Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 105
(1990)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog van L. de Jong getoetst op het terrein van de voedselvoorzieningGa naar voetnoot*
| |
[pagina 232]
| |
derhalve gepoogd dit standpunt duidelijk te maken. Wat de kritiek op onderdelen betreft volsta ik in de paragraaf ‘verbazing, soms ergernis’ met een selectie rond een aantal thema's, ten einde aldus beter de inconsistenties te kunnen aangeven. Op basis van deze deelkritiek wordt in de daaropvolgende paragraaf de vraag naar de aard van de wetenschapsbeoefening en beeldvorming beantwoord. | |
Verbazing, soms ergernisVan de voedselvoorzieningsorganisatie laat De Jong ons wat brokstukken van een gebouw zien. Juist is dat in 1939 het Rijksbureau voor de voedselvoorziening in oorlogstijd werd opgericht; onjuist om daar enige andere betekenis aan te hechten dan een - in verband met het uitbreken van de oorlog - simpele naamsverandering van het Rijksbureau voor de voorbereiding van enz., welk bureau zijn werkzaamheden reeds op 1 april 1937 was begonnenGa naar voetnoot3. Ir. S.L. Louwes was daar inderdaad het hoofd van, maar niet als regeringscommissaris voor de voedselvoorziening; die titel werd hem eerst na 10 mei 1940 door generaal Winkelman verleendGa naar voetnoot4. De Jong geeft een onvolledige opsomming van de binnen de voedselvoorzieningsorganisatie opgerichte hoofdbedrijfsschappen en bedrijfsschappen. Zij worden organisatorisch bovendien ten onrechte op één lijn gesteld met de hoofdbedrijfs- en vakgroepen van de organisatie Wolterson voor de niet-agrarische sector. Over het essentiële verschil tussen de ‘verticale’ voedselvoorzieningsorganisatie en de ‘horizontaal’ opgebouwde organisatie Wolterson wordt niet gesproken. Hij blijkt geen weet te hebben van het bestaan en functioneren van het Scheidsgerecht voor de voedselvoorziening. Hij stelt zelfs uitdrukkelijk dat ‘het apparaat’ tot vernietiging van besluiten van de bedrijfsschappen voor de secretaris-generaal niet aanwezig wasGa naar voetnoot5. Met geen woord rept hij over het blijven voortbestaan van diverse restanten van de landbouwcrisisorganisaties. De algemene controle op de bedrijfsschappen diende volgens De Jong te geschieden ‘... in de eerste plaats door de z.g. Provinciale Voedselcommissarissen die in de landbouwstreken in elke plaats hun eigen vertegenwoordigers hadden: de Plaatselijke Bureauhouders 1, ...’ 6. Verbazingwekkend is hoe De Jong hier in oorlogstijd en onder een totalitair regime controle van onderop ten tonele voert. In de hierbij geplaatste voetnoot 1 - in zijn werk een zeldzaam verschijnsel - vermeldt hij helaas niet waar deze constructie op berust. Hij deelt daar enkel mee, dat controle ook uitgeoefend werd door de Centrale Crisiscontroledienst (CCCD). Deze organisatie was echter alleen bestemd voor de controle van particulieren en bedrijven. Via deze voetnoot wordt evenwel alsnog een essentieel brokstuk van het gebouw aan de overige toegevoegd. Van de pendant van deze controle, de tuchtrechtspraak, kan dit niet gezegd worden. Ten aanzien van het goed functioneren van de voedselvoorzieningsorganisatie heeft | |
[pagina 233]
| |
De Jong zijn grote twijfels: er heerste geen goede discipline, de organisatie was ondoorzichtig en het Rijksbureau voor de voedselvoorziening onder leiding van S.L. Louwes kon de bedrijfsschappen slechts gebrekkig onder controle houdenGa naar voetnoot6. Hij laat hier overigens dr. H.M. Hirschfeld, secretaris-generaal van landbouw en visserij, en een van diens ondergeschikte employé's, de latere prof. dr. J.H. van Stuijvenberg, aan het woord. De Jong maakt de opvattingen van beiden tot de zijne. Evenmin als zijn informanten doorziet hij dat Louwes er belang bij had, dat de organisatie niet doorzichtig wasGa naar voetnoot7. Via zijn vertrouwensmannen, die Louwes op vrijwel alle belangrijke posten had aangesteld, had deze - afgezien van enige kleine risico's - alles uitstekend in zijn greep. Zo kon bovendien niemand het ovememen. Daar komt nog bij, dat hij via de