Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 105
(1990)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| |
Ludovico locuto, porta apertaGa naar voetnoot*
| |
[pagina 245]
| |
Jong in de eerste plaats een verhaal, of liever een reeks verhalen. Diverse onderwerpen passeren, op heel concrete wijze behandeld, de revue. Alle krijgen zij hun plaats tegen de achtergrond van kort gehouden, maar heldere passages van meer algemene aard. Nimmer verliest De Jong zich in duistere, al of niet diepzinnige, beschouwingen; nooit vergaloppeert hij zich in ingewikkelde metaforen of literaire experimenten. Steeds daarentegen is hij duidelijk, concreet en onderhoudend. Betekent dit nu, dat daarmee de zaak is afgedaan, finita? Dienen lezers en recensenten er verder een eerbiedig zwijgen toe te doen? Neen, natuurlijk! Dat zou om te beginnen deze indrukwekkende prestatie wel zeer weinig recht doen. Bovendien zijn er principiële en praktische bezwaren tegen zo'n houding. Principieel immers - De Jong zelf beklemtoont het bij herhaling - is in de geschiedschrijving geen enkele zaak van importantie ooit gesloten. En praktisch vraagt dit werk als geheel en op onderdelen juist door de hoge kwaliteit in allerlei opzichten om commentaar, om nadere beschouwingen en analyses, om kritische benadering ook. Dit besprekingsartikel beoogt daaraan een bijdrage te leveren. Ondanks de relatief grote ruimte die ter beschikking is gesteld, kan daarbij slechts op enkele onderwerpen wat dieper worden ingegaan. | |
De keuzen van De JongDe eerste vraag die zich opdringt is die naar de keuzen van De Jong. Wat behandelt hij wel en wat niet? De bespreking van die vraag geeft tevens de mogelijkheid de belangrijkste elementen van de inhoud aan te duiden. Epiloog opent met een hoofdstuk ‘Anno 1985’. In dat jaar zag de wereld en zag ook Nederland er anders uit dan in 1945. Door een beeld van die veranderingen, speciaal die in Nederland, te schetsen slaagt De Jong er in om in enkele tientallen bladzijden een algemene achtergrond voor alles wat verder aan bod komt te geven. Deze eerste ongeveer 40 bladzijden van dit hoofdstuk beschouw ik als één van de hoogtepunten uit zijn gehele oeuvre. Ik ken geen andere tekst die in zo kort bestek een zo helder idee geeft van de voornaamste ontwikkelingen in Nederland na 1945. Zelfs als men de keuze van onderwerpen en gegevens zou willen betwisten - en dat kan natuurlijk - of als men de gelegde verbanden en de impliciete interpretaties zou willen aanvechten - en waarom zouden daarvoor geen aanknopingspunten zijn? - dan nog dient de bewondering te overheersen. De slotzinnen van dit gedeelte vloeien trefzeker uit het voorafgaande voort:
Met andere vergeleken bleef de Nederlandse samenleving gekarakteriseerd door tolerantie, gematigdheid en afkeer van geweld. Maar ze veranderde! Ze werd minder gehoorzaam en minder gezagsgetrouw, roeriger, kritischer en moeilijker te besturenGa naar voetnoot4.
Het eerste hoofdstuk wordt vervolgens voortgezet met een paragraaf over de herinneringen aan de bezettingstijd en de wijze waarop deze in de samenleving een rol speelden. Rond 1950 leken deze herinneringen aan de oorlog in politiek-maatschappelijk | |
[pagina 246]
| |
opzicht niet erg belangrijk meer, aldus De Jong. Men hield zich vooral bezig met het oplossen van de grote problemen van de jaren dertig. Maar na ongeveer 1960 werd dat anders, mede in verband met een ‘aanval’ op het toenmalige bestel en met het feit dat een jongere generatie zich afzette tegen de oudere. Opvattingen over wat er in de bezettingstijd gebeurd was speelden daarin een zekere rol. ‘Geschonden groepen’ is de titel van de volgende paragraaf, waarin diverse categorieën oorlogsslachtoffers en de voor hen getroffen regelingen worden besproken: concentratiekampoverlevenden, verzetslieden, joden, joodse pleegkinderen, Indische geïnterneerden, zeelieden, ‘fouten’ en, in zekere zin voor elk van deze groepen, de tweede generatie. Deze passages zijn overigens, zeker in vergelijking met de ruime aandacht die aan sommige onderwerpen verderop in het boek wordt gegeven, opmerkelijk kort. Dit valt des te meer op, indien men bedenkt dat de effecten van de oorlogsperiode hier wel bij uitstek aan de orde zijn. Een, eveneens korte, geschiedenis van de officiële herdenkingen sluit dit hoofdstuk ‘Anno 1985’ af. De draad van dit soort algemene beschouwingen wordt weer opgenomen in het korte slothoofdstuk (17 bladzijden). Deze ‘Nabeschouwing’, zoals de titel luidt, is overigens geen conclusie uit de voorafgaande 1100 bladzijden van deel XII. Evenmin is het een poging de voornaamste thema's uit deel I, Voorspel, vergelijkenderwijze nog eens aan de orde te stellen. Het is bovenal een zelfstandig essay over de houding van het Nederlandse volk gedurende de bezettingstijd. Om te beginnen legt De Jong daarbij nog eens de nadruk op de rol van persoonlijke opvattingen bij alle geschiedschrijving en dus ook bij de zijne: Onze algemene opvattingen nu waren (en zijn) dat het kwalijk is, wanneer een volk door een ander volk wordt overvallen en overheerst, dat de parlementaire democratie, welke ook haar gebreken zijn, de voorkeur verdient boven iedere andere staatsvorm, dat democratische vrijheden het waard zijn om verdedigd te worden, dat elke discriminatie of vervolging van mensen uit den boze is en dat deportatie en massamoord dat a fortiori zijnGa naar voetnoot5. Nationale, politieke en humanitaire waarden dus als aanknopingspunten en beoordelingscriteria, als, overigens niet expliciet als zodanig verantwoorde, richtlijnen bij de selectie en ordening van de behandelde stof ook. Deze waarden vormen ook de maat waaraan het Nederlandse volk wordt gemeten. Samengevat heeft dit gedurende de bezettingstijd volgens De Jong in overgrote meerderheid geweigerd de ‘Nieuwe Orde’ te aanvaarden, zich met succes verzet tegen de politiek van rijpmaking voor inlijving in het Derde Rijk, in drie grote stakingen van zijn anti-Duitse gezindheid blijk gegeven en een rijkgeschakeerde, zij het numeriek niet talrijke, illegaliteit gekend. Vanuit de overheid is echter in de eerste drie jaar van de bezetting nauwelijks verzet geboden, terwijl het bedrijfsleven een grotere bijdrage aan de Duitse oorlogvoering leverde dan nodig was geweest. Daarmee week het beeld voor Nederland niet wezenlijk af van dat voor andere bezette landen in West-EuropaGa naar voetnoot6. | |
[pagina 247]
| |
