Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 105
(1990)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
[Nummer 3]De mythe van de Spaanse inquisitie in de Nederlanden van de zestiende eeuw
| |
[pagina 326]
| |
Een faam die door het heilig officie veelal in stand werd gehouden als een soort ‘pédagogie de la peur’Ga naar voetnoot4. Halverwege de zestiende eeuw verspreidde het beeld van de fanatieke en bloeddorstige inquisiteur zich over Europa, als onderdeel van de ruimere zwarteGa naar voetnoot5. Deze legende was ontstaan in Italië, waar de Spaanse soldaten tijdens de oorlogen tussen Frans I en Karel V de reputatie kregen gewelddadig en barbaars te zijn. Naarmate de legende ook in de andere Europese landen succes kende, werd deze reputatie aangedikt met tal van andere elementen. De tegenstanders van Spanje maakten er immers dankbaar gebruik van om hun vijand zoveel mogelijk in diskrediet te brengen en hem aldus te isoleren in het Europese politieke landschap. Vooral in de Nederlanden kwam er vanaf de late jaren zestig een hevige anti-Spaanse propagandacampagne op gang. De bevolking werd er met pamflettten uitgebreid ingelicht over de gewetenloze Filips II, het brutale en arrogante optreden van de Spaanse soldateska overal in Europa, de uitroeiing van de Indianen bij de kolonisatie van Amerika en ... de folteringen en verbrandingen van de inquisitie. Op dat ogenblik had de beeldvorming in de Lage Landen rond het heilig officie echter al een lange weg afgelegd. | |
Eerste berichten (1500-1559)Wanneer precies de eerste berichten over de Spaanse inquisitie de Nederlanden bereikten, is moeilijk te achterhalen. Misschien zijn het de teruggekeerde hovelingen van Filips de Schone geweest die allerhande nieuwtjes rondstrooiden? Uit het reisverslag van Antoine de Lalaing, die in 1501 de hertog tijdens zijn eerste reis naar Spanje vergezelde, blijkt nochtans niet dat het gevolg van de Bourgondiër veel aandacht betoonde voor het heilig officieGa naar voetnoot6. Die interesse kwam waarschijnlijk pas enige jaren later, in 1505, en dan nog alleen in regeringskringen, toen Filips aan zijn hof in de Nederlanden een delegatie van Spaanse conversos ontving. Op dat moment was het reeds duidelijk geworden dat hij, na het overlijden van zijn schoonmoeder Isabella van Castilië in 1504, tot koning van Castilië zou worden gekroond. De conversos grepen deze kans met beide handen aan en kwamen hem vragen de inquisitie af te schaffen of toch op zijn minst te verzachten. Een soortgelijke smeekbede hadden zij in hetzelfde jaar ook al tot paus Julius II gerichtGa naar voetnoot7. Het lijdt geen twijfel dat ze bij | |
[pagina 327]
| |
deze gelegenheid de hertog en zijn raadgevers aan hun kant poogden te krijgen door een niet al te fraai beeld op te hangen van de door hen zo gevreesde instelling. De Nederlanders kregen echter nooit de kans om met eigen ogen te zien of de argumenten van de conversos wel voldoende gefundeerd waren. Nog vóór zijn vertrek naar het Iberisch schiereiland in 1506 schortte Filips in de herfst van 1505 alle inquisitoriale processen die hangende waren op, en dit tot zijn aankomst. De groten van het rijk werden van deze beslissing door een rondschrijven op de hoogte gebrachtGa naar voetnoot8. Blijkbaar voelde Filips wel iets voor de converso-eisen. Alhoewel grootinquisiteur Diego de Deza het besluit van de hertog in eerste instantie volledig negeerde en hij de inquisitie haar gewone gang liet gaan, liet hij naarmate Filips de Spaanse kust naderde de werkzaamheden van het tribunaal inderdaad volledig stil leggen. Zij werden pas hervat na Filips' dood op 26 september 1506Ga naar voetnoot9. Onder Karel V veranderde deze situatie niet wezenlijk. Alleen enkele bevoorrechte kringen waren op de hoogte van de inquisitie en haar activiteiten. In de beginjaren van zijn regering hadden de Nederlanders natuurlijk andere zorgen aan het hoofd. De vorst wilde immers een keizerlijke inquisitie oprichten. Toen hij namelijk in mei 1520 uit Spanje terugkeerde, werd hij in de Nederlanden net als in het Duitse rijk geconfronteerd met een ontluikend lutheranisme. Op dat ogenblik bestonden er twee instanties om dit fenomeen te bestrijden: de bisschoppelijke en de pauselijke inquisities. Was de eerste permanent van aard omdat de bisschoppen van ambtswege de ketterij moesten bestrijden, dan werd de tweede door de paus slechts bij bepaalde gelegenheden ingesteld. Geen van beide beschikte echter over voldoende organisatie om het protestantisme met wortel en tak uit te roeien. Misschien hoopte Karel toen wel een soort Spaanse inquisitie te kunnen invoeren, nu hij in Spanje met eigen ogen gezien had hoe degelijk ze haar werk wel deedGa naar voetnoot10. In 1522 benoemde hij Frans van der Hulst, een leek, tot inquisiteur-generaal, een benoeming die later door de paus werd bekrachtigd in een poging de controle over de nieuwe inquisitie te verwerven. Van der Hulst, licentiaat in de beide rechten en lid van de Raad van Brabant, kreeg enige dagen later de voorzitter van de Grote Raad van Mechelen, Joost Laurensz., als assessor toegewezen en mocht zelf onderinquisiteurs aanstellen. Van der Hulst misdroeg zich evenwel en werd al in 1523 af gezet, na een klacht van de Staten van Holland tegen zijn grote volmachten. Daarop stelde de paus drie andere inquisiteurs aan, hem voorgesteld door Margareta van Oostenrijk. De inquisitie bleef dus ondergeschikt aan het wereldlijk | |
[pagina 328]
| |
gezag, ook al omdat de onderinquisiteurs voor de verschillende gewesten door dit gezag, en niet door het pauselijke, uitgekozen werden. Overigens was de keizerlijke inquisitie niet overal in de Nederlanden werkzaam. Onder andere Brabant en Groningen hebben een dergelijke instelling nooit gekend. Natuurlijk bleven naast deze inquisitie de officialiteiten (bisschoppelijke inquisitie) werkzaam op het vlak van de ketterij, terwijl nu ook de wereldlijke rechtbanken de bevoegdheid kregen om tegen ketters op te treden. Wel waren de justitieraden de inquisitie hulp verschuldigd en mochten de officialiteiten haar niets in de weg leggen. In sommige streken maakten de inquisiteurs zich echter zo gehaat, dat de burgerlijke overheden hen bij wijlen hevig tegenwerktenGa naar voetnoot11. Over de manier waarop religieuze dissenters aangepakt moesten worden, bestond grote onenigheid, al zouden deze meningsverschillen pas onder Filips II leiden tot een politieke crisis. Vooral de steden verzetten zich krachtig tegen het harde optreden van de instelling en gedurende gans de regering van Karel V zou er kritiek worden geleverd op inquisitie en plakkaten. Misschien leidde dit wel de aandacht af van de Spaanse pendant van de door de keizer ingestelde geloofsrechtbank? Toch drong, zoals gezegd, tijdens de regering van Karel V in beperkte mate informatie door in een aantal milieus. In eerste instantie kregen natuurlijk de Nederlanders die de keizer in Spanje als raadgevers bij stonden, de kans om het heilig officie en zijn werking van dichterbij te bekijken. Weergekeerd naar de Lage Landen, konden ze hierover verslag uitbrengen. Op die manier verspreidden zich wellicht diverse nieuwtjes onder de vrienden en kennissen van de teruggekeerde hovelingen en ambtenaren, en in Brusselse regeringskringen die in contact stonden met 's keizers hofhouding op het Iberisch schiereiland. Toch maakte Laurent Vital, schrijver van een relaas van Karels eerste verblijf in Spanje (1517-1518), geen melding van het tribunaal of zijn werkzaamhedenGa naar voetnoot12 en ook in andere bronnen uit die periode zijn geen sporen van het heilig officie terug te vinden. Misschien is dat toe te schrijven aan het feit dat het thema op dat ogenblik nog niet zo gevoelig lag in de Nederlanden. Een converso- probleem kende men er niet en het lutheranisme dook pas later op. Toen Karel de verspreiding van lutherse ideeën beantwoordde met de keizerlijke inquisitie, had hij er alle belang bij geen verband te leggen tussen ‘zijn’ inquisitie en de Spaanse, om de bevolking niet nodeloos te verontrusten. Tot 1546, toen hier en daar gefluisterd werd dat de keizer de inquisitie naar Spaans model ook in de Nederlanden wilde invoeren, bleek dit vrij goed te lukken. Maar zelfs daarna pakte landvoogdes Maria van Hongarije de bewuste geruchten heel voorzichtig aan. Daarvan getuigt haar optreden na de publikatie van het Bloedplakkaat in 1550, waarover verderop meer. | |