bedrijfsschappen, die tot de organisatie voedselvoorziening behoorden, de macht van de nationaal-socialistische directeur-generaal van de landbouw, de produktie betreffend, op administratief-technisch gesproken oneigenlijke wijze, kon beperken. Dit nadat hij eerst veel terrein aan de betrokkene had moeten prijsgevenGa naar voetnoot8. Een doorzichtige structuur zou dit proces van machtsoverheveling via de bedrijfsschappen, die zich zowel met de produktie als de verdeling bezig hielden, veel moeilijker gemaakt hebben. De Jong slaagt er, samengevat, niet in de voedselvoorzieningsorganisatie in redelijkheid te schetsen en het functioneren daarvan in bezettingstijd te doorgronden. Richten wij onze aandacht nu op zijn manier van beschrijven en het beoordelen van het optreden van individuele functionarissen. Op het terrein van de voedselvoorziening lijkt een toetsing ten aanzien van de al eerder genoemde twee hoofdpersonen, Hirschfeld en Louwes het meest voor de hand te liggen. De Jong laat Hirschfeld al vóór zijn benoeming in mei 1940 herhaaldelijk opdraven op het terrein van de voedselvoorzieningGa naar voetnoot9. Hirschfeld was in landbouwkringen toen nog een volstrekte buitenstaander en niemand kon vermoeden, dat hij ooit waarnemend secretaris-generaal van landbouw zou worden. Verder had De Jong er correct aan gedaan te vermelden, dat generaal Winkelman weliswaar Hirschfeld benoemd heeft tot waarnemend secretaris-generaal, maar Louwes tot regeringscommissaris voor de voedselvoorziening, terwijl bij gentlemen's agreement tussen de drie personen werd overeengekomen dat Louwes de voedselvoorziening geheel zelfstandig zou uitvoerenGa naar voetnoot10. Dit laat het feit onverlet, dat Hirschfeld staatsrechtelijk verantwoordelijk bleef. De Jong voert, ondanks deze afspraak, Hirschfeld te pas en te onpas op het terrein van de voedselvoorziening voortdurend ten tonele ook waar deze geen rol speelde. Merkwaardig is overigens dat hij het doet voorkomen alsof Hirschfeld zichzelf tot secretaris-generaal heeft aangesteld. In de betreffende passage komt de beslissende rol | |
[pagina 234]
| |
van generaal Winkelman niet tot uitdrukking zodat usurpatie van macht duidelijk wordt gesuggereerdGa naar voetnoot11. In deel IV, hoofdstuk 3 laat De Jong de tijdens de bezetting in functie zijnde secretarissen-generaal de revue passeren. Hirschfeld wordt uitvoerig besproken. Met name krijgt ook zijn ‘jood’-zijn, althans volgens de nazistische rassenleer, veel aandacht. Hirschfeld werd in Bremen geboren en aldaar gedoopt in de Lutherse kerk waartoe zijn moeder behoorde. Zijn vader was van joodse afkomst. Het gezin verhuisde naar Rotterdam, waar Hirschfeld een doorsnee Nederlandse opvoeding ontvingGa naar voetnoot12. Het aanblijven van Hirschfeld na de capitulatie in mei 1940 geeft De Jong aanleiding tot het stellen van de vraag, wat dit ‘jood’-zijn voor Hirschfeld privé betekende; ‘niets’ luidt het antwoordGa naar voetnoot13. Vervolgens of Hirschfeld daarom ‘extra’ geraakt was door de jodenvervolging? Deze vraag geeft De Jong aanleiding tot een brede beschouwing met retorische passages als: Was hier sprake van een tekort, neen, niet aan Joods medegevoel (die maatstaf mag men aan de Joodse niet-Jood Hirschfeld niet aanleggen), maar aan het meest simpele menselijke medegevoel? Een tekort aan het medegevoel dat duizenden eenvoudige Nederlanders er toe bracht, voor de redding van hun Joodse medeburgers hun uiterste best te doen en zelfs hun leven in de waagschaal te stellen? Zonder twijfel. Maar daarbij dient men te bedenken dat, al waren het ook duizenden, tienduizenden wellicht, naar verhouding toch slechts een kleine minderheid der Nederlanders zich waarlijk met de Joodse medeburgers identificeerden, Hirschfeld's houding was eerder regel dan uitzondering. Wederom constateert De Jong geen afwijking op grond van Hirschfelds ‘jood’-zijn. Zijn vragen en formuleringen maken de lezer duidelijk dat bij De Jong de diepgewortelde overtuiging leeft van Hirschfelds ‘fout’ zijn. Tijdens de bezetting werd Hirschfelds jood-zijn als thema