Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 105
(1990)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| |
Gemengd onthaal: de weerklank op Money's ‘Java’ in Nederland
| |
[pagina 369]
| |
Walter Kinloch schuil ging, De zieke reiziger or Rambles in Java and the Straits in 1852 by ‘Bengal Civilian’, kan Money weinig hebben aangesprokenGa naar voetnoot4. Maar 1858 was ook het tweede jaar van de ‘Mutiny’, een gebeurtenis die niet alleen afschrikte tot het maken van vakantiereisjes in India zelf, maar ook tot eindeloze bespiegelingen had geleid over de toekomst en de noodzaak van hervormingen in het bestuur van het in een zee van bloed en rampspoed gestorte subcontinent. Groter verschil dan tussen dat woelige Brits-Indië en het op het oog zo vredige Java leek moeilijk voorstelbaar! Zijn reis maakte Money dermate geestdriftig over Java dat hij besloot aan zijn landgenoten verslag te doen van de modelkolonie die hij had aangetroffen, daarmee, gelijk de ondertitel van zijn boek het uitdrukte, ‘showing a practical solution of the questions now affecting British India’. Met zijn boek hield Money dus zijn landgenoten een spiegel voor. Zij konden nog wat van die Nederlanders leren! Dit bleek ook uit het slothoofdstuk waarin hij een warm pleidooi hield voor de onverwijlde invoering van het cultuurstelsel in India. Want het cultuurstelsel van de geniale Van den Bosch, aan wiens nagedachtenis Java was opgedragen, was wel de grote openbaring in het werk van de geestdriftige Brit. De kern van Money's betoog was, dat Java omstreeks 1830 in een even benarde en financieel rampzalige situatie had verkeerd als Brits-Indië dertig jaar later, maar dat het cultuurstelsel, ingevoerd en wijs toegepast door die grootste aller staatslieden, Van den Bosch, alles ten goede had veranderd. Om dit aan te tonen, publiceerde Money gedetailleerde cijferreeksen over de jaren 1817 tot en met 1857, waaruit de razendsnel gestegen inkomsten van de kolonie konden worden afgelezen. Ook de Indische batige sloten, die in de jaren 1851-1860 goed waren voor ongeveer een derde (31%) van de totale Nederlandse staatsinkomstenGa naar voetnoot5, werden uitvoerig behandeld. Voor het verzamelen van deze en vele andere gegevens over Java, want het werk ontleende zeker een belangrijk deel van zijn overtuigingskracht aan de grondige wijze waarop het gedocumenteerd was, maakte Money gebruik van de goede diensten van de Britse consul te Batavia, Alexander Fraser, die als hoofdfirmant van een bloeiend handelshuis en door het feit dat hij met een nicht van gouverneur-generaal Pahud gehuwd was, over uitstekende connecties in ambtelijke kring beschikte. Al met al behoefde het dan ook geen verwondering te wekken, dat het stelsel door Money aan andere koloniserende mogendheden, Engeland als eerste, ter navolging werd aanbevolen. Dit zou kunnen, zo verduidelijkte Money zijn bedoelingen nog eens in The Times van 31 augustus 1861, zonder inbreuk te maken op de vrijheid van drukpers, de rechten van de bevolking of andere belangenGa naar voetnoot6. Speelden bij dit pleidooi ook persoonlijke belangen een rol? Hij is het nobile officium trouw gebleven, zij het dat hij op het eind van zijn leven belangen had in een Assamse theeplantage. | |
[pagina 370]
| |