[pagina 329]
| |
Enkele Nederlandse humanisten werden eveneens vrij vroeg in de zestiende eeuw geconfronteerd met de inquisitie, zij het vermoedelijk tegen hun zin. Erasmus, die gekant was tegen het met geweld bekeren van ketters en dus tegen de ganse inquisitoriale methode, werd door heel wat inquisiteurs verguisd, ondanks de bescherming die zijn ideeën op het Schiereiland genoten van grootinquisiteur Alonso de Manrique en ondanks de talrijke aanhangers, erasmistas, die hij er telde (of misschien juist daarom). In 1527 vond er te Valladolid door toedoen van franciscanen en dominicanen een conferentie plaats die zich moest uitspreken over het al dan niet ketterse karakter van de stellingen die de befaamde humanist in zijn geschriften aanhing. Ter zijner verdediging schreef Erasmus toen een Apologia ad monachos quosdam hi spanosGa naar voetnoot13. Zelf verscheen hij niet op de conferentie. Erasmus heeft trouwens steeds geweigerd in te gaan op uitnodigingen om het Iberisch schiereiland te bezoeken. Hij werd echter van de toestand in Spanje op de hoogte gehouden door onder andere Luis Vives, wiens ouders beiden door het tribunaal van Valencia verbrand werden; de vader in januari 1525 en persona, terwijl het lijk van zijn moeder daarvoor in 1528 opgegraven werdGa naar voetnoot14. Over dit drama weigerde Vives echter te spreken en geen enkele van zijn brieven uit die periode maakt er expliciet melding van. Enkel Frans van Cranevelt, stadspensionaris van Brugge en raadsheer van de Grote Raad van MechelenGa naar voetnoot15, was op de hoogte, al sprak Vives in de brieven aan zijn beste vriend nooit over ‘inquisitie’, maar over ‘fortuna’ om het tribunaal aan te duiden, zoals blijkt uit een schrijven van begin december 1522Ga naar voetnoot16. Aan Erasmus schreef hij op 10 mei 1534 alleen dat het harde tijden waren voor geleerden: zowel spreken als zwijgen leverde telkens opnieuw grote gevaren opGa naar voetnoot17. Vives verwees met deze opmerking naar de vervolging van de erasmistas in Spanje en de aanhouding van Thomas More in Engeland. Hij karakteriseerde daarmee bijzonder treffend de atmosfeer in Europa in het algemeen en op het Iberisch schiereiland in het bijzonder. Vives op zijn beurt kreeg zijn inlichtingen van mensen als Rodrigo Manrique, de zoon van de inquisidor general, die in 1533 te Parijs verbleef en hem van daaruit op 9 december bijvoorbeeld schreef dat in Spanje de geleerden inderdaad het zwijgen was | |
[pagina 330]
| |
opgelegd. Niemand kon er nog de bonae litterae beoefenen zonder verdacht te worden van ketterij of judaísmo. ‘Je zegt het goed: ons vaderland is een land van afgunst en hoogmoed, en je kan eraan toevoegen: van barbaarsheid’, luidde zijn weinig optimistisch besluitGa naar voetnoot18. Ook met Mencia de Mendoza geraakte Vives in 1537 bevriend, toen zij in Breda vertoefde. De befaamde Valenciaanse humaniste, die een grote bewondering voor Erasmus koesterde en in Spanje een belangrijke figuur was in de beweging van de erasmistas, had trouwens al eerder de Lage Landen bezocht, namelijk van 1530 tot 1533. Zij onderhield tevens een goede relatie met Egidius van BusleydenGa naar voetnoot19. Het is zeker niet uitgesloten dat juist zij deze Vlaamse geleerden inlichtte over het heilig officie. Een andere Nederlandse humanist die er een duidelijke mening over de inquisitie op na hield, was Nicolaus Clenardus. Tijdens zijn verblijf in Spanje en Portugal in de periode 1535-1540, meer bepaald in Salamanca, Lissabon en Granada, zag hij het tribunaal ter plaatse aan het werk. Toen hij zich dan in mei 1540, gedreven door zijn wens om het Arabisch nog beter te kunnen bestuderen, in de jodenwijk te Fez (Marokko) vestigde, merkte hij duidelijk het verschil in houding op van christenen en mohammedanen tegenover de joden. Op 4 december van dat jaar schreef hij treffend aan de bisschop van Santiago de Cabo Verde dat de joden aldaar van de christenen enkel wisten dat ze voortdurend joden verbrandden! Indien men in Spanje evenveel kosten zou maken om de cristianos nuevos in het geloof te behouden in plaats van ze te verbranden, zouden er per dag niet zoveel bekeerde joden naar Afrika vluchten’Ga naar voetnoot20. Ook hij keurde dus de gedwongen bekering van niet-christenen, en daarmee de inquisitie, af. Kort na zijn terugkeer naar Granada in januari 1542 stelde hij keizer Karel voor een vreedzame kruistocht tegen de Islam te ondernemen. Daarvoor was natuurlijk een uitgebreide kennis van deze godsdienst nodig en die kon enkel verworven worden via Arabische geschriften. Daarom betreurde Clenardus het ten zeerste dat de Spaanse inquisiteurs dergelijke geschriften slechts in beslag namen om ze te verbranden, en aan geleerden niet toestonden ze te lezen of zelfs nog maar in te kijkenGa naar voetnoot21. Inquisitie noch inquisiteurs droegen zijn goedkeuring weg. Clenardus' ideeën oefenden een grote invloed uit in humanistenkringen in de Nederlanden. Vanuit Spanje, Portugal en Marokko onderhield hij een drukke briefwisseling met vele voorname figuren in zijn vaderland, waaronder bijvoorbeeld Arnold | |
[pagina 331]
| |
Streyters, abt van TongerloGa naar voetnoot22, die hij in het bijzonder inlichtte over zijn verblijf in Fez. Deze uitingen van kritiek bleven echter onder humanisten en kwamen wellicht nooit ter ore van het gewone volk. Te Antwerpen kon de man in de straat zich nochtans wel vrij gemakkelijk een beeld vormen van het tribunaal. Er waren natuurlijk buitenlandse kooplieden en matrozen die in de haven- en handelsbuurten hun belevenissen rondvertelden. Ook de Vlaamse handelaars die hun produkten in Spanje verkochten, kwamen niet zelden in aanraking met de inquisitie aldaar. Maar vooral de inwijking van Spaanse en Portugese joden en conversos speelde hierbij een belangrijke rol. Arriveerden de eerste marranos reeds vanaf 1512 in Antwerpen, de werkelijk grote toeloop van nieuwchristenen vond plaats vanaf 1526, het jaar waarin koning Jan III van Portugal de uitoefening van de joodse godsdienst in zijn land verboodGa naar voetnoot23. Temeer omdat zij actief het opkomend lutheranisme in Antwerpen steundenGa naar voetnoot24, kan men veronderstellen dat zij hun ervaringen met het heilig officie uitspeelden als argument tegen het katholicisme. Luther keurde immers, althans in zijn vroege jaren, de autos de fe en de verbranding van de joden door de inquisitie af. Hij pleitte voor wederzijdse verdraagzaamheid en broederlijke liefde tussen joden en christenen, in de hoop op die manier vele joden voor het gezuiverde christendom te winnen. Later zou hij daarop terugkomen: de rabbijnen wilden zijn stelling dat alles in het Oude Testament naar het Nieuwe en naar Christus verwees, maar niet bijtreden. Bovendien deden rond 1540 geruchten de ronde dat Hebreeuwse riten terrein wonnen in Bohemen en omstreken. In 1543 zou Luther dan twee heftige aanvallen tegen de joden publiceren, Von dem Juden und Ihren Lügen en Von dem SchemhamphorasGa naar voetnoot25. Niet iedereen stelde de activiteiten van de conversos en hun lutherse vrienden op prijs. Dat bewijst een anonieme klachtenbrief uit 1533, afkomstig uit die stad en gericht aan Adolf van der Noot, kanselier van Brabant, die meteen bevestigt dat sommige milieus heel goed op de hoogte waren van het doen en laten van het tribunaal. De schrijver stelde Van der Noot voor ‘dat men inquisitie dede ghelijc men in Spaenge doet’. Volgens de auteur was het overduidelijk dat de invoering van de Spaanse inquisitie in Antwerpen een snelle en doeltreffende zuivering van de stad zou bewerkstelligenGa naar voetnoot26. | |
[pagina 332]
| |
