaan heeft als een Hollands-Beierse hofliteratuur. Want die is duidelijk: ‘Er kan zonder meer worden gesproken van een letterkundig mecenaat’ (299); ‘Er is het evidente feit dat nooit meer nadien in de middeleeuwen de literaire cultuur aan het Hollandse hof zulke rijke bloei zou vertonen (al mist men de Bourgondische exuberantie)’Ga naar voetnoot3. Niet voor niets, deze krachtige bewoordingen: er wordt hier gepolemiseerd tegen de gangbare voorstelling van het Hollands-Beierse hof als een instelling waar druk bemind en gevochten werd, en flink gefeest, zonder veel aandacht voor hogere cultuuruitingen. In de twee AGN-nen zal men Van Oostroms schrijvers niet vinden, en het woord ‘mecenaat’ valt er pas bij de Bourgondiërs. De tijd rond 1400 is dus miskend, en we moeten ons beeld herzien - onder het hoofd hofliteratuur. Of hoeven we dat niet, omdat Van Oostroms innemende boek toch iets tè moedig is, en ons iets ongeloofwaardigs voorschrijft? Laten we de uitdaging, die het zo welbewust vormt, maar eens aannemen door met voorbijgaan van alle detailkwesties de volgende twee vragen te stellen: 1 Zijn de gekozen auteurs respectievelijk werken inderdaad onder de noemer (Hollandse) hofcultuur te brengen? 2 Helpt het begrip eer, zoals dat in de behandelde teksten gebruikt wordt, en dat voor Van Oostrom leidraad is (zie de hoofdtitel), om het concept Hollands-Beierse hofliteratuur te definiëren? | |
IVoor een antwoord op de eerste vraag is het nodig na te gaan welke ‘bindmiddelen’ tussen schrijver en hertog/hof Van Oostrom opvoert. We kunnen dit doen omdat het boek een theoretische discussie over het begrip ‘hofcultuur’ wijselijk vermijdt, en poogt de reëele connecties, de financiële of andere, tussen elke schrijver en het hof weer te geven. Dit levert op: - Willem van Hildegaersberch, rondreizend dichter/voordrachtskunstenaar. Treedt op ‘aan hoven, maar ook wel eens in kloosters of bij stadsbesturen’ (55), en vaak aan het Haagse hof, naar blijkt uit de grafelijke rekeningen. Geen opdragingen van werk aan de graaf, geen opdrachten van grafelijke kant. - Het Haagse liederenhandschrift, anonieme verzameling hoofse minnepoëzie. Waarschijnlijk vervaardigd in opdracht van Johanna van Polanen, moeder van Jan IV van Nassau; na 1440 bevond het boek zich in de boekerij van de Nassaus te Breda: het predikaat ‘Haags’ slaat niet op het grafelijke hof maar op de latere verblijfplaats, nu de KB. Omdat Van Oostrom zelf stelt dat ‘de connectie van het Haags liederenhandschrift met het Hollands-Beierse hof minder evident [is] dan die van de andere in dit boek behandelde teksten’, en dat het dient als ‘hulpconstructie... om een zeker niet geheel vertekend zicht te krijgen op een genre dat binnen de Hollands-Beierse hofliteratuur zonder twijfel belangrijk is geweest’ (93) laat ik het hier | |
[pagina 380]
| |
verder terzijde - op gevaar van het verwijt ‘methodisch op zijn allerscherpst te willen slijpen’, dat Van Oostrom eventuele sceptici hier toevoegt. - Heraut Beieren, geschiedschrijver. Als heraut in dienst van het Gelderse en na 1400 van het Hollandse hof. Draagt in zijn proloog twee kronieken op aan, te zamen, de Hollandse graaf Willem VI en de Utrechtse bisschop Frederik van Blankenheim; geen opdrachten van grafelijke kant. - Dirc van Delft, dominicaan, doctor in de theologie. In grafelijke dienst als hofprediker, nadat Albrecht bijgedragen had aan zijn studiekosten; auteur van een ‘Tafel vanden kersten gelove’ waarvan Albrecht een prachtexemplaar bezat. Dedicatie aan de graaf onzeker wegens het ontbreken van de proloog in dit handschrift; geen opdrachten van grafelijke kant. - Dirc Potter, dichter van ‘Der minnen loep’, ‘Blome der doechden’, en ‘Mellibeus’. In grafelijke dienst als klerk ter tresorie en kanselarij; beloond met het baljuwschap van Den Haag, later beleend met de hofstede Ter Loo. Geen dedicaties aan de graaf, geen literaire opdrachten. Dit overzicht leert het volgende: van Van Oostroms vier hofschrijvers