Na enkele bladzijden over koningin Wilhelmina en de ‘oorlogs-minister president’ Gerbrandy, ook in hun onderlinge verhouding, waarbij al met al over beiden de positieve uitspraken domineren, gaat De Jong over naar de vraag wat de oorlog voor Nederland betekende. Daarbij komen aspecten naar voren die eerder in het boek uitvoerig aan bod waren, maar ook elementen die nog niet of nauwelijks waren aangestipt. Als eerste noemt De Jong de wezenlijk veranderde plaats van Nederland in de wereld als gevolg van de dekolonisatie en de keuze voor deelneming aan de Europese en Atlantische bondgenootschappen in plaats van de vooroorlogse zelfstandigheidsof neutraliteitspolitiek. In dit opzicht was duidelijk sprake van een breuk. Dat was ook het geval voor het Nederlandse jodendom, dat na de oorlog geen schaduw was van wat het geweest was. In sociaal-economisch opzicht (met inbegrip van de toenemende rol van de overheid in het maatschappelijke leven in brede zin) was vooral sprake van belangrijke versnelling in een reeds eerder uitgezette richting. In de binnenlandse politiek - De Jong oriënteert zich hier sterk op een bekend artikel van H. DaalderGa naar voetnoot7 - is evenmin sprake van een breuk, maar zijn wel gevolgen zichtbaar, namelijk in een ‘sterkere hechting aan het parlementair-democratisch bestel’, in een zekere ‘toenadering tussen bevolkingsgroepen en ‘een meer gerede waardering voor gemeenschappelijke instituties’ zoals de monarchie en de opener wordende bureaucratieGa naar voetnoot8. Bij de veranderingen die zich in Nederland vanaf de tweede helft van de jaren zestig voltrokken ging het echter om veel algemenere niet direct met de tweede wereldoorlog in verband staande ontwikkelingen, al speelde ‘de reflectie op wat in bezet Nederland was geschied’ wel vaak een rolGa naar voetnoot9. Zonder de discussie over de betekenis van de tweede wereldoorlog voor de Nederlandse geschiedenis expliciet te noemen plaatst De Jong zich met deze uiteenzettingen in feite aan de zijde van diegenen die de continuïteit in de ontwikkelingen sterker achten dan de in bepaalde opzichten zeker ook aanwezige breuken in het geschiedverloopGa naar voetnoot10. Via een, naar mijn mening overigens weinig verhelderende, vergelijking met Nederland na de Franse bezetting - vooral als contrast bedoeld - komt De Jong op de laatste bladzijde weer terug bij het Nederlandse volk tijdens de bezetting. Het was | |
[pagina 248]
| |
‘geen helden volk, maar wèl een volk dat in de Tweede Wereldoorlog een nationaal besef toonde’. Veertig jaar later leven de herinneringen nog altijd sterk: ‘smartelijke herinneringen, maar tegelijk ook normgevende, inspirerende’Ga naar voetnoot11. Het nationale motief dus als slot. Tussen het openingshoofdstuk met een schets van de hele geschiedenis van Nederland na 1945 en de slotbeschouwing met het oordeel over Nederland tijdens de bezettingstijd, wordt in zes hoofdstukken een reeks van onderwerpen meer gedetailleerd behandeld. In hoofdzaak gaat het daarbij om de jaren 1945-1950. Het tweede hoofdstuk behandelt allerlei, vooral politieke, aspecten van het eerste jaar na de bevrijding. Een sterk accent ligt op het herstel van de parlementaire democratie en de pogingen om tijdens de bezetting ontwikkelde plannen tot vernieuwing van de samenleving te verwezenlijken. Van zo'n vooral geestelijk vernieuwd Nederland, dat sommigen zich voor ogen hadden gesteld, kwam - De Jong is er zeer duidelijk over - niets terecht. De verkiezingen van 1946 bevestigden wat eigenlijk al eerder duidelijk was: ‘De ‘vernieuwing’ was een droom gebleken - niet geestelijk, maar in louter materieel opzicht was een nieuw Nederland bezig te ontstaan’Ga naar voetnoot12. Daarmee is de overgang gegeven naar het derde hoofdstuk, ‘Wederopbouw’ dat het verhaal bevat van het in een aantal opzichten moeizame herstel van de aangerichte schade. Van de bespreking van het letterlijke herstel van allerlei schade gaat dit hoofdstuk geleidelijk over op het beleid gericht op economisch (en in bepaalde opzichten sociaal) herstel. In dit proces, dat met horten en stoten verliep, soms op een bankroet dreigde uit te lopen en waarin uiteindelijk de Marshall-hulp een belangrijke stimulans was, werd tevens de basis gelegd voor de latere welvaart, die zich in de loop van de jaren vijftig steeds duidelijker zou ontplooien. In ongeveer 250 bladzijden treft de lezer zo een heel informatief overzicht aan van de direct na-oorlogse politieke, sociale en economische geschiedenis van Nederland. In de hoofdzaken zal de kenner van het tijdvak niet veel nieuws aantreffen, in het bijzonder niet in verklarend of analytisch opzicht. Wel zijn er door de nadruk op het concreet verhalende tal van onderwerpen waarover tot nu toe onbekende of althans ongepubliceerde gegevens worden gepresenteerd. Deze beide hoofdstukken over de wederopbouw en de mislukking van de vernieuwing zijn logische, ja noodzakelijke keuzen voor dit boek. Het gaat vrijwel steeds om stof, die zowel in algemene zin als in de meer concrete onderwerpen direct met de oorlog, de bezettingservaringen en de effecten daarvan te maken heeft. Dat geldt ook voor de drie volgende hoofdstukken, die men gezamenlijk onder de noemer ‘afrekening’ zou kunnen brengen. Zij gaan respectievelijk over de zuivering, de bijzondere rechtspleging en het rechtsherstel. Alle drie kenmerken zich door een heel leesbare combinatie van beschrijving van de officiële regels en de algemene problemen verbonden aan de uitvoering daarvan met behandeling van reeksen concrete gevallen. Over vooral de bijzondere rechtspleging en ook de zuivering was al het nodige gepubliceerd. Belinfante en In 't Veld waren de voornaamste auteurs, naar wie | |
[pagina 249]
| |
De Jong dan ook veelvuldig verwijstGa naar voetnoot13. Inmiddels beschikken wij ook over de dissertatie van RomijnGa naar voetnoot14, maar De Jong kon daar nog geen gebruik van maken. Het nieuwe in deze beide hoofdstukken is vooral te vinden in de concrete gevallen die De Jong bespreekt. Vrijwel geheel nieuwe stof daarentegen bevat het overzicht van het zogenaamde ‘rechtsherstel’, in belangrijke mate het herstel in de bezittingen, die men door of als gevolg van het optreden van de bezetter was kwijt geraakt - een bijzonder gecompliceerd geheel aan verwikkelingen. Met dit hoofdstuk brengt De Jong een onderwerp in kaart waarover, ondanks het belang ervan, nog maar zeer weinig was geschrevenGa naar voetnoot15. Het laatste woord is er zeker nog niet over gezegd - De Jong pretendeert dat ook niet -, maar zoals vaker heeft hij de eerste fundamentele stap gezet. De omvang van deze wel zeer direct met de nasleep van de bezetting samenhangende hoofdstukken (samen bijna 400 bladzijden) lijkt mij juist door die directe samenhang gerechtvaardigd. Tenslotte is er een zeer uitvoerig hoofdstuk (400 bladzijden) over de dekolonisatie van Nederlands-Indië. Nu is ‘het verlies van Indië’ natuurlijk een belangrijk, zo niet het belangrijkste, gevolg van de tweede wereldoorlog voor Nederland. Het onderwerp had dus in geen geval mogen ontbreken en een zekere uitvoerigheid is zeker gerechtvaardigd. Toch rijst hier wel de vraag of 400 bladzijden (meer dan een derde van de hele tekst) niet wat veel is. Die vraag wordt klemmender indien men bedenkt dat de laatste jaren heel wat is gepubliceerd, ook met een overzichtskarakter, over ‘de Indonesische kwestie’, ‘de Indonesische revolutie’ of hoe men het ook wil omschrijven. In dit verband moet vooral de dissertatie van Bank worden genoemd, waarnaar De Jong ook herhaaldelijk verwijstGa naar voetnoot16. De rechtvaardiging van de omvang kan evenmin worden gevonden in een nieuwe visie op het conflict. De Jong levert op zichzelf weer een helder verhaal, dat eenheid krijgt als een worsteling tussen Nederland (dat verreweg de meeste aandacht krijgt) en de Republiek. Nederland houdt in die worsteling met grote halsstarrigheid vast aan een onhoudbare positie en aan een onhoudbare visie op het conflict. Misrekeningen en mislukkingen stapelen zich op: een niet door iedereen gedeelde, maar wel zeer wijd verbreide kijk op de zaak. In deze aanpak is de aandacht in sterke mate gericht op de feitelijke militaire en binnen- en buitenlandse politieke ontwikkeling van het conflict. De verbinding met de tweede wereldoorlog (en dat is toch het onderwerp van Epiloog) daarentegen is sterk op de achtergrond geraakt. Na de openingsfase komt die verbinding alleen nog in uitzonderingsgevallen als direct | |