Van de invoering van het cultuurstelsel in Brits-Indië is het, zoals wij weten, nooit gekomen. De invloed van het boek was er echter in internationaal opzicht niet minder om. Het heeft veel meer de meningsvorming in het buitenland beïnvloed dan de Max Havelaar, waarvan de eerste Engelse vertaling pas in 1868 het licht zag. Twee keer, omstreeks 1864 in Cochin-China, en een tiental jaren later op de Fiji-eilanden, is in ernst overwogen ook daar het cultuurstelsel in te voeren. Money's aanstekelijk enthousiasme zal daaraan niet vreemd zijn geweest. De invloed van zijn werk was over de jaren heen nog zichtbaar in de studie die Alleyne Ireland in 1899 liet verschijnen over Tropical Colonization. Van het stelsel van Van den Bosch werd daarin onder meer gezegd, dat de uitwerking ervan ‘most striking’ was geweest - ‘a remarkable increase taking place in the production, revenue and imports of the island and a corresponding improvement in the material conditions of the peasantry’. Ook Janny de Jong in haar recente Groningse proefschrift Van batig slot naar ereschuld gaat in op het beeldbepalend karakter van Money's boek in de Engelse literatuurGa naar voetnoot7. Pas een nieuwe studie over het cultuurstelsel, ondernomen door de Amerikaan Clive Day in 1904 met zijn The Dutch in Java, bracht in die internationale waardering radikale verandering. Voortaan werd het cultuurstelsel afgeschilderd in de zwartst denkbare kleuren. In een latere studie van Ireland uit 1905 blijkt die omslag heel aardig, want nu heet het stelsel ineens ‘an intolerable burden upon the cultivators’. Nederlandse historici als Colenbrander en Gonggrijp hebben zich overigens eveneens diepgaand door het boek van Clive Day, waarvan al in 1905 een Nederlandse vertaling verscheen, laten beïnvloeden. Zijn veroordeling van het cultuurstelsel, die zo goed paste bij de liberale visie op het koloniale verleden, werd verplichte leerstof voor de Indologiestudenten in Leiden. Pas na 1970, maar nu kom ik wel erg dicht bij huis, was de tijd rijp voor een zekere opwaardering van het cultuurstelselGa naar voetnoot8. Critici van het cultuurstelsel in Nederland - en zij waren in die dagen velen - moeten de triomftocht van Money's boek met een zekere verbijstering hebben gadegeslagen. Al sedert 1848, toen de Tweede Kamer medezeggenschap had verworven in koloniale zaken, had het stelsel in toenemende mate onder het vuur van de liberalen gelegen. Menig brochureschrijver had vurige kolen gestapeld op het hoofd van de in 1844 overleden Van den Bosch, Java voorgesteld als een door zijn schepping verarmd, uitgeplunderd en ontvolkt eiland. Zelfs het enige lichtpunt van het stelsel - de Indische baten - leek niet zonder schaduwzijde. Want waren die baten niet de uitkomst van een ‘hagchelijk dobbelspel’, namelijk de onzekere marktprijs van slechts twee Indische stapelprodukten, koffie en suiker? Hoe slecht het de Javaan onder het cultuurstelsel was vergaan, was nog eens bevestigd door de verschijning van de Max Havelaar in 1860, waarvan het land nog natrilde. Gemakshalve vergat men daarbij | |
[pagina 371]
| |
maar, dat het boek zich niet zozeer richtte tegen het cultuurstelsel, dat in Lebak nooit was ingevoerd, als wel tegen de grondslagen van het Nederlandse koloniale systeem, waarbij het er niet zoveel toe deed of dit een liberaal dan wel een behoudend exploitatiestelsel was. Anderzijds moest het hart van elke rechtgeaarde vaderlander wel een ogenblik sneller kloppen wanneer hij kennis nam van Money's voor de nationale eigenliefde zo strelend werk van de hand van een vreemdeling, wiens landgenoten toch waarachtig wel hun sporen op het terrein van de kolonisatie hadden verdiend! Zeker in een tijd van groeiend nationaal besef - het negentiende-eeuwse ‘Gouden Eeuw-nationalisme’, gelijk het nog onlangs door Blaas in een voordracht voor het Nederlands Historisch Genootschap is genoemdGa naar voetnoot9 - kon men Money niet al te scherp op zijn boek aanvallen, wilde de kritiek