aangegrepen om hem verdacht te maken, daar hij blijk gaf de nationaal-socialisten niet welgezind te zijn. Na de oorlog gebruikt De Jong op soortgelijke wijze dit thema voor het aantonen of accentueren van Hirschfelds ‘fout’ zijn. Met een wetenschappelijke benadering hebben zijn beschouwingen allerminst van doen. Louwes wordt door L. de Jong als een krachtfiguur beschouwd, de werkelijke leider van de voedselvoorziening, de onderhandelaar met de Duitsers die ervoor moest zorgen, dat er niet teveel voeding de grens over ging. Verder vermeldt hij, dat de bezetter hem beschouwde als het middelpunt van allen die binnen het Nederlandse overheidsapparaat tot verzet geneigd waren; een man met geen enkele sympathie voor het Derde RijkGa naar voetnoot14, betrokken bij tal van illegale praktijkenGa naar voetnoot15, en binnen het Duitse | |
[pagina 235]
| |
apparaat algemeen aangeduid met ‘der legale Leiter der Illegalen’Ga naar voetnoot16. Hier staat tegenover, dat de Jong zich in uiterst negatieve bewoordingen over de persoon van Louwes uitlaat. De teksten op bladzijden 151 en 152 van deel VII maken de lezer omstandig duidelijk dat Louwes het Nederlandse volk foutief heeft voorgelicht door de omvang van de export naar Duitsland te laag voor te stellen. Ook elders treffen we deze bewering aanGa naar voetnoot17. Wat het betrokken-zijn van Louwes bij de Oost-Inzet betreft formuleert De Jong in deel V het volgende. Toen dan ook Grote [Bauemführer Graf Grote, hoofd van de Hauptabteilung Emährung und Landwirtschaft] hem begin juli '41 om medewerking vroeg bij het recruteren van de krachten waar de Ostland behoefte aan had, stelde Louwes zich niet op het standpunt dat de Nederlandse overheid, als zij die medewerking verleende, als medeplichtige aan de Duitse rooftocht zou gaan optreden; hij verklaarde zich tot medewerking bereidGa naar voetnoot18. Verderop schrijft De Jong: Niet-NSB'ers als Arnold Meijer, Boellaard, Breunese, Verweij, Thoden van Velzen, Offerhaus, Hirschfeld, Louwes en Staf raakten met wat zij aanvankelijk trachtten te bereiken, spoedig even geïsoleerd als Mussert en Van RappardGa naar voetnoot19. In deel VI lezen we over nog steeds dezelfde zaak ‘wat Hirschfeld, Louwes en Staf hadden trachten te bereiken had in de Nederlandse samenleving alleen op de ‘foute’ sector weerklank gevonden’Ga naar voetnoot20. In deel VII - het gaat nog steeds over dezelfde zaak -: ‘samen met Hirschfeld heeft Louwes in 1941 getracht de Duitsers belangrijke hulp te geven bij de Ost-Inzet’Ga naar voetnoot21. Wat de door Louwes beoogde opsluiting van clandestiene slachters en handelaren buiten het door de Duitsers beheerste gevangeniswezen betreft, formuleert De Jong het niet-akkoord gaan van de bezettende autoriteiten als volgt: ‘Een Nederlands concentratiekamp bleef Nederland bespaard door toedoen van de Duitse bezetter’Ga naar voetnoot22. Afgezien van de kritiek die ik op elke voorstelling afzonderlijk heb, constateer ik dat De Jong in het geheel genomen een wel zeer tegenstrijdig beeld schetst van het optreden van Louwes. De wetenschappelijke vragen die dit oproept worden door De Jong niet onderkend. Zoals het ‘goed’ - en tegelijkertijd ‘fout-zijn’ van Louwes inconsistent door De Jong wordt gepresenteerd, blijkt hij verstrikt te raken tussen historische feiten | |
[pagina 236]
| |
en vooroordelenGa naar voetnoot23. De manier waarop hij over Hirschfeld en Louwes schrijft, is behalve onwetenschappelijk om meerdere redenen ergernisgevend. Aangaande de situatie van de boeren en tuinders in Nederland tijdens de bezetting stelt De Jong terecht dat hun inkomen zeer goed wasGa naar voetnoot24. Toch hadden zij het volgens hem zwaar te verduren: de bloemkwekers moesten planten weggooien wegens de omschakeling op tuinbouw, er was te weinig kunstmest voor de boeren zodat ook de grond werd uitgeput, paarden werden gevorderd, er was gebrek aan klompen, gereedschap, aan landarbeiders omdat er grasland gescheurd was, aan jutezakken, bloempotten, bovendien was de CCCD lastig, er was minder vee, minder melk per koe en een