Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 105
(1990)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |
De daling van de vruchtbaarheid in de negentiende en twintigste eeuw. Een historiografisch overzicht met bijzondere aandacht voor Nederland
| |
2 De discussie Hofstee-van HeekHet begin van de bovengenoemde discussie wordt gemarkeerd door een artikel van E.W. Hofstee. Onder de titel ‘Regionale verscheidenheid in de ontwikkeling van het | |
[pagina 355]
| |
aantal geboorten in Nederland in de 2de helft van de 19de eeuw’Ga naar voetnoot1 analyseerde de Wageningse socioloog in 1954 de achtergronden van de grote geografische verschillen in geboortencijfers in ons land. Men vindt in dit klassiek te noemen artikel de kern terug van de opvattingen die Hofstee tot 1981 toe is blijven verdedigen. Onder invloed van de meningen van andere auteurs is er slechts op onderdelen sprake van kleine wijzigingenGa naar voetnoot2. Typerend voor Hofstee's argumentatie is het gebruik van een Stufentheorie. In de eeuwen vóór 1850 werd het Nederlandse reproductieve gedrag zijns inziens bepaald door het zogenaamde ‘agrarisch-ambachtelijk voortplantingspatroon’. Dit hield in dat bij ontstentenis van geboortenbeperking binnen het huwelijk de grootte van de bevolking gereguleerd werd door niet of laat te huwenGa naar voetnoot3. Voorwaarde voor het bestaan van deze vorm van geboortenregulering was dat individuen hun seksuele behoeften ondergeschikt maakten aan het maatschappelijk belang. In de praktijk betekende een en ander, volgens Hofstee, dat een huwelijk slechts dan aangegaan werd wanneer door het overlijden of terugtreden van de vader een boerderij of ambachtelijk bedrijf ter beschikking kwam voor een der zonen, meestal de oudste. De andere kinderen bleven vaak in ongehuwde staat inwonen bij het nieuwe familiehoofd. Op die manier zou ook het ontstaan van uitgebreide huishoudens te verklaren zijnGa naar voetnoot4. Ook de gezinsvorming bij personeelsleden verliep in grote lijnen op de zojuist beschreven wijze. Bij hen was het al dan niet beschikbaar zijn van werkgelegenheid het criterium. Toen in de loop van de negentiende eeuw de leden van de familie zich steeds onafhankelijker gingen opstellen en voor knechts en meiden de oude patriarchale banden met de werkgever vervielen en zij overgeleverd werden aan de wisselende omstandigheden van de arbeidsmarkt, verloor het bovengeschetste patroon van huwelijksrestrictie aan kracht. Men verkeert dan, in Hofstee's terminologie, in een ‘proletarische tussenfase’. Landarbeiders, maar ook de arbeiders in de opkomende | |
[pagina 356]
| |
industrie huwden nu in grote getale en bovendien op jongere leeftijd. Het logische gevolg was een forse toename van de geboortencijfers. Het afnemen van de sterfte en met name de zuigelingensterfte eind negentiende eeuw, maakte de bevolkingsgroei extra groot en zodoende werd de derde fase in Hofstee's schema voorbereid, die van het ‘modern voortplantingspatroon’, gekenmerkt door bewuste geboortenbeperking binnen het huwelijk. Deze ontwikkeling in drie fasen verklaart in Hofstee's optiek ook de regionale verschillen in Nederland. In de steden en in het westen van het land zette de proletarisering van de arbeid bijvoorbeeld eerder in en dit leidde tot ongelijktijdige verschuivingen vanuit het gezamenlijke vertrekpunt van het ambachtelijk-agrarische voortplantingspatroonGa naar voetnoot5. De stijging en de daling van het geboortencijfer voltrok zich in Nederland volgens een vast patroon, steeds van het noord-westen naar het zuidoosten. Van groot belang is het onderkennen van de oorzaak van dit alles. Centraal staat in zijn visie het doordringen van het zogenaamde moderne cultuurpatroon. De kern van dit patroon bestaat uit het accepteren van gedragsverandering bij nieuwe objectieve gegevenheden (in dit geval stijgende nuptialiteit en dalende sterfte)Ga naar voetnoot6 om zodoende een kwalitatieve verbetering in levensomstandigheden te bewerkstelligenGa naar voetnoot7. Over het ontstaan