zich niet tegen de spreker zelf keren. Wat de liberale verlegenheid nog groter maakte, was dat Java or How to Manage a Colony bepaald niet als het oppervlakkig oordeel van een partijdig en ondeskundig reiziger ter zijde kon worden gelegd. Niet alleen oefende Money wel degelijk hier en daar kritiek uit op de behandeling van zaken die ook de liberalen zeer ter harte gingen - bijvoorbeeld de verwaarlozing van het onderwijs door de Indische regering - maar hij had zijn lofzang op het cultuurstelsel onderbouwd met cijfers, tabellen en andere bijzonderheden. Hun geloofwaardigheid werd nog verhoogd door de stellige verzekering van de schrijver dat hij zijn inlichtingen door tussenkomst van de al genoemde Britse consul Fraser had gekregen van een aantal hoge Nederlands-Indische ambtenaren, onder wie de directeur van financiën J.W.C. Diepenheim, de algemeen boekhouder van de directie van financiën H.P. Barkmeijer en het lid van de Raad van Nederlandsch-Indië mr. A. PrinsGa naar voetnoot10. In het bijzonder de hulp van de twee eerstgenoemde heren kon verklaren hoe aan Money's boek overzichten waren toegevoegd van de inkomsten en uitgaven van Nederlands-Indië over een veertigjarig tijdvak die in gedetailleerdheid in niets onder leken te doen voor de cijfers waarover men op het ministerie van koloniën in Den Haag beschikte. Money had nog nadrukkelijk in zijn boek de gouverneur-generaal C.F. Pahud bedankt ‘who directed every department of Government to supply Mr. Fraser, for my use, with any information required’Ga naar voetnoot11. Tenslotte verscheen Money's pleidooi voor het cultuurstelsel op een voor de liberale bestrijders wel heel ongelukkig moment. In 1861 leek na een omzwerving door de woestijn die zo niet veertig dan toch bijna veertien jaar had geduurd het ogenblik gekomen, waarop voor het eerst een liberaal het op het ministerievan koloniën voor het zeggen zou krijgen. Het zittende ministerie Van Zuylen van Nyevelt-Van Heemstra had zich weliswaar ‘conservatief in Indië’ genoemd, maar de in maart 1861 opgetreden minister van koloniën James Loudon had zich in korte tijd al een flink stuk liberaler getoond dan al zijn voorgangers. Tot die voorgangers had ook Pahud, minister | |
[pagina 372]
| |
van koloniën in het eerste ministerie Thorbecke, behoord. Met hem - in 1856 had hij Den Haag voor Buitenzorg verwisseld - had de liberale oppositie in de Tweede Kamer, op dat ogenblik geleid door Van Hoëvell en de oud-minister van financiën P.P. van Bosse, nog een aantal rekeningen te vereffenen. Het was onder deze omstandigheden geen toeval, dat juist een gematigd conservatief lid van de Tweede Kamer, Ae. baron Mackay, op 11 mei 1861 als eerste zou verwijzen naar het uit zo onverwachte hoek gekomen pleidooi ten gunste van het cultuurstelsel waarover hem uit Londen geruchten hadden bereiktGa naar voetnoot12. Een maand later verzocht Van Bosse de Tweede Kamer verlof er de minister van koloniën over te interpelleren. Nog datzelfde jaar verscheen van Money's boek een Nederlandse vertaling, niet onbelangrijk in een land waar de gezeten burgerij het Frans zo veel beter beheerste dan het Engels. De vertaling was verzorgd door de oud-Indisch ambtenaar D.C. Steyn ParvéGa naar voetnoot13. Een verrassende keuze want al pleitte voor hem dat hij in 1858 een boek over de Brits-Indische Mutiny had geschrevenGa naar voetnoot14, hij gold als een scherp criticus van het cultuurstelsel. In 1850 had hij er zelfs een boek over laten verschijnen, Het koloniaal monopoliestelsel, getoetst aan geschiedenis en staathuishoudkunde, waarin hij zijn lezers diets had trachten te maken dat het