stonden er drie te eniger tijd in dienst van de graaf, en de vierde (Hildegaersberch) leverde hem soms diensten. Deze dienstbetrekkingen hadden echter alleen in het geval van de laatste rechtstreeks met het literaire werk te maken: voor de rest staat alleen in het geval van de Heraut vast dat hij zijn werk aan de graaf opdroeg. Hij droeg het echter ook op aan de bisschop, zoals zijn grote voorbeeld Beka dat had gedaan. Niemand is echter ooit op de gedachte gekomen Beka vanwege die (dubbele) opdracht een ‘hofauteur’ te noemen. Dat maakt duidelijk dat het opdragen van werk door de auteur op zich weinig betekent; anders is dat natuurlijk met een opdracht aan een schrijver van de graaf. Zo is ook het vervullen van een dienstbetrekking aan het hof op zich niet van belang als niet in het - los van die hofbetrekking ontstane - werk die relatie toch doorschemert. Twee zaken, het krijgen van een opdracht en het afstemmen van werk op een publiek van hovelingen, maken ‘hofliteratuur’ - twee zaken overigens die vrij los van elkaar kunnen staan, zoals Van Oostrom terecht (ook elders) heeft gesteld. Het blijkt in het boek dan ook eigenlijk om deze twee punten te gaan, want volgens Van Oostrom was er sprake van een literair mecenaat èn richtten alle genoemde auteurs zich tot hovelingen. Daar ze dat vooral deden via een uitwerking van het begrip ‘eer’ bezien we dit nader onder II. Wat het mecenaat betreft: het is interessant te volgen hoe deze propositie, met name stilistisch, wordt ‘waargemaakt’. Inhoudelijk zijn er namelijk, zoals bovenstaand uittreksel aantoont, geen gegevens die opdrachten door de graaf bewijzen, en alleen Willem wordt voor zijn literaire werk, dat wil zeggen zijn optreden, betaald; wel zijn er opdrachten geweest voor de obligate gebeden- en getijdenboeken voor de hofdames. Dit vormt de zwakke basis voor een offensief dat op pagina 277 begint: eerst heeft het Hollandse hof ‘literaire allure’, daarna is het ‘literair toonaangevend’, en nog even verder ‘zijn er onder een mecenaat een keur van auteurs actief’. Dat moeten de genoemde zijn, maar hoe heeft dat mecenaat dan gewerkt? | |
IIIndirect, denk ik dat Van Oostrom zal antwoorden: gewoon door de grafelijke ambiance. Goed, maar hoe klinkt die ambiance door in Willems moralistisch gerijm, de kronieken van de Heraut, Dirc van Delfts Hollandse Summa, en Potters poëzie? Op allerlei manieren, lezen we, maar vooral via hun aller kernbegrip: eer. Eer immers was ‘de dominante in de gehele Hollands-Beierse hofliteratuur’ (322, noot 24); in dit begrip lag de trait d'union tussen de vier schrijvers, elk apart èn tezamen, met het (Hollandse) hof. Maar hoe dan, in welke vorm? Dat ‘eer’ in hoofse kringen een sleutelbegrip was, valt niet te bestrijden, en er is geen reden waarom het laat-veertiende-eeuwse hoofse Holland een uitzon- | |
[pagina 381]
| |
dering gevormd zou hebben. Het hof leefde voor eer, voor wat gedefinieerd is als de ‘riddereer’; maar is dat ook de eer van de vier behandelde ‘hofauteurs’? Is het in sommige gevallen ook waarschijnlijk dat die het wel over ‘eer’ hebben, maar tegenover een niet-hoofs publiek, en het woord dus een andere betekenis meegeven? Ik geef maar weer een kort overzicht per auteur. Daarmee doe ik ernstig onrecht aan de mooie opstellen die Van Oostrom aan de vier schrijvers wijdt - maar toch zijn het juist die opstellen die het volgende duidelijk maken: - Willem van Hildegaersberch sprak voor allerlei publiek over het verval der zeden en ‘de noodzaak van morele en maatschappelijke hervorming’ (73). ‘Zijn geïmpliceerd publiek bestaat uit zondaars’ (78). Bij zijn klagen over het verval der tijden gebruikt hij graag de beeldspraak van ‘Vrou Ere’ om daarmee de voorbije staat van publiek fatsoen aan te duiden, waarbij hij volgens oude traditie de dienaren, niet de vorst zelf aanvalt. - De Heraut schrijft, als chroniqueur, voor een moeilijk te definiëren publiek, maar de keuze die hij maakt uit de voorhanden stof geeft