van dit patroon is Hofstee vaag. Hij wijst wat betreft de verspreiding ervan op factoren als urbanisatie, onderwijs en marktgeoriënteerde produktie, en ziet de oorsprong liggen in de tijd van de RenaissanceGa naar voetnoot8. De godsdienstige achtergrond acht Hofstee slechts van secundaire betekenis. In 1954 heet het nog: Eerst in de derde phase, als de mens bewust bij zichzelf te rade gaat aangaande de omvang van zijn gezin en dus aan zijn geweten vragen gaat stellen, treedt het verschil van levensbeschouwing als factor in de verscheidenheid van geboortenfrequentie naar vorenGa naar voetnoot9. Ook in 1981 blijft Hofstee vasthouden aan de overtuiging dat zowel in de pre-industriële als de industriële tijd, de religie slechts een ondergeschikte rol speelde en binnen de gegeven regionale patronen en verschuivingen hooguit voor nuanceringen zorgdeGa naar voetnoot10. Toch is het de vraag naar het relatieve belang van de religie voor de daling van de vruchtbaarheid in Nederland, die geleid heeft tot de al vermelde discussie. In zijn in | |
[pagina 357]
| |
1954 verschenen studie over het geboorteniveau van de Nederlandse rooms-katholieken wees F. van Heek reeds de trage daling van de vruchtbaarheid bij deze bevolkingsgroep aan als de voornaamste oorzaak voor de in Europees perspectief langzame daling van het land als geheelGa naar voetnoot11. Hofstee's argumenten hebben Van Heek niet tot andere gedachten gebracht blijkens zijn uitlating in 1963 dat de godsdienstfactor een ‘zeer belangrijke - vermoedelijk de belangrijkste kracht...’ isGa naar voetnoot12. Slechts in de fasering van de verschillen tussen de denominaties vinden de twee sociologen elkaar. Ook Van Heek situeerde de uitzonderingspositie van de katholieken rond de laatste eeuwwisselingGa naar voetnoot13 en dat sloot aan bij de mening van zijn opponent, die pas in de derde fase van de door hem geschilderde ontwikkeling het geloof van enig belang achtte. In 1970 mengde J.D. Buissink zich in de discussie en schaarde zich duidelijk in het kamp van Van Heek. Het was met name het sterke verzet van de rooms-katholieke kerk tegen het gebruik van neo-malthusiaanse geboortenbeperking, zo argumenteerde Buissink, dat zorgde voor de regionale verschillen in ons land. Dat de gelovigen zich inderdaad conformeerden aan de kerkelijke richtlijnen, bleek uit het feit dat de huwelijksvruchtbaarheid in katholieke gebieden 25 à 30 jaar later daalde dan in overeenkomstige gebieden met een overwegend niet-katholieke populatie. Deze auteur hield echter de mogelijkheid open dat naast de religie ook andere sociale factoren van belang konden zijnGa naar voetnoot14. Hofstee handhaafde ook nu gedecideerd zijn eerdere stellingname, overwegende dat er weliswaar verschillen waren tussen katholieken en niet-katholieken binnen één regio, maar dat het onderscheid tussen katholieken in verschillende regio's beduidend groter wasGa naar voetnoot15. Toch sloop ook bij Hofstee de factor religie binnen, zij het niet om de binnenlandse verschillen te verklaren, maar de uitzonderlijke positie van het land als geheel. Na 1875, zo constateert hij, gaat Nederland een apart, zeer eigen demografisch patroon vertonen. In vergelijking met andere Westeuropese landen daalde de vruchtbaarheid er laat en langzaam. Dit verschijnsel wordt niet verklaard door een getalsmatige overheersing van de katholieken. Vergeleken met bijvoorbeeld het homogeen katholieke België waren ook de niet-katholieke Nederlandse provincies nog in de twintigste eeuw traditioneel in demografisch opzichtGa naar voetnoot16. Zijn hypothese luidt dat vanaf 1875 de invloed van het georganiseerd confessionalisme in Nederland dermate groot was, dat | |
[pagina 358]
| |