[pagina 250]
| |
relevant aan de orde. Dat vergroot nog de twijfel aan de gerechtvaardigdheid van de omvang van dit hoofdstuk in dit boek. Deze onevenwichtigheid in de opbouw van Epiloog, bezien vanuit het oogpunt van wat er wèl in staat, krijgt extra reliëf tegen de achtergrond van wat er nièt in staat. Op zichzelf dient een recensent terughoudend te zijn met opmerkingen over wat er allemaal niet in boeken staat. Het is meestal gemakkelijke, naast het doel schietende kritiek. Zeer opvallende omissies en onevenwichtigheden moeten echter gesignaleerd worden. In Epiloog dan mis ik node een wat uitgebreidere behandeling van de wijzigingen in de buitenlandse politiek. Tegenover de 400 bladzijden dekolonisatie steken de luttele pagina's buitenlands beleid (verspreid over enkele hoofdstukken) wel erg mager af. Beide onderwerpen (dekolonisatie en buitenlandse politiek) hadden nu juist in een zeer direct verband met elkaar in verband gebracht kunnen worden als effecten van de tweede wereldoorlog. Bijvoorbeeld met als titel ‘Nederlands positie in de wereld’ zou een heel interessant hoofdstuk mogelijk zijn geweest, waarin een veel kortere schets van de dekolonisatie een heel zinvolle plaats had kunnen krijgen. Het buitenlands beleid in engere zin, de dekolonisatie, de economische belangen van Nederland in de wereld (en de heroriëntatie daarin) en de binnenlandse politieke en economische verhoudingen hadden in zo'n hoofdstuk in hun onderlinge wisselwerking geanalyseerd kunnen worden met een extra accent op de veranderingen na (en door?) de tweede wereldoorlogGa naar voetnoot17. Zo'n aanpak, die wat mij betreft best op een relatief uitvoerige tekst had mogen uitlopen, zou naar mijn indruk heel wat beter in Epiloog als geheel hebben gepast dan het huidige hoofdstuk ‘De worsteling met de Republiek Indonesië’. Deze - toegegeven enigszins dubieuze - ‘if-exercitie’ kan nog worden voortgezet. In een context als hierboven aangeduid, die vele mogelijkheden om tot meer verklarende of analytische tekstgedeelten te komen biedt, was wellicht ook de slotpassage van De Jong over het conflict met de Republiek wat minder als een verrassing gekomen. In die slotpassage gaat het nogmaals over Nederlands halsstarrigheid. De Jong citeert dan instemmend Van Doorn en Hendrix, die spreken van ‘Een stabiele democratische orde’ en van een even stabiele koppigheid, van het moeilijke begin tot het bittere einde; een vertoon van stugge energie bij het volbrengen van de eenmaal aanvaarde taak; een eenzame reis, zonder veel steun van anderen maar ook zonder het vermogen onderweg veel te leren; een hoge morele toon, ononderbroken volgehouden, niet aangetast door twijfel of gemakzucht. Van Doorn en Hendrix noemen dit ‘al bij al een tamelijk goed gelijkend portret van ons volk’Ga naar voetnoot18. Welnu, vervolgt De Jong dan, als dat zo is in de jaren 1945-1962 (einde Nieuw Guinea-kwestie) dan heeft het ook geldigheid voor de jaren 1940-1945. Inderdaad ziet hij elk van de elementen uit het citaat van Van Doorn en Hendrix ook in de bezettings- | |
[pagina 251]
| |
jaren. Indien, zo voegt hij er nog aan toe, deze trekken ook thans nog herkenbaar zijn, dan toont dit nog eens aan dat ‘opvattingen die hun oorsprong vonden in vroegere eeuwen en misschien eerder Nederlands zwakheid dan zijn kracht onderstrepen, de storm der tijden hebben doorstaan’Ga naar voetnoot19. Deze verrassende verbinding van vroeger eeuwen, de bezettingstijd, het proces van dekolonisatie en het heden fungeert, op deze wijze aan het slot van het hoofdstuk geplaatst, niet zo zeer als een verklarend commentaar als wel als een kwalificatie. En in dat opzicht is het een karakteristieke passage. Het is al veelvuldig gesignaleerd: De Jongs commentaren zijn meestal meer kwalificerend dan inzichtgevend van aard. Ook dit is, bewust of onbewust, een keuze. Weliswaar waarschuwt De Jong in zijn nabeschouwing expliciet voor te gemakkelijke oordelen zonder de tijdsomstandigheden in acht te nemenGa naar voetnoot20. Maar hij meet het verleden toch op allerlei manieren aan een maat, waarvan hij meent dat deze belangrijk is, niet aan de maat die men zich zelf stelde. Nu is het niet moeilijk het hartgrondig eens te zijn met De Jongs, eerder uiteengezette, criteria. Zij behoren tot wat Von der Dunk in een vaak geciteerde passage de ‘basisconsensus, tevens het geestelijk fundament ... voor de hedendaagse democratie’ noemdeGa naar voetnoot21. De problemen liggen elders. De kwalificatie kan in sommige gevallen niet alleen een belangrijker rol in het commentaar spelen dan het inzicht, zij kan in bepaalde gevallen ook de weg naar dieper inzicht belemmeren. Bovendien kan de vraag uit het oog worden verloren hoe diegenen, over wie geoordeeld wordt, politiek-moreel zowel als analytisch interpreterend, de situatie waarin zij handelden zelf bezagen. Dat kan in extreme gevallen leiden zowel tot een onbillijk moreel oordeel als tot een gebrek aan inzicht in de achtergrond van het betreffende handelen. Anders gezegd als de politiekmorele volksopvoeder in De Jong de overhand krijgt kan dat ten koste van het historisch inzicht gaanGa naar voetnoot22. | |
De Jong als politiek moralist: zuivering en bijzondere rechtsplegingDit probleem van de verhouding tussen de politiek-morele oordelen en de analytischverklarende oordelen is wel bij uitstek aan de orde in de hoofdstukken over de zuivering en de bijzondere rechtspleging. Twee gecompliceerde vraagstukken, ieder met een sterk morele lading, schuiven hier in elkaar: gedrag tijdens de bezetting en de beoordeling ervan in de eerste jaren na de oorlog. Wie en wat waren ‘goed’ en ‘fout’ in de oorlog en waren de uitspraken en vonnissen na de oorlog juist of onjuist? Menig geschiedschrijver zou dit als een groot probleem ervaren: is het wel juist toe te geven | |
[pagina 252]
| |
aan de zich opdringende verleiding het verleden als het ware een cijfer te geven? Leidt dat niet te veel af van wat toch de eerste taak van de historicus is: proberen inzicht in dat verleden te krijgen? De Jong echter heeft met dit probleem geen merkbare moeite gehad. Hij geeft er zelfs geen blijk van het als een probleem te hebben ervaren. Juist doordat hij bovenal verhalen vertelt, slaagt hij er in het verslag van zowel de gebeurtenissen in de oorlog als de ontwikkelingen erna te combineren met passages die vooral beogen de achtergronden te schetsen (en dus verklarend zijn) en met commentaren van politiek-morele aard. Soepel gaat het van het een over op het ander. Helder, concreet en leesbaar - ik noemde het al eerder als algemene karakteristieken - ontrolt zich het verhaal in al zijn ingewikkeldheid, maar achteraf toch duidelijk. Impliciet (en elders heel kort expliciet toegelicht) is de betoogtrant c.q. de rechtvaardiging het zo te doen ongeveer de volgende. Toegegeven, de situatie, zowel tijdens de bezetting als na de bevrijding, was in vele opzichten ingewikkeld, en wij moeten dat mee laten tellen. Maar laten wij in alle redelijkheid toch ook vast stellen dat