Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 105
(1990)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
Weer-woord van eer?
| |
[pagina 390]
| |
vermoed: iets dat ik een verkeerde beoordeling van de verhouding tussen traditie en uniciteit zou willen noemen. Stellig is het zo dat voor de Heraut, en voor heel veel andere personen en zaken in mijn boek, geldt dat hij gevormd is door een traditie, en wat dat betreft niet origineel is in onze zin. En daarmee dus ook niet bijzonder, en misschien zelfs niet de moeite waard om er veel woorden aan vuil te maken? Een dergelijke opvatting, die natuurlijk nooit als programma zal worden ontwikkeld maar eerder heimelijk zijn invloed zal doen gelden, lijkt mij zeer gevaarlijk. Het leidt vrijwel automatisch tot gemakzucht: een gegeven krijgt zijn ratio en legitimering door het feit dat het vaker (en vooral: eerder) voorkomt, en daarmee is de kous af. Mijn ervaring is, bij Het woord van eer en elders, dat men als mediëvist steeds met de traditiegebondenheid van zijn objecten wordt geconfronteerd, maar dat die tradities bij nader toezien steeds in een specifieke context verschijnen, waarin zij op zijn minst hun relevantie, actualiteit en functie hebben, en daarmee vrijwel altijd weer hun specificiteit. Waar het op aan komt, is in het besef van het eerste, vooral dit laatste te beschrijven; doet men dit niet, dan wordt heel de geschiedenis, en zeker die van middeleeuwse ideeën, één plat vlak. (Wat dat betreft weiger ik ook tevreden te zijn met het wegwuiven door mevr. Ebels van de dubbelopdracht bij de Heraut als louter ontlening aan Beka; ik ben ervan overtuigd dat hier meer achter steekt, en heb in noot 16 op pagina 329 gepoogd historici een oordeel te ontlokken. Overigens geldt die dubbelopdracht niet voor de eerste versie van de Hollandse kroniek, die enkel aan graaf Willem VI is opgedragen). Mutatis mutandis is het eenzelfde ‘mentaliteitsverschil’ dat een rol speelt bij een van de twee hoofdpunten van mevr. Ebels' kritiek: het belang dat aan de eer moet worden toegekend. Maar hier schrijft mevr. Ebels mij nu juist een veel specifiekere interpretatie/visie toe dan ik heb willen uitdragen. Het misverstand wordt al gesymboliseerd door de wijze waarop zij mij citeert: ‘Eer was immers [en dan volgt haar citaat van mij] “de dominante in de gehele Hollands-Beierse hofliteratuur”’. Maar op de bewuste pagina 322 van mijn boek staat in noot 24 niet ‘de dominante’, maar ‘dominante’, een beslissende nuance anders dus, en als ik de paragraaf VII, 2 herlees waarin meer systematisch over dit eerbegrip gehandeld wordt, dan spijt het mij wel, maar begrijp ik niet dat die de indruk heeft doen postvatten dat volgens mij de eercultus het wezen, en nog wel het min of meer specifieke wezen, van de teksten van het Hollands-Beierse hof zou uitmaken. Ik zie het echt niet anders dan ik het daar omschreven meen te hebben: terugblikkend op het scala aan teksten dat daarvoor behandeld is en generaliserend gesproken, valt niet te ontkennen dat deze in hun mentaliteit wat conservatief aandoen (zij het de een meer dan de ander), zoals ook te verwachten viel bij teksten rond een vroeg-vijftiende-eeuws hof. Niets opzienbarends trouwens, zoals ik ook niet beweer, zoals het evenmin verbazing hoeft te wekken dat in dit aloude waardenpatroon de eer hoog aangeschreven staat. Vervolgens laat ik zien dat alle auteurs een duidelijke pre-occupatie met het eerbegrip vertonen, zij het dat voor hen dit eerbegrip duidelijk verschillend geconnoteerd is. Mevr. Ebels heeft geheel gelijk als zij signaleert dat dit laatste veel te weinig wordt uitgediept - maar om dat wel te kunnen doen zou zeer uitvoerig semantisch onderzoek noodzakelijk zijn, waartoe ik in het slotstadium van onderzoek en boek de moed niet heb gehad. Waaruit men ook mag afleiden dat voor mij dit eerbegrip niet ‘de trait d'union tussen de vier schrijvers en het hof’ vormt - dan was het de basis van mijn boek geweest en had ik zeker meer gedaan om de draagkracht ervan te beproeven. De trait d'union tussen de vier schrijvers en het hof is dat dit laatste het milieu was waarbinnen en waarvoor zij schreven, waarbij de mate waarin zij aan het hof, en vooral de vorst, gebonden waren varieert, en evenzo de mate waarin zij hun werk op vorst en hof afstemden. Als mijn boek iets demonstreert, is het wel de gevarieerdheid van de besproken literaire cultuur, wat ook expliciet in de eerste paragraaf van | |