de denkbeelden van deze groep ook ‘opgelegd’ werden aan de niet-confessionele bevolking. Dit verschijnsel, dat in het Interbellum zijn hoogtepunt bereikte, werd door Hofstee asymmetrische tolerantie gedoopt. Het gevolg was een uitzonderingspositie van ons land binnen Europa. De sexuele driften werden hier sterker beteugeld dan elders, zoals ook zou blijken uit het beduidend lagere niveau van onwettige geboorten, een niveau dat in de eerste helft van de negentiende eeuw nog vrijwel gelijk was aan het Europese gemiddelde. Daarnaast was de reactie op de sterk groeiende bevolking maar ten dele modern (geboortenbeperking binnen het huwelijk) en greep men tot 1955 nog veelvuldig terug op het oude reguleringsmechanisme via uitstel van het huwelijk. Ook hier zou men zien dat de ethische bezwaren van confessionele zijde tegen anti-conceptie de bevolking als geheel beïnvloeddenGa naar voetnoot17. Deze sterk generaliserende hypothese over Nederlands positie als geheel neemt niet weg dat de discussie over de regionale verschillen binnen de landsgrenzen niet tot een communis opinio geleid heeft. De tegenstelling ‘regio’ versus ‘religie’ als voornaamste verklarende factor bleef bestaan. Een synthese kon niet worden bereikt. Typerend voor de impasse zijn twee publikaties van F.W.A. van Poppel uit 1974. Op basis van een en dezelfde bron komt deze auteur in één jaar en in hetzelfde tijdschrift met twee afzonderlijke artikelen over de vruchtbaarheidsdaling. In het eerste wordt de invloed van sociale status gemeten, in het tweede de invloed van de religieGa naar voetnoot18. Ook bij deze auteur blijft een integratie van de verschillende verklarende variabelen achterwege. In die zin kunnen zijn publikaties als een afspiegeling gezien worden van de hier besproken fase in de discussie. | |
3 De internationale historiografieWenden wij ons nu tot de buitenlandse literatuur. Heel belangrijk daarin is de door F.W. Notestein al in 1945 ontwikkelde demografische-transitietheorieGa naar voetnoot19. Kort weergegeven komt deze theorie op het volgende neerGa naar voetnoot20. De ontwikkeling van geboorte en sterfte kende een drietal fasen. Pre-moderne maatschappijen, de eerste fase, werden gekenmerkt door een hoog niveau van sterfte, waarbij er echter van jaar tot jaar grote schommelingen optraden. De vruchtbaarheid was ook hoog, maar vertoonde slechts weinig fluctuaties. In de daarop volgende overgangsfase begon eerst de sterfte af te nemen als gevolg van onder andere betere medische kennis. Na verloop van tijd daalde | |
[pagina 359]
| |
ook de vruchtbaarheid. Ter verklaring van die daling wordt gewezen op de dalende sterfte (waardoor er minder geboorten nodig waren om hetzelfde kindertal te bereiken), industrialisatie, urbanisatie, mogelijkheden voor sociale mobiliteit, scholing en de stijgende kosten van kinderen. In de laatste fase kwamen zowel sterfte als vruchtbaarheid op een laag niveau. Nu was het echter het aantal geboorten dat sterk schommeldeGa naar voetnoot21. Al vrij vroeg werden studies ondernomen die aan de juistheid van de demografischetransitietheorie deden twijfelen. Zo toonde J.W. Leasure in een in 1962 gepubliceerd onderzoek naar de fertiliteitsdaling in Spanje aan dat rond 1910 in Catalonië de fertiliteit niet alleen laag was in geïndustrialiseerde en geürbaniseerde provincies, maar ook in meer traditionele gebiedenGa naar voetnoot22. Ongeveer tegelijkertijd wezen J. Knodel en N. Iskander op het feit dat in Engeland en Hongarije de daling van de vruchtbaarheid bij benadering op hetzelfde moment begonnen was, ondanks de grote niveauverschillen tussen deze landen wat betreft onderwijs, sterfte en industrialisatieGa naar voetnoot23. Deze contradicties brachten Ansley Coale van de Princeton University op de gedachte systematisch voor alle landen van Europa op provinciaal niveau de vruchtbaarheidsdaling te gaan onderzoeken. Een dergelijk onderzoek werd niet alleen nuttig geacht ter verrijking van de historische kennis, maar ook in verband met de naoorlogse ontwikkelingen in de Derde Wereld. In 1963 ging het European Fertility Project onder Coale's leiding van start. Hoofddoel was het verzamelen van gedetailleerde kwantitatieve informatie over de vruchtbaarheidsdaling en het bepalen van de sociale en economische omstandigheden waaronder die daling begonnen wasGa naar voetnoot24. Over een groot aantal landen (Rusland, Duitsland, België, Portugal, Italië, Denemarken, Groot- Brittannië en Frankrijk) zijn inmiddels monografieën gepubliceerdGa naar voetnoot25. Bovendien | |