cultuurstelsel en het daarop aansluitende consignatiestelsel het batig slot eerder nadelig dan voordelig had beïnvloedGa naar voetnoot15. Nog om een andere reden was zijn betoog opmerkelijk geweest: het was voor een belangrijk deel gebaseerd op materiaal uit de Indische archieven waarop Steyn Parvé als ambtenaar ter Algemene Secretarie tersluiks de hand had weten te leggen. Deze ambtelijke ontrouw - in die tijd bepaald geen uniek verschijnsel en dankbaar uitgebuit door het oppositionele Tijdschrift voor Nederlandsch Indië - had ertoe geleid dat in 1854 door het opperbestuur nieuwe voorschriften waren vastgesteld, waarbij draconische straffen, zoals ontslag en verlies van pensioen, in het vooruitzicht waren gesteld aan elke Indisch ambtenaar of oud-ambtenaar, van welke rang of stand ook, die uit de Indische archieven stukken openbaar zou maken of daarvan inzage of afschrift verstrekken aan derden, zonder voorafgaande machtiging van de gouverneurgeneraalGa naar voetnoot16. Dit besluit was een initiatief geweest van de toenmalige minister van koloniën Pahud, die zo met weinig succes een dam had willen opwerpen tegen die | |
[pagina 373]
| |
ongewenste toenemende ‘zucht naar openbaarheid’ waarvoor hij nu zelf bezweken leek! Dat Steyn Parvé zijn werk met gemengde gevoelens had verricht, maakte hij in zijn voorrede en in hinderlijk vele bij de vertaling gevoegde eigen noten duidelijk. Wel wilde hij zuinig toegeven, ‘dat de heer Money door de uitgave van zijn “Java” zijn eigen en ons vaderland eene belangrijke dienst heeft bewezen, waarvoor wij hem erkentelijkheid verschuldigd zijn’, maar het reeds aan Plutarchus ontleende motto voor de vertaling (‘De lier te spannen en den cither te hanteren verstaat hij niet, maar wel een staat beroemd en groot te maken, dien hij klein en roemloos vond’) liet weinig twijfel bestaan over zijn ware gezindheidGa naar voetnoot17. Zo verweet hij de Engelse schrijver niet alleen talloze gegevens verkeerd te hebben begrepen of misverstaan, maar ook dat hij een onzuivere vergelijking maakte door slechts een deel van Nederlands-Indië, het welvarende Java, te stellen tegenover het geheel van Brits-Indië. Zo werden in feite immers appels met peren vergeleken! Ook werd het Engelse bestuur door Steyn Parvé veel vrijgeviger genoemd dan het Nederlandse; terwijl het een spoorwegen aan zijn kolonie had geschonken, had het ander zich beijverd ‘de edelste vruchten’ van Java's bodem weg te voerenGa naar voetnoot18. Wie van Money's boek in het Nederlands kennis wilde nemen, moest zich dus eerst door een rijstebrij van voor het werk weinig vleiende op- en aanmerkingen heen werken; zo werd - en die bedoeling had uiteraard op zijn minst bij Steyn Parvé voorgezeten - de gevaarlijke inhoud ten dele geneutraliseerd. Hoe was inmiddels de interpellatie van Van Bosse verlopen die op 25 juni 1861 tot de regering werd gericht? Met begrijpelijke voorzichtigheid had de oud-minister van financiën zijn aanval niet rechtstreeks op Money gericht, en zelfs niet rechtstreeks op het cultuurstelsel - in veler ogen, vermoedelijk ook de zijne, immers de melkkoe die men niet lichtvaardig mocht slachten. Het was Pahud en diens vermeende medewerking aan het boek die het moesten ontgelden. Sarcastisch prees Van Bosse de ‘vrijgevigheid’ van de Indische regering die aan de Engelse consul te Batavia ten behoeve van een andere Engelsman stukken uit de Indische archieven had verstrekt welke in het verleden ‘met de meeste naauwgezetheid’ aan de Staten-Generaal waren onthoudenGa naar voetnoot19. Van Bosse doelde hier op de geheimhouding die voor 1848 met betrekking tot de