Een andere bezigheid die van sommige milieus in het Antwerpse een uitgebreide kennis van de inquisitie vereiste, was de boekensmokkel naar Spanje. Reeds vroeg schijnen handelaars uit onze gewesten ketterse ideeën op de Canarische eilanden te hebben verspreid of willen verspreiden. Fernández-Armesto vond in de Colección inquisición de Canarias van het Museo Canario een verwijzing naar twee Nederlandse kooplui, Juan de Almer en Levi Bonoga, die in 1526 voor de inquisiteurs van Las Palmas moesten verschijnen en daar verhoord werden in verband met de invoer van lutherse boeken in SpanjeGa naar voetnoot27. Ging het toen waarschijnlijk nog om losstaande pogingen op eigen initiatief, vanaf de jaren veertig ontstond er in de Nederlanden een complex netwerk van boekensmokkelaars, dat vooral onder impuls van uit Spanje gevluchte hervormingsgezinden georganiseerd en uitgebouwd werd. Zij waren de Nederlanden binnengedrongen via het Duitse rijk en ontdekten vrij snel de mogelijkheden van Antwerpen, een grote havenstad die tot de Spaanse kroon behoorde, maar tevens centraal gelegen was tussen Engeland, het Duitse rijk en de Zwitserse kantons, de belangrijkste hervormde landen. Van hieruit konden ze de protestantse boeken die ze uit Duitsland hadden meegebracht, zonder problemen naar Spanje verzendenGa naar voetnoot28. Toch waren het vooral de Antwerpse boekhandelaars zelf die van hun reizen naar de Frankfortse boekenmarkt, die tweemaal per jaar plaatsvond, gebruik maakten om samen met de nieuwigheden daar aangekocht, telkens een partij hervormde geschriften mee te brengen. Om de strenge controles van de inquisitie in de Spaanse zeehavens te ontwijken, werden de boeken via Lyon en Jaca of de Pyreneeën respectievelijk Aragón en Navarra binnengesmokkeld. Uit het rapport van aartsbisschop Carranza, die verderop nog ter sprake komt, blijkt bovendien dat het meestal knechten of familieleden van de boekhandelaars waren die de smokkelwaar eigenhandig ter plaatse brachten. Pieter Wilmans stuurde in de jaren vóór 1558 diverse ladingen ketterse boeken naar zijn filialen in Medina del Campo en Sevilla, waar ze onder de toonbank verkocht werden. Steelsius en Pieter Bellere fungeerden rond dezelfde tijd eveneens als tussenpersonen bij het transport van protestantse werken naar SpanjeGa naar voetnoot29. | |
[pagina 333]
| |
Enige inquisitoriale processen tegen Vlamingen doen ook vermoeden dat de Antwerpse drukkers een niet geringe rol speelden in de verspreiding van de verboden waar op het Schiereiland. Zo wordt in de zaak van de drukkersgezel Enrique de Loc, op kerstavond 1569 aangehouden door de inquisitie van Toledo op verdenking van lutheranisme, gesproken over diens ouderlijk huis in Antwerpen waar lutherse bijbels zouden worden gedrukt en over de goede relaties die vader Leonardo de Loc onderhield met sommige Vlaamse drukkers in Salamanca, Zaragoza, Medina del Campo en Alcalá de Henares. Regelmatig reisden de zoons en de knechten van Leonardo heen en weer tussen Antwerpen en Spanje, terwijl Enrique zelf in verschillende Castiliaanse ateliers werkzaam wasGa naar voetnoot30. Soms ging het om enorme hoeveelheden smokkelwaar, al moeten sommige cijfers wel met een korreltje zout genomen worden. In 1556 bijvoorbeeld lichtte Margareta van Parma de Consejo de Estado in over smokkelaars die poogden via Sevilla dertigduizend boeken van Calvijn - Menéndez Pelayo meent dat dit een grove overdrijving is en het slechts om drieduizend calvinistische bijbels gingGa naar voetnoot31 - in Spanje binnen te brengen, en dat de beruchte koopman Marcus Pérez door hen te Antwerpen met deze onderneming belast wasGa naar voetnoot32. In dit wereldje moet men goed op de hoogte zijn geweest van het reilen en zeilen van de inquisitie, om haar des te beter te kunnen ontlopen. Niet alleen hier, ook in meer ‘normale’ koopmans- en uitgeverskringen kende men de knepen van het vak. Al in 1561 zou Joannes Terenummus alias Vrijfpenninck aan Ortelius laten weten dat hij moest vermijden prenten en etsen die het religieuze gevoel konden kwetsen of obsceen waren, op te sturen naar het Iberisch schiereiland. Hij deed er beter aan bijbelverhalen, portretten van prominente katholieken (uitgezonderd Erasmus, die er niet graag gezien was) en passietaferelen te zendenGa naar voetnoot33. | |
[pagina 334]
| |
Tenslotte hoorden de Leuvense universiteitsstudenten eveneens vroeg spreken over het heilig officie. De alma mater trok namelijk vele Spanjaarden aan, die met hun Vlaamse collega's ook debatteerden over het fenomeen ‘inquisitie’, zeker in een periode waarin de kettervervolging een actueel probleem was. Dat de Spaanse studenten lang niet allemaal goede roomskatholieken waren, blijkt uit een aangifte bij de Sevillaanse inquisitie in 1558 van diverse Spanjaarden die op dat ogenblik nog in Leuven vertoefden. Aanklager was fray Baltasar Pérez, een dominicaan die in de jaren vijftig aan de Parijse en Leuvense universiteiten had gestudeerd. Daar maakte hij het mee dat er onder de Spaanse studenten, waaronder verscheidene protestantsgezinden uit Sevilla die de inquisitie ontvlucht waren, heel wat gepraat werd over het tribunaal en zijn ambtenaren. Enkele keren vertelden ze dat het [de inquisitie] louter een slachthuis was, en dat onrechtvaardige vonnissen regelmatig voorkwamen; en dat wanneer men één keer een man opgepakt had en later bleek dat hij niets gedaan had, ze [de inquisiteurs] zelf valse beschuldigingen uitten opdat men er niet achter zou komen dat ze hem lichtzinnig gearresteerd haddenGa naar voetnoot34. De Spaanse inquisiteurs verboden de verkoop van boeken, terwijl velen onder hen het Latijn niet eens machtig waren. Ze tiranniseerden de bevolking met de bedoeling zich te laten aanbiddenGa naar voetnoot35. Fray Pérez betreurde ten zeerste de leugens die zijn landgenoten, overigens niet alleen over de inquisitie, verspreidden. Hij stelde voor alle Spaanse studenten uit Leuven terug te roepen en te verbieden dat anderen er in de toekomst nog gingen studerenGa naar voetnoot36. Filips II zou in juli en november 1559 inderdaad een dergelijk verbod uitvaardigenGa naar voetnoot37, en al kunnen andere elementen meegespeeld hebben bij het nemen van deze beslissing, toch denken we dat de rapporten van Carranza en Pérez eveneens een belangrijke invloed hebben gehad. Aldus werden vooral de inwoners van Antwerpen, de regeringskringen te Brussel en de studenten aan de Leuvense universiteit geconfronteerd met de eerste, overigens nog min of meer waarheidsgetrouwe, verhalen over de inquisitie, de steeds rondreizende humanisten buiten beschouwing gelatenGa naar voetnoot38. Het lijkt ons daarom geen toeval dat zich juist daar het latere verzet tegen de invoering van het tribunaal concentreerde. De adel uit het Brusselse en de handelaars-drukkers uit het Antwerpse maakten immers op die manier al vroeg kennis met de instelling en wisten daarom precies wat er dreigde ingevoerd te worden. Pas in de loop van de jaren veertig kwam in deze situatie enigszins verandering, en | |
[pagina 335]
| |
dan nog maar voor korte tijd. In 1546 verscheen te Wittenberg het pamflet Von der Vnchristlichen tyrannischen Inquisition den Glauben belangend, Geschrieben aus Niderland, gevolgd of voorafgegaan - dat is niet meteen duidelijk - door een ongedateerde Newe zeytung auss Dem NiderlandGa naar voetnoot39. Beide teksten waren vrijwel identiek en klaagden de hernieuwde kettervervolgingen in de Nederlanden aan. De opstellers verwezen hiermee vermoedelijk naar de activiteiten van Pieter Titelmans, die in 1545 tot provinciaal onderinquisiteur voor Vlaanderen was benoemd en reeds in 1546 te Rijsel en te Oudenaarde opsporingen verrichtteGa naar voetnoot40. Ze waarschuwden de lezer voor ‘der neüwen Inquisition vnnd erforschung (Sancta Inquisitio Hispanica. Die heilige Hyspanische erforschung genandt)’, waarmee van alle preekstoelen gedreigd werd en die de keizer wenste in te voeren, ‘ain grausam ding’ dat zelfs de hogere standen niet ontzag. De minste verdenking zou tot een arrestatie leiden, terwijl een veroordeling het verlies van lijf en goed met zich mee zou brengen. De inquisiteurs zouden huis aan huis iedereen ondervragen over gezins- en buurtleven: wie ging waar naar de kerk, wie las boeken in de volkstaal en waarover handelden die, enzovoort. Tenslotte zou aan iedereen een plaatje gegeven worden, dat na de biecht