[pagina 360]
| |
verscheen in 1986 een bundel met de ‘revised proceedings’ van een in 1979 gehouden bijeenkomst van de deelnemers aan het projectGa naar voetnoot26. Doel van de bijeenkomst was om te komen tot een synthese van het tot dan toe verrichte onderzoek. Hiertoe werd een thematische opzet gekozen. Elke auteur werd gevraagd om een bijdrage te schrijven over een bepaald aspect, bijvoorbeeld de invloed van de sterfte of van regionale en culturele factoren op de daling van de fertiliteit. Als bron werd daarbij gebruik gemaakt van de resultaten van de diverse landenstudies. Volgens Cotts Watkins hebben de bevindingen van het European Fertility Project een bijstelling van en ook een aanvulling op de demografische-transitietheorie nodig gemaaktGa naar voetnoot27. Allereerst bleek dat er in de pre-transitie fase grote regionale verschillen waren in de huwelijksvruchtbaarheid. Met andere woorden: de vruchtbaarheid was niet overal zo hoog als in de theorie werd verondersteld. De verschillen waren niet zozeer een gevolg van bewuste geboortenbeperking, maar vooral van afwijkende gewoonten wat betreft het geven van borstvoedingGa naar voetnoot28. Binnen een regio was de huwelijksvruchtbaarheid in deze fase stabiel. Wel fluctueerde als gevolg van schommelingen in het percentage gehuwden het aantal geboorten. Verder kwam naar voren dat de daling van het aantal geboorten in de transitiefase niet het gevolg was van minder of later trouwen, maar van contraceptie. De gewoonte om bewust het kindertal te reguleren had zich met de snelheid van een epidemie over Europa verspreid. Frankrijk buiten beschouwing gelaten viel in bijna 60 procent van de Europese provincies tussen 1890 en 1920 de overgang naar een ‘modern’ reproduktief gedrag te bespeurenGa naar voetnoot29. Wat betreft de in de demografische-transitietheorie opgesloten hypothetische verklaringen voor de daling van de huwelijksvruchtbaarheid geldt dat zij door de diverse studies niet echt weerlegd werden, maar ook niet bevestigd. Wrigley merkt in een overzichtsartikel dan ook wat zuur op dat ‘greater empirical knowledge has in some ways increased uncertainty about the causes of the change’Ga naar voetnoot30. Eén van de redenen daarvoor is dat de verklarende variabelen in de diverse studies - onder andere als gevolg van verschillen in bronnenmateriaal maar ook als gevolg van verschillen in theoretische voorkeur tussen de auteurs - vaak anders gemeten zijnGa naar voetnoot31. Interessant is daarom de comparatieve studie van R. Lesthaeghe en Ch. WilsonGa naar voetnoot32. | |
[pagina 361]
| |
Zij hebben geprobeerd voor een groot aantal Westeuropese landen te zamen de snelheid van de daling van de fertiliteit te verklaren. Het onderzoek heeft zich toegespitst op België, Denemarken, Duitsland, Italië, Nederland en Zwitserland. Hun veronderstelling is dat de huwelijksvruchtbaarheid pas zal gaan dalen als echtparen de indruk hebben dat geboortenbeperking economisch aantrekkelijk is. Er zijn drie omstandigheden die naar hun mening bepalen of reductie van het kindertal voordelig is of niet. Zo is van belang of de produktiewijze familiaal is, wat de dominante produktiefactor is (arbeid of kapitaal) en hoe de richting en sterkte van de intergenerationele ‘flows of goods, money and services’ zijnGa naar voetnoot33. Hun hypothese is dat de fertiliteitsdaling traag zal zijn in gebieden met een overwegend familiale, arbeidsintensieve produktiewijze en een netto inkomensstroom van kinderen naar ouders. Omgekeerd zal de daling snel verlopen in ‘moderne’ regio'sGa naar voetnoot34. Zo mogelijk worden in het bedoelde artikel de economische omstandigheden gemeten als het percentage van de beroepsbevolking dat werkzaam is in landbouw en huisindustrie. Voor Italië, Denemarken en Nederland is echter vanwege een gebrek