er al met al grenzen zijn, die niet behoren te worden overschreden. Waarom zouden wij dan nalaten dat te signaleren? En, omgekeerd, waarom zouden wij opmerkelijk positief gedrag niet als zodanig opmerken? Immers ‘het is een fictie te menen, dat men over mensen en hun handelen kan schrijven in bewoordingen, die nu of later voor ieder aanvaardbaar, zogenaamd ‘objectief’ zijn’Ga naar voetnoot23. Ook al voegt een expliciet waardeoordeel op zichzelf niets toe aan het historische beeld, wat is er tegen er duidelijk over te zijn? Bovendien verabsolutere men het verschil tussen beschrijving en beoordeling niet! Hoe overtuigend dit ook klinkt en hoezeer men ook met de meeste van de uitspraken afzonderlijk kan instemmen, mijns inziens doemen er bij nadere beschouwing toch vragen op. Zijn de algemene criteria - zij werden eerder in dit besprekingsartikel geciteerd - niet te globaal om toegepast te worden? En zagen de handelende personen (en instellingen, als die kunnen handelen) de toen gegeven situatie wel in dezelfde termen? Bij vele passages vraag ik mij af of het accent toch niet te sterk op het waarderende en te weinig op het verklarende of analytische is komen te liggen. Enkele voorbeelden kunnen dit illustreren. Om te beginnen de berechting en/of zuivering in het bedrijfsleven. De Jong zet de gecompliceerde situatie helder uiteen. Aan passages met een verklarend karakter ontbreekt het niet. Het gaat vooral om de accentuering, om de pointes, om waar het verhaal op uit loopt. Het centrale dilemma was: het was een Nederlands belang dat Duitsland de oorlog verloor en dat dus met alle risico's en nadelen van dien, het Nederlandse economische potentieel aan Duitsland onthouden werd - het was óók een Nederlands belang dat de bevolking aan het werk bleef en niet gedeporteerd werd of verhongerde en dat dus het Nederlandse economische potentieel aan Duitsland ter beschikking gesteld werdGa naar voetnoot24. Hoe nu hier de criteria toe te passen, waarbij nog als complicatie geldt dat De Jongs | |
[pagina 253]
| |
criteria niet in die vorm de formeel vastgelegde criteria in de zuivering en bijzondere rechtspleging waren? Nauwkeurige verdieping in de details van allerlei zaken is dan nodig, steeds vooral met het oogmerk een waarderend oordeel te vellen. Dat doet De Jong dan ook en het is interessant om te zien waar dat toe leidt bij de bespreking van de berechting van de gebroeders De Vilder van de Amsterdamse Ballast Maatschappij, toentertijd een bekende, opwinding veroorzakende kwestie. De duidelijke uiteenzetting van De Jong, die mijns inziens volgens zijn eigen criteria tot een positief oordeel over de heren had dienen te leiden, loopt uit op een op zichzelf genuanceerde maar geheel op de politiek-morele waardering van het gebeurde gerichte slotpassage. Na een citaat, waarin de advocaat de suggestie dat de Bijzondere Raad van Cassatie ‘met de pet’ naar de zaak had gegooid om er persé een einde aan te maken niet durft te onderschrijven, besluit De Jong: Dat durven wij ook niet. Wij zien in dat afsluitende arrest van de Bijzondere Raad van Cassatie een op zichzelf te waarderen streven om de normen te handhaven - die handhaving stond evenwel in schril contract met het feit dat talrijke aannemers, geen ‘bunkerbouwers’, die hetzelfde soort opdrachten aanvaard hadden als de gebroeders De Vilder in het geheel niet waren vervolgd, evenmin als de secretarissen-generaal conform wier adviezen zij in '40 ten behoeve van de bezetter aan het werk waren getogenGa naar voetnoot25. Mijns inziens blijft daarmee het meest intrigerende vraagstuk onbesproken, namelijk: hoe kwam dat dan? Uit de hele context van de beide hoofdstukken zijn natuurlijk wel allerlei passages te halen, die aan de beantwoording van die vraag kunnen bijdragen. Aan het einde van het hoofdstuk over de zuivering wordt de vraag ook in algemene zin, zij het in een geladen terminologie, gesteld. Hoe was het mogelijk dat de zuivering ‘in luttele jaren verwerd tot een proces waarin de oorspronkelijk gestelde normen met voeten werden getreden’Ga naar voetnoot26? Volgens de normen van de illegaliteit was zeker sprake van een mislukking: ‘een mislukking evenwel die slechts de weerspiegeling is geweest van de samenleving waarin zich in die eerste naoorlogse jaren de zuivering heeft voltrokken’Ga naar voetnoot27. De uiteenzettingen daarover zijn echter spaarzaam. Steeds worden zij overwoekerd door de aandacht voor het waarderend oordeel. Met andere woorden, hoezeer De Jongs relaas ook helder en concreet is, er blijft nog het nodige nader te analyserenGa naar voetnoot28. Twee andere voorbeelden, die De Jongs verontwaardiging opwekten, beide ook toentertijd geruchtmakende zaken, tonen de problemen even duidelijk aan: de zuivering van de Hoge Raad en van het driemanschap van de Nederlandse Unie. Zowel het optreden van de Hoge Raad tijdens de bezetting als de zuivering van dat orgaan na de be vrij ding hebben een slechte naam. De Jong sluit zich daarbij aan. In een noot begeeft | |
[pagina 254]
| |
hij zich in een scherp gestelde polemiek met Duynstee-Bosmans, die in hun geschiedenis van het kabinet Schermerhorn-Drees zonder kritiekloos te zijn over de Hoge Raad aanvoerden, dat een openlijke daad van verzet wel eens tot het ‘defungeren’ van de Hoge Raad zou hebben kunnen leiden en daarmee ook tot een ‘collectief defungeren’ van de Nederlandse rechterlijke macht als geheel, tot schade van de ‘justitiabelen’. Ook moesten Duynstee-Bosmans er niet aan denken wat er zou zijn gebeurd als het ‘compromis’ in deze zuiveringszaak door J. Donner bereikt, niet tot stand zou zijn gekomenGa naar voetnoot29. Speciaal de eerste opmerking riep De Jongs gram op. Zijns inziens is het geenszins zeker dat een protest van de Hoge Raad tot zulk ‘defungeren’ zou hebben geleid en dat de ‘justitiabelen’ daardoor gevaar zouden hebben gelopen. Bovendien, zo zegt hij, de redenering van Duynstee-Bosmans is ‘in wezen goedpraten van vrijwel alle collaboratie’Ga naar voetnoot30. Deze mini-discussie illustreert treffend het probleem. Hier zijn de discussianten op een hellend vlak van ‘if-redeneringen’ geraakt en gebruiken zij nogal grote woorden, alles om tot een waarderend oordeel te komen. Hoe de Hoge Raad zelf ten tijde van zijn optreden zijn handelwijze motiveerde (formeel in geschrifte en wellicht ook in onderlinge gedachtenwisselingen) raakt op de achtergrond, evenals de vraag waarom de zuivering tenslotte verliep zoals deze verliepGa naar voetnoot31. Zo komt bijvoorbeeld niet meer aan bod de motivering van de meerderheid van de Hoge Raad, dat voor het weigeren van het tekenen van de Ariër-verklaring geen rechtsgrond was. In deel IV heeft De Jong dat argument als ‘formalistisch’ afgedaan en er verder geen aandacht aan besteed. Toch zou nadere aandacht voor dit type formalisme ons wel eens meer inzicht in de gang van zaken kunnen geven dan het aanleggen van de maat van de criteria van De Jong of het aanvoeren van verontschuldigingen, die betrokkenen toen zelf voor zo ver bekend niet aanvoerden. De Jongs relaas over de zuivering van het driemanschap van de Nederlandse Unie bestaat uit een korte samenvatting van 't gebeurde in de oorlog en een verontwaardigde uiteenzetting hoe dit driemanschap kennelijk gesauveerd moest worden (tot vier maal toe kwam Schermerhorn een toezegging niet na!). In het verhaal over de Unie tijdens de bezetting stelt De Jong, net als in de eerdere delen, de tegenstelling tussen leiding en leden centraal. De leiding wilde zich aanpassen aan de Duitse bezetting. De leden lieten juist een indrukwekkend protest horen tegen de NSB. Daarmee doet De Jong dunkt mij weinig recht aan de veel verder reikende bedoelingen van de leiding, die evident handelde in de overtuiging een Nederlands belang te dienen. Ook onderschat hij zo hoezeer bij grote delen van de aanhang de wil een rol speelde bij te dragen aan een nieuwe saamhorigheid in de Nederlande samenleving volgens de ideeën van de leiding. Weer domineert bij De Jong de maat van zijn criteria over de wens de gebeurtenissen te begrijpen. En bij de na-oorlogse verwikkelingen blijft de lezer toch met de vraag zitten: welke krachten bepaalden nu dat het ging zoals het ging en vooral | |
