Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 105
(1990)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
Generaal Winkelman, secretaris-generaal Hirschfeld en de Duitse bezettingspolitiek in mei-juni 1940Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 187]
| |
bestuur werd gevolgdGa naar voetnoot4. In deze laatste visie was een andere houding dan de behoudende vorm van accommodatie, die op economisch gebied in optima forma werd gevolgd, in de praktijk ondenkbaar, dan wel werd de accommodatiepolitiek in zijn geheel ingegeven door economische overwegingenGa naar voetnoot5. De vraag of het ambtelijk-politieke apparaat en het bedrijfsleven na de nederlaag inderdaad geen andere mogelijkheid zagen dan aanpassing, wordt in dit artikel beantwoord aan de hand van nader onderzoek van het beleid inzake de produktie van oorlogstuig voor de bezetters. In de klassieke visie koos juist op dit gevoelige terrein opperbevelhebber generaal H.G. Winkelman positie tegenover de secretarissen-generaal onder aanvoering van dr. H.M. Hirschfeld. Onderzoek naar deze episode gaf daarom aanleiding tot een slotbeschouwing over de interpretatie van de bezettingsgeschiedenis. | |
I Militair gezag en industrieOp 13 mei was het land verloren. ‘Dood, verwoesting en onzekerheid alom’. De regering was geen aanvaarde autoriteit meer over een vrij volk maar een povere groep | |
[pagina 188]
| |
emigranten die in Hoek van Holland wachtte op een bevriend oorlogsschipGa naar voetnoot6. Om te voorkomen dat er revolutie of ‘opstootjes’ zouden uitbreken als het volk niet meer zou weten in wiens handen het gezag berustte, droegen twee in Den Haag achtergebleven ministers na overleg met enkele secretarissen-generaal het gezag over. In de constitutionele duisternis van het staatsnoodrecht lag het met het oog op de geldende wetgeving en de naderende capitulatie voor de hand dat opperbevelhebber H.G. Winkelman, die als zodanig hoe dan ook verantwoordelijk zou zijn voor de handhaving van orde en veiligheid, ook met het burgerlijke regeringsgezag zou worden bekleedGa naar voetnoot7. De opperbevelhebber van land- en zeemacht had, in tegenstelling tot zijn drie maanden tevoren ontslagen voorganger I. H. Reynders, niet alleen de reputatie een goed organisator te zijn - hij was jarenlang adviseur van Philips geweest - maar tevens een evenwichtige, loyale persoonlijkheid te hebbenGa naar voetnoot8, ook ten opzichte van het kabinet en de koningin die hem in het zadel hadden geholpen. Met de ministeriële woorden dat de secretarissen-generaal hun orders nu van Winkelman moesten afwachten - tijd voor toespraken was er niet - kreeg de installatie van de generaal als plaatsvervanger van Wilhelmina haar beslagGa naar voetnoot9. Met diens uitdrukkelijke instemming (‘Jullie moeten het werk doen’) verklaarden de secretarissen-generaal zich vervolgens bereid tot loyale samenwerking met de bezetter mits er geen anti-joodse politiek zou worden gevoerd, het vijandelijke militaire bestuur het landoorlogreglement als bindend zou erkennenGa naar voetnoot10 en de NSB niet aan de macht zou komenGa naar voetnoot11. De overheidsorganisatie bleef waar zij was. In deze afwachtende houding weerspiegelde zich die van de bevolking die, in tegenstelling tot de door de ervaringen van 1914 getraumatiseerde Belgische, niet met duizenden tegelijk voor de binnentrekkende legers uitvluchtte maar bij huis en haard bleef. Alleen in Breda ontstond een paniek. Al waren de belangrijkste verbindingen verbroken, lag het treinverkeer stil en was benzine schaars, al te diepe materiële wonden had de gesel van de oorlog niet geslagen, | |
[pagina 189]
| |
behalve in Rotterdam en, enkele dagen later, in MiddelburgGa naar voetnoot12. De belangrijkste welvaartsbron, het industriële produktieapparaat, was ongeschonden want het was bij niemand, ook niet bij de generale staf, opgekomen om sabotage te (laten) plegen. Doordat met het oog op een verwachte langdurige neutraliteit grote grondstoffenvoorraden waren opgeslagen, kon de industrie zo weer aan het werk, als men dat wilde. Het Duitse bezettingsgezag en het Nederlandse noodbestuur wilden het tijdstip van de hervatting van het werk niet aan de stemming van de bevolking overlaten. Zo grondig als de invasie was voorbereid, zo precies waren ook de door de Führer gesanctioneerde instructies voor de officieren van de bezettingsmacht. Terwille van orde en rust moest beheer de leidraad voor de militaire gezagsuitoefening zijn en niet het entameren of stimuleren van politieke en economische experimenten. Het waren voedselvoorziening en wederopbouw die de absolute voorrang hadden, zodat de economische structuur van het bezette gebied kon worden behouden en intact kon worden geïntegreerd in het Duitse potentieel. Om hiervoor de medewerking te verkrijgen van de top van het industriële bedrijfsleven moest het landoorlogreglement het richtsnoer zijn van het beleid van alledagGa naar voetnoot13. Deze conceptie van bezettingsbestuur als ‘reine Militärverwaltung’ en ‘wirtschaftliche Aufsichtsverwaltung’ was het resultaat van een eind 1939 tot stand gekomen compromis tussen het Oberkommando des Heeres en experts uit de Vierjahresplan-organisatie van Göring, dat was gericht tegen de NSDAP en de SS, die in bezet Polen hadden geprobeerd om de Wehrmacht en Göring, de tweede man van het Derde Rijk, als politieke krachten uit te schakelenGa naar voetnoot14. In de ogen van de militaire machthebbers was het dan ook vanzelfsprekend dat zij al binnen het kader van de capitulatievoorwaarden maatregelen troffen voor het op gang brengen van de economie. In het Zusatzprotokoll zu den Bedingungen für die Übergabe der niederländischen Wehrmacht, dat in de namiddag van 15 mei werd opgesteld, werd door de chef van de marinestaf, schout-bij-nacht F.J. Heeris, de voorwaarde aanvaard: ‘Privatbetriebe arbeiten voll weiter’Ga naar voetnoot15. Ook in de gelijktijdig opgestelde Verhandlungspunkte, evenals het Zusatzprotokoll een ondertekende aanvulling op de capitulatievoorwaarden en dus ook een in volkenrechtelijk opzicht rechtsgeldig internationaal militair akkoord, heette het niet alleen dat er een ‘deutsche Verwaltung’ zou komen die van ‘niederländischen Dienststellen’ gebruik zou maken, | |
[pagina 190]
| |
maar ook dat de bevolking haar arbeid als in vredestijd weer moest opnemenGa naar voetnoot16. Dezelfde avond stond in de krant dat generaal Winkelman ‘Als hoogste vertegenwoordiger van het Nederlandsche Regeeringsgezag’ de bevolking maande dat het noodzakelijk was; dat ieder in eigen beroep, werkkring of bedrijf, rustig en ernstig zijn leven voortzet... Onderling vereenigd, de gewijzigde omstandigheden dragend, zal het volk dit werk van herstel met energie verrichtenGa naar voetnoot17. Het bleef niet bij deze vaderlijke raadgeving. Bij verordening bepaalde de bevelhebber van de vijandelijke legergroep dat stakers door het krijgsgerecht zouden worden bestraft. In dezelfde verordening, die de kracht van wet had, werd er op gewezen dat nijverheidsinstellingen, handelszaken en banken geopend dienden te zijn. ‘De sluiting dezer, zonder geldige reden wordt bestraft’Ga naar voetnoot18. Toen twee dagen later het maatschappelijk leven nog niet op gang gekomen was, drong de vijandelijke opperbevelhebber er bij Winkelman op aan dat deze een verordening zou uitvaardigen, waarin een hervatting van het werk niet zozeer werd aangeraden, als wel werd bepaald. Generaloberst F. von Bock vond het echter niet nodig dat er voor het verslagen Nederlandse leger nog materiaal werd aangemaaktGa naar voetnoot19. De volgende dag, zaterdag 18 mei, werd ook dit voorschrift van Winkelman in de ochtendbladen afgedrukt, en wel op een wat ongebruikelijke manier. Er werd namelijk al in de eerste zin uitdrukkelijk op gewezen dat de opperbevelhebber deze verordening niet op eigen initiatief uitvaardigde. De tot dan toe gevolgde procedure was immers dat Nederlandse ambtenaren de tekst opstelden van besluiten die de officieren van de Militärverwaltung genomen wilden zien. Nadat deze de doorgesproken concepten akkoord hadden bevonden, werd het besluit door Winkelman goedgekeurd en, als het om een belangrijke maatregel ging, ook ondertekend en uitgevaardigd. Om wille van de tactiek maar ook om niet vooruit te lopen op definitieve regelingen die alleen het civiele bestuur zou mogen treffen, werd verzwegen hoe strak de leiband was die het bezettingsgezag het noodbestuur had omgelegdGa naar voetnoot20. Om duidelijk te maken dat het hem | |
[pagina 191]
| |
ernst was, trok Von Bock op 18 mei voor één keer de sluier weg waarin het besluitvormingsproces was gehuld: ‘In overleg met den Duitschen militairen bevelhebber’ maakte Winkelman ‘bekend en bepaalde hij’ dat ‘de uitvoering van onder handen zijnde opdrachten tot den aanmaak van strijdmiddelen voor de Nederlandsche weermacht [werd] stopgezet’. Maar ‘alle overige werkzaamheden moeten door de geheele industrie op normale wijze worden voortgezet’Ga naar voetnoot21. De maandag daarop, 20 mei, ging vrijwel iedereen weer aan het werk; de laatsten volgden de dagen erna. De militaire nederlaag had politieke gevolgen. De razendsnelle nederlaag schokte het nationale zelfvertrouwen en maakte daardoor de geesten rijp voor gehoorzaamheid aan de overwinnaar. De werkloosheid was groot - 325.000 man op een beroepsbevolking van 2,3 miljoen - en de algemene verwachting was dat zij door de demobilisatie van 300.000 soldaten nog verder zou stijgen. Dat de afsluiting van overzee op de wat langere duur de grondstoffeninvoer zou bemoeilijken, met stillegging van fabrieken en nog meer werklozen als onvermijdelijk gevolg, kon iedereen voorzien. Werkzamer nog was de impuls die uitging van de wetenschap dat de lonen per week werden betaald. Misschien was de behoefte aan een vlucht in de dagelijkse besognes niet alleen een materiële maar ook een psychische noodzaak, de enig denkbare remedie tegen het gevoel van verwarring en radeloosheid dat was teweeg gebracht door de chaotische oorlogsdagen, het uitblijven van militaire hulp uit het buitenland, de verpletterende nederlaag en de haastige vlucht van de koningin en de ministers. Iedereen voelde zich alleen staan. Ook de achterban, die zo buitengewoon veel had gehouden van zijn leiders en hun wereldbeschouwelijke bevlogenheid, wilde zich terugtrekken in de schulp van het privéleven. Bovendien gaven de Nederlandse autoriteiten allemaal hetzelfde advies. Vanuit Londen sprak minister-president jhr. mr. D.J. de Geer over kalmte en waardigheid als patentrecept waarmee de bevolking het respect van de tegenstander zou kunnen verdienenGa naar voetnoot22. ‘Rustig en ernstig’, dat waren de woorden die Winkelman op 15 mei had gekozen. In de gegeven toestand leken zij evenals Winkelmans aanhalen van de oudvaderlandse spreuk ‘Ik worstel en kom boven’ een appèl aan de politieke traditie die in de woorden van Oberst Nagel van de Militärverwaltung werd gekenmerkt door ‘...einer gewissen Passivität des holländischen Volkes gegenüber politischen Ereignissen überhaupt...’Ga naar voetnoot23. Zij klonken ook als een beroep op de nationale identiteit, die volgens Fruin opviel door haast spreekwoordelijke bedachtzaamheid, geduld en gebrek aan hartstocht. In een radiorede, die Winkelman vooraf aan de Duitse opperbevelhebber had overgelegd, legde de eerste vertegenwoordiger van het establishment die zich | |