massa reglementering, wat het er ook niet gemakkelijker op maakte. Daarna wordt nog eenmaal uitvoerig ingegaan op de paardenvordering en tot slot op het tekort aan klompenGa naar voetnoot25. Nauwelijks op de helft van zijn opsomming constateert De Jong zelf ook dat het vervelend wordt. ‘Droge cijfers? Het zij zo. Maar alweer: achter die cijfers moet men de mensen zien, in dit geval allen die in de akker- en tuinbouw werkzaam waren en van wie verwacht werd dat zij meer produceerden dan ooit, terwijl het produktieproces zelf van jaar tot jaar moeizamer verliep’. Elke oorlog brengt schaduwkanten met zich mee en individuele boeren kunnen door diverse soorten oorlogsleed getroffen zijn. Velen hebben anderen geholpen en afgezien van de hongerwinter hebben de boeren in de regel geen onredelijke prijzen gevraagd voor hun clandestien verkochte produkten. Dit zeg ik vooraf om misverstanden bij mijn kritiek op De Jong te voorkomen. Het weg moeten gooien van planten is natuurlijk jammer, maar aanpassing van de produktie aan de markt is een normaal verschijnsel. Hoe meer doden het Duitse volk te betreuren had, des te interessanter overigens werd de export van snijbloemen. Het gebruik van minder kunstmest bespaart de boeren geld en arbeid. De economische vraag is, of de prijs per eenheid geproduceerd produkt voldoende ruimte voor compensatie biedt voor de verminderde opbrengst. Dat was inderdaad ruimschoots het geval. De waardevermindering van grond en bedrijf is na de oorlog breed uitgemeten om belastingtechnisch een gedeelte van het sterk gestegen inkomen van de boeren weg te poetsenGa naar voetnoot26. Paarden waren er vlak na de oorlog heel wat meer dan aan het beginGa naar voetnoot27. Een extra aanfok zorgde ervoor dat de levering van 42.625 stuks werd overtroffen door een groeisaldo tussen juni 1940-1945 van 19.708 stuks. Dat de boeren zo aan hun dieren gehecht waren, zoals De Jong schrijft, valt te betwijfelen, aangezien het bekend is, dat | |
[pagina 237]
| |
bij duizenden runderen moedwillig een zogenaamde noodslachting geforceerd werd. Een kreupel geslagen koe die nog naar het slachthuis gesleept moet worden, lijkt me altijd nog erger dan de onvrijwillige verkoop van een paardGa naar voetnoot28. Dit alles neemt overigens niet weg dat de paardenvordering voor nogal wat boeren tijdelijk zeer ongelegen kwamGa naar voetnoot29. Materiaal was schaars, maar dankzij veel inspanning voldoende om het werk uit te voerenGa naar voetnoot30. Dankzij het groeiende legioen onderduikers kwam goedkope arbeid steeds meer beschikbaar. In klompen en bloempotten heb ik me in vergelijking met De Jong duidelijk veel minder verdiept. De CCCD, die onmogelijk gemist kon worden, pakte vrijwel uitsluitend de hele grote overtreders. Verder waren ze gespecialiseerd in de kunst het de boeren duidelijk te maken hoeveel ze konden achterhoudenGa naar voetnoot31. Voor minder vee en minder melk geldt hetzelfde als voor kunstmest, maar dan nog in veel sterkere mate wat de factor arbeid betreft. Het bewijs dat de boeren het ondanks hun sterk gegroeide inkomen zo beroerd hadden, lijkt mij allerminst geleverd. De Jongs betoog blijft in retoriek steken. De voedselsituatie van de bevolking wordt door De Jong wisselend beschreven, maar de teneur is duidelijk, dat de consumenten het slecht hadden. Het eten smaakte nietGa naar voetnoot32. Door export naar Duitsland, door De Jong rond 15% geschat, werd veel voedsel aan het Nederlandse volk onthoudenGa naar voetnoot33. De koopkracht was voor velen onvoldoende om het distributiepakket en/of de nodige aanvulling aan te schaffenGa naar voetnoot34. Daar staat tegenover dat De Jong op de pagina's 156 tot 173 in deel VII wat de officieel beschikbaar gestelde voeding betreft en de inofficiële aanvulling via de zwarte markt een goed beeld weet te schetsen. Ik zou dat zonder mijn berekeningen inhoudelijk niet beter gedaan hebben. Dit ligt met name aan het beschikbaar zijn van goed cijfermateriaal over de omvang van het gedistribueerde voedsel en van de totale voedselconsumptie van een kleine in