aan bronnen alleen gekeken naar het percentage werkzamen in de primaire sectorGa naar voetnoot35. Maar, zo betogen Lesthaeghe en Wilson, geboortenbeperking moet niet alleen gunstig zijn voor echtparen om te worden toegepast, maar ook moreel acceptabelGa naar voetnoot36. Zij veronderstellen dat het morele en ethische milieu waarin de huishoudens verkeren, de daling van de fertiliteit versnelt of vertraagt. Hoe groter de secularisatie in een gebied (in hun visie evenredig met het percentage stemmen op niet-confessionele partijen)Ga naar voetnoot37 des te gemakkelijker zal geboortenbeperking in dit gebied geaccepteerd worden. Verder is hun uitgangspunt dat overwegend protestantse gebieden in vergelijking met katholieke regio's, ook bij gelijke economische ontwikkeling, meer geseculariseerd zijn. Reden voor die aanname is de constatering dat de protestantse kerken zich vrij gemakkelijk aan de secularisatie hebben aangepast, terwijl deze bij de katholieke kerk felle reacties opriep en daardoor werd vertraagd. Economische prikkels zullen derhalve in protestantse gebieden sneller terug te vinden zijn in het feitelijk demografisch gedragGa naar voetnoot38. De resultaten van het onderzoek bevestigen deze hypothesen. Het verlaten van de familiale, arbeidsintensieve produktiewijze is een sterke prikkel om het kindertal te beperken. Het effect van deze prikkel hangt echter af van de mate waarin een bepaalde samenleving geseculariseerd is en dus geboortenbeperking moreel acceptabel vindt. | |
[pagina 362]
| |
Het blijkt dat katholieke gebieden ten opzichte van vergelijkbare protestantse regio's inderdaad minder geseculariseerd zijn. Daardoor wordt in katholieke gebieden de economische prikkel tot geboortenbeperking meer vertraagd en zal er dus ook een grotere vertraging optreden tussen economische modernisering en reductie van het kindertalGa naar voetnoot39. Het door Lesthaeghe en Wilson gehanteerde verklaringsmodel ‘voorspelt’ over het algemeen goed de verschillen in tempo van de fertiliteitsdaling tussen de onderzochte landenGa naar voetnoot40. Het biedt dan ook goede aanknopingspunten voor verder onderzoek. | |
4 Nieuwe resultaten in de nederlandse historiografieTerugkerend naar de Nederlandse historiografie kan geconstateerd worden dat, waarschijnlijk mede gestimuleerd door de bevindingen van het European Fertility Project, in de afgelopen tien jaar het onderzoek naar de fertiliteitsdaling in ons land weer op gang is gekomen. Relatief kort na elkaar zagen vier interessante publikaties het daglicht. Boonstra en Van der Woude hebben de vruchtbaarheidsdaling bestudeerd in de periode 1850-1890 in 375 van de ongeveer 1100 gemeenten die Nederland in die periode teldeGa naar voetnoot41. Belangrijk is het door hen gemaakte onderscheid tussen analyse van het vruchtbaarheidsniveau en analyse van de ontwikkeling daarvan. In het eerste geval is het doel het verklaren van de verschillen in reproduktief gedrag op een bepaald | |
[pagina 363]
| |
moment. Bij analyse van de ontwikkeling gaat het om het verklaren van de verschillen die optreden bij de verandering van het reproduktief gedrag in een bepaald tijdbestek. Vermeldenswaardig is verder dat zij na bestudering van de literatuur tot de conclusie zijn gekomen dat het heel belangrijk is om bij dit soort onderzoek gebruik te maken van geavanceerde statistische technieken, hetgeen dan ook gebeurd isGa naar voetnoot42. Uit de analyses van Boonstra en Van der Woude blijkt dat de niveauverschillen in vruchtbaarheid vooral verklaard worden door verschillen in mortaliteit, percentage katholieken en grondsoortGa naar voetnoot43. Bij de verklaring van de ontwikkeling blijkt het percentage katholieken geen rol meer te spelen. Dit is een zeer belangrijke conclusie, omdat - zoals Boonstra en Van der Woude trouwens ook vermelden - Hofstee en zijn opponenten in hun geschriften nauwelijks of geen onderscheid hebben gemaakt tussen niveau en ontwikkeling van de vruchtbaarheid. Met andere woorden: de discussie uit de jaren