[pagina 192]
| |
rechtstreeks tot de luisteraars wendde, Tweede Kamer-voorzitter mr. J.R.H. van Schaik, dit verband met zoveel woorden: men moest als vanouds van wilskracht, evenwichtigheid en kalmte getuigen en zo ‘onze beste Nederlandsche traditie... handhaven’ en ‘vruchtbare arbeid’ verrichtenGa naar voetnoot24. Er bestond een stilzwijgende consensus dat de natie gebaat was bij een hervatting van ieders werk. En misschien - wie zal het zeggen? - weerspiegelde zich in de berusting waarmee de bevolking het leven weer op gang bracht, zelfs een nationaal geïnspireerd protestGa naar voetnoot25. Als dat zo werd gevoeld, dan ging achter deze vorm van moreel gewapende neutraliteit optimisme schuil over de beperkte mate waarin de bezetting de maatschappij zou doordringen. De nationale herleving in eigen kring had als onmiddellijk gevolg dat de taak van het militaire bestuur aanzienlijk werd vergemakkelijkt. Doordat bestuur en economie na een zeer korte onderbreking weer op gang kwamen, steeg het aanzien van de Militärverwaltung, de bewaakster van orde en rust in Nederland, België en het noorden van Frankrijk. | |
II Industrie en legerMaar om het in het defensie-idioom te zeggen, het werk ter voorziening in de behoeften van de Nederlandsche weermacht lag stil. Hoe stonden de minder dan honderd grote bedrijven die defensie-orders uitvoerdenGa naar voetnoot26 er eigenlijk voor? Voor de eerste wereldoorlog hadden de strijdkrachten hun wapens niet in Nederland besteld maar in Duitsland omdat grote delen van onze metaalnijverheid niet aan de gestelde kwaliteitseisen konden voldoen en de Duitse industrie altijd aan de Nederlandse verlangens, voorzover die afwijkingen van Duitse types betroffen, tegemoet gekomen wasGa naar voetnoot27. De ontsteltenis die het verbod op wapenexport door de Duitse generale staf in augustus 1914 in legerkringen had veroorzaakt, was dan ook alleen overtroffen door de paniek die teweeg gebracht was door de naoorlogse politiek van de Entente om de Duitse wapenindustrie te ontmantelen en te vernietigen. Wat, zo had men zich in 1919 afgevraagd, moest er in vredesnaam terecht komen van de verdediging van het vaderland en van Indië als alle betrekkingen met Krupp en de andere Duitse firma's werden verbroken? Om het wegvallen van de traditionele leveranciers te compenseren en omdat het opperbevel zich realiseerde dat Nederland in geval van oorlog geen wapens uit het buitenland zou kunnen krijgen, was sindsdien gestreefd naar het vergroten van de binnenlandse produktie van oorlogsmateriaal. In het bijzonder de koninklijke marine had Duitse industriëlen weten te overreden om buiten de greep van de Entente, in het neutrale Nederland, filialen op te richten. Afgezien van | |
[pagina 193]
| |
incidentele successen als deze was het streven naar een grotere binnenlandse produktie mislukt. In de late jaren twintig profiteerde de machine-industrie van de hoogconjunctuur zodat de neiging om in ruil voor de kleine orders die het leger kon beloven, veel geld te investeren in de wapenproduktie niet bijster groot geweest was. Een wederzijdse afhankelijkheid en penetratie van industrie en strijdkrachten ontstond pas tijdens de donkerste crisisjaren. Juist toen de orderportefeuille van de metaalnijverheid flinterdun was, nam de parlementaire bereidheid om de bodem van de schatkist leeg te schrapen voor de aankoop van oorlogsmateriaal toe. Om ervoor te zorgen dat de binnenlandse produktie van wapens groot genoeg was om de verdediging van de vesting Holland een tijd vol te houden, in ieder geval totdat de buitenlandse bevrijders waren gearriveerd, werd door minister van defensie ad interim dr. H. Colijn in 1936 een coördinerende instantie opgericht met de imposante naam ‘Regeeringscommissariaat voor de industrieele verdedingsvoorbereiding’. Hierachter ging een eenmanszaak schuil. De regeringscommissaris, de adviseur voor de metaalnijverheid van het departement van handel & nijverheid ir. A. Groothoff, realiseerde het doel van de produktiestijging theoretisch door de opstelling van een produktieplan voor tientallen vitale ondernemingen. Bij gebrek aan geld werden die plannen voorlopig niet uitgevoerd. Dat zou pas gebeuren na de afkondiging van de algemene mobilisatie. Dan zouden de zogeheten ‘aanschaffende instanties’, marine, staatsbedrijf der artillerie-inrichtingen, koloniën, genie, waterstaat enz., de plannen via een centraal bureau ten uitvoer brengenGa naar voetnoot28. Op 28 augustus 1939 maakten het bestaande inkoopapparaat en de organisatie-Groothoff dan ook plaats voor één bureau, het ‘Centraal orgaan ter voorziening in de behoeften van de Nederlandsche weermacht’. In dit topzware apparaat maakte zoals vanouds het pluriforme gezelschap van ‘aanschaffende instanties’ de dienst uit. Zij voerden de produktieplannen uit via een - op papier - gecoördineerd pakket van bestellingen maar bleven daar in budgettair opzicht afzonderlijk verantwoordelijk voorGa naar voetnoot29. Omdat ook het neutrale buitenland geen wapens meer leverde en het aantal binnenlandse producenten beperkt was, verdeelde het Centraal orgaan opdrachten als suikergoed onder de minder dan 100 bedrijven die voldoende omvang hadden en in West-Nederland (dus binnen de vesting Holland) waren gevestigdGa naar voetnoot30. Sommige fabrieken werden door het Centraal orgaan volgeboekt tot 1941, andere, waaronder de grote werven, zelfs tot 1944. Letterlijk tot op het laatste moment, op 9 mei, vonden nog onderhandelingen over contracten plaats, nota bene met een bedrijf in Hengelo dat een volle dochter was van SiemensGa naar voetnoot31. | |
[pagina 194]
| |
Wat voor de metaalindustrie in haar geheel gold - de nauwe band met defensie - gold in het bijzonder voor de scheepsbouw, die na de eerste wereldoorlog een groeiimpuls had gekregen door het principebesluit dat oorlogsschepen voortaan in het binnenland zouden worden gebouwd. Na 1929 was deze branche als gevolg van de crisis in de koopvaardij haar derde plaats op de wereldranglijst achter Engeland en Duitsland kwijtgeraakt aan JapanGa naar voetnoot32. In de jaren dertig werd de bezettingsgraad van de grote werven dan ook in toenemende mate bepaald door orders van de marine. Om zoveel mogelijk bouwers van oorlogsschepen door de crisis heen te slepen werd in 1935 door Groothoff en het hoofd materieel van de marinestaf onder de naam Scheepsbouw conferentie een trust voor de bouw van oorlogsschepen gevormd, waarin voorafgaande aan de inschrijving bij het departement over de te berekenen prijzen werd overlegd en orders werden verdeeldGa naar voetnoot33. Het gevolg van de marktbeheersing was dat de orders die voortkwamen uit het Vlootplan 1939 (kosten: 285 miljoenGa naar voetnoot34), over de gehele branche werden gespreid. Na september 1939 nam de afhankelijkheid van marine-orders verder toe omdat nieuwbouworders voor koopvaardijschepen volledig uitbleven en reparatiewerk door de vermindering van het transitoverkeer steeds minder voorkwamGa naar voetnoot35. Hoe ondergingen de scheepsbouwers de meidagen? De teleurstelling over het tempo van de nederlaag en de woede over het bombardement van Rotterdam zal ook de directieleden in de ban hebben gehouden. Omdat de meeste grote werven om Rotterdam lagen, zal op 14 mei in een groot deel van de branche ook een gevoel van opluchting hebben geheerst dat het bombardement voorbij wasGa naar voetnoot36 zonder dat de werven waren geraakt. Enkele uren na het bombardement reden de vijandelijke troepen de verminkte binnenstad binnen ‘met de opgewektheid en de fierheid, die de overwinnaar past’Ga naar voetnoot37. De Rotterdammers, van wie een groot gedeelte niet alleen zijn huis maar ook zijn werk was kwijtgeraaktGa naar voetnoot38, reageerden met ‘ongewone gedienstigheid’, zo bericht een ooggetuigeGa naar voetnoot39. Dat het voornaamste psychologische gevolg van het bombardement de angst voor verdere terreur wasGa naar voetnoot40, zal niemand verwonderen. Letterlijk onder de rook | |
[pagina 195]
| |
van Rotterdam lag op de ontvolkte werven een aantal oorlogsschepen in aanbouw, die voor het merendeel nog niet zeewaardig waren. Om die reden maar ook omdat de aftocht bijzonder onzorgvuldig was voorbereid, waren zij noch naar Engeland gevaren noch door de met het toezicht op de bouw belaste marine-officieren voor de capitulatie vernietigd. Ook de ondernemers hadden begrijpelijkerwijs hun bedrijf - de kleinste werf had een oppervlakte van 12.500 m² - op 14 mei niet laten verdwijnen of naar Engeland overgebracht. Moest er door de bedrijfsleidingen naar voltooiing van deze orders worden gestreefd? Deze principiële vraag zullen in het algemeen ook andere defensiebedrijven zich hebben gesteld. Wilden de 100 grote ondernemingen, die ca. 125.000 man in dienst hadden, zich bevrijden van de afhankelijkheid van defensie-orders dan moesten zij overschakelen op nieuwe produkten, die aan de burgerbevolking zouden kunnen worden verkocht. Een dergelijke heroriëntatie was alleen mogelijk wanneer tegelijkertijd aan vijf voorwaarden werd voldaan. Er moest vraag zijn naar kapitaalgoederen als machines en schepen, dat wil zeggen andere bedrijven zouden voldoende vertrouwen in de toekomst moeten hebben om te willen investeren. Dan zou marktonderzoek moeten uitwijzen dat de machines waaraan behoefte bestond, nog niet binnen Nederland werden vervaardigd want anders zou alleen de concurrentie van nieuwe opdrachten profiteren. De ondernemingen in kwestie zouden over voldoende middelen moeten beschikken om zelf diepte-investeringen te kunnen doen en hun eigen machinepark aan te passen. Het nieuwe bestuur en de Duitse industrie zouden bereid moeten zijn om voor de civiele produktie voldoende grondstoffen en nieuwe machines ter beschikking te stellenGa naar voetnoot41. Ten slotte zou de metaalindustrie als defensieleverancier (die hoogwaardige produkten tegen forse prijzen verkocht) in staat moeten blijken om kostendekkend te werken voor de civiele markt, waarop verhoudingsgewijs minder naar kwaliteit dan naar prijs werd gekeken. Dus niet alleen in de scheepsbouw, waar òf voor de koopvaardij (wier schepen naar Engeland waren uitgeweken) òf voor de marine moest worden gebouwd, maar in de hele defensie-industrie was een heroriëntatie praktisch onvoorstelbaar. Daaruit vloeide voort dat de directies juridische complicaties en misschien strafbare feiten onder ogen moesten zien. Zeker wist men dit niet omdat noch de regering noch defensie aan bedrijven met orders instructies hadden gegeven hoe te handelen in geval van oorlog. Volgens het in 1880 aan het wetboek van strafrecht toegevoegde artikel 102 was hulpverlening aan de vijand weliswaar strafbaar maar omdat het land sinds 1813 niet was bezet, wist niemand wat hulpverlening op economisch terrein als juridisch begrip omvatte, ook de wetgever niet. Het enige dat houvast leek te bieden was het landoorlogreglement, dat tijdens de tweede Haagse conventie van 1907 was opgesteld. Volgens artikel 52 zou de bedrijfsleiding orders moeten uitvoeren, althans wanneer die orders met machtiging van de bevelhebber in de bezette plaats werden geëist ‘ter voorziening in de behoeften van het bezettingsleger’ en zij niet de verplichting meebrachten ‘om rechtstreeks aan | |