[pagina 391]
| |
mijn afsluitende hoofdstuk (‘Balans en perspectief’) op pagina 279 wordt gesteld (gelukkig gevolgd door de erkenning dat dit een algemeen kenmerk van de middeleeuwse literatuur van deze periode is); ik zou mijzelf wel zeer ontrouw zijn geworden als ik, na dit te hebben beleden, al in de volgende paragraaf deze zeer grote en gevarieerde letterkundige productie toch weer op één noemer zou hebben willen brengen. Eer is voor mij niet minder, doch zeker ook niet meer, dan een heel belangrijk en belangwekkend facet van de teksten die in mijn boek centraal staan. Vandaar dat ik het niet zo'n slecht idee vond het boek Het woord van eer te noemen, al stond die titel mij vooral aan vanwege de twee andere betekenissen die men eraan kan toekennen. Ook bij het tweede hoofdpunt van kritiek, het mecenaat, vertroebelen misverstanden de discussie. Ik moet bekennen dat ik in dit geval nog veel minder begrijp waarom mevr. Ebels zoveel moeite heeft met de wijze waarop ik dit concept hanteer. Gelukkig noemt zij mijn afsluitende pagina (300) over dit onderwerp ‘verstandig’; welnu, die maakt de balans op van een vijftal bladzijden lang vertoog waarin ik elke overweging die mijn recensente nu te berde brengt met zoveel woorden terugvind, en volgens mij niet minder voorzichtig of genuanceerd van toon. Het enige echte verschil is dat mevr. Ebels veel zwaarder blijkt te tillen aan het feit dat, zoals ook ik zeg, er geen enkele daadwerkelijke schrijfopdracht door de graven aan een van de auteurs in de ambtelijke bronnen staat geadministreerd. Maar een van de pointes van mijn betoog is juist dat men iets dergelijks ook heel niet verwachten moet! Zo werkt(e) een (middeleeuws) letterkundig maecenaat nu eenmaal vrijwel nooit, in Holland niet en elders niet; had Joachim Bumke dit criterium als randvoorwaarde gehanteerd, dan had ook zijn Mäzene im Mittelalter ongeschreven kunnen blijven, of op zijn minst (ook hij) een andere titel moeten krijgen. En in dit kader valt wellicht nog een laatste misverstand met nadruk te bestrijden. Voorzover ik Het woord van eer een rol wil laten spelen bij de toenadering tussen geschiedenis en letterkunde, is het toch vooral jegens de literatuurhistorici, die naar mijn oordeel het letterkundig werk uit het verleden tezeer los van zijn historische context zijn gaan zien, dit onder de invloed van de autonomiebewegingen die in de jaren zestig vooral binnen de moderne literatuurwetenschap opgeld hebben gedaan. Een zekere vernieuwing van mijn eigen vak is dus mijn referentiepunt, niet enigerlei kritiek op de geschiedwetenschap - en daarom ook herken ik mij, alweer, in genen dele in de ambitie tot nieuwlichterij die mevr. Ebels mij al in haar derde alinea toeschrijft. Weliswaar vind ik het jammer dat het AGN-deel dat de Hollands-Beierse periode behandelt, wel een speciaal hoofdstuk over de Middelnederlandse letterkunde bevat, maar een waarin van geen van ‘mijn’ auteurs de naam valt, doch als dat in een volgende druk door middel van een ingevoegde alinea (en één voetnoot) wordt goedgemaakt zal ik mij meer dan beloond gevoelen. Ik heb immers helemaal niet willen polemiseren ‘tegen de gangbare voorstelling van het Hollands-Beierse hof als een instelling waar druk bemind en gevochten werd, en flink gefeest, zonder veel aandacht voor hogere cultuuruitingen’. (Waar is zo'n voorstelling