vijftig en zestig is wellicht slechts gevoed door misverstanden. Daarbij moet echter wel bedacht worden dat de studie van Boonstra en Van der Woude slechts betrekking heeft op de tweede helft van de negentiende eeuw. Misschien dat de kwestie in de twintigste eeuw heel anders lag. Vooral op die eeuw is het onderzoek van Van Poppel gerichtGa naar voetnoot44. Hij heeft zich daarbij zeer laten inspireren door het boven besproken werk van Lesthaeghe en Wilson. Als bron hanteert Van Poppel materiaal dat verzameld is in het kader van de volkstelling van 1960Ga naar voetnoot45. Bij deze volkstelling zijn aan elke gehuwde Nederlander vragen gesteld over onder andere kindertal, beroep, godsdienst, inkomensklasse, huwelijksleeftijd en -cohort. Voor grotere regionale eenheden binnen de diverse provincies zijn deze gegevens in de vorm van kruistabellen bewaard geblevenGa naar voetnoot46. Zij maken een betere toetsing van de vigerende hypothesen met betrekking tot de fertiliteitsdaling mogelijk, omdat zij op individueel niveau zijn gemeten. Op deze wijze kan men namelijk direct vaststellen dat bijvoorbeeld katholieken een hoge vruchtbaarheid hebben. Bij de geaggregeerde cijfers is het slechts mogelijk te spreken van gebieden die èn overwegend katholiek zijn èn een hoge vruchtbaarheid hebben zonder de directe causale relatie te mogen leggen. Op grond van het geraadpleegde materiaal constateert Van Poppel dat er bepaalde | |
[pagina 364]
| |
groepen aangewezen kunnen worden die ‘verantwoordelijk’ waren voor de late daling van de vruchtbaarheid in Nederland. Het gaat daarbij dan met name om roomskatholieken werkzaam in de agrarische sector, maar ook om katholieke arbeiders en zelfstandigen werkzaam buiten de landbouw die wonen in het zuiden en bepaalde regio's in het westen van NederlandGa naar voetnoot47. Vervolgens probeert hij het afwijkende reproduktieve gedrag van deze groepen te verklaren. Het verschil in gedrag blijkt niet gereduceerd te kunnen worden tot een verschil in economische positie want ‘where we compared groups with the same socio-economic background within a given region, great differences in fertility were found, due mainly to high fertility of Catholics’Ga naar voetnoot48. Zo kregen op het platteland ten noorden van Amsterdam katholieke boeren, getrouwd in de periode 1919-1928, bijna 5,4 kinderen meer dan hun hervormde collegaeGa naar voetnoot49. Zijn conclusie is daarom dan ook dat mentale factoren een rol speelden: bij de katholieken zorgde het morele en intellectuele milieu voor een vertraging van de fertiliteitsdalingGa naar voetnoot50. De studie van Lesthaeghe en Wilson heeft ook als inspiratiebron gefungeerd bij een door ons verricht onderzoekGa naar voetnoot51. Ook wij onderscheidden tussen een tot geboortenbeperking prikkelende economische factor en een mentaal filter dat deze prikkels in meer of mindere mate tegenhoudt. Er werd echter niet, zoals door Van Poppel, gebruik gemaakt van data betreffende individuen, maar van gegevens op provinciaal niveau. Op die manier is voor Nederland een met de studies van het European Fertility Project vergelijkbaar onderzoek gedaan. In navolging van Boonstra en Van der Woude hebben wij een expliciet onderscheid gemaakt tussen analyse van het niveau van de vruchtbaarheid en de ontwikkeling er van. Bovendien is zowel rekening gehouden met de invloed van het trouwgedrag op het aantal geboorten als met de invloed van neo-Malthusiaanse praktijken. Het onderzoek bestrijkt het grootste deel van het tijdperk van de vruchtbaarheidsdaling, te weten de periode 1850-1960Ga naar voetnoot52. De resultaten van het onderzoek bevestigen voor een deel de conclusies van Boonstra en Van der Woude. Het blijkt namelijk dat bij de analyse van de niveauverschillen in de huwelijksvruchtbaarheid de factor mentaliteit (gemeten als het percentage katholieken en gereformeerden in de bevolking) een belangrijke rol speelt, terwijl de invloed van de factor economie maar gering is. Bij de verklaring van de verschillen in | |