[pagina 196]
| |
de krijgsverrichtingen tegen [het] vaderland deel te nemen’Ga naar voetnoot42. Wat hieronder door de regering werd verstaan, had zij in mei 1937 uiteengezet in de ‘aanwijzingen’ voor het gedrag van ambtenaren in bezet gebied. Het maken van zuiver militair materieel was daarin in niet mis te verstane termen verboden: dat was een daad van verraad tegenover het vaderland, dus een moreel verwerpelijke en bovendien strafbare handeling waaraan een goed ambtenaar onder geen beding mocht meewerken. Vele gemeenteambtenaren kenden deze instructieGa naar voetnoot43. Daar stond tegenover dat de top van sommige departementen, waaronder de directeur-generaal van het departement van handel en nijverheid, dr. H.M. Hirschfeld, voor 10 mei nooit van deze richtlijn gehoord had, net zo min als zijn ministerGa naar voetnoot44, laat staan dat het departement het bedrijfsleven daarvan op de hoogte had gesteld. De dienst van de Militärbefehlshaber beschikte vijf dagen later, op de dag van de capitulatie, echter wel over een vertaling. Toen op zaterdag 18 mei de hoogste Duitse militaire autoriteit en de opperbevelhebber de fabricage van oorlogsmateriaal hadden stopgezet, was de tekst van het landoorlogreglement in brede kring onbekend. Het is mogelijk dat sommige directies hebben overlegd met hun advocaten of met werkgeversorganisaties en zich hebben laten voorlichten over hun juridische positie. Maar het is zeker dat andere ondernemers geen tijd werd gegund voor overleg. | |
III Instructies en cessieverklaringenBinnen twee uur nadat het bevel tot stopzetting in de ochtendbladen was gepubliceerd, stond bij de grootste werven een delegatie van de Küstenbefehlshaber aan de bedrijfspoort. Hoe kwamen die officieren daar zo snel terecht? Dat was niet, zoals later wel eens is gesuggereerd, een kwestie van spionage of verraad. De vijandelijke officieren ontleenden hun kennis van het bouwprogramma van de marine aan Winkelman, Heeris, en aan het hoofd materieel, schout-bij-nacht L.A.C.M. Doorman. In de door Winkelman ondertekende voorwaarden heette het dat ‘Eine Liste der... Schiffe mit Standortangabe unverzüglich zu übergeben [ist]’Ga naar voetnoot45. Enkele uren na zijn capitulatie had Winkelman dit doorgeseind aan de chef van de marinestaf HeerisGa naar voetnoot46. In het door deze ondertekende Zusatzprotokoll stond dan ook dat hij ‘Schiffe [mit Schiffsplänen] | |
[pagina 197]
| |
...übergeben’ moest. Deze schepen zouden door schildwachten van het bezettingsleger worden bewaakt totdat Marinekommandos die taak zouden overnemen. De bewaking van de oorlogsschepen in aanbouw, daar was het de eerste delegatie om te doen. Zij stond onder leiding van Konteradmiral Hintzmann, de gewezen marineattaché van het gezantschap, die op eigen verzoek tot commandant van de Hafenüberwachungsstelle Rotterdam was benoemd en bovendien was aangewezen als contactman met de afdeling IVA van de marinestaf, de afdeling materieel. Hintzmann wist de weg. Zaterdagmorgen 18 mei diende hij zich aan bij schout-bij-nacht Doorman: Gevraagd werd... om opgave van hetgeen voor het Dep[artement] van Defensie in bestelling was. Aan... deze vraag werd voldaan door alle lopende overeenkomsten te noemen. Dat zal enige tijd in beslag hebben genomen. Maar dat was niet alles. Hintzmann kondigde aan dat hij de schepen wilde afbouwen maar nog geen keuze had gemaakt: Admiraal [?] Hintzmann deelde mede, dat nader zou worden beslist, welke schepen zouden worden afgebouwd... De opdrachten, ook aan de onderleveranciers, zouden niet worden geannuleerd, alvorens omtrent het niet-afbouwen definitief zou zijn beslist. Hoe zou dit formeel worden geregeld? Daar had Hintzmann een eenvoudige oplossing voor: Van de schepen, welke verder zouden worden afgebouwd, zouden de contracten worden overgenomen... De namen der werven van aanbouw werden genoteerd en enkele contracten - alle waren aanwezig - werden doorgezien, echter niet medegenomenGa naar voetnoot47. Alhoewel de ‘aanwijzingen’ hem daartoe verplichtten, protesteerde Doorman niet bij voorbaat tegen een eventuele overdracht van marine-orders. Nadat zij voldoende informatie hadden gekregen, reisden Hintzmann en gevolg langs de werven waar voor de marine werd gebouwd. Nog op dezelfde zaterdagmorgen ging zijn delegatie naar de RDM en 's middags bezochten zij Gusto in Schiedam. Op zondag was zij achtereenvolgens bij P. Smit (Rotterdam), Wilton-Fijenoord (Schiedam) en Boele (Bolnes)Ga naar voetnoot48. Dat deze bezoeken onder leiding van een hen als attaché bekende marine-officier al zo spoedig en in het weekeinde plaatsvonden, zal de ondernemers hebben verbaasd. Ook zullen zij zich hebben afgevraagd wat de aanwezigheid van exwerknemers in het bezoekende gezelschap te betekenen had. Bij Wilton werden de officieren bij voorbeeld niet door de directie rondgeleid - die was al bij generaal Winkelman - maar door Richard Gemberg, het hoofd van de onderzeebootafdeling | |
[pagina 198]
| |
van de Germania Werft A.G. te Kiel [Krupp], die van 1920 tot 1934 dezelfde functie bij Wilton-Fijenoord had gehad en de terreinen als zijn broekzak kendeGa naar voetnoot49. Op een weerzien met mensen zoals hij was zeker niet gerekend. Waar hij kwam, nam Hintzmann urenlang de werf en de scheepskarkassen in ogenschouw, vergeleek ze met zijn gegevens (die hij van Doorman had gekregen) en raadpleegde zijn adviseurs. Dan verwees hij naar het Zusatzprotokoll en besprak de bewaking van de werf. Vanzelfsprekend deden alle directieleden hun uiterste best om een bezetting van hun werf door de landmacht te voorkomen en bezwoeren zij in koor dat sabotage uitgesloten was. Daarmee nam Hintzmann genoegen, al was het maar omdat er nog geen marine-eenheden waren die de werven hadden kunnen bewaken. Over concrete opdrachten werd nog niet gesprokenGa naar voetnoot50, maar dat Hintzmann zijn opwachting had gemaakt zei genoeg. Na deze eerste ontmoeting met de nieuwe autoriteiten zochten leden van de directie van de twee grootste werven, A. Knape van de RDM (2.600 werknemers) en C.H. Teschmacher van Wilton (3.700 werknemers)Ga naar voetnoot51, als vertegenwoordigers van de Scheepsbouw conferentie contact met het Nederlandse gezag. Hun eerste gesprekspartner, de burgemeester van Schiedam mr. dr. F.J.L. van Haaren, vreesde sociale onrust en pleitte daarom voor hervatting van het werk. Hij raadpleegde de burgemeester van Rotterdam, die via de commissaris van de koningin in Zuid-Holland voor de directeuren een gesprek met de opperbevelhebber arrangeerde. Op zondagmorgen 19 mei gingen de drie ondernemers (een directielid van Gusto had zich als vertegenwoordiger van de kleinere werven bij Knape en Teschmacher gevoegd) en burgemeester Van Haaren naar generaal Winkelman. Deze protesteerde niet volmondig tegen het voornemen van burgemeester en directieleden. Dat kon hij natuurlijk ook moeilijk doen omdat hij de dag tevoren de rest van de industrie had bevolen weer aan het werk te gaan. Hij voelde zich op zijn minst moreel verantwoordelijk voor het Zusatzprotokoll. Bovendien had hij Heeris bevolen om de lijst met gegevens af te geven. Winkelman zei niets over de ‘aanwijzingen’ of het landoorlogreglement maar besloot (zijn verordeningen hadden kracht van wet!) dat ‘volgens de normale regelen van koopmanschap’ voor de bezettingsautoriteiten aan oorlogsschepen kon worden gewerktGa naar voetnoot52. Over de installatie van geschut op casco's liet hij zich misschien wat voorzichtiger uitGa naar voetnoot53 maar ook dat keurde hij niet met zoveel woorden afGa naar voetnoot54. Vermoedelijk antwoordde hij op een vraag van Teschmacher - Wilton had de enige geschutsfabriek naast het staatsbedrijf der artillerie-inrichtingen - dat onder bepaalde | |
[pagina 199]
| |
omstandigheden, waaronder vanzelfsprekend dwang, ook daaraan mocht worden gewerktGa naar voetnoot55. Het begrip dwang interpreteerde Winkelman in ieder geval betrekkelijk ruim. Een dag later, op 20 mei, gaf hij ir. F.Q. den Hollander, de directeur van het staatsbedrijf der artillerie-inrichtingen, dienstorder om de Duitse officieren die bestellingen wilden doen, in de munitiefabriek en bij een bevriende particuliere fabrikant van granaathulzen in Delft rond te leidenGa naar voetnoot56. Op dezelfde dag meldde zich een tweede delegatie officieren onder bevel van Major Klewitz op de Rotterdamse en Schiedamse werven. Deze ressorteerde onder de zogenaamde Wirtschaftstruppe D van de landmacht. De elf Wirtschaftstrupps, die uit ‘Fachleute für die... vorhandenen Industrie-zweige’ bestonden, hadden tot taak om geschikte leveranciers te vinden en voorraden te inventariseren, c.q. in beslag te nemenGa naar voetnoot57. Deze aan de staf van het bezettingsleger toegevoegde officieren beschouwden de plotselinge oekaze van de Führer van enige dagen tevoren, dat Nederland een civiel bestuur zou krijgenGa naar voetnoot58, als een zinloze beschadiging van het militaire prestige omdat het nationale ambtenarenapparaat alle medewerking had toegezegd en een militair bestuur dus voldoende leekGa naar voetnoot59. Zij wilden snelle successen behalen. Om de afbouw van de marineschepen met een minimum aan juridische omhaal mogelijk te | |
[pagina 200]
| |