Indische financiën was betracht. Hij herinnerde eraan hoe na 1840 de Staten-Generaal bijvoorbeeld wel de Indische begrotingen te zien hadden gekregen, maar tot 1848 op grond van een uiterst strikte interpretatie van het desbetreffende grondwetsartikel onkundig waren gelaten van de werkelijke uitkomsten, de zogenaamde Indische rekeningen. En al die cijfers waren nu zo maar te Batavia ter beschikking gesteld van twee vreemdelingen, waarbij kennelijk ook over de verbodsbepalingen uit 1854 was heen gestapt! Mocht men aannemen, zo vroeg Van Bosse sarcastisch, dat Van Hoëvell met zijn Tijdschrift voor Nederlandsch Indië nu voortaan op dezelfde coulance van de zijde van de Indische regering kon rekenen? Niettemin | |
[pagina 374]
| |
zag Van Bosse aan het gebeurde ook wel enkele positieve kanten. Al was het dan via Calcutta en Londen, de waarheid was dan toch eindelijk in Den Haag aangekomen! Eindelijk kon men nu nagaan waar alle Indische miljoenen waren gebleven. Waren de baten die Money opgaf immers niet veel hoger dan de sommen die in het verleden aan de Tweede Kamer verantwoord waren? Zo liep zijn interpellatie uit op een drietal pijnlijke vragen. Ten eerste, was het juist dat de Indische regering inderdaad haar boeken voor een vreemdeling had geopend? Ten tweede, wanneer de minister van koloniën dit niet wist, kon hij dan aan de hand van zijn eigen boekhouding nagaan of de door Money opgegeven cijfers juist waren? Tenslotte, mocht de Tweede Kamer nu ook de haar voor 1848 onthouden Indische rekeningen en andere financiële stukken zien? Er stak in dit betoog nog een addertje onder het gras en wel het al jaren slepende meningsverschil over de Indische comptabiliteitswet. Voorgeschreven door de grondwet van 1848 was geen enkele minister van koloniën van zins of bij machte geweest een wetsontwerp dat de Staten-Generaal de nodige greep op de Indische geldmiddelen moest geven in het Staatsblad te brengen; Loudon was van zo'n wet, naar algemeen bekend was, evenmin voorstanderGa naar voetnoot20. Intussen was men ook bij het ministerie van koloniën op onderzoek uitgegaan. De Indische regering werd ijlings voor het geven van nadere inlichtingen aangeschrevenGa naar voetnoot21. Voorlopige kennisneming van de op het departement aanwezige Indische boeken leerde, dat Money naar alle waarschijnlijkheid wel degelijk officiële stukken of tenminste uittreksels daarvan onder ogen had gehad. Dit gold dan met name voor de periode voor 1848. Zijn cijfers strookten met die welke bij het departement bekend waren. Pijnlijker was dat een deel van Money's opgaven over die vroegere jaren in het geheel niet te controleren viel, omdat de cijfers waarover het departement beschikte verre van volledig bleken. Zo ontbraken de Indische rekeningen van de jaren 1841-1846. Niemand had er in de Tweede Kamer na 1848 overigens ooit om gevraagd. Onder deze omstandigheden leek het Loudon maar het beste open kaart te spelenGa naar voetnoot22. Op 13 juli 1861 antwoordde hij Van Bosse in de Tweede Kamer er niet aan te twijfelen, dat Money de waarheid had gesproken; zijn cijfers bevestigen of ontkennen kon hij echter niet. Het onderzoek in de departementale boekhouding was gestaakt als ‘te moeijelijk en te veel tijdroovend’Ga naar voetnoot23. Uiteindelijk zou hij op 29 januari 1862, twee dagen voor zijn aftreden, de uit Indië ontvangen informatie in een nota met veel verwarrend cijfermateriaal aan de Tweede Kamer overleggenGa naar voetnoot24. Deze bleek er niet erg gelukkig | |
[pagina 375]
| |