de oorlog geënquêteerde bevolkingsgroep in Den Haag. Anders dan elders blijft tot aan pagina 173 mijn kritiek in deze beperkt tot het aanstrepen van een aantal onjuistheden of inconsistenties. Zo is het bijvoorbeeld onjuist om de bonloze bijvoeding via de fabriekskeukens van ruimschoots tweederde deel van de in de industrie werkzame arbeiders uitsluitend te interpreteren als een tekortschieten van de extra-rantsoenen welke voor zware, zeer zware of langdurige arbeid werden verstrektGa naar voetnoot35. De bedoeling van de bezetter was veeleer de arbeiders aan de bedrijven te binden, met name door de | |
[pagina 238]
| |
mogelijkheid te scheppen, een deel van het via bonnen beschikbaar gestelde extrarantsoen aan de gezinsleden thuis ten goede te laten komenGa naar voetnoot36. Een voorbeeld van inconsistentie levert de door De Jong aangegeven calorische voedselbehoefte per dag voor een ‘normale verbruiker’. Voor de periode vóór de hongerwinter haalt hij de norm van 3.000 Kcal, aan uit de publikatie Economische en sociale kroniek der oorlogsjaren (1947)Ga naar voetnoot37. Voor de hongerwinter hanteert hij de norm van 2.400 Kcal.Ga naar voetnoot38, welke tijdens de bezetting door het Rijksbureau voor de voedselvoorziening gehanteerd werd en zeer redelijk aansluit bij de huidige inzichtenGa naar voetnoot39. Indien hij in deel VII op bladzijde 167 de norm van 2.400 had ingevoerd, dan had hij op pagina 171 al moeten concluderen, dat de geënquêteerde onderzoeksgroep in Den Haag met een gemiddeld dagelijks verbruik van 3.090 Kcal., ook al bevonden daar zich arbeiders onder, ruim voldoende had. Was hij voor de hongerwinter uitgegaan van een behoefte van 3.000 Kcal, per dag, dan was zijn betoog onnodig verzwakt. Wetenschappelijk gesproken is het natuurlijk onverantwoord bij de beoordeling van gelijke grootheden afwijkende referenties te kiezen. De export van groente ziet De Jong als een van de hoofdoorzaken van het tekort aan voedsel en het daaruit voortvloeiend ongemak. Onder de aansprekende titel ‘Groentemisère’ beschrijft hij dat de beschikbare voeding minder energie opleverde dan voorheen, terwijl het echter meer energie kostte om de levensmiddelen in huis te halen. De distributie leverde een hoop in-de-rij-staan en dergelijke op. Dit ‘afmattende wachten’ gold met name groente; dat was op de eerste plaats een gevolg van de ‘exhorbitante Duitse exporteisen’ en op de tweede plaats van het feit dat groente zich niet leende voor normale distributie. Hierna wordt de groentemisère als een trieste en belangwekkende zaak over nog vier pagina's breed uitgemeten. Dat De Jongs retorische vormgeving niet altijd even doordacht is, laat het volgende citaat zien. Behalve misschien hier en daar op het platteland werd lang in de rij staan voor moeders met zware boodschappentassen, voor zwakken en voor ouden van dagen een dagelijkse onaangenaamheid - voor velen hunner een dagelijkse kwelling. Natuurlijk zouden die moeders als hun tassen werkelijk zo zwaar waren allang rechtsomkeert naar huis gemaakt hebben. Laat ik ter toetsing en interpretatie eerst een aantal zaken op een rij zetten. Wegens de wisselende seizoens- en weersinvloeden is de aanvoer van de groente per definitie onregelmatig. In het vrije marktsysteem wordt in een periode van schaarste vraag en aanbod in evenwicht gehouden door snel oplopende prijzen. Zulke perioden zijn ook nu nog bij de toepassing van moderne produktiemiddelen normaal. Tijdens de bezetting was groente een zogenaamd vrij artikel, dus niet op de bon. Dit was zo omdat er | |
[pagina 239]
| |