maken verlangde Major Klewitz op of rond 20 mei van (een) Nederlandse collega('s) - het zal schout-bij-nacht Heeris of Doorman zijn geweest - de ondertekening van verklaringen van cessie: ...Het waren geen contracten, maar Duitse verklaringen, dat de Kriegsmarine in de rechten van de Nederlandse Marine trad. Wel wilden de Duitsers op grond van die papieren een overeenkomst met ons aangaan, onder meer betreffende de bouw van twee onderzeeërs...Ga naar voetnoot60. Nadat generaal Winkelman en chef van de marinestaf Heeris hadden gezegd dat er mocht worden gewerkt, zijn: ...De vroegere contracten ...op verlangen der Duitsers ‘abgetreten’ door Marine aan de Duitsers..., waarbij de Nederlandse staat onder het motto ‘oorlogsbuit’ zijn rechten afstond aan de Duitsers. Hiervan is Wilton[-Fijenoord] mededeling gedaan. Er waren drie soorten contracten: wel gecedeerde, niet gecedeerde en contracten, waaromtrent de Duitsers later zouden beslissenGa naar voetnoot61. In deze verklaringen werd - zoveel is duidelijk - de opdracht, inclusief alle rechten en verplichtingen, overgedaan aan de nieuwe opdrachtgever. De werven werden door de marine bij wijze van spreken met een nieuwe opdrachtgever opgescheept. Financieel gezien was de cessie van de opdrachten voor de koninklijke marine niet onvoordelig want de opdrachtgever van een oorlogsschip betaalde in termijnen en financierde zo de bouw. Indien de officier(en) de cessie-verklaringen niet had(den) ondertekend en de bouw was voortgezet, was defensie ook na 15 mei 1940 contractueel verplicht geweest de volgende termijnen te betalen, totdat de eenmaal afgebouwde schepen alsnog als oorlogsbuit in beslag zouden worden genomen. Dit was geen bijster aanlokkelijke gedachte. Voltooiing was geen oplossing en cessie van opdrachten leek daarom een makkelijke vluchtweg uit een in financieel en juridisch opzicht verraderlijk vaarwater. Dit laconieke beleid bevorderde echter dat bij het bedrijfsleven de indruk moest ontstaan dat de koninklijke marine er geen overwegend bezwaar tegen had wanneer het bezettingsleger zich op de werven als haar rechtsopvolger presenteerde. Ook het beleid van andere ‘aanschaffende instanties’ werd beheerst door financiële behoudzucht. Namens Winkelman beval de inspecteur der genie op 20 mei dat de bouw van kazernes en magazijnen weliswaar moest worden gestaakt maar met uitzondering van die gebouwen die bijna klaar waren. ‘Met zoo gering mogelijke kosten’ moest aan deze gebouwen ‘voor welke doeleinden dan ook’ een ‘zekere verkoopwaarde’ worden gegevenGa naar voetnoot62. Ook het technisch bureau van het departement van koloniën moedigde een aantal leveranciers mondeling aan om in hoog tempo door te werken zodat het eindprodukt, bijvoorbeeld de zoeklichten van een filiaal van | |
[pagina 201]
| |
Siemens te Lonneker (Overijssel), zonder meerkosten voor de opdrachtgever aan de bezettingsautoriteiten kon worden verkocht. Niet alleen marine, genie en koloniën werkten het voltooien van lopende opdrachten voor de nieuwe machthebbers in de hand. Ook directeur-generaal Hirschfeld, die formeel met defensie-orders niets te maken had, trad als bemiddelaar op bij het overnemen van een order voor 800.000 meter uniformlaken door de OberfeldzeugstabGa naar voetnoot63. Nu het verslagen leger orders had overgedaan aan de overwinnaar, stond niets meer een hervatting van het defensiewerk in de weg. Na het bezoek van Major Klewitz, die de Abtretungserklärungen aan de directieleden had laten zien, verklaarde een aantal grotere werven (RDM, Wilton en Gusto) zich mondeling bereid om een deel van de lopende orders, namelijk onderzeeboten, motortorpedoboten en tankschepen, voor Duitse rekening af te bouwenGa naar voetnoot64. Zij richtten een nieuwe onderneming op, de Metaalindustrie-groep Zuid-Holland, die de taak van de Scheepsbouw conferentie zou overnemen. Twee dagen later, op 22 mei, presenteerde de nieuwe combinatie zich in bredere kringGa naar voetnoot65. Onmiddellijk lichtten dr. F.H. Fentener van Vlissingen, een aandeelhouder van P. Smit, en de fungerend voorzitter van het college van secretarissengeneraal, mr. A.M. Snouck Hurgronje, Winkelman in over het gevolg van zijn besluitGa naar voetnoot66. Zij zullen er op hebben gewezen dat er naar hun indruk op het terrein van de defensie-orders door allerhande instanties eigenmachtig werd opgetreden. | |
IV Winkelmans koerswijzigingDit nieuws zorgde voor een vergroting van de beroering die het algemeen hoofdkwartier in de greep had omdat daar kort tevoren bekend geworden was dat de regionale commandant Generalleutnant Streccius liever wilde samenwerken met de commissarissen van de koningin dan met Winkelman, die daardoor buitenspel zou komen te staan. In het belang van het ‘centrale bestuur’, de snelle wederopbouw, het herstel van het land, de ‘eenheid van opvatting’ en de ‘eenheid van ons vaderland’ leek het de opperbevelhebber de hoogste tijd dat hij zijn gezag liet gelden door middel van een openbare formalisering van de ondergeschikte positie van de rest van het bestuursapparaat. Winkelman zelf omschreef dit, wat bescheiden, als het ‘zooveel mogelijk | |
[pagina 202]
| |
herstellen’ van ‘de normale verhoudingen’Ga naar voetnoot67. Al op 19 mei had hij weliswaar erkend dat de secretarissengeneraal in zoverre de ministers vervingen dat zij de gewone ministeriële brieven en beschikkingen konden tekenen maar alleen als het daarbij om routinebeslissingen gingGa naar voetnoot68. Over beschikkingen van principiële betekenis moest mondeling met hem worden overlegd en dat gold a fortiori voor kwesties waarvoor een wet, een algemene maatregel van bestuur of een koninklijk besluit vereist was. Dergelijke ingrijpende zaken moesten worden geregeld door besluiten van een nieuwe orde, besluiten van de opperbevelhebber, die deze zou nemen op voordracht van een secretaris-generaal. In de instelling en de formulering van deze besluiten werd tot uitdrukking gebracht dat Winkelman de bevoegdheden van het staatshoofd, de Staten-Generaal en de Raad van State combineerde met de taak van de ministers. In ruil daarvoor beloofde Winkelman geen besluiten te nemen zonder de secretarissen-generaal daarin te kennen. In hun eerstvolgende vergadering, die van 22 mei, erkenden de secretarissen-generaal de nieuwe besluitvormingsprocedure, die een dag later haar beslag kreeg met de publikatie in de Staatscourant van het besluit van de opperbevelhebber, op voordracht van de secretaris-generaal van justitie, dat zijn besluiten terstond in werking traden en dat dit besluit ook van toepassing was op zijn eerdere besluitenGa naar voetnoot69. Ten overvloede wees hij in een gepeperde brief van dezelfde dag de commissarissen van de koningin op de ‘thans geldende regeling van het bestuur des lands’. Hierin ging hij nader in op de op 19 mei getroffen regeling en zette hij uiteen dat hij terwille van de eenheid van het bestuur de macht aan zich trokGa naar voetnoot70. Nadat hij zijn aanspraak op een overheersende positie in alle mogelijke richtingen had verwoord, liet de opperbevelhebber de metaalindustriëlen weer bij zich komen. Alhoewel hij er eerder alleen blijk van had gegeven, dat hij: ‘lediglich bemüht [ist], im Einvernehmen mit militärischen Instanzen staatliches und wirtschaftliches Leben möglichst schnell wieder in Gang zu bringen’Ga naar voetnoot71, liet hij zich nu wel inspireren door de ‘aanwijzingen’. Tot verbazing van de ondernemers zei hij dat alleen onder dwang, bij wijze van spreken slechts met het pistool op de borst, orders voor oorlogsmaterieel mochten worden aanvaard. Materieel voor civiele doeleinden mocht wel. Waarom legde Winkelman deze verklaring af? Als loyale uitvoerder van het eind 1939 tussen het Oberkommando des Heeres en het Vierjahresplan van Göring gesloten compromis had de opvolger van Von Bock, generaal Alexander von Falkenhausen, als bevelhebber van de vijandelijke legergroep zijn uiterste best gedaan om te komen tot praktische samenwerking met Winkelman en de secretarissen-generaal. Hij had hun positie de facto erkend. Hij had zijn troepen bevolen de Nederlandse officieren | |
[pagina 203]
| |
te groeten. Hij ontwapende politie en marechaussee niet. Hij liet toe dat Winkelman niet inging op de eis van de NSB dat hij een verklaring aflegde, waarin de geruchten over landverraad door leden van die partij werd tegengesproken. Von Falkenhausen gaf bevel tot een onderzoek naar de in de Duitse pers opgeblazen Fallschirmjäger-Affäre, waaruit bleek dat Nederlandse burgers geen Duitse parachutisten hadden vermoordGa naar voetnoot72. De technische regeling van de demobilisatie liet Von Falkenhausen aan Winkelman over op basis van een gemeenschappelijk besluit dat de helft van de Nederlandse weermacht met groot verlof zou worden gestuurd ‘om industrie, land- en tuinbouw te helpen bij de normalisering’. Daarbij zouden ‘werkleiders’, gehuwden en jongeren voorrang genietenGa naar voetnoot73. Dat Winkelman hierover op 23 mei heeft overlegd met Von Falkenhausen is zeer waarschijnlijk. Mogelijk heeft hij zich hierdoor gerealiseerd dat Nederlandse ex-militairen ingeschakeld zouden worden in het vijandelijk potentieel. Het is dan ook goed mogelijk dat Winkelmans bevel aan de werkgevers een poging inhield om een dergelijk verschijnsel langs een omweg te voorkomen. Wat dacht directeur-generaal Hirschfeld van Winkelmans koerswijziging? In het gemêleerde gezelschap secretarissen-generaal was hij niet alleen de scherpzinnigste maar ook degene met het grootste onafhankelijkheidsgevoelGa naar voetnoot74. De bezetters dachten verschillend over hem. Juist de Reichskanzlei, die omstreeks dit moment adviseerde bij de opstelling van de Verordening 3/1940, de eerste verordening van Seyss-Inquart, waarin deze aankondigde de bevoegdheden van de Kroon te zullen usurperen en waardoor ook de secretarissen-generaal tot onderdeel van het Duitse bestuur werden gemaaktGa naar voetnoot75, had bezwaar tegen zijn afkomst (hij had een joodse vader), maar pleitte toch voor terughoudendheid omdat hem voor de oorlog door de Führer een hoge onderscheiding was verleendGa naar voetnoot76. Sinds de meidagen moest Hirschfeld twee heren dienen: de bezetter en Winkelman. Op 25 mei, de dag voordat dr. A. Seyss-Inquart in Den Haag aankwam, koos hij voor de opperbevelhebber, die hem twee dagen daarvoor tot waarnemend secretarisgeneraal had benoemd; tijdens een vergadering aan zijn departement adviseerde Hirschfeld de metaalindustriëlen met klem om Winkelmans advies te volgen. Hij moest dit wel bepleiten want de dag tevoren had Winkelmans vertegenwoordiger in het college de laatste opflikkering van de ministeriële ambities van de secretarissen-generaal gedoofd door te bepalen dat ‘Ten overvloede’ in de notulen werd vermeld dat het college slechts een adviserende bevoegdheid had, en dat niet de departementshoofden maar Winkelman zelf zou beslissen over hun eventuele opvolging. De secretaris- | |
[pagina 204]
| |