of de misviering aan de priester overhandigd diende te worden. Dan pas zou de naam van de biechteling of misganger geschrapt worden van de lijst die de priester moest aanleggen van alle bezitters van een dergelijk plaatje. Wiens naam niet regelmatig doorgehaald werd, zou opgepakt worden en op de brandstapel belanden. Hoewel beide pamfletten verscheidene keren herdrukt werdenGa naar voetnoot41, brachten ze in de Nederlanden weinig beroering. De auteurs hadden ze immers eerder voor een Duits publiek bedoeld: in de Schmalkaldische oorlog wilden ze de bevolking van het Duitse rijk laten zien wat de resultaten zouden zijn indien de keizer er te veel macht zou krijgen. Enkele exemplaren bereikten wel de Nederlanden, maar weekten er nauwelijks reacties los. Beroering kwam er toch, in 1550, na de afkondiging van het Bloedplakkaat. Hiertegen rees hevig verzet, vooral in Antwerpen, waar gevreesd werd dat de buitenlandse kooplieden de stad zouden verlaten wanneer de inquisitie er ingevoerd zou worden. De stad stuurde een delegatie onder leiding van stadspensionaris Jacob Maes naar de regentes Maria van Hongarije, die echter de geruchten dat de keizer de Spaanse inquisitie in de Lage Landen wilde oprichten, ten stelligste ontkende, zij het op een zeer diplomatieke manier en zonder al te veel over die inquisitie uit te weiden. Karel zelf schreef de praatjes toe aan de activiteiten van enkele agitatoren, die daarmee poogden het volk in opstand te brengenGa naar voetnoot42. De hetze rond het Spaanse heilig officie duurde echter niet lang. Het verzet spitste zich opnieuw toe op de plakkaten en de Nederlandse inquisitie, die na 1550 de kettervervolgingen aanscherpteGa naar voetnoot43. | |
[pagina 336]
| |
Mythevorming en -verspreiding (1559-1565)Onder Filips II zou dit zeer snel veranderen. In een brief van 17 juli 1562 schreef de koning aan landvoogdes Margareta van Parma dat volgens hem de inquisitie in onze gewesten ‘plus impitoyable’ was dan de SpaanseGa naar voetnoot44. Nochtans verzette het volk, aangevoerd door de adel, zich sinds 1559 meer tegen een mogelijke invoering van het Spaanse tribunaal dan tegen de reeds bestaande Nederlandse inquisitie. Wat bracht zo'n ommekeer teweeg? Hoe was het mogelijk dat het volk plots zo'n negatieve kijk op het heilig officie had, daar waar de instelling vroeger nauwelijks bekend was in de Lage Landen? De publikatie van Francisco de Enzinas' Histoire de l' Estat dv Pais Bas, et de la religion d' Espagne in 1558 kondigde deze verandering aan. Enzinas, rond 1520 te Burgos geborenGa naar voetnoot45, was de auteur van de eerste Spaanse vertaling van het Nieuwe Testament, een werk dat hij in 1543 voltooide in het huis van Melanchton te Wittenberg. Toen hij kort daarop zijn vertaling te Antwerpen wilde uitgeven zonder de keizerlijke toestemming, werd hij in de gevangenis geworpen. In 1544 slaagde hij er echter in te ontsnappen. Hij vluchtte opnieuw naar Wittenberg, waar hij op aanraden van Melanchton zijn ervaringen neerschreef in een Historia de Statu Belgico deque Religione Hispanica. De Franse vertaling ervan was van de hand van een vooralsnog onbekend auteur en verscheen zes jaar na Enzinas' overlijdenGa naar voetnoot46. Alhoewel de Histoire meer een rechtvaardiging van zijn handelwijze was en dus vooral de geloofsvervolging in de Nederlanden en de daaruit voortvloeiende intellectuele armoede aanklaagde, ging Enzinas toch ook dieper in op het thema van de Spaanse inquisitie en illustreerde hij zijn verhaal met enige voorbeelden van vervolgdenGa naar voetnoot47. Enkele belangrijke elementen van de latere zwarte legende stofferen zijn betoog. De inquisiteurs, ‘vrayes harpies, ou bourreaux de satan’, bespionneerden voortdurend de rijken, de geleerden en de aanzienlijken, de enige drie groepen van mensen voor wie ze bevreesd waren. De rest van de bevolking hielden ze zonder problemen onder de knoet. Wanneer de kans zich voordeed, wierpen ze hun vijanden in de kerker. Soms vonden ze daarvoor zelf beschuldigingen uit. Eenmaal opgepakt, begon voor de slachtoffers de lange lijdensweg van het inquisitoriaal proces: de verschrikkingen van de cel, de bedreigingen, de isolatie, de zweepslagen, de folteringen waarop veelal de dood volgde, de publieke tentoonstelling, de geheimhouding die | |
[pagina 337]
| |
een efficiënte verdediging verhinderde. Slaagde de verdachte erin de namen van zijn aanklagers en de beschuldigingen te raden, dan werd hij vrijgelaten, zij het slechts na de ondraaglijke kwellingen die ‘penitencias’ werden genoemd. Bleef hij in gebreke, dan werd hij veroordeeld tot de brandstapel. De vader mocht zijn zoon niet verdedigen; wilde hij dit toch, dan werd hij eveneens als ketter gearresteerd. De inquisiteurs schiepen een zodanig terreurklimaat, dat niemand zijn mond nog durfde open te doen. Samen met de monniken en de theologen, de twee steunpilaren van het heilig officie, waren zij de werkelijke regeerders van SpanjeGa naar voetnoot48. De gebeurtenissen van 1559 schenen Enzinas alleen maar gelijk te geven. Op 21 mei van dat jaar vond te Valladolid de eerste auto de fe plaats, waarin een aantal leden van de protestantse kern van die stad werd gereconcilieerd. Vrij snel raakte dit nieuws in de Nederlanden verspreid. Abraham Ortelius meldde het vanuit Antwerpen reeds in een brief van 3 juli 1559, pas vijf weken na de gebeurtenis, aan zijn vriend Immanuel van Meteren. In de bewuste auto de fe werden vele voorname en geletterde personen veroordeeld, waarvan zeventien gereconcilieerd en dus niet verbrand werden. Onder hen Pedro Sarmiento de Rojas, ridder in de orde van Santiago en zoon van de eerste markies van PozaGa naar voetnoot49. Ortelius gaf een in grote lijnen juist verslag, ook al staan er enkele feitelijke onjuistheden inGa naar voetnoot50. Waarschijnlijk ontving Ortelius zijn informatie van Michiel van der Hagen. Van der Hagen schreef onder andere een lofdicht op het Escorial voor het Theatrum orbis terrarum en zou zelf in 1591 het werk Scenographia totius fabricae S. Laurentii en Escorial publiceren. Bijna zeker speelde hij Ortelius, die zelf nooit een voet zette in Spanje, nog meer gegevens over het Iberisch schiereiland in handenGa naar voetnoot51. Deze sprak er met zijn naaste medewerkers over. Twee van hen gingen in hun werk dieper in op het thema van de inquisitie. De Mechelaar Frans van Hogenberg, die meewerkte aan het Theatrum orbis terrarum, graveerde de quemadero of terechtstellingsplaats van die bewuste auto de fe. Eigenlijk gaat het om een vergroting van een detail van een prent die de hele auto de fe in beeld brengt. Hogenberg pikte er het tafereeltje met de brandstapels uit en paste het licht aan: hier en daar voegde hij figuurtjes toe of liet hij er weg. De prent waarop hij zich baseerde, circuleerde in meerdere versies, wat de weerklank van de auto in onze gewesten bewijstGa naar voetnoot52. Over één ervan schreef Muller: ‘Gelijk deze plaat is veel nagevolgd, zoo is deze weder de getrouwe verkleinde copie van eene oudere Duitsche | |
[pagina 338]
| |
plaat’Ga naar voetnoot53. In Duitsland werd nog in 1559 het Kurzer Bericht gedruktGa naar voetnoot54. Een Italiaanse versie verscheen in hetzelfde jaar. Werd vanuit Duitsland net als de prent ook dit pamflet in de Nederlanden verspreid? Een andere informant van Ortelius, Joris Hoefnaghel, verbleef van 1561 tot 1567 in Spanje. Hij bezorgde hem eveneens heel wat gegevens over het Iberisch schiereiland om te gebruiken voor het Theatrum orbis terrarum. In 1569 werkte ook hij een tweetal aspecten van de inquisitie uit: een tekening van een gepenitencieerde man met sambenito en een voorstelling van de ‘patientighe Veriaechde’, de emigrant die om religieuze redenen zijn land had moeten verlaten. Het onderschrift bij de eerste prent luidde als volgt: Spighelt aan mij, al die daer hanteren
Spaensche landen, dit is dinquisitie
Aldus verciertse, het heylich officie
Zoe wie die tonghe, nyet wel en regeren
Dus zij verneren, en brenghen in verlies
Menich fijn man, ten baet u geen claghen
Tsanbenitto, moet ghij daeruoer draghen
Mont toe, borse toe, dat is tsweerels deuysGa naar voetnoot55.