trouwens gangbaar?) Ook heb ik nergens gezegd, noch willen zeggen: ‘De tijd rond 1400 is dus miskend, en we moeten ons beeld herzien - onder het hoofd hofliteratuur’. Wat ik wèl wilde, staat in de eerste zinnen van mijn woord vooraf, en is, in omgekeerde volgorde: onderzoekers, studenten en leken enthousiasmeren; de literatuurwetenschap meer op de historische context oriënteren; en teksten aandacht geven die totnutoe door de medioneerlandistiek stiefmoederlijk behandeld waren. Een sterk op mijn eigen specialisme gerichte pretentie dus, en wat dat betreft hoeft het niet te verbazen dat ik in de recensie van professor Janssens minder misverstanden aantref. De historicus kan daar ook zien dat een aanpak die in zijn vak niets bijzonders is, in de medioneerlandistiek wel degelijk als vernieuwend blijkt te worden beschouwd. Met de correctie | |
[pagina 392]
| |
van mijn Stedinger-blunder heeft Janssens natuurlijk schoon gelijk; galante historici hadden mij er al eerder op gewezen, zodat de fout inmiddels in de tweede druk van mijn boek (naast enkele andere) verholpen is. Verder vraagt Janssens zich af of Albrecht van Beieren er bij mij niet te voordelig afkomt. Dat men hem in Edingen geen goed hart toedraagt, is misschien niet het sterkst denkbare tegenargument na de inderdaad wel zeer gruwelijke behandeling die men daar van hem heeft ondervonden (ook door mij vermeld op pagina 220), maar neemt niet weg dat Janssens toch gelijk kan hebben. Ik kan alleen maar herhalen wat ik in de vierde noot van mijn eerste paragraaf, als een soort wetenschappelijke hartekreet, heb neergeschreven: ‘Het oordeel over Albrechts staatsmanschap is overigens niet bij alle historici even gunstig; het wachten is op een genuanceerde biografie van deze belangrijke vorst’. Graag wil ik Janssens volgen in het verbreden van deze kritiek tot een meer fundamentele twijfel. Inderdaad is het de vraag of heel de behandelde cultuur in Het woord van eer niet te positief wordt voorgesteld: zo Albrecht (zie Janssens), zo de auteurs (zie mevr. Ebels), zo heel hun wereld eigenlijk. Het is geenszins om de verantwoordelijkheid hiervoor af te wijzen als ik probeer enkele oorzaken van deze idealisering aan te geven: de al genoemde onderzoekersliefde, die een beetje blind maakt; het onderwerp, dat de Hollands-Beierse wereld bepaald niet van zijn onvoordeligste zijde toont; maar zeker ook mijn eigen aard (soort van historisch besef?), die maakt dat ik het verleden vrij gemakkelijk met milde ironie bezie, waardoor bijvoorbeeld mijn bespreking van de Pruisentochten waarschijnlijk te luchthartig is uitgevallen. Misschien moet men als auteur een Schama zijn en als object de Franse Revolutie hebben (of iets nog recenters) om volop werk te kunnen maken van de schaduwzijden van het verleden. In dit verband valt zeker nog een andere perspectivische vertekening te noemen waaraan de lezer van mijn boek gemakkelijk ten prooi valt: dat als men het toch als cultuurbeeld leest en niet als literatuurgeschiedenis (zoals het dus niet is bedoeld, maar wel kan functioneren bij ontstentenis van meer omvattende cultuurhistorische studies), de letterkunde in het geheel van de hofcultuur teveel belang krijgt. Als het om een werkelijk afgewogen cultuurgeschiedenis zou gaan, is één pagina over de jacht tegenover 300 over letterkunde natuurlijk een schandelijke wanverhouding; Albrecht en Willem moesten eens weten. Maar goed, het was nu eenmaal om de letterkunde aan het hof te doen, en als zodanig ben ik zeer gelukkig met de bemerkingen die Janssens in het tweede deel van zijn recensie maakt op literairhistorisch terrein. Een mooie vondst is daarbij zijn rapprochement van de Heraut met de traditie van de Historiebijbels, iets dat Janssens niet alleen naar de letter aannemelijk maakt, maar dat ook naar de geest wel zo aantrekkelijk is. De mogelijke connectie van de Heraut, en trouwens ook van Potter, met de