sen-generaal hadden dus bij die gelegenheid nogmaals erkend dat zij Winkelmans ondergeschikten warenGa naar voetnoot77. Na het gesprek met Hirschfeld weigerden de directies van RDM en Wilton-Fijenoord, de grootste werven, en van P. Smit (waarvan Fentener van Vlissingen grootaandeelhouder was) de gecedeerde orders uit te voeren. Misschien (zeker is dat niet) stelden anderen zich wat coöperatiever op, maar zij wilden de contracten, waarover 5 dagen eerder mondeling overeenstemming was bereikt, niet ondertekenen en beriepen zich daarbij op de instructie die Hirschfeld hen op instigatie van Winkelman gegeven hadGa naar voetnoot78. Tot een botsing met Major Klewitz kwam het echter niet. Ook diens chef, generaal Georg Thomas van het Wehrwirtschafts- und Rüstungsamt [WiRü] van de generale staf was inmiddels van politieke strategie veranderd. In Midden-Polen was de uitvoering van Thomas’ taak, de verovering van een zo mogelijk onbeschadigde oorlogsindustrie, haar bescherming tegen plundering en haar inschakeling in het Duitse potentieel, veel moeilijker verlopen dan hij had gehoopt. De leiders van het civiele bestuur, gouverneur dr. H. Frank en diens tweede man, dr. A. Seyss-Inquart, die voordien Reichsstatthalter van de Ostmark (Oostenrijk) was geweest, hadden hun terrein opgevat als een gesloten gebied, waarmee de generale staf zich in economisch opzicht niet mocht bemoeien. Ook in Noorwegen hadden Thomas’ verbindingsofficieren weinig invloed gekregen, omdat het civiele bestuur van Gauleiter Josef Terboven hun die niet had gegund. Ten slotte werd zelfs de binnenlandse positie van WiRü bedreigd door het pas opgerichte Reichs-Ministerium für Bewaffnung und Munition. Zijn ingenieurs zouden, zo hoopte Hitler, de produktie van kanonnen en munitie sneller kunnen opvoeren dan de officieren. Tegen deze concurrentie van civiele machthebbers op drie fronten tegelijk had Thomas, die geen directe toegang tot de Führer had, niets kunnen doenGa naar voetnoot79. Dat ook Nederland, waar buiten Rotterdam alles nog overeind stond, een civiel bestuur zou krijgen onder leiding van een typische partijfunctionaris als Seyss-Inquart, een protégé van Reichsführer SS H. Himmler, ergerde hem buitengewoon. In de wetenschap dat de hoogste militaire top, Generaloberst Franz Halder, Chef des Generalstabs des Heeres, deze benoeming beschouwde als een bewijs van de ‘volstrekte onoprechtheid’ van Hitler tegenover het legerGa naar voetnoot80, ging Thomas op 22 mei naar het hoofdkwartier van Wirtschaftsdiktator Göring, die als Beauftragter für den Vierjahresplan van Hitler de bevoegdheid had gekregen waar ook in bezet gebied op economisch terrein ‘Weisungen zu erteilen’ (bevelen te geven) aan de militaire en burgerlijke machthebbers. Aanknopend bij de gemeenschappelijke voorbereiding van de Militärverwaltung rond de jaarwisseling stelde Thomas Göring een alliantie voor met het doel samen de NSDAP en de SS te dwarsbomen in hun bezettingspolitieke ambities. Zou een Nederlands filiaal van WiRü, een lokale Rüstungsinspektion die bij | |
[pagina 205]
| |
wijze van experiment ook de rest van de industrie (gesamte gewerbliche Wirtschaft) controleerde, niet het meest effectief zijnGa naar voetnoot81? Zou dan niet veel sneller kunnen worden bereikt dat ook de industrie, die nog geen defensie-orders had, voor het leger ging werken? Dat was toch van evident belang, ook voor de luchtmacht, een ander domein van Göring, gezien de: Aufgabe der holl[ändischen] Industrie. Die holl[ändische] Industrie kommt eine besondere Bedeutung zu für den Fall einer Sonderregelung mit Frankreich. Bei dem dann folgenden Kampf gegen England ist eine Umstellung der deutschen Industrie auf Luftwaffe und Kriegsmarine nötig, wobei die holl[ändische] Industrie als Unterlieferant aufzuziehen wäreGa naar voetnoot82. Aangezien Göring, die een rücksichtslose exploitatie van bezet gebied voorstond, het een aanlokkelijke gedachte vond dat hij - en niet Himmler - via WiRü directe invloed in Nederland zou krijgen, liet hij zich overtuigen. Nu was het zaak dat een Nederlandse Rüstungsinspektion werd opgericht, die de complete industrie tot een laatste bastion van de Wehrmacht zou uitbouwen, voordat het civiele bestuur in Nederland de macht overnam. Binnen 48 uur na zijn onderhoud met Göring was generaal Thomas al in Nederland, in gezelschap van Oberstleutnant dr. Freiherr Von Schrötter, een ervaren kracht die in Polen had gewerkt en voor WiRüParijs was voorbestemdGa naar voetnoot83. In feite reisden Thomas en Von Schrötter clandestien, aangezien de Führer het alle militairen had verboden naar Nederland te gaan voordat het civiele bestuur was gearriveerdGa naar voetnoot84. Thomas zorgde ervoor dat Von Schrötter aan het werk kon gaan. Hij lichtte de territoriale commandanten in over de met Göring gemaakte afspraken en stelde Von Schrötter aan hun voor. Met 6 officieren, 9 ambtenaren, 5 dienstplichtigen en één secretaresse, enkele gereviseerde typemachines en vier slecht onderhouden auto's begon Von Schrötter aan zijn moeilijke en veelomvattende taak. Al op zijn eerste werkdag, 25 mei, merkte Von Schrötter dat de metaalindustriëlen van mening waren veranderd. Geïrriteerd schreef hij aan Berlijn: Es ist [am 25. Mai] die folgende Situation, soweit sie die Rüstungswirtschaft betrifft, vorgefunden wurden: Die Firmen-Inhaber waren im grossen und ganzen willig, mit uns zusammenzuarbeiten. Durch eine Weisung der holländischen Regierungsstelle, veranlasst von General Winkelmann [sic], waren die uns interessierenden Firmen angewiesen worden, irgendwelche | |
[pagina 206]
| |
Arbeiten für die Rüstung nicht durchzuführen und das Abschliessen von Verträgen zu verweigern; so wurden Verträge, zu denen die Werft-Besitzer bereit waren, nicht unterfertigt. Es handelte sich hier um die Fertigstellung von 3 U-Booten, 2 Tankschiffe usw.Ga naar voetnoot85. De chef van de Rüstungsinspektion Niederlande kon het zich niet permitteren om het conflict met Winkelman, Hirschfeld en de hun loyale werfdirecties te verliezen, want: Abweichend vom Aufgaben-Gebiet der Rüstungsinspektionen in der Heimat, sollte in den Niederlanden der Versuch gemacht werden, die kriegswichtigen Belange der gewerblichen Wirtschaft mit den rüstungswirtschaftlichen Aufgaben zu vereinigen und unter Führung des Rüstungsinspekteurs einheitlich auszurichtenGa naar voetnoot86. Hoe zou hij de hele industrie in handen moeten krijgen als hem dat met de defensieleveranciers niet lukte? Von Schrötter had haast; Seyss-Inquart, die van Nederland ‘ein deutscher Gau’Ga naar voetnoot87 moest maken, was al op weg. Von Schrötter nam dan ook contact op met secretaris-generaal Hirschfeld, de man van de ‘Regierungsstelle’ die in opdracht van Winkelman de ‘Weisung’ (bevel) om de contracten niet te ondertekenen had doen uitgaanGa naar voetnoot88 en als enige secretaris-generaal verantwoordelijk was voor het economische beleid. Hoe zou hij zich opstellen tegenover de belangen van de Duitse economie en bewapening? Naar het oordeel van Hirschfelds departement waren de economische vooruitzichten nog nooit zo slecht geweest. In een interne notitie, die bij gebrek aan betrouwbaar cijfermateriaal een aarzelend karakter bezat, had een van zijn hoogste ambtenaren de week tevoren uiteengezet hoe zorgwekkend de situatie was. Niet alleen de invoer van de eerste levensbehoeften (granen, veevoer, kleding) liep gevaar maar dat gold zeker ook voor de voortzetting van de industriële produktie, tenminste voorzover die industrie was gebaseerd op de verwerking van overzeese grondstoffen. Grondstoffentekorten bedreigden een produktiewaarde van 1,5 miljard Hfl. op een totale produktiewaarde (inclusief de landbouw) van 3,7. Daarmee was dus ‘ruim 40 % van onze geheele voortbrenging gemoeid’. Het nationale inkomen zou naar proportie achteruitgaan. De levensstandaard zou binnen één kwartaal terugzakken tot het niveau van rond | |
[pagina 207]
| |
de eeuwwisseling. De stillegging van de industrie zou ook leiden tot een enorme toename van de werkloosheid, die met 325.000 man al hoog te noemen was. Daarboven zouden, afgezien van de demobilisatieperikelen, in de meest bedreigde industriële sectoren nog eens 300.000 man worden uitgeschakeld en in handel en verkeer nog eens 70 à 100.000. Een op de drie werknemers zou werkloos kunnen worden. Alleen wanneer zeer grote economische verschuivingen zouden worden voorbereid èn gestimuleerd, zouden de gevolgen van de grondstoffentekorten beheersbaar blijven. Eigenlijk viel maar van weinig sectoren te hopen dat daarin vervangende werkgelegenheid zou kunnen worden geschapen. Dit gold alleen voor de landbouw, de woningbouw, publieke werken en voor de scheepsbouwGa naar voetnoot89. Wanneer het economische motief voor Hirschfeld de doorslag zou hebben gegeven, had hij Von Schrötter nu gehoorzaamd. Dit lag des te meer voor de hand omdat Winkelman had berust in een ontslagverbod van de Militärverwaltung, waarin hij had verboden ‘den arbeid in een onderneming blijvend of tijdelijk stil te zetten’Ga naar voetnoot90. Niettemin moest Von Schrötter: ‘fest [stellen], dass er [Hirschfeld] die einseitigen Interessen der holländischen Industrie vertrat und sich hinter dem bekannten Ministerratsbeschluss vom Mai 1938 verschanzte’. Hirschfeld liet Winkelmans andere instructies en de ‘aanwijzingen’ prevaleren. Hij deed dat zelfs met zoveel vuur dat Von Schrötter de indruk kreeg dat de ‘aanwijzingen’ kracht van wet hadden en dat deze wet iedereen verbood wat dan ook voor het bezettingsleger te doenGa naar voetnoot91. Toen kondigde Von Schrötter aan de ondernemers persoonlijk te willen spreken. | |
V Dwang en protestNa dit gesprek met Von Schrötter zocht Hirschfeld zo spoedig mogelijk contact met drie bij de metaalindustrie betrokkenen die groot gezag genoten, te weten D.C. Endert jr. [Rotterdamsche Droogdok-Maatschappij], ir. G.A. Kessler [Hoogovens] en ir. M.H. Damme sr. [Werkspoor]. De Rotterdamsche Droogdok-Maatschappij, een werf met een typisch Engelse bedrijfscultuur, had als bouwer van de ‘Nieuw Amsterdam’Ga naar voetnoot92 als geen ander geprofiteerd van de steunregelingen voor de scheepsbouw. In Hoogovens had de staat een aandeel. Werkspoor was als producent van spoorwegmaterieel afhankelijk van de overheid. Damme bekleedde bovendien twintig commissariaten en bestuurslidmaatschappen, waaronder het voorzitterschap van de Vereeniging van | |
[pagina 208]
| |
metaal-industrieelenGa naar voetnoot93. Endert en hij waren daarnaast lid van de Scheepsbouw conferentie, de trust voor de bouw van oorlogsschepen. Niet alleen via hun bedrijven was dit driemanschap met Hirschfelds departement verbonden; zij waren dat sinds kort ook op semi-ambtelijke basis. Sinds een kleine week vormden zij de departementale commissie ad hoc voor de ijzer- en staalindustrie, die het aan het ministerie gevestigde rijksbureau voor metalen als secretariaat gebruikteGa naar voetnoot94. Endert had geweigerd gecedeerde contracten uit te voeren en ook Kessler was het zeker met Winkelman en Hirschfeld eens. Hij had namelijk op 27 mei, de dag dat de slag om Duinkerken begon, van Winkelman een brief gekregen, waarin deze zijn mondelinge instructie had herhaaldGa naar voetnoot95. Als onderhandelingspartner van Von Schrötter wees Hirschfeld dit driemanschap aan, dat de nauwe band tussen de metaalindustrie en de overheid personifieerde en waarvan de meerderheid Winkelman met zekerheid trouw wasGa naar voetnoot96. Waarom had Winkelman Kessler een brief geschreven als hij wist dat de industriëlen hem volgden? Tijdens een vergadering met de directeuren van de staatsbedrijven luchtvaartbedrijf, artillerie-inrichtingen, marinewerf en topografische dienst hadden de twee laatsten de opperbevelhebber opgebiecht dat zij in Duitse opdracht vernielingen herstelden c.q. stafkaarten van Frankrijk en België tekendenGa naar voetnoot97. Toen verbood hij ook hen werk voor de Wehrmacht te doen en dat deed hij op 27 mei door middel van een brief aan de secretaris-generaal van defensie, C. Ringeling. Om te onderstrepen dat hij één lijn trok stuurde hij Kessler een ongeveer gelijkluidende briefGa naar voetnoot98. Dat hij hierdoor Von Schrötters beleid doorkruiste, was Winkelman natuurlijk volkomen duidelijk. Maar of zijn houding hem ook in conflict zou brengen met generaal Von Falkenhausen, met wie hij goed had kunnen samen werken, kon Winkelman niet zeker weten. In ieder geval had Von Falkenhausen op 26 mei, de dag voorafgaande aan Winkelmans brieven, Seyss-Inquart dringend aangeraden het landoorlogreglement te respecteren, de Nederlanders niet te dwingen tot de fabricage van oorlogsmateriaal, maar wel de totstandkoming van een taakverdeling tussen de Nederlandse en de Duitse industrie te bevorderenGa naar voetnoot99. Pas na de brieven van de opperbevelhebber maakten enkelingen eind mei aarzelend aanstalten om in te grijpen en één beleid te bepalen. Dat gebeurde trouwens niet op aandrang van Ringeling maar op verzoek van het rijksinkoopbureau, dat na de stillegging van de produktie problemen kreeg met leveranciers wier contracten nog | |