overwegend voldoende beschikbaar was. Verder werd zo een uitwijkmogelijkheid geboden voor personen die andere levensmiddelen tekort hadden. De winkelverkoop was in het kader van de algemene prijspolitiek gekoppeld aan vaste prijzen. Bij een ruim aanbod wendden de consumenten zich in grote getale rechtstreeks tot de producenten, temeer daar de meesten voor de aanvulling op het distributiepakket toch erop uit moesten. In de tijden van schaarste liep men of naar de winkelier die tegen een vastgestelde prijs behoorde te verkopen, of naar goed bevriende adressen op het land. Bij de winkelier gold in principe, wie het eerst kwam wie het eerst maalde. Zo ontstonden er files met name aan het begin van de dag. Alles bij elkaar genomen had het systeem meer voordelen dan nadelen, terwijl een goed alternatief niet aanwezig was. Wat nu de verhouding tussen de export en de binnenlandse voorziening betreft, kunnen de volgende opmerkingen gemaakt worden. Nederland was vanouds een groente-exporterend land. De binnenlandse consumptie van groente welke alleen al via de veiling de consument bereikte lag tussen 1940 en september 1944 gemiddeld 50% boven het vooroorlogse niveau. Ook de export naar Duitsland was sterk toegenomen. Hiertoe had het initiatief aan Nederlandse zijde gelegen. Men was in 1940 zeer gelukkig dat Duitsland de grenzen verder opensteldeGa naar voetnoot40. De voorstelling van De Jong dat de Nederlandse bevolking 50% van de produktie ‘onthouden’ zou zijnGa naar voetnoot41 gaat van de onjuiste veronderstelling uit dat het eigen volk ook deze hoeveelheid nog had kunnen consumeren. Het wegvallen van de export zou betekend hebben, dat duizenden telers, tuinders en voormalige bloemkwekers, kippen- en varkenshouders werkloos waren geworden met alle risico's vandien ten aanzien van de arbeidsinzet. Van Nederlandse zijde gezien zou het natuurlijk prettig geweest zijn, wanneer Duitsland bereid was geweest elk willekeurig restquantum aan te kopen. Duitsland stelde zoals elke importeur prijs op een van tevoren vastgelegd quantum. Het compromis was een proportionele verdeling tegen een aantrekkelijke prijs. Overigens werd zowel over het vrij-zijn van groente als over de omvang van de export voortdurend gediscussieerd wanneer er weer een nieuwe periode van schaarste optrad, waarbij men trachtte de Zwarte Piet bij de ander te leggen. De zaak lag dus wel gevoeligGa naar voetnoot42. De Jong zelf geeft, vlak voordat hij met zijn verhaal over de groentemisère begint, aan, van de enorm gestegen groenteconsumptie op de hoogte te zijnGa naar voetnoot43. Hij noemt voor 1943 voor de onderzochte groep in Den Haag een gestegen jaarverbruik van 111 % ten opzichte van 1937/1938. Dit zeer hoge percentage lijkt mij gezien het genoemde jaar, de ligging van Den Haag in de nabijheid van het Westland en ver van de akkerbouw-gebieden en de onderzochte groep niet onwaarschijnlijk. De Jong acht het rapport waaruit hij citeert zeer betrouwbaar. In plaats van slachtofferschap te schetsen had hij als wetenschapper dan ook de vraag moeten stellen, hoe de enorme stijging te rijmen valt met het heersende sterk negatieve beeld. | |
[pagina 240]
| |
Hij zou vervolgens tot het besef zijn gekomen, dat het onjuiste beeld, zoals nu ook door hem weer naar voren gebracht, valt toe te schrijven aan de grootschalige en regelmatig terugkerende NSB-campagnes tegen Louwes en het Rijksbureau en dat ook de ondergrondse pers het thema van de groentemisère voor haar anti-Duitse propaganda gebruikteGa naar voetnoot44. Dit laatste gebeurde bovendien merkwaardigerwijs mede op verzoek van Louwes, die inzake het met de bezetter samen uit te voeren beleid ‘meer om aanvallen dan om lofprijzingen in de ondergrondse pers ‘verlegen’ zat’Ga naar voetnoot45. Wat in het algemeen de export van levensmiddelen betreft, doet De Jong het voorkomen of de Nederlandse consument heel wat door de bezetter ‘onthouden’ werdGa naar voetnoot46. Zijn belangrijkste hulpmiddel hierbij bestaat erin, de volstrekt op zichzelf staande hoge exportquota uit het eerste bezettingsjaar, toen Nederland nog met grote overschotten zat, op een hoop te gooien met die van de latere jaren. Vervolgens zet hij zijn gegevens in procenten af tegen de relatief afgenomen en absoluut veel te laag opgegeven produktiegegevens uit de bezettingsjaren. Een stortvloed aan cijfers en percentages moet de enorme omvang van de export aantonen. Aan het slot van zijn opsomming schrijft hij: Van geen van de door ons weer te geven cijfers pretenderen wij dat ze volstrekt juist zijn. Soms vonden wij