duidelijk aan dat hij gefascineerd was door het ridderlijk krijgsbedrijf. Zijn eer is dan ook de riddereer, die van de dappere strijder, letterlijk en figuurlijk, voor de goede zaak in wereldlijke en kerkelijk-religieuze zin. - Dirc van Delft richt zich tot leken (ook al weer, vooral, tot zondaars), die hij via een ‘alomvattend theologisch panorama van de schepping’ (184) het juiste levenspad wil wijzen. ‘Zijn volkstalige catechese-op-niveau paste bij het geestelijk profiel van een... devoot en ongeleerd nonnenpubliek’ (224), getuige de herkomst van de meeste afschriften van zijn ‘Tafel’. ‘Eer’ is bij deze Dirc eeuwige eer, dat is: hemelse zaligheid (286). - Dirc Potter tenslotte schreef ‘in eerste instantie voor vrienden en familieleden’ (229). Zijn kernbegrip is eigenlijk niet ‘eer’, maar ‘rede’. Als hij ‘eer’ gebruikt is dit in de zin van: individueel fatsoenlijk gedrag, nodig en nuttig om maatschappelijk hogerop te komen (286). Van Oostrom heeft dit alles zelf zo gedefinieerd, en hij heeft zelf ook meteen de enige voorde-hand-liggende conclusie getrokken: ‘eer heeft voor de Hollandse hofauteurs verschillende nuances’ (286). Hierop past maar één reactie: ‘nuances’ is te zwak uitgedrukt; hier is sprake van verschillen. Het is heel duidelijk dat alleen de Heraut ‘eer’ in de hoofs-ridderlijke zin gebruikt, en dat de rest dit doet in andere, simpel gezegd: burgerlijke of religieuze zin. Strak geredeneerd is dus alleen de Heraut een ‘hofauteur’. Nu stelt Van Oostrom elders, namelijk in de aparte hoofdstukken, steeds weer dat al zijn auteurs hùn eerbegrip ‘hoofs aanpassen’, en soms overtuigt hij even in die idee: bij Willem van Hildegaersberch. Niet echter bij de twee Dircen: die praten volkomen langs het hof heen. Otterspeer heeft het in zijn hiervoor genoemde bespreking eigenlijk al heel pregnant gezegd: ‘mijn indruk was dat de opvattingen en ideeën van de auteurs vooral naar henzelf verwezen’. In zekere zin is het jammer, maar dat doen ze inderdaad. Nu weet Van Oostrom dat zelf ook wel. ‘Waren auteurs en teksten wel voldoende op elkaar en op de vorst betrokken om ze als kring te mogen behandelen?’ vraagt hij zich af op pagina 293, en herhaalt daarmee eerder uitgesproken twijfels (269); en dan volgt de - niet verrassende - erkenning dat het altijd weer de auteur is die het letterkundig perspectief bepaalt; dat het eerder zo genoemde Hollands-Beierse mecenaat op zijn hoogst een vorm van patronaat was; dat het resideren van de hertog in Den Haag voorwaarden schiep voor culturele bedrijvigheid. Maar daarmee zijn we in zekere zin terug bij af. Trouwens ook op deze genuanceerde en verstandige bladzijde (300) blijft toch hardnekkig die ‘Hollands-Beierse hofliteratuur’ opduiken. Van Oostrom zelf mag publiekelijk twijfelen, maar wij, zijn lezers, mogen dat kennelijk niet. Na een eerste lezing van Het woord van eer noteerde ik onbekommerd: aardig, handig, verstandig. Dat ‘handig’ was positief bedoeld: het sloeg op het gebruikmaken van andermans | |
[pagina 382]
| |
onderzoeksresultaten (altijd duidelijk erkend), zowel oude (de editie van Dirc van Delfts enorme ‘Tafel’ door pater Daniëls!) als nieuwe (het rekeningen-onderzoek door Leidse discipelen). Na grondiger lezing zou ik nu dat ‘verstandig’ toch wat willen nuanceren: zou het niet verstandiger geweest zijn om de idee van de hofliteratuur er niet zo in te hameren, maar er in lossere vorm gebruik van te maken - meer als inspirerende gedachte dan als kader? Nu valt op dat wel steeds geretireerd wordt (vaak in de annotatie), maar dat dat steeds weer gebeurt ‘pour mieux sauter’. Vermakelijk, maar onnodig, en het had beslist net zo'n aardig boek opgeleverd als hiervan was afgezien. Dat boek had dan kunnen heten: ‘HET PAD DER DEUGD. Literatuur in Holland rond 1400’. Want om die deugd gaat het bij allen, om de eer vooral bij sommigen. Dat literatuur rond 1400 preekt wisten we echter al, en misschien heeft Van Oostrom gevreesd voor kleur- en contourverlies. Ik