[pagina 209]
| |
lopende warenGa naar voetnoot100. Dit bureau werd gesteund door het departement van financiën, want de waarnemend secretaris-generaal mr. L.J.A. Trip wilde weten, hoeveel de annulering van de opdrachten de schatkist eigenlijk zou gaan kostenGa naar voetnoot101. Alhoewel de door hem benoemde, naar haar voorzitter - de directeur van het rijksinkoopbureau - genoemde, commissie-Woltman uitsluitend de orderbestanden zou inventariseren met het oog op het omzetten van contracten in orders terwille van de wederopbouw, wees haar eerste, geheime rondvraag - ‘Of door Uw Departement... contracten zijn geannuleerd’ - onder de aanschaffende autoriteiten al uit dat alleen defensie en koloniën wilden meewerken. De andere ‘aanschaffende instanties’ maakten gebruik van hun budgettaire onafhankelijkheid en antwoordden ‘negatief’: ‘zoals Waterstaat bouwen [ze] af, waar ze mee bezig zijn’Ga naar voetnoot102. Daar kwam nog bij dat onderdelen van koloniën en het defensie-apparaat, bijvoorbeeld de marine en de genie, in de praktijk niet annuleerden. Het resultaat van dit alles was, ambtelijk gezien, een volstrekte chaos. Zo hield het hoofd materieel Doorman vast aan het Zusatzprotokoll. Tegen een ondernemer die duidelijke instructies wilde hebben, zei hij op 24 mei telefonisch dat ‘orders, door Duitse autoriteiten opgedragen, uitgevoerd moesten worden daar Nederland [sic] zonder enige voorwaarde had gecapituleerd’Ga naar voetnoot103. Aan een vertegenwoordiger van de Vlissingse werf De Schelde deelde hij nog op 30 mei in een persoonlijk gesprek zonder omwegen mee dat ‘alle in aanbouw zijnde oorlogsmateriaal bij de capitulatie overgegeven [is] aan de Deutsche Wehrmacht’Ga naar voetnoot104. Daar stond tegenover dat Hirschfelds assistent, dr. T.P. van der Kooy, diens standpunt doorgaf dat ook aan niet-offensieve marinevaartuigen niet mocht worden gewerktGa naar voetnoot105. Zelfs dan moest men afwachten. In de regel verwees Van der Kooy vervolgens naar Kessler, die ook een afwijzend standpunt innam. Hirschfeld zelf bemoeide zich er weer mee; in het oorlogsdagboek van de Rüstungsinspektion noteerde Von Schrötter op 30 mei: Holl[ändischer] General Winkelman verbietet durch Staatssekretär Hirschfeld unter Berufung auf Par[agraph] 52 Haager Landkriegsordnung sowie auf angebliches holl[ändisches] Gesetz v[om] J[ahre] 1937 den in Frage kommenden Betrieben Rüstungsarbeiten für deutsche Wehrmachtbedarfsträger auszuführenGa naar voetnoot106. | |
[pagina 210]
| |
Ook in het college van secretarissen-generaal bracht Hirschfeld de zaak ter sprake. Terwijl het Engelse expeditieleger uit Duinkerken werd geëvacueerd, stelde het college ‘in het algemeen’ vast, ‘dat in principe geen medewerking verleend zal worden aan handelingen van zuiver militairen aard’, ook al werd daaraan toegevoegd dat het soms moeilijk was een scherp onderscheid te maken. Besloten werd ook dat exemplaren van het landoorlogreglement zouden worden verspreid en dat militaire zaken zouden worden doorverwezen ‘naar den OLZ’Ga naar voetnoot107. Hirschfeld kon dus, al naar gelang, of naar Winkelman verwijzen of naar Kessler, die dan weer naar Winkelmans brief verwees. Wie had er nu gelijk, Doorman of Hirschfeld en de secretarissen-generaal? Ook na Winkelmans brief bleef het in de praktijk onmogelijk om van de autoriteiten (voorzover zij telefonisch bereikbaar waren) eensluidende adviezen te krijgen. In een vergadering met de industriëlen en Hirschfeld op 1 juni rammelde Von Schrötter met de sabel en dreigde met de inschakeling van gedelegeerde bewindvoerders als de directies, vertegenwoordigd door Teschmacher, Endert, Kessler en Damme, de gecedeerde opdrachten niet wilden uitvoeren. De aanwezigheid van Konteradmiral Hintzmann en Oberstleutnant Veltjens [de chef van het Vierjahresplan] zette zijn woorden kracht bij. Door zijn woordkeus - Von Schrötter sprak van ‘kommissarische Verwalter’ - suggereerde hij dat deze bewindvoerders op de werkvloer en langs de hellingen het militair gezag zouden vertegenwoordigen en behalve met wapens met ruime bevoegdheden zouden worden uitgerust. Daarmee schond hij willens en wetens het landoorlogreglement en de in zijn handboek neergelegde instructies. Hij ging daarmee ook lijnrecht in tegen de tactiek van de zojuist benoemde Generalkommissar für Finanz und Wirtschaft, de Weense bankier en politicus dr. H. Fischböck, die meende dat de verschijning van uniformen binnen de onderneming de onderlinge samenwerking eerder zou verslechteren dan verbeteren. Deze zou dergelijke benoemingen daarom slechts bij hoge uitzondering willen toestaanGa naar voetnoot108. Met Von Schrötters doel, de inschakeling in de Duitse economie, was Fischböck het echter volkomen eens. Zijn ‘Sofortziel’ was het mèt inachtname van voorzichtigheid dienstbaar maken van de Nederlandse capaciteit aan de ‘Kriegswirtschaft’Ga naar voetnoot109. Maar op de werven en bij de andere defensieleveranciers waren officieren, die vanuit een eigen kantoor de opdrachtgever in het bedrijf vertegenwoordigden en toezicht hielden op het tempo en de kwaliteit van het werk, vertrouwde gasten. De deskundigheid van deze dwarskijkers was algemeen bekend, en daarom was het geen absurde gedachte dat officieren de plaats van de directie konden innemen. Bovendien hàdden de bezetters in een aantal gevallen al ingegrepen in de traditionele verhoudingen. Reichsminister für Propaganda und Volksaufklärung dr. J. Goebbels had al op 14 mei een vertrouwensman, een zekere ir. H. Domenik, naar Eindhoven gestuurd om de | |
[pagina 211]
| |
radiofabriek van de NV Philips over te nemen. Naar het schijnt niet zonder resultaat: ‘[Domenik] hat dort gute Dienste geleistet. Ungeheure Rohstofflager, Patente und wertvollste Fabrikationsgeheimnisse gefunden’, zo schreef Goebbels tevreden in zijn dagboekGa naar voetnoot110. Ook de enige vliegtuigfabriek van formaat - Fokker - had sinds kort een door Göring, een gewezen employé van dit bedrijf, persoonlijk benoemde nieuwe directeur, de verkoopleider die in 1914-1918 met Göring bevriend was geraaktGa naar voetnoot111. De rijkswerf in Willemsoord stond sinds 17 mei onder toezicht van een Stabingenieur van de Kriegsmarine. Zelfs een kleine vliegtuigfabriek als de NV Aviolanda te Dordrecht was al binnen een week na de capitulatie in beslag genomenGa naar voetnoot112. Gezien deze incidentele maatregelen was het allesbehalve ondenkbaar dat Von Schrötter zijn dreigement kracht zou bijzetten. Er bestond per slot voldoende aanleiding voor de veronderstelling dat hij in staat zou zijn voor de nieuwe functies een aantal capabele en goed geïnformeerde kandidaten te vinden, want na de bij het verdrag van Versailles bepaalde liquidatie van de Duitse oorlogsindustrie waren duizenden geschoolde arbeiders en tientallen ingenieurs op zoek naar werk naar Nederland gekomen en nooit meer weggegaan. Al op 18 mei was gebleken dat een aantal van deze (ex-)werknemers, zoals Richard Gemberg, als adviseur van het bezettingsleger actief was. Dat juist Rijksduitsers die de branche kenden, zoals Victor Gerosa [Gusto] en Wilhelm Schulz [Wilton-Fijenoord], zich als beheerders zouden opwerpen, lag in de lijn der verwachtingen. In België had de Rüstungsinspektion het probleem van de gevluchte industriëlen op dezelfde manier opgelost. Ondanks de praktische uitvoerbaarheid van het dreigement gaven de werkgevers niet toe, integendeel. Tijdens een tweede vergadering op 3 juni, nu met het algemeen bestuur van de Vereeniging van metaalindustrieelen, wierpen de leiders van de delegatie van de ondernemers, zoals te verwachten was, het landoorlogreglement in de strijd. Damme en Kessler beriepen zich op hun patriottische gevoelens (waaraan Hirschfeld had geappelleerd) en zeiden dat het bezettingsleger niet van hen mocht verlangen dat zij materieel voltooiden dat tegen landgenoten overzee kon worden ingezet. Vervolgens gingen Damme en Kessler naar Von Schrötter. Deze koos toen voor een schijncompromis. Winkelman had steeds gezegd dat materieel voor civiele doeleinden wel mocht worden vervaardigd: het herstellen van een pantserwagen mocht niet maar ‘het herstellen van een gewone vrachtauto... is derhalve geoorloofd’Ga naar voetnoot113. De chef van de Rüstungsinspektion stelde dan ook voor dat de werven de casco's zouden afbouwen maar het staatsbedrijf der artillerie-inrichtin- | |
[pagina 212]
| |
gen het geschut zou monteren. Dit voorstel legde hij vast in een ultimatum, dat hij dicteerde en Damme en Kessler overhandigde. ...Die Wehrmacht tritt in die Verträge ein, die zwischen der holländischen Marine und den Werften abgeschlossen waren, soweit es dem Wunsch der Marine entspricht, wobei vorausgesetzt wird, dass die Geschütz-Rohre in den Werften nicht montiert werden ... Von dieser Vereinbarung sind die sta[a]tlichen Betriebe ausgeschlossen. De ondernemers zouden zich binnen 24 uur bereid moeten verklaren de door de koninklijke marine gecedeerde contracten (‘tritt in die Verträge ein’) uit te willen voerenGa naar voetnoot114. Ook nu gaven de werkgevers niet toe. De volgende dag maakten de twee invloedrijkste secretarissen-generaal, Snouck Hurgronje en Hirschfeld, zich op om voor het eerst een bezoek te brengen aan de rijkscommissaris, aan wie zij enige dagen tevoren met Winkelmans instemming hun medewerking hadden toegezegd. De dag nadat de laatste Britse soldaten het vasteland waren ontvlucht, toen de Duitse legers al meer dan 60 geallieerde divisies hadden verslagen, gingen zij hun eerste protest uitbrengen in de hoop dat Seyss-Inquart de pressie van Von Schrötter zou afkeuren als strijdig met het landoorlogreglement. Maar de rijkscommissaris wees hun argumenten, die zij met een zekere breedvoerigheid uiteenzetten, afGa naar voetnoot115. Daar had hij drie redenen voor. Ten eerste had de Führer hem een dubbele opdracht gegeven, te weten de militaire beveiliging van de Duitse belangen door middel van handhaving van rust en orde èn de bevordering van de Nederlandse economische binding aan het Rijk, waarvoor hij een politieke basis moest scheppenGa naar voetnoot116. Ten tweede was het, zolang de Duitse economie niet was omgevormd tot een totale oorlogseconomie, absoluut noodzakelijk dat iedere Blitzkrieg resulteerde in een toename van de produktie van oorlogsmateriaal door middel van inschakeling van het veroverd potentieel. Lukte dit niet, dan moest de Duitse binnenlandse wapenproduktie ingrijpend worden verhoogd, hetgeen ten koste zou gaan van de levensstandaard van de bevolking en de politieke macht van de NSDAP, ook al omdat generaal Thomas in dat geval zijn macht zou kunnen uitbreiden. De uitvoering van zijn tweeledige opdracht zou Seyss-Inquart bepaald niet bevorderen door aan het begin van zijn ambtsperiode de gelegenheidscombinatie Thomas-Göring uit te dagen. Een openlijk conflict met hen kon hij zich niet permitteren. Dat was zijn derde motief om de protesterende secretarissen-generaal nul op het rekest te geven. Pas nadat dit beroep op hogere machten tot niets had geleid gingen Damme en Kessler namens de werkgevers onder schriftelijk protest akkoord met het Von SchrötterprotocolGa naar voetnoot117. | |