afwijkingen in ons materiaal, soms moesten wij bekende cijfers extrapolerenGa naar voetnoot47. De absolute cijfers zoals ze er staan en ze door of vanwege het Rijksbureau opgesteld zijn, zijn juist. De berekende percentages wekken bevreemding en scheppen een onjuist beeld van de export. Om dit duidelijk te maken geef ik voor de belangrijkste produkten een toelichting, waarbij de door De Jong genoemde percentages van levensmiddelen die door export tussen juni 1940-juni 1944 aan de Nederlandse consument ‘onthouden’ zouden zijn, tussen haakjes worden vermeld. De boterproduktie (19%) was in 1939 met 109.000 ton ruim tweemaal zo groot als de binnenlandse consumptie. In 1940 was deze nauwelijks minder. In het eerste oorlogsjaar is in het totaal 40.000 ton naar Duitsland geëxporteerd. Duitsland kon niet meer opnemen, omdat de koelhuizen vol warenGa naar voetnoot48. De Nederlandse consument werd via de bonnentoewijzing door het Rijksbureau gedwongen meer boter te consumeren in plaats van margarine. Aan minvermogenden werd hierbij subsidie verstrekt. Boter is niet voor gebruik in latere jaren houdbaar. Na het eerste oorlogsjaar werd er hoegenaamd niets meer geëxporteerd tenzij in het kader van een vrij geringe boter-vetruil. Voor de kaas (22%) en vlees (19%) geldt in hoofdlijnen hetzelfde verhaal. De vleesconsumptie lag in 1940 en 1941 mede onder invloed van de vee-afslacht zeer waarschijnlijk niet onder het niveau van 1939Ga naar voetnoot49. Hoeveel miljoenen guldens nodig geweest | |
[pagina 241]
| |
zouden zijn om de consument er toe te bewegen de betreffende hoeveelheden af te nemen becijfert De Jong niet. De levende export van 67.000 melkkoeien in de periode 1940 tot en met 1943 stelt De Jong bij zijn samenvatting van de export voor als een toeëigening door de Duitsers van 22% van de melkveestapel. Het betrof op jaarbasis levering van 1,66% van het gemiddelde aanwezige bestand over de jaren 1940/1943, dit in relatie tot een jaarlijkse melkvee-uitstoot van normaal 20% verhoogd met een extra ruimte van 320.000 stuks wegens de noodzakelijke inkrimping van de veestapel. Het gaat hier dus om verkoop van een aantal van de beste dieren van de noodzakelijke uitstoot als gebruiksvee in plaats van een bestemming als slachtvee. Bij de varkens is de vertekening in procenten wegens de hoge omloopsnelheid van de stapel nog groter. Verder doet hij het, overigens in tegenstelling tot eldersGa naar voetnoot50, hier voorkomen of de inkrimping van de veestapel een gevolg geweest zou zijn van de Duitse exporteisen. De aardappelexport (8%) geschiedde vrijwel geheel in de vorm van pootaardappelen en werd in belangrijke mate door graan- en kunstmestinvoer gecompenseerdGa naar voetnoot51. Voedergranen(31%in 1941 en 1942) werden nauwelijks uitgevoerd. De herkomst van het hoge percentage bij De Jong is mij volkomen duister. De export van peulvruchten (25%) berustte op een verzadiging bij de afname door het publiek en het bereiken van het maximum gewenste percentage bijmenging in het broodmeel. Een alternatief zou geweest zijn de merendeels erwten als veevoeder te gebruiken zoals vóór de bezetting ook het geval wasGa naar voetnoot52. De consument werd derhalve niets onthouden. De Jong laat blijken van het bestaan van compenserende invoer af te weten maar doet daar in zijn beschrijving verder niets mee. ‘Broodgraan en melk waren de twee voornaamste voedingsmiddelen waarvan exporten naar Duitsland achterwege bleven’ schrijft De Jong. Wat de export van afzonderlijke produkten aangaat ten nadele van de Nederlandse voedselvoorzieningsbalans, is dit op de betreffende vier pagina's de enige juiste voorstelling van zaken. Dat melk geen exportartikel is doet daar niets aan af. In de bovenstaand geciteerde zin is het normatieve begrip ‘onthouden’ opvallenderwijs niet gebruikt. Ter oriëntatie: het saldo uitvoer min de compenserende invoer zonder het verbruik door de Wehrmacht werd door mij berekend op 2,8% in 1942/1943 en 1,5% in 1943/1944 van de voor voeding beschikbare calorieën. Inclusief het Wehrmachtsverbruik zijn de saldi respectievelijk 4,7 en 3,3%. | |