[pagina 255]
| |
waarom? Schermerhorns optreden blijft nogal raadselachtig. Naar mijn smaak zou meer directe uitleg in relatie tot de concrete politiek-bestuurlijke situatie van het moment het verhaal veel begrijpelijker hebben gemaakt. Daar althans zou ik de sleutel zoeken. Elementen daarvan worden door De Jong zeker genoemd (in deze speciale passages en ook elders in deel XII) maar door de centrale rol van het waarderende oordeel blijven zij naar mijn smaak te zeer op de achtergrond. Zo demonstreren deze hoofdstukken niet alleen De Jongs vakmanschap - ik blijf het herhalen - maar ook welke effecten De Jongs behoefte als politiek moralist op te treden op zijn werk heeft. | |
Fasering in de na-oorlogse jaren?Is er in de eerste jaren na de bevrijding een fasering aan te brengen en zo ja, welke? Deze interessante vraag snijdt De Jong eveneens aan in de hoofdstukken over de zuivering en de bijzondere rechtspleging. Hij doet dat in de vorm van kritiek op het rapport van de zogenaamde Menten-commissie. In dat rapport is een hoofdstuk opgenomen dat een algemene achtergrondschets wil bieden voor de gecompliceerde affaires waarin P.N. Menten in de eerste jaren na de oorlog was verwikkeld. De commissie onderscheidde in het verloop van zuivering en bijzondere rechtspleging drie, elkaar in tijd enigszins overlappende fasen: een ‘onbeheerste, wilde fase’, die in het Zuiden natuurlijk al in de herfst van 1944 was begonnen en in de rest van het land direct na de bevrijding in april/mei 1945 aanving; een tweede ‘ordelijke fase’, die daar al snel overheen begon te schuiven en na enkele maanden ging overheersen; en een derde ‘fase van de illusoir gebleken catharsis’, ook wel, zoals de commissie zelf opmerkt wellicht iets te suggestief, de ‘fase van de tegenzin’ of zelfs ‘van het kwade geweten’ te noemen. Deze laatste fase werd voorbereid door de kritiek, die de processen van zuivering en bijzondere rechtspleging al heel snel begeleidde, zette omstreeks 1947 in en bepaalde vanaf 1948 het beeldGa naar voetnoot32. De Jong zegt hier niets mee te kunnen beginnen en een en ander zelfs ‘in strijd met de feiten’ te achtenGa naar voetnoot33. Voor een goed begrip is het van belang te beklemtonen, dat de commissie deze fasering aanbrengt in de context van een - toegegeven impressionistische - beschouwing over de stemming in na-oorlogs Nederland. Zij gaat daarbij uit van de hoge verwachtingen, die in brede kring aan het einde van de bezettingstijd en direct na de bevrijding werden gekoesterd. In Nederland zou na de beproevingen van oorlog, vervolging en bezetting een nieuwe en betere samenleving worden geschapen, gereinigd | |
[pagina 256]
| |
van ongerechtigheden. Dit moest wel op teleurstellingen uitlopen, die de meningsvorming over oorlog, bezetting, vernieuwing en herstel beïnvloedden. Het hoofdstuk in het rapport heet dan ook ‘De kater van de bevrijding’ en de paragrafen, waarin de fasering wordt toegelicht, zijn getiteld ‘De illusie van een catharis’ en ‘De veranderende stemming’. In de gevoelens over de zuivering van de samenleving in brede zin ontwaarde de commissie een ontwikkeling of fasering, zoals boven aangeduid. Ook in het proces van zuivering in engere zin en bijzondere rechtspleging (in dit verband als één geheel beschouwd) zou die fasering zich weerspiegelen. In een nader, zij het verre van uitputtend, onderzoek naar de stemming in ‘Herrijzend Nederland’ meende ik in 1980 een fasering als deze ook te kunnen handhaven voor de samenleving als geheel. Na de chaotische, ‘wilde’ eerste maanden na de bevrijding trad een zekere stabilisering op, waarin orde op zaken stellen en wederopbouw centraal stonden. Aan het einde van de jaren veertig ontstond de eerste ruimte voor nieuwe welvaart, waarbij men zich naar het lijkt verder van de oorlog afkeerde en de nasleep daarvan wenste te beëindigenGa naar voetnoot34. De Jong nu laat de algemenere context voor wat zij is en bekijkt speciaal de zuivering en de bijzondere rechtspleging. Hij wil deze scherp van elkaar onderscheiden. Ik acht zijn kritiek echter niet sterk, noch in de passages waarin hij direct op de opvattingen van de commissie in gaat, noch in relatie tot wat hij elders in deel XII over de maatschappelijke achtergronden van zuivering en bijzondere rechtspleging zegt. Zijn suggestie dat de commissie zich te sterk heeft laten leiden door het verloop van de Menten-affaire en de Velser-affaire hoeft natuurlijk niet bij voorbaat van de hand te worden gewezen. Maar deze zou dan toch met nadere argumenten en gegevens onderbouwd moeten worden, omdat de commissie juist verwijst naar veel meer dan alleen die affaires, juist allerlei andere verschijnselen in de beschouwingen betrekt. Ook het verwijt van De Jong, dat de commissie in een bepaalde passage zuivering en bijzondere rechtspleging ‘lelijk door elkaar’ haalt treft mijns inziens geen doelGa naar voetnoot35. Hij verliest uit het oog, dat in de context van dat hoofdstuk ‘De kater van de bevrijding’ zuivering in engere zin en bijzondere rechtspleging als een geheel worden beschouwd, als een aspect van een veel breder streven naar ‘catharsis’ van de samenleving. Ik vatte het hierboven kort samen. Het woord zuivering heeft dan een veel bredere betekenis dan wanneer het alleen gaat over de specifieke operaties, zoals behandeld in De Jongs hoofdstuk over zuivering. Wellicht lijkt dit voor een argeloze lezer in eerste instantie wat verwarrend, maar een goed verstaander zou hier toch geen moeite mee mogen hebben. Ook bij herlezing na een tiental jaren van het hoofdstuk in het rapport kan ik mij niet voorstellen dat hier werkelijk misverstand gewekt wordt. Wanneer De Jong de commissie tegenwerpt dat van ‘tegenzin’ niet pas in 1947 maar | |
[pagina 257]
| |