[pagina 213]
| |
Zijn de ondernerners tot medewerking gedwongen? Praktisch gezien was het dreigement van Von Schrötter uitvoerbaar. Maar zou Von Schrötter zijn dreigement ook hebben mogen uitvoeren? Fischböck was er tegen. Zou Von Schrötters superieur, generaal Thomas, hem een dergelijke systematische schending van het landoorlogreglement wel hebben toegestaan? Ironisch genoeg moet die vraag ontkennend worden beantwoord. Binnen 24 uur nadat de industrie onder diens dreigement was gezwicht, riep Thomas Von Schrötter voor overleg naar Berlijn terug. Voor de generaal stonden de instructies van Hitler, het pact met Göring, het advies van Von Falkenhausen en de vreedzame inschakeling van de metaalnijverheid nog steeds voorop. Hij riep Von Schrötter op 6 juni op een weinig elegante manier tot de orde door hem voor een gehoor van 23 andere Wehrmacht-officieren een college militaire bezettingspolitiek voor beginners te geven: Ausgangspunkt muss die Weisung des Führers bilden, die Wirtschaft des eroberten niederländischen Gebietes unter Beachtung der Haager Konvention einzuschalten. Das bedeutet [ - het was tenslotte mogelijk, dat Von Schrötter hem nog niet begrepen had - ], dass auf die Bevölkerung und wirtschaftenden Kreise kein Zwang zur Fertigung von Kriegsgerät ausgeübt werden darf. Von Schrötter diende zich voortaan van experimenten met het landoorlogreglement te onthouden. Het werd hem expliciet verboden om beheerders te benoemenGa naar voetnoot118. In hoeverre Thomas zijn uitbarsting fingeerde, is niet duidelijk. Hij moest zich in ieder geval beschermen tegen het verwijt dat zijn man directieven van de Führer opzij had geschoven en zich niet had laten leiden door de binnen de militaire top gangbare opvattingen over bezettingsbestuur. Hoe dit ook zij, Von Schrötter zou zijn dreigement niet hebben mogen uitvoeren. Maar waren de werkgevers van dit bevel van Thomas op de hoogte? Natuurlijk niet, laat staan dat zij op 4 juni konden voorzien dat Von Schrötter twee dagen later door de generale staf zou worden gedesavoueerd. Mag hieruit worden afgeleid dat het civiele bestuur en de Rüstungsinspektion het bij een weigering van de metaalindustriëlen zouden hebben gelaten en in het verlies aan potentieel en aan prestige zouden hebben berust? Het is niet waarschijnlijk want in zijn conflict met de secretarissen-generaal had Seyss-Inquart de kant van Von Schrötter gekozen. Wanneer deze maatregelen had getroffen, zouden Seyss-Inquart en Fischböck hem - binnen bepaalde grenzen - hebben ondersteund, desnoods tegen Thomas in. Seyss-Inquart had immers een opdracht van de Führer. Welke vorm Von Schrötters optreden zou hebben gehad, is achteraf moeilijk te zeggen; mogelijk zou dat de vervanging van de directie van een beperkt aantal sleutelbedrijven zijn geweest. Nu was dit in ieder geval niet nodig - Von Schrötters opzet, het veroveren van invloed op de industrie ten koste van het burgerlijk bestuur, was geslaagd. De echte | |
[pagina 214]
| |
winnaars waren dan ook Thomas en Göring. Seyss-Inquart maakte zich daar waarschijnlijk nog geen zorgen over want hij had een dringender probleem: generaal Winkelman. Alleen al diens aanwezigheid was een levende herinnering aan de fase van het militair gezag. Juist omdat deze Vizekönig, zoals Seyss-Inquart Winkelman niet zonder afkeer omschreef, werd toegejuicht als hij zich in het openbaar vertoonde, omdat de opperbevelhebber binnen het Nederlandse apparaat absolute macht uitoefende, verordeningen uitvaardigde en de secretarissen-generaal namens Winkelman hun richtlijnen uitgaven, moest diens invloed worden gebrokenGa naar voetnoot119. Samen met Von Schrötter bereikte Seyss-Inquart zijn doel binnen één week. | |
VI Winkelman en seyss-inquartNa de tirade van Thomas zou de chef van de Rüstungsinspektion het tweede deel van zijn ‘compromis’, de fabricage en de montage van het scheepsgeschut door de artillerie-inrichtingen (AI), zonder dwang moeten realiseren. Op de een of andere manier zou de leiding van dit bedrijf in zijn handen moeten overgaan, zo had Von Schrötter Hirschfeld al op 4 juni aangekondigdGa naar voetnoot120. Gezien haar positie als staatsbedrijf en omdat zij vrijwel een monopoliepositie innam, stond de vraag of de AI Wehrmacht- opdrachten zouden aanvaarden op zichzelf. Op 27 mei had Winkelman, zoals vermeld, via secretaris-generaal van defensie Ringeling ook de artillerie-inrichtingen schriftelijk verboden oorlogsmaterieel te maken. Alhoewel zijn wetgevende bevoegdheid in Duitse ogen door de installatie van de rijkscommissaris twee dagen later feitelijk was beëindigd, had Winkelman die instructie op 3 juni moeten herhalen. Ook deze keer was de aanleiding het optreden van een marinedienst geweest, namelijk de uitvoering van bergingswerk aan tot zinken gebrachte schepen door het duikbedrijfGa naar voetnoot121. De dag dat Thomas Von Schrötter berispte, ontving Winkelman bericht dat hij was uitgenodigd voor een kennismakingsgesprek met Seyss-Inquart, die hem tot dat moment had genegeerd. Dit was des te merkwaardiger omdat Wehrmachtbefehlshaber generaal F.C. Christiansen - ook een protégé van Göring - hem al op 3 juni had gezegd dat hij zich niet met staatszaken mocht bemoeien maar alleen voor de demobilisatie verantwoordelijk was. Zou het gesprek met de rijkscommissaris gaan over het duikbedrijf en de artillerie-inrichtingen? Maar waarom liet deze dat dan niet door Christiansen afdoen? Toen Winkelman op 7 juni in het gebouw van het ministerie van buitenlandse zaken, waar Seyss-Inquart zijn intrek genomen had, de bewuste kamer binnenkwam, zat daar tot zijn stomme verbazing inderdaad niet de rijkscommissaris maar een humeurige veldmaarschalk Göring, die probeerde Winkelman te intimideren. Hij betreurde het dat duizend gevangengenomen parachutisten naar Londen waren meegevoerd. Dat Winkelman de artillerie-inrichtingen, die onder Von Schrötters zeggenschap moesten | |
[pagina 215]
| |
worden gebracht, verboden had om voor het bezettingsleger te werken, maakte hem erg kwaad. De Generalfeldmarschall trok ten slotte Winkelmans kwaliteiten als bevelhebber in twijfel door woedend te worden, toen deze niet zijn excuses wilde aanbieden voor zijn derde grief, de bewuste slordigheid waarmee de strijdkrachten omgingen met de afspraak de bezettende troepen te groeten. Dat Göring deze protocollaire kwestie zo ernstig opvatte, was niet alleen een kwestie van trots. Door niet te groeten tastten Nederlandse militairen de politiek van praktische samenwerking aan, die door Göring, Thomas en Von Falkenhausen werd gevolgd en speelden zij de NSDAP en de SS in de kaart. Als - aldus Göring - het gedrag van de Hollandse soldaten en officieren zich niet binnen één dag zou wijzigen, dan: werden der General Winkelman und 10 andere holländische Generale... sofort nach Deutschland ins Konzentrationslager gebracht und dort Unterricht über Grüssen und Benehmen gegenüber deutschen Offizieren bekommen, mindestens für die Dauer von drei Wochen... Alle Soldaten..., die beim Nicht Grüssen deutscher Offiziere angetroffen werden, werden ebenfalls für mindestens drei Monate nach Deutschland in Konzentrationslager gebrachtGa naar voetnoot122. Gehoorzaamheid of concentratiekamp. Op Winkelman maakte dit indruk en hij gaf dit bevel èn de uitgesproken bedreiging door aan de plaatselijke commandantenGa naar voetnoot123. Toen Winkelman na twintig minuten met ‘een ietwat rood hoofd’ weer naar buiten kwam, zei hij de op hun beurt wachtende secretarissen-generaal dat hij ruzie met Göring had gehad. Göring had zich opgewonden, omdat Winkelman hem had gezegd dat de oorlog nog niet voorbij wasGa naar voetnoot124. Maar Winkelmans vertegenwoordiger in het college, kapitein mr. J.D. Schepers, gaf in de vergadering van dezelfde dag, 7 juni, te kennen dat Hirschfeld zich bij nader inzien had vergist, dat het bezettingsleger onderdak moest worden verleend en dat, waar dat leger grotendeels uit het luchtwapen bestond, ook aan vliegvelden moest worden doorgewerktGa naar voetnoot125. Drie dagen later gaf de Rüstungsinspektion de directeur van de artillerie-inrichtingen, ir. F.Q. den Hollander, opdracht om Wehrmacht-orders te aanvaarden. De directeur, die van de tirade van Göring en van Schepers’ visie niets af wist, beriep zich op de instructies van de opperbevelhebber en diens brief aan Ringeling en dreigde met het stilleggen van het staatsbedrijfGa naar voetnoot126. Von Schrötter schrok van het vooruitzicht van een staking van duizenden defensie-ambtenaren ‘bis zum Vorarbeiter’, die op de particu- | |
[pagina 216]
| |