[pagina 365]
| |
ontwikkeling blijkt de factor economie aan kracht gewonnen te hebben, ten koste van de variabele mentaliteit. In tegenstelling tot de resultaten van Boonstra en Van der Woude is het geloof echter nog wel degelijk van invloed. Voor de speciale positie die Nederland inneemt in de Europese demografische geschiedenis, zijn er uit dit onderzoek eveneens conclusies te trekken. Aangezien in elk jaar van waarneming tussen 1859 en 1960 de behoudende religies een belangrijke invloed uitoefenen op het vruchtbaarheidsniveau, moet een mentaal conservatisme mede aangewezen worden als reden voor de late en trage vruchtbaarheidsdaling. De situatie is echter niet verstard; uit de dynamische analyses blijkt immers dat economische modernisering aantoonbaar leidt tot daling van de vruchtbaarheid. Naast het taaie mentale filter kan dus de trage industrialisering in ons land als oorzaak voor de specifieke demografische ontwikkeling genoemd worden. Engelen heeft in zijn proefschrift de resultaten van het juist besproken onderzoek getoetst in Nederlands Limburg op gemeentelijk en individueel niveau, eveneens voor de periode 1850-1960Ga naar voetnoot53. Het betreft hier, zoals bekend, een nagenoeg homogeen katholieke provincie. Daarom probeerde deze auteur in navolging van Lesthaeghe en Wilson, het stemgedrag te gebruiken als maat voor mentaliteitsverschillen. De differentiële ontwikkeling van de vruchtbaarheid bleek slechts ten dele verklaard te kunnen worden met het gehanteerde model. Bij de bestudering van de niveauverschillen tussen de gemeenten trad nu niet de factor mentaliteit op de voorgrond, maar de factor economie. Daar kwam nog bij dat de variatie in vruchtbaarheidsniveaus pas in de loop van de twintigste eeuw goed begrepen kon worden. Vooral dit laatste brengt Engelen er toe te veronderstellen dat er toch een mentaal filter werkzaam is geweest dat de economische prikkel tot geboortenbeperking heeft vertraagd. In de loop van de twintigste eeuw zou dit aan kracht hebben ingeboet. Bovendien zou deze rem niet gemeten kunnen worden aan stemgedrag, maar een meer algemeen traditioneel bepaald karakter hebben. Een argument voor zijn veronderstelling ontleent Engelen aan het feit dat ook als hij verschillen tussen gemeenten wat betreft economische modernisering en stemgedrag neutraliseert, er een regionale clustering in de huwelijksvruchtbaarheid optreedt. Dit wijst op het bestaan van specifieke regionale tradities. | |
5 Conclusies en aanbevelingen voor verder onderzoekUit het voorgaande zal duidelijk zijn dat in de afgelopen jaren de kennis van de vruchtbaarheidsdaling aanzienlijk is toegenomen. Dit is niet in de laatste plaats te danken aan het gebruik van een modelmatige kwantitatieve benadering. De materie is nochtans weerbarstig en maakt nader onderzoek noodzakelijk. Welke handreikingen bieden de hier besproken studies daarvoor? Allereerst, het inzicht dat de economische omstandigheden waarin echtparen verkeren, bepalen of het hebben van veel kinderen | |
[pagina 366]
| |
voordelig is of niet. Bij een familiale, arbeidsintensieve produktiewijze zorgt de opvolgende generatie voor een aanvulling op de inkomsten van de ouders. Als echter overgeschakeld wordt op een systeem waarbij niet langer het gezin de eenheid van produktie is, en kapitaal een belangrijker rol speelt, is het omgekeerde het geval. Aldus mag verondersteld worden dat een modernisering van de economie - gedefinieerd in termen zoals hier besproken - zal zorgen voor een afname van de gezinsgrootte. Een tweede conclusie is echter dat de economische prikkel tot beperking van het kindertal niet teruggevonden hoeft te worden in het feitelijk reproduktief gedrag, althans niet direct. Die prikkel wordt namelijk in meer of mindere mate gefilterd. De sterkte van dit filter hangt af van de vraag in hoeverre de betreffende samenleving geboortenbeperking moreel acceptabel acht. Bij de bestudering van de fertiliteitsdaling moet dus met twee zaken rekening gehouden worden: de motivatie om het gezin