mee. Een Kamercommissie, alweer geleid door de onvermoeibare cijferaar Van Bosse, kwam op 27 mei 1862 tot de conclusie dat de gegeven inlichtingen allerlei nieuwe vragen hadden opgeroepen. ‘Naauwkeurigheid schijnt eene hoedanigheid te zijn, waarop men in de Indische bureaux niet den minsten prijs stelt’, merkte zij wat knorrig opGa naar voetnoot25. Wat de commissie in het bijzonder had bevreemd was, dat uit de overgelegde staten kon worden afgeleid, dat alleen al in de jaren 1834-1842 de Indische baten 114 miljoen gulden hoger waren geweest dan destijds was verantwoord en dat vele cijfers elkaar leken tegen te spreken, terwijl aan andere geen touw viel vast te knopenGa naar voetnoot26. Wij zullen - een en een kwart eeuw later - deze boekhoudkundige exercitie niet alsnog trachten over te doen en volstaan met de mededeling, dat na veel gereken op Indische en Haagse bureaus met redelijke zekerheid kon worden vastgesteld, dat niemand een bedrag van 114 miljoen gulden - overigens meer dan de toenmalige Nederlandse staatsbegroting - in eigen zak had gestoken. Het verschil moest worden toegeschreven aan onvolledige opgaven van in Nederland ten behoeve van Indië gedane uitgaven; het boeken van een veel te hoge factuurwaarde van de naar Holland verscheepte produkten als ontvangsten in de Indische boeken enz., enz.Ga naar voetnoot27. In feite ging de discussie over Money's boek als een nachtkaars uit. Pahud was al in september 1861 wegens het verstrijken van zijn ambtstermijn met pensioen gegaan. Een nieuwe minister van koloniën, G.H. Uhlenbeck, beloofde de Kamer nieuwe inlichtingen te zullen vragen aan een nieuwe gouverneur-generaal. Toen deze begin 1863 waren ontvangen, besloot Uhlenbecks opvolger, I.D. Fransen van de Putte, een onverdacht liberaal, de zaak te laten voor wat zij was. Zelfs bij de vaststelling van de lang verbeide Indische comptabiliteitswet in 1864, is het boek van Money nauwelijks meer ter sprake gekomen. De liberalen hadden er geen belang bij; de conservatieve kamerleden evenmin, omdat de verwarring in de Indische boekhouding die in elk geval voor 1848 had geheerst een weinig gunstig licht deed vallen op de gestie van twee geestverwanten, Van den Bosch en J.C. Baud, die het toen voor het zeggen hadden gehadGa naar voetnoot28. Maar wat was er waar van de bewering, dat Money officiële stukken had kunnen raadplegen en dat loslippige ambtenaren hun boekje te buiten waren gegaan? Een nog door gouverneur-generaal Pahud ingesteld onderzoek wees uit, dat vrijwel al zijn onderhebbende ambtenaren hun handen in onschuld konden wassen. Zeker, zij hadden aan Fraser inlichtingen en cijfers verstrekt maar die waren uit de na 1848 verschenen koloniale verslagen geput of anderszins openbaar geweest. De enige ambtenaar die | |
[pagina 376]
| |
niet geheel vrijuit bleek te gaan was de ongelukkige boekhouder Barkmeijer. Hij had inderdaad cijfers verstrekt over de periode voor 1848 die hij beter voor zich had kunnen houden. Maar hij was dan ook in een valletje gelopen, dat Fraser - waardig vertegenwoordiger van het perfide Albion - voor hem had gezet. De Britse consul had hem immers een particulier briefje van niemand minder dan Pahud zelf laten lezen, waarin deze Fraser voor verdere informatie uitdrukkelijk naar de directeur van financiën Diepenheim, dat wil zeggen naar Barkmeijers directe chef, had verwezenGa naar voetnoot29. Rest de vraag wat Pahud nu zelf aan het boek van Money had bijgedragen. Dat hij ermee ingenomen was wilde hij niet ontkennen. Bracht het boek niet ‘regtmatige hulde’ aan het cultuurstelsel dat hij als minister al een warm hart had toegedragenGa naar voetnoot30? De landvoogd in ruste wilde ook wel toegeven, dat hij Fraser de weg had gewezen waar