denk dat dat onder zijn pen zou meevallen. En het gaat toch om een historisch zo ‘waar’ mogelijke voorstelling van zaken. Gebruik van het historisch kader, zowel in conceptuele als vaktechnische zin, schept mogelijkheden maar ook beperkingen. Met Het woord van eer heeft Van Oostrom vorm gegeven aan een gedachte die hij eerder zó uitte: ‘het lijkt mij nu [1985] methodisch èn praktisch gemotiveerd de literairhistorische ordening op de historische te enten’Ga naar voetnoot4. Dat betekent dat een literatuurgeschiedenis zijn coherentie dient te ontlenen aan de historische, met name de politiek-geografische context van de teksten, zoals de ‘gewone’ geschiedenis dit doet, en niet aan een indeling naar, bijvoorbeeld, literaire genres of stofcomplexen. Historici vinden dit allicht vanzelfsprekend en onderschatten zo de gezette stap. Pas een inzicht in Van Oostroms alternatieven voor ordening wekt begrip voor de gespannenheid waarmee hij het gekozen raam verdedigt. De Eer is natuurlijk Hersttij - met zo'n vergelijking wordt Van Oostrom onrecht gedaan. Huizinga's grootse en ernstige boek wil een heel tijdperk in zijn andersheid begrijpen; Van Oostroms enthousiaste en vrolijke boek wil een gedeelte van de middelnederlandse literatuurgeschiedenis (her)schrijven. Beide zijn ze in hun opzet geslaagd, maar verder vallen ze niet te vergelijken. Ook niet in hun receptie: die van de Hersttij verliep traag, die van de Eer zeer snel. Laten we de Eer in zijn eigen waarde laten, en zien wat er van het voorgestelde beeld gaat beklijven. | |
PostscriptumTwee jaar na het verschijnen van Het woord van eer blijkt uit de inleiding op de catalogus bij de schitterende tentoonstelling van miniaturen, die wekenlang in het Utrechtste Catharijneconvent bewonderd konden worden, dat Van Oostroms ‘propositie’ een onomstootbaar historisch gegeven is gewordenGa naar voetnoot5. Die inleiding is geschreven door tentoonstellingsinitiator James H. Marrow, hoogleraar in de kunstgeschiedenis in Berkeley, Californië. Marrow houdt zich al twintig jaar bezig met het (her)ontdekken van laatmiddeleeuwse verluchte boeken uit de (Noordelijke) Nederlanden. Hij vond ze verspreid in bibliotheken over de wereld; hij herkende er zoveel meer dan de 182 die Byvanck en Hoogewerff in de jaren twintig hadden beschreven, dat het nu de moeite waard leek een nieuwe selectie aan het volk te tonen. Dat betekende natuurlijk behalve beschrijving ook groepering. En om dat laatste gaat het hier. De catalogus | |
[pagina 383]
| |
heeft 12 hoofdstukken, waarvan er 11 naar ‘meesters’ (anonieme miniaturisten) of plaatsen (van ateliers) zijn genoemd. Hoofdstuk 1 echter wijkt af: dat heet, trots: ‘The first generation: the artists of the court style, ca 1395-1415’. Onze vijftiende-eeuwse miniatuurkunst, lang onderschat maar door deze tentoonstelling schitterend gerehabiliteerd, begon, zo leren we, ‘aan het hof’. Aan welk hof - het Gelderse misschien? Catharina van Kleef was toch hertogin van Gelre toen ze haar beroemde getijdenboek besteldeGa naar voetnoot6? Nu, Catharina mag meedoen, maar de eerste die in verband wordt gebracht met ‘het ontstaan van een groep rijk geïllustreerde handschriften met trekken van een eigen locale hofstijl, die aanwijsbaar de latere Nederlandse verluchtingskunst beïnvloed heeft’Ga naar voetnoot7 - die eerste is Albrecht van Beieren, met zijn tweede vrouw Margaretha van Kleef. ‘Under [their] energetic patronage a dynamic cultural life developed’, zegt Wilhelmina WüstefeldGa naar voetnoot8; en ook James Marrow noemt in de aanhef van zijn inleiding de stichting van een nieuw hof op Nederlandse grond als stimulerende factor voor de boekverluchting. Beiden refereren zij direct aan Van Oostroms boek, waaraan zij veel eer bewijzen. Is nu dan via een heel andere weg, namelijk die van de boekverluchting, bewezen dat Van Oostrom in het Woord van eer gelijk had met zijn schildering van hertog Albrecht als een groot mecenas? Ik dacht dat