Enkele sleutelbegrippen komen hieruit reeds naar voren: geldgewin, tirannie, vervolging van andersdenkenden. Verderop wordt hierop dieper ingegaan. Niet enkel het nieuws van deze auto de fe, maar ook berichten over andere inquisitoriale activiteiten bereikten de Nederlanden. Alweer Ortelius schreef op 25 september 1559 aan Van Meteren dat ‘den 27. Augusti so heeft de Inquisitie met groote macht den Bisschop van Toleden [Carranza] wt Valladolit gevangen geleijt’Ga naar voetnoot56. Waarschijnlijk had dit bericht wat meer weerklank in de Lage Landen, omdat in de jaren 1557-1558 dezelfde Carranza er verbleef en er meehielp aan de opsporing van | |
[pagina 339]
| |
ketterijen onder de Spaanse studenten te Leuven en van Spaanse hervormingsgezinde boekensmokkelaars. Het moet voor de meeste mensen inderdaad onbegrijpelijk geleken hebben dat zelfs een zo anti-reformatorisch gezinde aartsbisschop niet door de inquisitie ontzien werd. Het valt overigens op hoe Ortelius zich interesseerde voor het doen en laten van de inquisitie. Dè gebeurtenis van 1559 was toch wel de afkondiging van een nieuwe bisschoppenindeling voor de Nederlanden op 31 juli, al zou het verzet pas in 1561 gaan toenemen, bij de uitwerking van meer concrete kwesties zoals diocesane grenzen en financiering van de nieuw gecreëerde bisschopszetelsGa naar voetnoot57, en bij de uitvaardiging van de dotatiebullen. Begin 1561 dook het gerucht op dat Filips II van de gelegenheid zou profiteren om samen met de nieuwe bisdommen ook de Spaanse inquisitie in te voeren. Het scheen de bevolking verdacht dat vele nieuwe bisschoppen ex-inquisiteurs waren en dat ze gekozen werden uit dezelfde groep geestelijken als de inquisiteurs, namelijk uit de doctores in de theologie en het kanoniek recht van de Leuvense universiteit. Bovendien was er in het bisdommenplan van 1551-1552, waarop dat van 1559 grotendeels gebaseerd was, sprake van drie pauselijke inquisiteurs per gewest. Tenslotte kreeg men stilaan weet van de spionnagepraktijken van Alonso del Canto en fray Lorenzo de Villavicencio, die de vermoedens nog versterktenGa naar voetnoot58. Over Del Canto schreef Margareta van Parma bijvoorbeeld op 12 november 1563 aan Filips II: ...,plusieurs, et non des moindres, dient ouvertement... que Vostre Majesté tiègne icy ministres de ladicte inquisition d'Espaigne et qui correspondent à icelle; et declairent aucuns assez ouvertement qu'ilz tiègnent ledict Alonso del Canto de ce nombre. [De landvoogdes meende ook de oorzaak hiervan te kennen:] Et je pense bien que les escriptz venuz de l'inquisition, que V.M. m'a envoye..., pour voir si, suyvant l'intentionde Vostre Majesté, l'on pourroit atteindre ceulx par icelles escriptures se treuvent coulpables, accroissent ce bruyt de l'inquisition...Ga naar voetnoot59. De gebeurtenissen van 1561 en de eerste verbreiding van bepaalde voorstellingen van de Spaanse inquisitie wakkerden het verzet tegen de nieuwe bisdommen aan. Natuurlijk is het niet de bedoeling hier uit te weiden over het verloop van dit verzet en de | |
[pagina 340]
| |
politieke sfeer eromheen. Anderen hebben dat voor ons reeds gedaanGa naar voetnoot60. Wel is het noodzakelijk te weten wie dit onjuiste beeld verspreidde en op welke manier dat gebeurde. Drie binnenlandse partijen vreesden schade te zullen lijden bij de invoering der bisdommen: de geïncorporeerde abdijen, de (hoge) adel en de stad Antwerpen. De abdijen zijn hier van minder belang, omdat zij zich wel tegen de incorporatie verzetten, maar niet tegen een inquisitie. Antwerpen, dat in het plan voorbestemd was om als zetel voor één van de nieuwe bisdommen te fungeren, meende opnieuw dat de aanwezigheid van inquisiteurs in een zo cosmopolitische stad de vreemde, niet rooms-katholieke handelaars zou verdrijven. De adel contesteerde omwille van twee voor haar nefaste bepalingen. Enerzijds was er de eis dat de nieuwe bisschoppen gegradueerden in kerkelijk recht of in de godgeleerdheid moesten zijn, wat de jongere zonen van edellieden, die tevoren maar al te graag aasden op een bisschopspost, zo goed als uitsloot. Anderzijds de implicatie dat de (door de koning voorgedragen) bisschoppen van Mechelen, Antwerpen en 's-Hertogenbosch als abten van Affligem, Hemiksem en Tongerlo zitting zouden hebben in de Staten van Brabant, waardoor de vorst invloed zou kunnen hebben op de statenvergaderingGa naar voetnoot61 Granvelle meende dat de schrik van de adel voor de inquisitie slechts geveinsd was: De echte reden voor het verzet tegen de nieuwe bisdommen is dat ze niet willen dat mensen met ogen in hun hoofd de behandeling van de Brabantse aangelegenheden bijwonen om te zien wat er zoal gebeurt, maar dat ze alles zelf en zonder inmenging willen beslissen, en dat de kwestie omtrent de Staten van Brabant als dekmantel zou kunnen dienen voor het verzet tegen Zijne Majesteit en zijn gezag, en meer nog zeg ik dat dat van de Inquisitie slechts een voorwendsel is voor het volk, dat ze van zulke dingen overtuigen om tumult uit te lokkenGa naar voetnoot62. Nochtans was het niet onlogisch dat de adel ook het heilig officie zelf vreesde. In de auto de fe van 1559 te Valladolid stapten vele geleerden en rijke lieden op. Vooral het lot van de markies die zijn markiezaat werd ontnomen, kan vele Nederlandse edelen tot nadenken gestemd hebben. Viglius stipte in zijn Mémoires aan dat de meest gangbare opvatting was dat personne ne devait croire en sûreté, sauf les hypocrites et les calomniateurs; rien ne serait plus facile, plus tentant, que d'accuser secrètement les riches d'hérésie, dans l'espoir assuré du gain, | |
[pagina 341]
| |
si les noms des accusateurs et des témoins restaient cachés, comme cela se fait pour les crimes de lèze-religionGa naar voetnoot63. En tot ‘les riches’ behoorde zeker de hoge adel. Achterhalen hoe dit beeld verspreid werd, is moeilijker. Margareta van Parma schreef in haar brief van 8 mei 1562 aan Filips II: Ny puys délaisser d'advertir Vostre Majesté que, oultre le pasquille flameng..., il s'en est faict ung oultre en français, beaucoup pire, fondé sur ce que l'autheur démonstre avoir craincte de l'inquisition d'EspaigneGa naar voetnoot64. Uit deze tekst blijkt niet dat de landvoogdes overstelpt werd met strijdschriften, terwijl het gerucht in mei 1562 toch al meer dan een jaar de ronde deed. Waarschijnlijk werd het nieuws over de inquisitie gewoon mondeling verspreid. Enkele agitatoren die vooral in adellijke kringen te vinden waren, speelden daarin wel een belangrijke rol. Was het volk eenmaal overtuigd van de slechte bedoelingen van de koning, dan kon het nog moeilijk tot andere ideeën gebracht worden. Het tweede rekwest van de Antwerpse stadsmagistraat aan de landvoogdes, opgesteld in maart 1562, getuigde daarvanGa naar voetnoot65. Granvelle voorzag moeilijkheden indien de situatie niet veranderde: ‘en dat ze oppassen dat wanneer ze niet trachten het volk van de valsheid van zo'n opvatting te overtuigen, er grotere moeilijkheden kunnen groeien’Ga naar voetnoot66. Die moeilijkheden kwamen er. In de herfst van 1565 raakte de inhoud van de beruchte brieven uit het bos nabij Segovia in onze gewesten bekendGa naar voetnoot67. Filips II, die de brieven op 17 en 20 oktober van dat jaar schreef, verstrakte hiermee zijn houding inzake religieuze politiek. Reeds begin december deed het gerucht de ronde dat de koning vierduizend Spanjaarden onder de wapens bracht en hertog Erik van Brunswijk tienduizend voetknechten liet verzamelen om met geweld de inquisitie in te voeren. Te Brussel werden leden van de lage adel in de herbergen van de stad gesignaleerd, waar ze kwaad spraken over de koning, zijn zoon, de godsdienst en de ‘Spaanse overheersing’Ga naar voetnoot68. Te Antwerpen kregen sommige wijkmeesters vermaningen toegestuurd, | |
[pagina 342]
| |
en men wist niet van waer dese brieven gecomen waeren, dan men presumeerde dat si ghescreven oft doen scrijven waeren van den edeldom, die teghen de regente en teghen de inquisitie protesterenGa naar voetnoot69. In de ogen van velen evolueerde de houding van het volk van een verzet tegen de bisdommen, de inquisitie en de plakkaten naar een opstand tegen het vorstelijk gezag. Et jà va ung bruict partout entre la commune, de cecy, pour esmovoir tout à sediction et rébellion contre Sa Majesté, et se sèment des livretz, pasquilles et billetz grandement scandaleux et contre l'auctorité du Roy et honneur de ces ministres, liet Viglius Granvelle weten in een brief van 20 december 1565Ga naar voetnoot70. Tegenwoordig blijkt dat vooral de toenmalige machthebbers de gebeurtenissen op die manier interpreteerden, terwijl het in werkelijkheid allemaal zo'n vaart niet nam. De ‘dreiging’ van de inquisitie, in sommige pamfletten danig opgeklopt, lag niet aan de basis van de relletjes en opstanden die na 1565 her en der plaatsvonden, al hadden sommigen dat misschien wel gewenst. Het negatieve beeld van het heilig officie speelde echter wel een rol in de controverse tussen de ‘rechtse’ Filips II en het politiek ‘centrum’ in de Nederlanden - zoals Woltjer beide partijen omschrijft - over de manier waarop ketters aangepakt moesten wordenGa naar voetnoot71. Vermoedelijk was het de bedoeling van menig pamfletschrijver om te laten zien waartoe de sinds oktober 1565 verstrakte politiek van Filips II zou leiden: een intolerante samenleving, beheerst door een instelling die de minste deviatie meedogenloos zou bestraffen. De mythe van de inquistie als onderdeel van de zwarte legende werd dan ook gevormd kort na 1565. Tevoren was het merendeel van de informatie die de Nederlanden bereikte nog vrij objectief, zoals blijkt uit de brieven van Ortelius. Enkel de beide pamfletten uit 1546 en het boek van Enzinas schetsten een overdreven negatief beeld van de inquisitie. Vanaf 1565 werd dit bestaande kader echter opgevuld met elementen die voortsproten uit geruchten die uit Spanje de Nederlanden bereikten (soms via een omweg zoals in het werk van MontanusGa naar voetnoot72) of gewoon uit de fantasie van enige mensen die meenden het volk te kunnen opjutten door te vertellen hoe de inquisitie ‘werkelijk’ was. De bestaande dingen die men van het heilig officie wist, werden aangedikt en aangevuld met andere, deels waarheidsgetrouwe, deels totaal uit de lucht gegrepen verhalen. Later zocht men voor raadselachtige gebeurtenissen, zoals de geheimzinnige | |