al in 1945 sprake was in het zuiveringsproces, dan vergeet hij dat de commissie daar zelf eveneens op wijst. Het gaat dan ook niet om tekenen van ‘tegenzin’ (in dit geval vanuit de kring van de voormalige illegaliteit) als zodanig. Het gaat om het geleidelijk gaan overheersen van dat type gevoelens in een curieuze mengeling van verwijten, dat het allemaal veel te slap toeging, met verwijten, dat er bij zuivering en bijzondere rechtspleging allerlei schandelijke dingen gebeurd waren (in het bijzonder tijdens de eerste ‘wilde’ fase). Als De Jong zegt dat de arrestatiegolf na de bevrijding niet ‘wild’ was, omdat deze voortvloeide uit de zogenaamde Algemene Lastgeving, dan gaat hij dunkt mij ten onrechte voorbij aan het feit, dat de arrestaties in allerlei gevallen wel degelijk op erg onordelijke en willekeurige wijze plaatsvonden, soms gebaseerd op maar flinterdunne aanwijzingen. Even los van de vraag of 1 op de 40 ongegrond gebleken arrestaties nu wel of niet ‘excessief’ was (De Jong meent van niet)Ga naar voetnoot36 lijkt het mij evident dat in deze arrestatie-periode ‘wilde’ dingen gebeurden, ook bij arrestaties die achteraf ‘gegrond’ bleken. De Jongs opmerking, bedoeld als bezwaar tegen het bestaan van een ‘fase van de tegenzin’, dat overheidsbeleid in een democratische samenleving altijd met publieke kritiek gepaard gaat, kan ik al evenmin als een sterk argument zien. De aard en om vang van die kritiek bepaalt dan toch de karakterisering van eventueel te onderscheiden fasen. Beziet men de zaak zo, dan lijken de door de commissie gekozen karakteriseringen mij gerechtvaardigd bijvoorbeeld door het verschil tussen enerzijds de brede stroom van kritiek op de plannen van de regering tot vrijlating van grote groepen geïnterneerden in de zomer van 1945 en anderzijds de breed gesteunde wens om aan de operaties van zuivering en bijzondere rechtspleging een einde te maken aan het einde van de jaren veertig. Zelf wijst De Jong erop dat in de argumentatie in het kabinet voor de opheffing van de instellingen die met de nasleep van de oorlog te maken hadden, naast de financiële argumenten van minister Lieftinck, de barmhartigheid een rol speeldeGa naar voetnoot37. Maar die barmhartigheid moet dunkt mij vooral worden gezien als een aspect van die ‘tegenzin’, die ook allerlei andere kanten had. Tesamen leidden die er aan het einde van de jaren veertig toe, dat men in brede kring van de zaak af wilde, hoe eerder hoe liever. Nogmaals: kritiek was er vanaf het begin - daarover zijn De Jong en de commissie het eens -, maar pas later leidde deze tot een overheersende stemming ten gunste van snelle beëindiging. Ook in andere opzichten biedt De Jongs eigen tekst vele passages die de fasering van de commissie kunnen ondersteunen. Al direct in het begin van het hoofdstuk over de zuivering bijvoorbeeld wijst hij, aansluitend bij opmerkingen daarover in hoofdstuk 1, op de wijziging in de stemming jegens bezetting, illegaliteit en meelopers met bezetters gedurende de eerste jaren na de bevrijding. De illegaliteit was ‘één, twee jaar na de bevrijding in de verdediging gedrongen’Ga naar voetnoot38. Heel deze passage ademt dezelfde sfeer als wat de commissie over die problemen schreef. Hetzelfde geldt voor de slotopmerkingen van dat hoofdstuk. Daar heeft De Jong het over een verwording in luttele | |
[pagina 258]
| |
jaren van de zuivering tot een proces waarin de oorspronkelijke normen met voeten werden getreden. Deze mislukking was een weerspiegeling van wat zich in die jaren in de samenleving afspeelde. Ik haalde deze zinsneden in ander verband al aan. Als hiermee iets anders bedoeld wordt dan wat de commissie beoogde te zeggen, dan is dat toch niet meer dan een lichte nuance, een kwestie van formulering en toonzetting. Ik zie althans niet in waarom op grond hiervan een andere fasering of karakterisering de voorkeur zou verdienen. Wel kan worden herhaald dat het om een sterk impressionistisch betoog ging zonder strikte ‘bewijzen’ (als in zulke gevallen al van echte ‘bewijzen’ sprake kan zijn!). Nadere op stevige bronnenstudie gegronde toetsing zou daarom wel degelijk de moeite waard zijn. In dat kader moge nogmaals op het proefschrift van Romijn worden gewezen, die kennelijk wèl iets zag in de fasering van de commissie, al doet hij meer met het onderscheid tussen de eerste en de tweede fase dan met het verschil tussen de tweede en de derde. | |
Oorlogsmisdrijven in de strijd met de Republiek Indonesië?Een zeer gcladen vraagstuk, dat in het lange hoofdstuk over de strijd met Indonesië aan bod komt, is de vraag of in die gevechten door Nederlandse militairen oorlogsmisdrijven zijn gepleegd. Het is een kwestie die, niet voor het eerst, veel publieke aandacht kreeg, zelfs nog voor deel XII was verschenen. Door een mijns inziens zeer verwerpelijke schending van vertrouwen kwamen concept-tekstgedeelten, die met verzoek om commentaar circuleerden, in de openbaarheid en ontstond veel rumoer. Daardoor is tot velen ook onvoldoende doorgedrongen wat De Jongs uiteindelijke standpunt, dat afweek van de concept-tekst, inhield. Dat veel voorzichtiger en genuanceerder uiteindelijk standpunt kon overigens niet alle ongenoegen wegnemen. Ook niet alle adviseurs waren tevreden. Daarom is het commentaar van adviseur generaal F. van der Veen als bijlage in deel XII opgenomen. Een extra reden om op deze kwestie iets nader in te gaan. Om te beginnen de tekst van De Jong. Hij gaat op genuanceerde wijze te werk en formuleert zijn slotsom voorzichtig. Gedurende vrijwel de hele paragraaf over dit onderwerp mijdt hij de term oorlogsmisdrijf. Hij heeft het steeds over (gewelds-) excessen. Helemaal aan het slot stelt hij de vraag of de term oorlogsmisdrijf op zijn plaats is. Eerst bespreekt hij de bezwaren daartegen: volkenrechtelijk kan er geen oorlogsmisdrijf zijn als er niet duidelijk een oorlog is; het Nederlandse militaire strafrecht kent de term oorlogsmisdrijf niet; van de zijde van de Republiek waren er zo vele en zo grove schendingen van elk oorlogsrecht dat Nederland in dit opzicht geen verplichtingen meer had (c.q. alle geweldsexcessen geprovoceerd waren). Toch meent De Jong, dat er al met al nu eenmaal een algemeen begrip oorlogsmisdrijf is in de zin van ‘daden in een oorlogssituatie gepleegd, die in strijd zijn met de algemene menselijkheid, en dat algemene begrip kan, menen wij, niet zomaar terzijde worden geschoven’. In dat licht bezien is het, aldus De Jong, ‘niet juist om de term ‘oorlogs- | |
[pagina 259]
| |
misdrijf’ in de aangegeven algemene zin angstvallig te vermijden’Ga naar voetnoot39. Dat wil overigens niet zeggen, dat alle excessen oorlogsmisdrijven waren. Wanneer wel en wanneer niet hangt van zeer vele omstandigheden af en die vraag kan dus alleen beantwoord worden na zeer precies onderzoek van elk geval apart. Dat was in het kader van De Jongs boek (en misschien sowieso wel) ondoenlijk. Het zou bovendien onbillijk zijn geweest de aandacht daarop te concentreren omdat dan die aandacht juist zou zijn afgeleid van de uiteindelijk verantwoordelijken: de hoogste politieke leiding. In het voorafgaande was op dat laatste al de nadruk gelegd. Voorts valt daarin op, dat het Nederlandse optreden vooral als contra-terreur, als reactie op terreur van Republikeinse zijde - De Jong schrijft er in niet mis te verstane bewoordingen over - wordt beschreven. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor de befaamde Zuid-Celebes-affaire. Andere elementen uit De Jongs betoog die hier vermelding verdienen zijn: de bijzondere rol van de inlichtingen- en veiligheidstroepen in de guerillabestrijding (zoals door Van Doorn en Hendrix, die veel worden geciteerd, eerder helder was geanalyseerdGa naar voetnoot40); er was sprake zowel van individuele ontsporingen als van grof collectief geweld; de omvang van de Republikeinse terreur was groter dan die van de contra-terreur en (in een citaat van Van Doorn en Hendrix) vergeleken met wat Frankrijk en Portugal in hun koloniale conflicten deden stak het Nederlandse optreden gunstig af; het gros van de troepen kreeg geen opdrachten waaruit geweldsexcessen als het ware vanzelf voortvloeiden (sommige kleinere groepen wel); al ten tijde van het conflict zelf was zowel in de pers als in politieke en militaire kring sprake van ontsporingen en excessen (er werd zelfs van ‘Duitse methoden’ gesproken). De tekst van generaal Van der Veen levert op het eerste gezicht niet veel verschillen op met die van De JongGa naar voetnoot41. Wel legt Van der Veen de accenten anders en kiest hij afwijkende formuleringen. Ook bij hem vinden wij zware nadruk op de Republikeinse terreur (ook als systematische methode). Harde tegenmaatregelen, overigens steeds incidenteel en niet systematisch genomen, werden erdoor gerechtvaardigd. In de context van de Zuid-Celebes-affaire schrijft Van der Veen: ‘Overmacht dwong tot contraterreur en is de rechtvaardiging ervan, hetgeen tevens leidt tot schulduitsluiting’Ga naar voetnoot42. Hij geeft het ontbreken van systematische bevelen van de legerleiding, die tot excessen ‘moesten’ leiden, veel accent en beklemtoont de verantwoordelijkheid van de politieke leiding, die de troepen in onnodig moeilijke posities bracht (bijvoorbeeld bij de Eerste Politionele Actie, toen verboden werd door te stoten naar Djokjakarta; de tegenstander kon daardoor zonder problemen het guerillasysteem perfectioneren en dat leidde tot vele doden en gewonden aan Nederlandse kant). Het is allemaal niet wezenlijk anders dan De Jong. Het belangrijkste verschil ligt in de juridische sfeer, met een essentiële doorwerking naar het woordgebruik: er was geen basis in het recht te | |
[pagina 260]
| |
vinden, aldus Van der Veen, om wat er gebeurde als oorlogsmisdrijven te vervolgen. De enige bepaling waarin van oorlogsmisdrijven sprake was sloeg bij uitsluiting op Japanners. Dat wilde en wil niet zeggen dat geweldsontsporingen niet vervolgd mochten worden of niet vervolgd werden. Het wil wel zeggen dat deze ontsporingen omschrijven als oorlogsmisdrijven pertinent onjuist is. In de kern ligt het verschil dus hier: De Jong wil de term oorlogsmisdrijven niet angstvallig vermijden (al doet hij het in de praktijk wel), Van der Veen meent juist dat dat wel moet. Zakelijk gezien is dat verschil niet van veel betekenis. Waren de emoties niet zo hoog gelopen, dan zou vast een tekst mogelijk zijn geweest die beide heren kon bevredigen. Maar de emoties liepen wel hoog - ‘oorlogsmisdrijf’ roept associaties op met Duitse oorlogsmisdadigers en concentratiekampen e.d. - en daarom wordt het, ook los van de formeel-juridische problematiek, een wereld van verschil. Voor zeer velen die militair of anderszins bij het Nederlandse beleid in Nederlands-Indië/ Indonesië betrokken waren (en gevoelsmatig nog zijn) is De Jongs standpunt, dat er in bepaalde gevallen in algemene zin van oorlogsmisdrijven sprake is geweest, hoe voorzichtig ook geformuleerd, onverteerbaar. Vandaar ook, ondanks alle redelijkheid in het betoog van Van der Veen, de zeer defensieve toon van diens stuk. Waar De Jong in dit geval, sterk steunend op Van Doorn en Hendrix, wellicht sterker dan waar ook in zijn werk analyserend en verklarend probeert te werk te gaan, gaat het Van der Veen boven alles om de kwalificatie (een juridische kwalificatie, maar met een geweldige morele lading). Als historicus acht ik de tekst van De Jong daarom superieur. | |
De wetenschappelijke verantwoordingOp het eerste gezicht is het oordeel over de wetenschappelijke verantwoording in de zogenaamde ‘wetenschappelijke editie’ - die zich van de ‘populaire’ onderscheidt door noten, door citaten in de oorspronkelijke taal en door een register in elk deel - niet moeilijk te geven. De annotatie is bijzonder mager. Naast enige uitleggende of extra informatie verschaffende zinsneden worden in de noten in feite alleen de citaten van een bronvermelding voorzien en wordt af en toe in algemene zin verwezen naar een archief of een publikatie, waaraan veel is ontleed. Dit levert tesamen weliswaar een grote hoeveelheid literatuur en archieven op, waarop De Jong zijn relaas kennelijk baseert, maar blijft toch beneden het minimum van wat normaal gesproken van een wetenschappelijk werk geëist mag worden. Tal van gegevens, ook vele die nog onbekend waren, blijven zonder verwijzing naar een vindplaats. Tal van relevante wetenschappelijke werken en artikelen blijven ongenoemdGa naar voetnoot43. Ook de afweging tegen elkaar van verschillende bronnen - wat toch tot de kern van het historisch-weten- | |
[pagina 261]
| |
schappelijk onderzoek behoort! - blijft onbesproken. Er is al vaker over geklaagdGa naar voetnoot44 en ook uit Epiloog zouden verscheidene voorbeelden te noemen zijn. De conclusie lijkt dus geen andere te kunnen zijn dan dat de verantwoording van de tekst in het werk van De Jong de toets der wetenschappelijke kritiek niet kan doorstaan. Kennisneming van deel XIII, Bijlagen, in het bijzonder het eerste gedeelte daarvan onder de titel ‘Verantwoording’, doet echter twijfel rijzen of dit ‘oordeel op het eerste gezicht’ wel juist is. Niet omdat in dit deel die wetenschappelijke verantwoording wel wordt gegeven. Integendeel, De Jong erkent ruiterlijk dat dit niet het geval is. Hij geeft slechts een beschrijving van zijn werkwijze. Maar hij geeft wel een argument dat serieus genomen moet worden: Niet verantwoord heb ik de resultaten van het project, d.w.z. de inhoud van de zes-en-twintig boeken, welke ik schreef. Had ik dat wel willen doen, dan zou ik... aan de zes-en-twintig boeken nog eens tien of meer moeten toevoegen. Ik voel mij daartoe niet geroepenGa naar voetnoot45. Eerder in de tekst had hij zich al beroepen op de tijd die het volledig voorkomen van onvolkomenheden kost: ‘Een historicus dient te streven naar zorgvuldigheid, maar alle perfectionisme is uit den boze’Ga naar voetnoot46. Zo geeft hij toe slechts een deel van de bronnen te hebben gezien, veel van de literatuur na 1970 niet te hebben gelezen en niet altijd alles te hebben gecontroleerd. Evenmin, zo kan men er aan toevoegen, gaat hij in op de vraag welke consequenties zijn benadering, het perspectief waaronder hij naar zijn onderwerp keek en de ordeningscriteria waarmee hij werkte, had voor het beeld dat hij opriep, of op de vraag welke andere benaderingswijzen mogelijk waren geweest en waar deze een ander beeld zouden hebben opgeroepen. Heel kort gezegd komt De Jongs argument er op neer, dat hij zegt: doordat ik het deed zoals ik het deed kon het project tot een einde worden gebracht, men neme de nadelen daarvan voor lief! Als gedeeltelijke compensatie kan daarbij gelden dat De Jong zijn kaartsysteem, waarover hij met kennelijke trots schrijft, aan diegenen die zijn bronnen nader willen bezien ter beschikking steltGa naar voetnoot47. Bovendien weten wij dat veel van het grondmateriaal in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie wordt bewaard en daar, naar de ervaring leert, ook met steun van het personeel is te raadplegen. Dat is, zoals gezegd, een sterke argumentatie, al zit er in de bewering dat er tien of meer extra delen nodig zouden zijn geweest wel veel overdrijving. Wie zou in ernst | |
[pagina 262]
| |