even, maar de opluchting was van korte duur: ook nu bleek de spectaculaire hofcultuur niet bestand tegen nadere beschouwing. Onder de ‘hofstijl’ rangschikt de catalogus negen nummers (plus twee epigonen die ik hier weglaat). Dat die negen nummers op stilistische gronden een groep vormen stel ik geen ogenblik ter discussie - dat is voer voor kunsthistorici. Maar kijken we naar zaken als inhoud, opdracht, herkomst - gegevens die nodig zijn om een ontstaansmilieu te definiëren, dan blijken er van die negen hoogstens drie, waarvan twee heel onzeker, met Albrechts hof in verband te brengen. Het enige nummer waaraan een stevige hof-argumentatie valt vast te knopen is nummer vier, Dirc van Delfts Baltimoreexemplaar van de ‘Tafel vanden kersten ghelove’, dat ook al in Het woord van eer een grote rol speelt. Over die argumentatie valt zeker te discussiërenGa naar voetnoot9, maar een connectie tussen de hertog en dit boek is duidelijk. In twee andere gevallen is er een mogelijke band met, respectievelijk, zijn vrouw en zijn opvolgers (no. 1, Margaretha's getijdenboek, en no. 5, Dircs ‘Somerstuc’). In de zes overige gevallen hebben we te maken met boeken die expliciet voor een ander milieu bestemd waren (hetgeen in de afzonderlijke beschrijvingen meer of minder duidelijk wordt gezegd): bijvoorbeeld een graduale voor kloostergebruik, een missaal voor franciscanen, een Saksenspiegel voor stadsbestuurders. Waarom is deze groep handschriften dan, in tegenstelling tot de hele rest, naar het (Hollandse) hof genoemd? Ik denk: op grond van de overtuigingskracht van Het woord van eer, waar immers Dirc van Delft zo'n grote rol in speelt. Op zich is dat een eer voor het boek. Maar de boodschap moest nog verder uitgedragen: tegelijk met de catalogus verscheen een KunstschriftGa naar voetnoot10 met een bijdrage van Van Oostrom onder de titel ‘Miniatuur en mecenaat. Handschriften aan het hof’. Die titel is duidelijk en de tekst is uiterst suggestief. Drie van de vier onderkopjes dragen het woord hof. Eén keer staat er een vraagteken bij. Daar gaat het over de hiervóór al genoemde Saksenspiegel. Het blijkt onmogelijk om dat boek met Albrecht in verband te brengen. Maar dat geeft niet, want: ‘Ook de schitterend uitgevoerde codex van de Saksenspiegel is bij uitstek een | |
[pagina 384]
| |
boek dat zich in vorstelijke ambiance laat denken, en als men toestaat eens vanuit het ongerijmde te redeneren: het is nauwelijks voorstelbaar dat het Hollands-Beierse hof niet een fraai exemplaar zou hebben bezeten van het toonaangevende juridische handboek van die dagen!’. Vraagteken wordt uitroepteken. Uitroeptekens worden beter verstaan dan vraagtekens. Het grote publiek haat die laatste zelfs. Uitroeptekens winnen dan ook. Inzake het Hollandse hof hebben ze al gewonnen. Als middeleeuwse uitroeptekens liggen ze ons ver en zijn ze onschadelijk. Hoogstens brengen ze leven in de brouwerij van de vaderlandse mediëvistiek. Maar de hartstocht waarmee ze geplaatst zijn moet wel als zodanig herkend worden en liefst ooit historiografisch verklaard. Ik opper vast een voorlopige verklaring: ontevredenheid met die eeuwige nadruk op de Moderne Devotie als generator van al het mooie, goede en nieuwe in onze late middeleeuwen. Die Moderne Devotie is bij Marrow in de catalogus nog niet van de eerste plaats verdrongen, maar in het Kunstschrift heeft het Hollandse hof, dat wil zeggen Dirc van Delfts ‘Tafel’, alle eer gekregen: de dure illustraties van die Tafel vormen ‘misschien nog wel de sterkste aanwijzing dat het ontstaan van de Noordnederlandse miniatuurkunst (mede) te danken is geweest aan het mecenaat van het Hollands-Beierse hof’Ga naar voetnoot11. Dat ‘mede’, nu immers al tussen haakjes (!), zal in een volgende versie vervallen, en dan zijn we helemaal van die lastige vraagtekens af! En intussen, om Hélène Nolthenius aan te halenGa naar voetnoot12 ‘liggen de miniaturen daar en glanzen. Ze zijn van niemand en het deert hun allemaal niets’. |
|