[pagina 343]
| |
dood van Montigny in Spanje, of bloedbaden zoals de Bartholomeusnacht in Frankrijk de verklaring bij de inquisitie. De verslechterde verhoudingen tussen Spanjaarden en Nederlanders speelden natuurlijk ook een grote rol, en kenmerken die men dacht te moeten toeschrijven aan de Spanjaard in het algemeen (zoals bijvoorbeeld wreedheid) werden ook op de inquisitie in het bijzonder toegepastGa naar voetnoot73. Het tribunaal was deel gaan uitmaken van de zwarte legende, die op haar beurt dan weer het beeld van de inquisitie negatief beïnvloedde. | |
Inhoudelijke aspecten van de mythe na 1565De periode na 1565 biedt meer perspectieven vanwege het veel omvangrijker bronnenmateriaal, dat ook inhoudelijk meer over de inquisitie loslaat. Al gebeurt dat niet op dezelfde manier. Pamfletten bijvoorbeeld sommen, meestal in beschimpende taal, de talrijke negatieve kenmerken ervan op. De geschriften van de rederijkers doen hetzelfde, maar op een subtielere manier. Gedichten en geuzenliederen daarentegen stellen zich tevreden met het uitlachen van de inquisitie omdat ze er niet in slaagde zich te doen invoeren in de Nederlanden. Alles bij elkaar geeft dat een mooi overzicht van hoe de zestiende-eeuwse Nederlander het heilig officie zag. In de ban van een mogelijke oprichting van het tribunaal in onze gewesten, bestempelde het volk in de maanden na de beruchte brieven uit Segovia elke verdachte handeling van gelijk wie ook als een poging om tot die oprichting te komen. Al in december 1565 deed het gerucht de ronde dat hertog Erik van Brunswijk in Duitsland een leger samenstelde om de Nederlanden binnen te vallen en de inquisitie in te stellen. Nog in juli 1566 werd erover gesprokenGa naar voetnoot74. Rond die tijd verdacht men zelfs Morillon ervan: Je suis sur que l'on m'observoit ou j'alloie; et, quand Viron et moi allions chez Viglius, l'on croit à assez haulte voix qu'allions tenir conseuil avec Belsebut sur l'inquisitionGa naar voetnoot75. De meest genoemden in dit verband waren evenwel Filips II, Alva en Granvelle. Filips II moest sinds 1559 horen dat hij met de bisdommenhervorming slechts een oprichting van de inquisitie nastreefde. Die beschuldigingen namen eind 1565 toe. Later zou Willem van Oranje Filips' bedoelingen ‘bevestigen’ door in zijn Apologie te vertellen hoe in 1559 Hendrik II van Frankrijk hem inlichtte over een plan van Filips | |
[pagina 344]
| |
om samen met hem het heilig officie in hun landen in te voerenGa naar voetnoot76. In de ogen van velen was de inquisitie slechts een instrument in handen van de koning om de Nederlanden volledig aan zich te onderwerpen. Pamfletten als Newe, Wunderseltzame und Unchristliche Spanische ZeitungGa naar voetnoot77 wijzen in die richting. Oranje beschuldigde de koning er zelfs van dat hij zijn zoon don Carlos door de inquisiteurs had laten ombrengen: Ende so de vader hadde eenighe bequame redenen by te brengen, waerom dat syn sone moeste ter doodt verwesen werden, en behoorde niet onslieden veel meer toe dat selve te richten,..., dan dry ofte vier monicken ofte Inquisiteurs van SpaegnienGa naar voetnoot78? Marnix daarentegen beschouwde de dood van don Carlos als een bewijs dat Filips in de macht van het heilig officie was: ende uwe H. Inquisitie heeft onsen ghenadichsten Coninck also wel betaelt ende overredet, dat sijne Majesteyt veele liever het verderf sijnder erflanden, ende de verwoestinghe sijne ondersaten heeft willen sien, ja, sijn eygen ende eenghebooren Sone vangen ende laten sterven...Ga naar voetnoot79. Dat zongen eveneens de geuzen in een ‘nieu liedeken’ uit 1574: ‘Wacht u voor dInquisiteurs handen / Die sConincks Soon hebben vermoordt’Ga naar voetnoot80. Inderdaad dachten vele mensen ook dat de koning een gevangene was van de inquisitie, ‘want van naturen is de coninck goedhertich’Ga naar voetnoot81. Misschien kregen sommige mensen medelijden met hem, nadat in februari 1568 te Antwerpen quam de tijdinghe, hoe dat er vuel staet jufvrouwen en jonghe dochteren van des coninx huysvrouwe [Elisabeth, dochter van Hendrik II van Frankrijk en Catharina de Medici] gevanghen waeren van der inquisitien weghen, omdat sij bevonden waeren haer userende te lesen in eenighe scriftuerlycke boeckenGa naar voetnoot82, alhoewel dit bericht volledig uit de lucht gegrepen was. Nog in 1582 werd dit gerucht echter verspreidGa naar voetnoot83. Andermaal Marnix weet heel veel moeilijkheden aan de slechte raadgevingen van de inquisiteursGa naar voetnoot84. Godevaert van Haecht betreurde dat zij de koning | |
[pagina 345]
| |
maar niet los lieten: ‘ten anderen geloofde men niet, dat de coninck comen sou, oft de Spaensche inquisitueren en sullen hem volghen’Ga naar voetnoot85. Geurts en De Vrankrijker merkten trouwens al eerder op dat de Opstand lange tijd werd voorgesteld als een strijd tegen de verkeerde dienaren van Filips II, maar niet tegen de vorst zelfGa naar voetnoot86. De auteur van het Discours Van Pieter en Pauwels Op de Handelinghe vanden Vreede uit 1608 geloofde enerzijds wel niet meer in de onschuldige koning Filips II, maar schreef anderzijds de strenge plakkaten van Karel V toch nog toe aan de bemoeizucht van het heilig officie en vreesde dat de inquisiteurs zouden trachten om de politiek van Filips III eveneens te beïnvloedenGa naar voetnoot87. Deze dubbelzinnigheid (meester of dienaar van de inquisitie) is opnieuw terug te vinden in de figuur van de hertog van Alva, zij het in veel mindere mate. Een enkele keer werd hij voorgesteld als een soort slaaf van het heilig officie, zoals in een geuzenlied uit 1572 (Alva is aan 't woord): Vermaledijt is huer ende tijdt,
Dat ick int Nederlandt oyt ben ghecomen,
Dat mij die Inquisicy sonder schromen
Oyt heeft vercoren, dat mij nu wel spijtGa naar voetnoot88.
Anderzijds beschouwde men hem als het hoofd van het tribunaal: Acht niet op tghene u de Coninck gesworen heeft; ghevet in mijner handen [die van Alva], dat ick al doe met mijnen Spaenschen Raet ende Inquisiteurs, gelijcket mij goet duncktGa naar voetnoot89. In deze laatste opvatting was het heilig officie slechts een middel om de bloeddorstigheid van Alva wat te temperen. Over het algemeen bleef Alva met betrekking tot de inquisitie echter buiten schot. Zijn ‘Spaenschen Raet’ of Bloedraad, die met de Spaanse inquisitie overigens niets te maken had, kreeg onder het volk wel erg vlug een inquisitoriale faam en werd dezelfde kwaliteiten als het heilig officie toegeschreven: bloeddorstig, ‘tyrannisch’, wreed,...Ga naar voetnoot90. Alva zelf werd door velen beschouwd als de opvolger van Granvelle en de inquisitieGa naar voetnoot91. | |
[pagina 346]
| |
Van Granvelle vertelde het volk nooit dat hij een slachtoffer van de inquisitie was. Steeds werd hij gezien als iemand die vat had op de instelling, waarschijnlijk omdat hij, net als de inquisiteurs (althans dat dacht men; in werkelijkheid waren er niet heel veel geestelijken verbonden aan de Spaanse inquisitie) tot de geestelijke stand behoorde. Veelal verweet men hem het heilig officie in opdracht van Filips II te willen invoeren. Soms luidden de verdachtmakingen dat hij louter eigen profijt nastreefde, zoals af te leiden valt uit de titel van het uit 1566 daterend ongesigneerd pamflet Les subtils moyens par le cardinal GranvelleGa naar voetnoot92. Daarin herdacht de opsteller de gebeurtenissen onder Karel V en Filips II in functie van het gegeven dat hij wilde bewijzen. Over het tribunaal sprak hij spijtig genoeg amper. Het pamflet was dan ook tegen Granvelle bedoeld, en niet tegen de inquisitie, al impliceerde het eerste het laatste wel. Het thema bleef levendig tot in de jaren tachtig. Getuige daarvan het Boecxken van de Dry pausen uit 1580Ga naar voetnoot93, dat misschien wel geïnspireerd was door het eerste. Eén van de vele ‘loose practijcken’ die de auteur Granvelle verweet, was de poging tot instelling van de inquisitie ‘om de heeren [de Nederlandse edelen] alzoo om den hals te brenghen ende in servituyt te houden’Ga naar voetnoot94. Niemand zou ontzien worden, ‘Edel noch onedel, Koopman, Poorter, Borgher, Leerhgangher, Ambachtsman noch Lantman die eenighe rijcdommen hadden’. De aanklager zou één derde van de in beslag genomen goederen krijgen, de rest zou verdeeld worden tussen koning en inquisitie. ‘Ende alzoo om ghelt ende goedt te krijghen, zoude daer door menich verrader ghemaect, ende menich onnoosel bloet ghestort worden’Ga naar voetnoot95. Het streefdoel van de inquisitie was de hele christenheid onder haar macht te brengen en de ‘papen’ weer te laten domineren: De Papen dochten op dat termijn,
Alle dinck sal nu ghewonnen zijn,
Wij sullen nu weder floreren,
Inquisicy ende 't Placcaet seer fijn,
Sal ons doen dominerenGa naar voetnoot96.