willen volhouden, dat hij liever een onvoltooide De Jong, maar dan met een in de puntjes verzorgde wetenschappelijke verantwoording, zou hebben (dus bijvoorbeeld tot deel IX) dan het voltooide werk? Niet velen, denk ik; in ieder geval ik niet. Daarbij kan men voorts nog overwegen, dat wij uit een aantal deelstudiesGa naar voetnoot48 en uit De Jongs dissertatieGa naar voetnoot49 weten dat hij de kunst van de bronnenkritiek heel goed beheerst. Ook steunt hij veelvuldig op literatuur en niet gepubliceerde studies van medewerkers van ‘Oorlogsdocumentatie’, die wel aan alle vereisten voldoen. Er is dus alle reden voor vertrouwen in de wetenschappelijke voorbereiding van De Jongs teksten. Wel rijst vervolgens de vraag - en daarop zou ik geen bevredigend antwoord weten - waarom er dan eigenlijk twee edities moesten komen. Was een compromis tussen de populaire en de wetenschappelijke editie (of desnoods de keuze voor alleen de populaire editie) niet veel logischer geweest? Als annotatie voor de verkoop aan een groter publiek dan werkelijk zo desastreus is - het wordt vaak beweerd in uitgeverskring, maar ik twijfel er wel eens aan - dan had deze desnoods maar achterwege moeten blijven. Voor wetenschappelijke onderzoekers had dan een geannoteerd exemplaar op ‘Oorlogsdocumentatie’ gedeponeerd kunnen worden, zoals ook bij Pressers Ondergang gebeurdeGa naar voetnoot50. Voor de fiches worden deze wetenschappelijke onderzoekers toch ook al naar dat instituut verwezen. Wat de citaten betreft was dunkt mij heel goed mogelijk geweest deze vertaald in de tekst op te nemen met het origineel in een noot of een bijlage (of omgekeerd: het origineel in de tekst en de vertaling in een noot of bijlage). In zo'n compromis zou een register bij elk deel dan wel heel prettig zijn geweest. Men kan het ook anders zeggen, en wel in termen van (natuurlijk verwerpelijke en typisch Nederlandse?) zuinigheid: is het prijsverschil tussen de wetenschappelijke en de populaire editie wel gerechtvaardigd door de ‘meerwaarde’ van de eerste? Ik betwijfel het. Deel XIII bevat, zoals gezegd, om te beginnen een wat uitvoerig uitgevallen verslag van de werkwijze: een globale opsomming van de geraadpleegde archiefcollecties, een lijst van geraadpleegde personen, een beschouwing over de belangrijke conceptuele rol van de televisieserie De Bezetting, informatie over de commentaren van adviseurs op concept-teksten, een historisch verslag van de voortgang van het project (met hier en daar wel erg lange citaten uit oude stukken) en af en toe ook meer triviale bijzonderheden (tot en met het soort blocnote waarop De Jong zijn concepten met de | |
[pagina 263]
| |
hand schreef: ongelinieerdGa naar voetnoot51). Deze ‘Verantwoording’ wordt gevolgd door een lijst met wijzigingen. De gedachte zo'n lijst met correcties op te nemen is zeer toe te juichen en geeft blijk van De Jongs bereidheid om, juist in zeer concrete gevallen, verbeteringen aan te brengen als hij op onjuistheden wordt gewezen. Daarbij gold in de praktijk wel een belangrijke beperking, die opnieuw met het argument van het tijdsbeslag wordt gerechtvaardigd: literatuur verschenen nadat De Jong zijn eindtekst gereed had, maar die indien wel geraadpleegd tot een andere tekst over het desbetreffende onderwerp zou hebben geleid, is niet in de lijst met wijzigingen verwerkt, tenzij het om zuiver feitelijke correcties gingGa naar voetnoot52. Nuanceringen, extra achtergronden, interpretatieproblemen e.d. hoeft men over het algemeen dus niet te verwachtenGa naar voetnoot53. Soms wel enige extra informatie van zakelijke aard. In de wetenschappelijke editie van deel XIII treft de lezer tenslotte twee registers aan: één op de ‘Verantwoording’ (d.w.z. bladzijde 1 t/m 78 van dat deel XIII) en één op het overzicht van wijzigingen (d.w.z. bladzijde 79 t/m 180 van deel XIII: via deze verwijzingen zelf komt men in de desbetreffende andere delen terecht). Het is erg jammer dat er geen register over alle delen samen is gemaaktGa naar voetnoot54. In dit opzicht zijn de bezitters van de populaire editie beter af. Omdat de afzonderlijke delen van die editie geen register hebben, bevat deel XIII ervan wel een register over het hele werk. De gebruiker van de wetenschappelijke editie, die iets wil nazoeken, waarvan niet duidelijk is in welk deel het staat of dat zich over meer delen uitstrekt, moet dus verscheidene registers opslaan (in bepaalde gevallen oplopend tot dertien). Was hier nu niet iets aan te doen geweest? Het grondmateriaal, in de vorm van de registers over de afzonderlijke delen, lag klaar! Kortom: wat aan wetenschappelijke verantwoording wordt geboden voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen. De argumentatie om het zo te doen - dit maakte de voltooiing van het werk mogelijk - is aanvaardbaar, maar ondergraaft de rechtvaardiging voor een aparte (dure) wetenschappelijke editie. Toch dient het adjectief ‘wetenschappelijk’ niet aan De Jongs werk te worden onthouden. Te duidelijk is dat het wel degelijk op zorgvuldige bronnenstudie en overdenking van de ordening van de stof is gebaseerd. | |
SlotsomEen uitvoerige conclusie op basis van het voorafgaande is dunkt mij niet nodig. Enkele korte opmerkingen kunnen volstaan. Ook in deel XII, Epiloog, toont De Jong zich een goed historicus, een bekwaam verteller en een overtuigend volksopvoeder. Politieke | |
[pagina 264]
| |
en misschien meer nog nationale waarden zijn zowel toetssteen als uitgangspunt voor selectie en ordening van de stof. Het Nederlandse volk als geheel, zich soms ook als Nederlandse staat of Nederlandse samenleving manifesterend, staat centraal. De sociaal-economische en religieuze segmentatie in dat volk krijgt relatief weinig aandacht. Wel is er veel belangstelling voor de mate waarin individuen en groepen nationaal besef en besef van democratische waarden toonden. Juist op dat punt deelt De Jong onbekommerd, zij het genuanceerd, lof en blaam uit. Mede omdat de bezettingstijd niet alleen een smartelijke (ook voor De Jong persoonlijk) maar ook een inspirerende periode uit de Nederlandse geschiedenis was, die zich er zo bij uitstek voor leent dat Nederlandse volk die nationale en politiek waarden voor te houden, heeft De Jong het dunkt mij kunnen opbrengen zijn werk te voltooien. Een missie is volbracht. Alles overziend kan het eindoordeel niet anders luiden dan: een meesterwerk is geschapen. Een meesterwerk met (uiteraard) een sterk persoonlijk karakter. Een meesterwerk ook wegens de enorme hoeveelheid concrete informatie die in deze 27 boeken ligt opgeslagen. Juist deze combinatie van overweldigende rijkdom aan gegevens èn persoonlijk getinte ordening en waardering van het beschreven deel van het verleden maakt Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog tot niet alleen een afgerond en op zichzelf staand geheel, maar ook een basis voor verder historisch onderzoek en voortgaande geschiedschrijving. Fundgrube èn visie om te becommentariëren: hoezeer heeft De Jong de deur geopend naar verdieping, nuancering, alternatieve interpretatie en nadere uitwerking! ‘Voor mij is dit werk een eindpunt - niet voor de geschiedschrijving’ besluit De Jong zelf zijn ‘Verantwoording’ in deel XIIIGa naar voetnoot55. Geenszins De Jong locutus, causa finita dus, maar, eveneens in potjeslatijn: Ludovico locuto, porta aperta! |
|