Wetenschap en beeldvormingEen toetsing van De Jongs werk op het terrein van landbouw en voedselvoorziening leidt tot het maken van de volgende opmerkingen. 1 Wegens gebrek aan heldere vraagstelling en gebruik van methoden en geëxpliciteerde begrippen komt De Jong niet toe aan moderne structurele wetenschapsbeoefening. | |
[pagina 242]
| |
2 Ook aan de normen van de meer traditionele verhalende geschiedschrijving voldoet zijn werk niet. Het ontbreekt hem aan relevante vraagstelling en aan bronnenkritiek, hij maakt zijn eigen onderzoeksresultaten nauwelijks controleerbaar en het werk zit vol inconsistenties en onjuistheden. Indien hij zich vrijwillig of daartoe gedwongen onder wetenschappelijke discipline had gesteld, zou hij alleen daardoor al aanzienlijk minder misslagen begaan hebben. Het voorhanden zijn van goede deelstudies heeft overigens een ogenblikkelijk merkbaar effect op de kwaliteit van de tekst. 3 Opvallend is dat juist zijn pragmatische/normatieve aanpak, te oordelen naar de foute voorstellingen die hij geeft, de belangrijkste reden is van zijn falen. Zijn geschiedschrijving is ‘pragmatisch’ in de historiografische betekenis van doelgericht belerend; ‘normatief’ in het licht van de door hem gevoelde noodzaak te oordelen over ‘goed en fout’. Op grond hiervan kiest hij niet voor verklarende maar voor rechtsprekende geschiedschrijving. Een advocaat is daarbij niet aanwezig. De rechter is bevooroordeeld. 4 Wanneer De Jong ‘fout’ zijn of ‘slachtofferschap’ veronderstelt, maar niet eenvoudig aan kan tonen, levert dit vele onjuiste voorstellingen op. In zijn keuze van thema's en retorische vormen vertoont hij dan tevens de neiging aan te sluiten bij tijdens de bezetting gevoerde propaganda en beeldvorming, hetgeen herkenning oproept bij een deel van zijn lezers. Als L. de Jong daarentegen iemand of een instelling wegens lidmaatschap van de NSB of NSB-leiderschap ogenblikkelijk als ‘fout’ kan etiketteren, dan is vaak de kous daarmee af. Zeer opmerkelijk in deze is bijvoorbeeld de ongelijke behandeling van de directeur-generaal van de voedselvoorziening Louwes in vergelijking met die van de directeur-generaal van de landbouw G. J. Ruiter die lid van de NSB wasGa naar voetnoot53.
Nu is het niet zo, dat De Jong voor de periode vóór de hongerwinter toevallig, of beter gezegd, ondanks gebrek aan systematisering een in hoofdlijnen juist beeld schetst op het terrein van de voedselvoorziening en wat daar zoal mee te maken heeft. De Jong heeft veel te weinig oog voor de uitstekende voorbereiding op de oorlogstoestand; hij overdrijft de Duitse eisen; onderschat het positieve effect van met name ambtenaren die zich teweer stellen; hij benadrukt veel te sterk het slachtofferschap van producenten en consumenten en ziet alleen de negatieve effecten op de demografische ontwikkeling en volksgezondheid; ten onrechte signaleert hij een verscherping van de sociale tegenstellingen in de eerste twee jaar van de bezettingGa naar voetnoot54. De waarschijnlijkheid, dat er op grond van positieve ervaringen in het dagelijkse leven en daaruit voortvloeiende verwachtingen, een geboortegolf plaatsvond nadat de eerste schok van de meidagen 1940 voorbij was, wordt niet gesignaleerdGa naar voetnoot55. Evenmin, dat er om dezelfde reden grote meegaandheid heerste op vele terreinen en dat derhalve verzet lang uitbleef of er vreemd tegen aan gekeken werd. | |
[pagina 243]
| |
Tot slot maak ik nog gaarne een opmerking waarbij ik de hierboven gestelde grens van landbouw, voedselvoorziening en aangrenzende zaken overschrijd. Ik kan me niet voorstellen, dat de pragmatisch/normatieve geschiedschrijving, zoals door De Jong beoefend, op welk terrein dan ook de bezettingstijd betreffend goede vruchten kan afwerpen. Tegenover de van alle zijden systematisch beoefende kunst van de misleiding tijdens de bezetting en de behoefte aan mythevorming na de bevrijding, staat zijn aanpak bij gebrek aan heldere vraagstellingen en aanknopingspunten voor interpretatie en analyse bij voorbaat kansloos. |
|