Tweede Historiebijbel was mij in ander verband wel opgevallenGa naar voetnoot1 en het zou mij niet verbazen als het ontstaan en functioneren van deze tekst bij nader onderzoek inderdaad in de omgeving van het hof te situeren bleekGa naar voetnoot2. Overigens lijkt ook de auteur van deze tekst een bijzonder vaardig Maerlant-compilator te zijn geweest.... Met Maerlant kom ik ook op het volgende punt dat Janssens aanroert: de vraag of de aanpak van Het woord van eer zich leent voor toepassing op andere sectoren van de Middelnederlandse letterkunde. Voor Maerlant bijvoorbeeld, om zijn vraag te concretiseren in de auteur op wie de komende jaren mijn aandacht zich vooral zal richten? Daar vast niet in dezelfde mate, verbonden als hij is met verschillende beschermheren (al lijken die elkaar te vinden in een Zeeuwse adelskring rond Floris V), onzeker als het is of al zijn werk met (deze) opdrachtgevers is | |
[pagina 393]
| |
verbonden, en gegeven de heel andere (dat wil zeggen: slechtere) bronnensituatie voor Holland onder het Hollandse huis. Als dit onderzoek ooit tot een boek zou leiden - wat wel mijn bedoeling is - dan zal dat een heel ander boek zijn dan Het woord van eer, wat ik bepaald geen nadeel vind. Maar op een abstracter vlak stel ik mij toch eenzelfde aanpak voor: een waarbij Maerlants werk zoveel als mogelijk wordt gesitueerd in de historische context waarvoor het was bedoeld, en wordt geïnterpreteerd tegen die achtergrond, al zal die onvermijdelijk globaler moeten blijven bij ontstentenis van de overvloed aan cultuurhistorische gegevens die het Hollands-Beierse milieu ons levert. En Maerlant is niet eens het moeilijkste geval, zoals ook Janssens weet: de ridderepiek waarvan de glorietijd ligt vóór het midden van de dertiende eeuw, maar die zich door zijn moedeloosmakend fragmentarische overlevering nauwelijks betrouwbaar laat autoriseren, dateren en localiseren. Hier zie ik eerlijk gezegd geen studie over de opdrachtgevers verschijnen; wat op dit gebied totnutoe, door mijzelf en anderen, geopperd is zijn toch tezeer slagen in de lucht. Wat misschien wel zou kunnen, en in de geest zou zijn van mijn hierboven uitgesproken algemenere methodische invalshoek, is dat de medioneerlandistiek deze ridderliteratuur nader zou analyseren op haar ‘ideologische’ gehalte (bijvoorbeeld als mogelijke gedragsspiegels, als bindmiddel tussen hogere en lagere adel en/of ministerialiteit, en in het licht van de verhouding chevalerieclergie), en op die wijze de aansluiting tot stand zou brengen met romanistisch en germanistisch onderzoek binnen het historiserende paradigma. Dat met dit alles Het woord van eer een ‘alleenstaand experiment’ zou moeten blijven, kan ik niet geloven. Daarvoor zie ik ook teveel belofte in het onderzoek dat in de laatste jaren in het Zuiden van de grond komt voor het Brabantse hof (De Ridder, Van Gerven, Van Uytven, Avonds, Willaert, Janssens zelf) en de contouren prijsgeeft van een zeker zo rijke en boeiende hofliteratuur. En, mutatis multis mutandis, ik zou zeer benieuwd zijn of zich langs vergelijkbare methodische lijnen een boek laat schrijven over het letterkundig leven in het klooster, waarbij ik in het bijzonder denk aan een diachrone studie van de literaire activiteiten in Groenendaal, met zijn boeiende connecties met het kerkelijk gezag (Gerson), de vrouwenkloosters, de Brabantse lekenelite en, wat later, de Moderne Devotie. Of is in dit geval de wens tezeer de vader van de gedachte? Met vrome wensen voor toekomstig onderzoek is het goed eindigen. Rest mij mijn beide critici oprecht te danken voor hun aanmerkingen, en te hopen dat mijn repliek niet inadequaat bevonden wordt. Van mijn kant kan ik hoe dan ook mijn voordeel doen met deze discussie, ook ten behoeve van de Engelse vertaling van Het woord van eer die thans in voorbereiding is en zal verschijnen bij The University of California Press te Berkeley. |