Marnix formuleerde het spottender: | |
[pagina 347]
| |
Ende nu, als de Vader [de paus] met den Gheest [het Concilie van Trente] over een ghedraghen was, ende dat hij de bullen beseghelt hadde, soo schickten sysevoorts henen nae de lieve sonen de Coninghen van Vranckrijck ende van Spaengien, ende begeerden van hen, dat sy met een Spaensche Inquisitie oft tyrannicheyt, de selve bullen ende decreten souden doen in haer landt onderhoudenGa naar voetnoot97. Regelmatig circuleerden er pamfletten waarin de uitbreiding van het heilig officie naar Aragón, Sicilië en Italië werd beschreven om de bevolking te waarschuwen dat ook in de Nederlanden het gevaar nog niet geweken was. Soms gingen deze stukken uit van bijvoorbeeld de Staten van HollandGa naar voetnoot98. Vanzelfsprekend verspreidde men zeer snel de berichten over opstandige Spaanse gewesten, om de bevolking moed in te spreken en haar te doen verstaan dat elders eveneens tegen de inquisitie werd gestreden. Indien nodig vond men zelfs opstanden uit: L'on at publié, avec la venue du diet courier, qu'il y at plus grande emotion en Espaigne que icy, s'estans révoltéz ceulx d'Arragon, Valence et Cataloigne contre l'Inquisition: que je tiens estre invention malheureuse pour tant plus animer ceulx d'icy comme si c'estoit une commune influenceGa naar voetnoot99. Ofwel men schreef ongeregeldheden lichtzinnig toe aan het optreden van de inquisitie. De opstootjes op Sicilië in 1566 waren voor sommigen veroorzaakt door onvrede over de zoutbelasting, voor anderen door de inquisitieGa naar voetnoot100. Te Antwerpen ging veel aandacht uit naar de opstand van de moriscos te Granada, eind 1568, omdat ze ‘die tyrannye der Spaenscher inquisitueren niet langher cunnen verdraghen’Ga naar voetnoot101. Tot februari 1570 hielden deze gebeurtenissen de Antwerpse publieke opinie bezig. Toevallig moest de kroniekschrijver Godevaert van Haecht in deze periode op reis, zodat hij de ontwikkelingen in Antwerpen niet zelf kon meemaken en gadeslaan. Om zijn kroniek echter niet met leegten allerhande te moeten ontsieren, vulde hij die later aan met gegevens die zijn broer verzameld had en, zoals hij zelf schrijft, ‘op 't gene ick in Vranckeryck sach, daer ick van der Mooren niet en hoorde’Ga naar voetnoot102. Wat de gevoeligheid van onze gewesten voor dergelijke berichten nogmaals onderstreept. Elke toenaderingspoging of elke machtswisseling, zoals toen Requenséns de plaats van Alva innamGa naar voetnoot103, bracht dan ook een pamflettenstroom op gang die het volk wees op de listigheid waarmee de Spanjaarden hun macht probeerden te versterken en de inquisitie trachtten in te voeren. | |
[pagina 348]
| |
Zelfs in een plakkaat uit 1582 van de nieuwe Luikse prinsbisschop Ernst van Beieren zagen de inwoners van de omliggende Spaanse Nederlanden een nieuwe poging om de bevolking ‘metter Spaenscher Inquisitie ende tyrannye [te] beswaren; also bevindt men nu, leyder, dat men derhalven niet te vergheefs becommert en is gheweest’Ga naar voetnoot104. In haar streven naar machtsuitbreiding handelde het heilig officie zonder scrupules. Al haar tegenstanders ruimde ze zonder schroom uit de weg. Don Carlos werd meermaals als tegenstander van het tribunaal voorgesteld, wat voor velen zijn dood verklaarde. Het leed geen twijfel dat dezelfde inquisiteurs Bergen en Montigny hadden omgebrachtGa naar voetnoot105. De mislukte zending van Egmont naar Spanje werd op een gelijksoortige manier geïnterpreteerd: Corts hierna hebben de papen van Spaengien den grave van Egmont aldaer bij den coninck in Spaengien doen ontbieden om het leven te nemen: maar die groote heren, dat merckende, namen hem in haer bewaeren om 't selve te beletten: maer uyt spyt maeckten sy so vuel, dat hij de inquisitie selfs moest overdragen in 't Nederlant, om te besien wie er teghen opposeren soude, ende hielden hem voer haeren knechteGa naar voetnoot106. Zelfs Oranje was ternauwernood aan de dood ontsnapt: ‘ze brengen ook uit dat ik via de Inquisitie tracht het hoofd van de prins van Oranje te doen rollen’, schreef Granvelle aan Filips IIGa naar voetnoot107. Uiteindelijk reageerde het heilig officie op het thuisfront hevig: Men hoorde, dat men te meer nou seer scerpe vervolghinghe in Spaengien dede metter inquisitien, omdat Nederlant versocht van sulcx ontslagen te zijn, opdat sy daer niet groyen en soudenGa naar voetnoot108. Dit gerucht, dat in april 1566 te Antwerpen ontstond, sloot trouwens enigszins aan bij de werkelijkheid, al mag dit ook niet overdreven wordenGa naar voetnoot109. Plots verschenen dan De Artykelen ende Besluiten der Inquisitie van Spaegnien, om | |
[pagina 349]
| |
die van de Nederlanden te overvallen ende verhinderenGa naar voetnoot110, die de Nederlanders voorgoed de ogen wilden openen. Opgesteld in de beginjaren vijftig door het heilig officie, vielen ze in 1568 onverwachts in handen van iemand uit de Lage Landen, die ze terstond uitgaf. De twaalf artikelen omvatten een strategie die de inquisitie zou volgen om de Nederlanden aan zich te onderwerpen: het aftreden en de terugkeer naar Spanje van keizer Karel, het bisdommenplan, de beeldenstorm, Alva, alles was slechts een onderdeel geweest van dit plan. De loop der gebeurtenissen in de woelige jaren zestig bleek op voorhand zo uitgestippeld geweest te zijn door de inquisiteursGa naar voetnoot111. In werkelijkheid gaat het hier natuurlijk om een falsum, dat opgesteld werd door anti-Spaansgezinden in 1568, maar dat wilde doen geloven dat het ouder was, om zo het volk bewust te maken dat het in de greep van het heilig officie zat en het tijd werd er zich tegen te verzetten. Want de bedoeling van het heilig officie was duidelijk: Niemant in alle dese Nederlande behalven d'onsen en sal des levens weerdich gherekent of geacht worden ende eyndelijck alle uytgheroyt werden sulcx dat daer een nieuwe Rijck ende een nieuwe Volck syGa naar voetnoot112. Nog in 1571 verscheen een gelijkaardig pamflet, Het avijs de ijnquizicie Van SpaegnienGa naar voetnoot113. Hierin werden de katholieken in de Nederlanden beschuldigd van het peccatum omissionis, de zonde van het verzuim. Immers, door lijdzaam toe te zien waren zij de schuld van de snelle verspreiding van ketterij en Opstand. Zo waren eigenlijk alle inwoners van de Lage Landen ketters en verdienden de doodstrafGa naar voetnoot114. In Spanje leefde bij een deel van de bevolking trouwens de idee dat alle Nederlanders protestanten warenGa naar voetnoot115. Een groep mensen geraakte ervan overtuigd dat Filips II liever de Lage Landen verwoestte dan koning te zijn van een ketters land. Marnix hoorde daar zoals gezegd bij. Een lied uit 1597 drukte deze vrees als volgt uit: Wreedheid en genadeloosheid waren dus de voornaamste kenmerken van het heilig officie. Marnix stelde haar, zoals eerder vermeld, gelijk met ‘tyrannicheyt’, en noemde | |
[pagina 350]
| |
haar elders spottend ‘de alderliefste voestersse ende bewaerstersse van onse h. Moeder de R. Kercke’Ga naar voetnoot117. Andere veel gebruikte adjectieven luidden ‘moordadigh, bloetgierig, cruelle, barbare, dangeureux, grieve’ en nog meer van dat moois. De geuzen betitelden de inquisiteurs als ‘hoereerders en buggers [pederasten]’Ga naar voetnoot118. Vooral haar manier van procederen werd als onrechtvaardig beschouwd: ‘en wie bevonden werdt dat contrarie de roomsche kercke geloofde, sou men terstont sonder recht oft vonnisse mogen verbranden’Ga naar voetnoot119, wat toch wel een grove overdrijving is. Een eerlijk proces moest achterwege blijven omdat het voornaamste doel van de inquisiteurs erin bestond zich te verrijken met de in beslag genomen goederen van de veroordeelden of ‘pour engraisser quelques maigres cadets bancqueroutiers avec la recompense des confiscations des povres gens’Ga naar voetnoot120. De theorie van de ‘joden- en lutheranenfabriek’ dook dus ook in de Nederlanden opGa naar voetnoot121. De vrees voor confiscatie van goederen zat er diep in. Om veroordeling te bekomen werden valse getuigen toegelaten - wat in werkelijkheid soms ook zo was: Maer na Spaensche maniere, so en behoeft een man, die wel vaert, maer eenen benydere, die hem een valsche getuyge brengt, dat hij iet tegen de kercke gesproken heeft, oft die hem eenich verboden boecxken in huys borcht, en lijf en goedt is verbuertGa naar voetnoot122! Mensen werden veroordeeld voor niets. Het volk geloofde maar al te graag verhalen in de zin van: Het is oock in Spaingien gebuert, dat de coninck een vader met syn huysghesin verbranden, ende doer deernisse werdt hij weenende, ende de inquisitueren seyden, dat hij daerom den doot sculdich was, ende deden hem een adere laten en dat bloet verbranden en ander penitentie doenGa naar voetnoot123. Bovendien duldde het tribunaal geen kritiek: ‘...ofte, (dat in Spaegnien voor de swaerste ende meeste misdaet wert gehouden) of hij van d'Inquisitie hadde qualick ghesproken’Ga naar voetnoot124? | |
[pagina 351]
| |
Van alle straffen vonden velen de vuurdood op de brandstapel de meest verschrikkelijke. De sambenito sprak eveneens tot de verbeelding, getuige de prent van Joris Hoefnaghel. De begeleidende tekst bevatte zowel een waarschuwing aan degenen die hun mond niet wisten te houden, als een aanklacht tegen de intolerantie van zijn tijd (‘mont toe,...’ Het boetekleed werd door de Nederlanders trouwens ‘duvelsrock’ genoemd, naar de duivels en vlammen die erop geschilderd waren. Dat blijkt uit het reisverslag van de Brugse kleermaker Willem Weydts, die van 1564 tot 1571 in Spanje verbleefGa naar voetnoot125. Dat dit ganse beeld van de inquisitie niet iets was wat slechts in beperkte kring leefde, bewijzen tenslotte de volgende woorden die Francisco de Vandenvosch, alias Frans Vandenbosch, tot zijn rechters richtte tijdens zijn proces te Las Palmas in 1593-1597: en dat hij alles niet volledig opgebiecht en eerst ontkend had, was te wijten aan zijn grote vrees voor de dood of de galeien of de zweepslagen, want op het genoemde eiland Zeeland zeggen ze dat aan hen die bekennen deze genoemde straffen opgelegd wordenGa naar voetnoot126. Sporen van optimisme vindt men in de bronnen zelden terug. Alhoewel de Nederlandse inquisitie in 1566 voorlopig en in 1576 definitief afgeschaft werd, juichte daar niemand om. Over de Spaanse inquisitie zelf was in het lied ‘Slaet op den trommele’ van pastoor Arent Dircxz. Vos uit Lier, later zelf als ketter verbrand, wel een vrij triomfantelijke passage terug te vinden: De Spaensche Inquisitie, voor Godt malitie,
De Spaensche Inquisitie, als Draecx bloet fel:
De Spaensche Inquisitie, ghevoelt punitie,
De Spaensche Inquisitie, ontvalt haer spelGa naar voetnoot127.