hij de verlangde inlichtingen kon krijgen. Uit de bewaard gebleven correspondentie met de Britse consul blijkt bijvoorbeeld, dat hij hem persoonlijk behulpzaam is geweest bij het vinden van de weg in de ingewikkelde cijferreeksen van de koloniale verslagen. Ook had hij een enkel hoofdstuk van de drukproef, door Money naar Java gezonden voor commentaar, gelezen. Maar dat hij zijn geheimhoudingsplicht had geschonden, die aantijging werd door Pahud met kracht ontkend. Voor zover enig ondergeschikt ambtenaar al onvoorzichtig had gehandeld, kon hem dat niet worden verwetenGa naar voetnoot31! Ook Money zelf bemoeide zich met deze discussie. In augustus 1862 wendde hij zich tot minister Uhlenbeck met het verzoek ter kennis van de Tweede Kamer te brengen, dat hem wel degelijk door de Indische autoriteiten medewerking was verleend, zodat de geloofwaardigheid van de door hem gepubliceerde cijfers boven alle verdenking verheven was. De brief met het ongebruikelijke verzoek van het Britse buitenbeen werd zelfs in de ministerraad besprokenGa naar voetnoot32. Aanvankelijk voelde het kabinet weinig voor de gevraagde overlegging aan de Kamer, omdat het ‘eene geheel partikuliere aangelegenheid’ zou betreffen tussen Money en Pahud. Toen echter bleek dat Money ook een aantal leden van de Tweede Kamer had aangeschreven, werd alsnog schoorvoetend besloten zijn verdediging, met een repliek van Pahud, te publiceren. Daar is het verder bij gebleven. Voor het eindoordeel over het kleine stormpje dat Money's boek in Nederland had opgeroepen, kunnen wij zeilen op het kompas van een interne departementale nota uit begin 1863, van de hand van een - en zo hoort het immers ook! - anoniem gebleven ambtenaar: | |
[pagina 377]
| |
Hoe men het ook wende of keere [schreef deze] er zijn aan Money uit Indië opgaven verstrekt... Dat die cijfers onvolledig waren en onjuist heeft de reeds bestaande verwarring vermeerderd... dat er strijd bestaat in de verschillende opgaven der resultaten van de financiële administratie der koloniën kan niet worden ontkend’Ga naar voetnoot33. Benijdenswaardig land waar een kwestie als deze kon spelen! Waar regering en parlement niet slaags raakten over de omvang van het tekort maar van het overschot op de staatsbegroting. Waar ministers in moeilijkheden dreigden te komen niet door de kritiek maar door de lof het Nederlandse bestuur uit het buitenland toegezwaaid. Lang heeft deze internationale waardering stand gehouden. Toen het cultuurstelsel zijn tijd had gehad, werd de ethische politiek het Nederlandse paradepaardje dat in het buitenland bewondering en bijval oogstte. Nog in 1945 liet de Amerikaanse socioloog Raymond Kennedy zich uitermate lovend uit over het Nederlandse bestuur, vergeleken met dat van andere koloniale mogendhedenGa naar voetnoot34. De Nederlanders heetten minder racistisch dan andere kolonisatoren, het zelfbestuur al voor de oorlog aan Indië geschonken zou vergelijkbaar zijn met dat wat in de meest vooruitstrevende Britse koloniën bestond. Wie er bij Kennedy daarentegen bijzonder slecht van af kwamen, waren de Belgen. Zij zouden alleen op geldelijk voordeel bedacht zijn - ‘all plans are judged by the standard of financial advantage’Ga naar voetnoot35. Hoe onrechtvaardig kan de Muze der geschiedenis oordelen! Wat ten rechte de Hollanders, althans die van een voorbije eeuw, mocht worden aangerekend - hun weergaloze geldzucht - werd uiteindelijk op het debet van hun Zuiderburen bij geschreven. Pas de na-oorlogse werkelijkheid van de dekolonisatie zou dit koor van voor Nederlandse oren zo welluidende stemmen definitief doen verstommen. |
|