te verkleinen en de acceptatie van de gedragsverandering die daar voor nodig is. Het werken met het motivatie-acceptatie model maakt het mogelijk een aantal paradoxale bevindingen van de verschillende fertiliteitsstudies te verklaren. Eenzelfde economische situatie kan bijvoorbeeld tot verschillend reproduktief gedrag leiden indien de mentaliteit in de betrokken onderzoeksgebieden verschilt. Bovendien kan een daling van de vruchtbaarheid zowel een gevolg zijn van een toegenomen economische prikkel tot geboortenbeperking, als het gevolg van een verzwakking van de mentale weerstand er tegenGa naar voetnoot54. De introduktie van de factor acceptatie creëert echter ook een groot probleem. Want hoe moet deze factor gemeten worden? Van Poppel en Engelen/Hillebrand probeerden de mentaliteitsfactor te benaderen door naar religie te kijkenGa naar voetnoot55. Lesthaeghe/Wilson en Engelen hebben het percentage van de kiezers dat zijn stem uitbracht op een nietconfessionele partij als maat gebruiktGa naar voetnoot56. In de studie Van Lesthaeghe en Wilson voldeed deze meetwijze wel, bij Engelen niet. Hij moest constateren dat specifieke regionale tradities waarschijnlijk een rol speelden. De variabele ‘regionale cultuur’ blijkt in meer onderzoekingen van invloed te zijn. Zo constateren Knodel en Van de Walle in 1979 dat ‘a persistent finding’ van recent onderzoek naar de fertiliteitsdaling in Europa is dat het begin en de verspreiding van de vruchtbaarheidsdaling - ook na uitschakeling van socio-economische verschillen - een regionale clustering vertonen. Zij vervolgen: Provinces within regions typically share similar cultural characteristics, such as a common dialect or common customs... In addition, there are undoubtedly differences between cultures in terms of traditions, customs, and values that can either impede or facilitate the adoption of family limitation behavior and small-family normsGa naar voetnoot57. | |
[pagina 367]
| |
Ook in een recente publikatie van Cotts Watkins wordt gewezen op de invloed van regionale gewoonten op het huwelijks- en voortplantingsgedragGa naar voetnoot58. Deze onderstreping van het belang van historisch bepaalde regionale tegenstellingen voor het verklaren van maatschappelijke verschijnselen is volgens Boonstra en Van der Woude niet nieuw voor historiciGa naar voetnoot59, en lijkt op het eerste gezicht wellicht een open deur te zijn. Dat neemt echter niet weg dat zij enige aanpassing vergt van de demografisch geïnteresseerde geschiedkundigen en sociale wetenschappers, die zich tot op heden in meerderheid beperkten tot kwantificeerbare variabelen zoals het percentage landbouwers of stemgedrag. Er zal met name meer aandacht geschonken moeten worden aan het werk van ethnografen, linguïsten en regionale onderzoekers. De bekende historisch-demograaf A. Imhof merkte hierover reeds in 1977 op dat ‘...ohne Kenntnisse in der historischen Landeskunde wird eine sorgfaltige Interpretation [van historisch demografische verschijnselen] schwerlich zustande kommen’Ga naar voetnoot60. Eens te meer blijkt dat een combinatie van kwantitatief en kwalitatief onderzoek tot een vruchtbare kruisbestuiving kan leiden. Een andere implicatie is dat er comparatief gewerkt moet worden. Het is waarschijnlijk dat daarbij de tot op heden gehanteerde staatkundige grenzen van onderzoeksgebieden minder belangrijk zullen blijken te zijn. Hoe verder men terug gaat in de tijd, hoe meer het gedrag bepaald zal worden door een gezamenlijke culturele achtergrond en hoe minder toevallig tot stand gekomen politieke afbakeningen van belang zijnGa naar voetnoot61. Tot slot zij opgemerkt dat bij de bestudering van de vruchtbaarheidsdaling terdege rekening gehouden moet worden met de sociaaleconomische verschillen tussen regio's. Na het incalculeren van deze verschillen worden immers de contouren van de culturele, mentale en historisch gegroeide onderscheiden des te duidelijker. Alleen op deze wijze kan de factor ‘acceptatie’ een concretere invulling krijgen. |
|