Ook een prent uit 1578, toegeschreven aan J. Wiericx, stelde de stand van zaken optimistisch voor: een vliegende Perseus (Oranje) bevrijdt Andromeda (Brabant) uit de klauwen van het zeemonster (de inquisitie)Ga naar voetnoot128. Een gravure uit 1579 van Antoon van Leest, ter gelegenheid van de intocht van Willem van Oranje te Brussel in dat jaar, bracht hetzelfde thema in beeldGa naar voetnoot129. Zonder twijfel zijn er nog meer van dergelijke prenten terug te vinden. Meestal echter was pessimisme troef. De volgende verzen van de Brabantse rederij- | |
[pagina 352]
| |
ker Jan-Baptist Hauwaert vatten het beeld van de inquisitie in onze gewesten mooi samen: En uyt cracht van haer Inquisitie
Brachten sy [de Spanjaarden] de menschen ter doet om een woort.
In corten tijt hebben sy in haer bloet versmoort
Wel achtien duysent menschen, weder mans en vrouwen
En sy confisqueerden 't goet tot het leste oort,
Omdat d'erfghenaemen niet en souden behouwen...
Sy meenden uit te royen in dorpen en steden
Al die des Paus leere niet aen en hinghen.
Maer niemant en can de conscientie ghedwinghenGa naar voetnoot130.
De tijd was echter nog niet rijp genoeg om deze idee de overhand te laten krijgen.
Ondanks het feit dat de Spaanse inquisitie reeds vanaf 1480 functionneerde en zowel binnen als buiten Castilië en later Aragón vrijwel onmiddellijk tot hevige polemieken leidde, toonden de Nederlanders pas interesse voor het tribunaal vanaf het moment dat zij er zelf mee geconfronteerd werden, of beter gezegd, dachten ermee geconfronteerd te zullen worden. Vóór 1559 vonden de inquisitoriale activiteiten slechts een weerklank bij enkele geprivilegieerde groepen. Onder studenten en kooplui in Leuven en Antwerpen en zelfs in humanistenkringen was dat dan nog vooral te danken aan de inlichtingen die er verspreid werden door de Spaanse tegenstanders van de ginder zo gehate instelling. Directe betrokkenheid vond men alleen bij mensen als Erasmus en Clenardus, en waarschijnlijk ook bij enige Antwerpse kooplieden die tijdens hun handelstochten naar Spanje met de inquisitoriale controles geconfronteerd werden. Al bij al bleef de informatie die de Lage Landen in de periode bereikte nog vrij objectief en toonden de meeste Nederlanders die weet hadden van de inquisitie, zich objectieve toeschouwers, behalve opnieuw Erasmus en Clenardus, die om persoonlijke en morele redenen hevige tegenstanders van het heilig officie werden. Tussen 1559 en 1565 onderging deze situatie grondige wijzigingen. Toen bleek dat Filips II op een verdoken manier de Spaanse inquisitie ook in de Nederlanden wilde invoeren - althans zo meende men één en ander te moeten interpreteren - kwam er niet alleen een ware informatiestroom op gang, maar vond er tevens een mythevorming rond de inquisitie plaats. Het is interessant dat de Nederlanders zoveel belangstelling toonden voor de autos de fe van 1559, terwijl de processen tegen de alumbrados vanaf 1529 - men zou ze de lutheranen van Spanje kunnen noemen - geheel onopgemerkt bleven. Was deze mythevorming weliswaar nog niet terug te vinden in eerder ‘officiële’ geschriften als het Compromis of het Smeekschrift, dan duiden de vele pamfletten van na 1565 wel op een reeds ver gevorderde zwarte legende rond het tribunaal. Tevoren kende de mythe vermoedelijk een mondelinge verspreiding, erna werd ze ook vastgelegd in geschriften. Misschien had dit wel te maken met | |
[pagina 353]
| |
het (voorlopig) failliet van de politiek van het ‘centrum’ in de Nederlanden na de brieven uit Segovia. In de jaren na 1565 werd dan ook de echte basis voor de mythe gelegd, die daarna regelmatig aangevuld werd met nieuwe elementen: Alva, de opstand van de moriscos in Granada, Requeséns,... In de late jaren zeventig werd zij tenslotte geconsolideerd - als men het zo mag noemen -, en de Apologie van Oranje toonde er bijvoorbeeld al een rijpere versie van. Zelfs daarna bleef het thema actueel. De mythe zou nog opgerakeld worden tijdens de laatste jaren van de regering van Filips II, de afsluiting van de vredesverdragen tussen Spanje en Engeland (1604) en Spanje en de Republiek (1609), en de jaren vóór het verstrijken van het Twaalfjarig Bestand, toen de aartshertogen poogden dit bestand om te zetten in een vrede, wat overigens mislukte. Deze laatste data golden enkel voor het Noorden. In de Zuidelijke Nederlanden bloedde het inquisitie-thema begrijpelijkerwijze dood na de scheiding en de Spaanse heroveringen op de rebellen, al bleef het toen gevormde beeld van de instelling wel bij de bevolking aanwezig, om in de negentiende eeuw opnieuw op te duiken in de polemieken tussen katholieken en liberalen. De auteur van de anonieme ‘Certains advis et demonstrations pour la Majesté du Roy Catholicque; touchant l'aseurance de son Estat, benefice et richesse universele du Pays-bas’, in 1623 aangeboden aan Filips IV met de bedoeling de vorst te tonen hoe hij opnieuw koning kon worden van de verenigde Nederlanden, kon dan ook schrijven: que sa Majesté face certaine Loy politicque et universelle par tout ce Royaulme touchant la conservation et tranquillite de notre Religion catholique, et que icelle Loy soit faicte lealement avecq le consentement nationel de toutes les nations et provinces de cedicte Royaulme: Bien entendu que ladicte Loy generale ne soit en aucune maniere appellée Inquisition; a cause que naturellement il n'y a chose que soit tant odieuse a ces nations septentrionales, que ce vocable de l'inquisition d'Espaigne [cursivering W.Th.]Ga naar voetnoot131. In de ‘provinces méridionales’ was men de afkeer voor de inquisitie blijkbaar al vergeten. Tenslotte kan met vrij grote zekerheid gesteld worden dat de vorming en verspreiding van de mythe van de inquisitie in de Lage Landen talrijke Nederlanders die in latere jaren naar het Schiereiland reisden, behoed hebben voor een inquisitoriaal proces aldaar. Mocht men verwachten dat het aantal Nederlandse veroordeelden in Spanje in de jaren van en na de Opstand spectaculair zou stijgen, dan blijkt dit niet het geval te zijnGa naar voetnoot132. De meesten toonden zich op hun hoede voor het heilig officie en ook zij die wel aangehouden werden, probeerden in de loop van hun proces allerlei kneepjes uit die wijzen op een grondige kennis - in zoverre dat mogelijk was - van het tribunaal en zijn methodes, of althans van de mythe daaromheen. Dat hun aantal zelf onmiddellijk na 1566 nauwelijks toenam, doet overigens opnieuw vermoeden hoe snel deze mythe in de Nederlanden verspreid geraakte. |
|