liere industrie zou kunnen overslaan. Zijn eerste impuls zal zijn geweest om voor de tweede keer eigenmachtig op te treden en Winkelman en Den Hollander tot medewerking te dwingen. Dat Thomas hem een week tevoren de oren gewassen had, zal hem daarvan hebben weerhouden. Tot zijn geluk (en niet alleen tot dat van hem) logeerde in Den Haag een Berlijnse bestuurder op doorreis naar Frankrijk, die gemachtigd was om het negeren van het bevel van Thomas aan de Führer ter goedkeuring voor te leggen. Von Schrötter greep deze kans met beide handen aan. Nog dezelfde dag, 11 juni om 9 uur 's avonds, belegde hij een vergadering over de ‘Frage der Absetzung und Internierung von Winkelmann’ met Wehrmachtbefehlshaber Christiansen, Seyss-Inquart en, als belangrijkste deelnemer, Reichsminister dr. H.H. Lammers, de ‘Notar des Reiches’ (A. Speer)Ga naar voetnoot127. Deze jurist was Chef der Reichskanzlei, het secretariaat van de rijkskanselier en had als zodanig regelmatig contact met Hitler, ook al zag zijn concurrent M. Bormann dat niet graagGa naar voetnoot128. Bovendien was Lammers gespecialiseerd in competentievraagstukkenGa naar voetnoot129, met name wat het Noorse en Nederlandse civiele bestuur betrof. In het door Lammers opgestelde Führererlass van 18 mei, waarin was gedecreteerd dat Nederland door een civiel bestuur zou worden geregeerd, was zelfs bepaald dat nadere uitwerkings- en uitvoeringsvoorschriften Seyss-Inquart via de Reichskanzlei zouden bereikenGa naar voetnoot130. Lammers ging akkoord met het voorstel van Von Schrötter om de verantwoordelijke man te dreigen met arrestatie en gevangenschap, tenzij Winkelman de instructie aan de AI zou intrekken en in het openbaar zou verklaren dat hij uitsluitend met de demobilisatie was belast. Ook keurde hij bijna terloops ‘die Einsetzung von Kommissaren’ goed. De vervanging van directies mocht nu weer wèl. De vergadering verwachtte trouwens niet dat Winkelman als uithangbord van het bezettingsleger zou willen aanblijven maar dat hij een eervolle wegvoering zou verkiezenGa naar voetnoot131 De volgende dag werd de generaal door de rijkscommissaris voor de keus gesteld. Seyss-Inquart zette hem geen pistool op de borst, ook niet bij wijze van spreken, dreigde niet met een concentratiekamp maar met een krijgsgevangenschap. Winkelman stond niet als een rots in deze branding. Hij ontkende aan Den Hollander instructies te hebben gegeven; Winkelman zei kleintjes dat hij op 3 juni, toen het was gegaan om het duikbedrijf van de marine, niet meer dan zijn persoonlijke mening had uitgesproken. Zuiver formeel was dat misschien wel enigszins juist omdat hij generaal Christiansen niet had tegengesproken, toen deze hem had gezegd dat hij zich alleen met de demobilisatie mocht bezighouden. Maar aan Nederlandse kant was het | |
[pagina 217]
| |
volslagen onbekend dat Winkelman de schijn had gewekt dat hij van zijn wetgevende bevoegdheden afstand deed. Indien Winkelmans aarzeling Seyss-Inquart tevreden stemde, liet hij het niet merken. Als het niet Winkelman was geweest die Den Hollander een opdracht had gegeven, wie dan wel? Dat moest dan Ringeling zijn geweest. Dan moest die weg. Alhoewel deze slechts conform Winkelmans instructies had gehandeld, protesteerde Winkelman niet tegen diens naderende ontslag, laat staan dat hij hieruit consequenties trok voor zijn eigen positieGa naar voetnoot132. Winkelman bleef aan (‘wider Erwarten’) en trok zijn instructies, ook die aan de particuliere industrie, in. Hij verklaarde schriftelijk en in het openbaar dat hij uitsluitend was belast met de uitvoering van Duitse instructies ten aanzien van de demobilisatieGa naar voetnoot133. Daarmee trad hij af als waarnemer van het burgerlijk regeringsgezag. Ringelings opvolger, kapitein B.F.P.R. Hasselman, en diens bureau ressorteerden vanaf dit moment onder de WehrmachtbefehlshaberGa naar voetnoot134. Hasselman zag erop toe dat de commissie-Woltman met de Rüstungsinspektion overlegdeGa naar voetnoot135; als gemachtigde van de rijkscommissaris tekende hij voortaan de cessie-verklaringenGa naar voetnoot136. De landsadvocaat zette in een schriftelijk advies aan de secretarissen-generaal uiteen dat door de bezetter op basis van het landoorlogreglement gevorderde medewerking impliceerde dat van (niet strafbare) overmacht sprake geworden wasGa naar voetnoot137. Ook stelde hij een conceptverordening op volgens welke de artillerie-inrichtingen door Von Schrötter in beslag werden genomenGa naar voetnoot138. De voorzitter van de Scheepsbouw conferentie, vice-admiraal A. Vos, ontried de werfdirecties verdere protestenGa naar voetnoot139. Opgelucht schreef Von Schrötter in zijn oorlogsdagboek dat de ‘Grundsatz: Fertigung für holländische Wehrmacht wird für [die] deutsche Wehrmacht übernommen’ van kracht bleefGa naar voetnoot140. Seyss-Inquart was nog tevredener. Aan de Führer schreef hij dat het openbare ontslag van Ringeling en Winkelmans ‘bekentenis’ aan de invloed van de opperbevelhebber buitengewoon veel afbreuk hadden gedaan, zodat deze twee weken later in alle stilte kon worden weggevoerdGa naar voetnoot141. Maar Seyss-Inquart had de overwinning op Winkelman en Hirschfeld niet zelf bevochten. Dat deden Von Schrötter, Thomas, Göring en ook Lammers. Om die reden moest het civiele bestuur er in berusten dat de generale staf via de Rüstungsinspektion | |
[pagina 218]
| |
een veel grotere invloed had op het economisch leven in Nederland dan bijvoorbeeld in Noorwegen. In Nederland bleef dit volledig uit militairen bestaande apparaat bestaan. De Rüstungsbetriebe stonden onder direct militair toezicht en via een aparte onderafdeling, die was bezet met Duitse industriëlen, de Hauptabteilung Gewerbliche Wirtschaft, hield de Rüstungsinspektion samen met het Reichswirtschaftsministerium de civiele industrie in het oog. Omdat het militaire apparaat competent was op civiel terrein, kon niet alleen de defensie-industrie maar ook de ‘gesamte gewerbliche Wirtschaft’ veel sneller en diepgaander worden vervlochten met die in het ‘Heimatkriegsgebiet’ dan waar ook in door burgers bestuurd gebiedGa naar voetnoot142. | |
VII Winkelman, Hirschfeld en de ‘politiek van accommodatie’Op grond van de in het kader van de bijzondere rechtsplegingGa naar voetnoot143 en voor de | |
[pagina 219]
| |
Parlementaire Enquête CommissieGa naar voetnoot144 afgelegde verklaringen is het nu klassiek geworden beeld ontstaan dat in mei-juni 1940 Winkelman, Ringeling en Den Hollander, die meenden dat de strijd tegen Duitsland moest worden voortgezet (zij het met andere middelen), tegenover Hirschfeld, de andere secretarissen-generaal en de metaalindustriëlen hebben gestaan. Deze wilden de bevolking aan het werk houden in de gedachte dat Duitsland de oorlog niet meer kon verliezenGa naar voetnoot145. In het grote werk van L. de Jong bepaalt deze tegenstelling niet alleen de beschrijving van de beginperiode van de bezetting maar ook die van de economische bezettingsgeschiedenis in de weinige hoofdstukken die hieraan zijn gewijd. Zij dient ook als een eerste illustratie van de dramatis personae die in het vierde deel van het Koninkrijk aan het bezettingseposGa naar voetnoot146 in engere zin voorafgaat. In de epiloogGa naar voetnoot147 keert deze tegenstelling weer terug. De Jongs stelling dat de topmensen uit bureaucratie en de industrie merendeels tot aanpassing geneigd waren - in tegenstelling tot Winkelman, die een ferme houding innam - blijkt aanvechtbaar. Afgezien van grote delen van het departement van marine, gehoorzaamden de Nederlandse bestuursorganen Winkelman, de waarnemer van het regeringsgezag wiens staatsrechtelijk unieke positie binnen een week na de capitulatie was geformaliseerd, tot in de Staatscourant toe. Op 20 mei droeg Hirschfeld weliswaar een order voor uniformlaken over aan de vijandelijke troepen maar Winkelman stuurde op die dag Den Hollander met Duitse officieren naar de staatsmunitiefabriek en de genie gaf in Winkelmans naam opdracht om kazernes af te bouwen. Vervolgens verbood deze op 23 mci hervatting van het werk aan oorlogsmateriaal. Hirschfeld herhaalde dat verbod twee dagen later en leidde Endert en Kessler in de door Winkelman gewenste richting. Toen weigerde Hirschfeld Von Schrötters tegenbevel uit te voeren, juist op het moment dat marinewerf, topografische dienst en de marinestaf Winkelmans opdracht negeerden. Op 4 juni protesteerden Hirschfeld en Snouck Hurgronje bij Seyss-Inquart, zonder ruggesteun van Winkelman. Een week later berustte de drager van het regeringsgezag, zonder de secretarissen-generaal daar in te kennen, in het ontslag van Ringeling en liet hij zich terzijde schuiven. Winkelman was niet altijd ‘goed’. Hirschfeld, de andere secretarissen-generaal en de industrie waren niet altijd ‘fout’. Na de capitulatie wilde generaal Winkelman ‘in overleg met de militaire instanties het staatkundige en economische leven weer op gang brengen’ - deze typering van gezant Zech treft de kernGa naar voetnoot148. In de twee weken die in bezet gebied verstreken voordat rijkscommissaris Seyss-Inquart de macht overnam, keurde Winkelman zeker zesen- | |
[pagina 220]
| |
twintig beschikkingen, besluiten en verordeningen goed die op verzoek van de Militärverwaltung door de secretarissen-generaal, ondergeschikte ambtenaren, waren opgesteld. Zo temperde de drager van het regeringsgezag de militaire bezetting met een schijn van Nederlands noodbestuur. Winkelman heeft de strekking van de ‘aanwijzingen’ niet intuïtief voorvoeld - de opdracht de produktie van oorlogsmateriaal te laten staken kreeg hij op 17 mei van Generaloberst Fedor von Bock. Op 15,18 en 19 mei heeft hij, ‘aanwijzingen’ of geen ‘aanwijzingen’, de gehele bevolking aan het werk gezet. Omdat in de doorhem aanvaarde en uitgevoerde Verhandlungspunkte, een aanvulling op de capitulatievoorwaarden, van 15 mei was overeengekomen dat het Nederlandse bestuur zou aanblijven en de bevolking haar werk zou hervatten (‘als in vredestijd’), zou dit militaire accoord zelfs als het credo van de ‘accommodatiepolitiek’ kunnen gelden. Economisch gezien was dit beleid voor de bevolking zo voordelig als mogelijk. Maar is het niet oorzaak en gevolg verwisselen wanneer wordt verondersteld dat bij de overname van Duitse maatregelen ‘het economische motief’, werk en brood voor de bevolking, de doorslag gafGa naar voetnoot149? De opdracht die de ministers Winkelman hadden gegeven, was niet van economische aard maar had een politiek karakter. Wanneer hij tot oproer had aangezet, zou hij zich bovendien als vertegenwoordiger van het gezag hebben gediskwalificeerd. In dat geval zou hij ook de eer van de soldaat die heeft gecapituleerd, hebben verraden. Als hij geen Duitse maatregelen had willen goedkeuren, had hij wel de zuiverheid van het eigen geweten geredGa naar voetnoot150 maar zich tegelijkertijd onttrokken aan de hem opgelegde taak en de overheidsorganisatie aan het bezettingsgezag uitgeleverd. Dat wilde hij voor geen prijs. Die wens werd niet ingegeven door zijn wil zich tegen een bepaalde Duitse maatregel te verzetten want zijn geslaagde consolidatiepoging begon hij op 19 mei, nog voor generaal Thomas veldmaarschalk Göring had opgezocht. Zijn beweegreden zal die zijn geweest die hij aangaf in zijn brief aan de commissarissen der koningin, namelijk de eenheid van bestuur en vaderland. Toen het maatschappelijk leven mede dankzij hem eenmaal weer op gang gekomen was, bleek pas goed dat Winkelman niet uitsluitend, voornamelijk of zelfs maar ten dele door economische beweegredenen werd gedreven. Vanaf 23 mei deed Winkelman door zijn bevel aan de werkgevers medewerking met de Militärverwaltung, ook op wetgevend terrein, samengaan met verdediging van zijn machtsbasis en tegenwerking van de Rüstungsinspektion. Hoe kan dit beleid worden getypeerd? Omdat Winkelman bleef meewerken, kan zijn houding niet worden omschreven als voortzetting van de oorlog met andere middelen. Maar uit zijn conflict met Von Schrötter blijkt dat Winkelman evenmin de uiterste consequenties wilde trekken uit de nederlaag. Ook ‘accommodatiepolitiek’ lijkt geen treffende karakterisering van het beleid dat Winkel- | |
[pagina 221]
| |
man na 23 mei voerde. Juist de eerstverantwoordelijke voor de ‘accommodatie’ was ook de eerste die zich tegen een Duitse maatregel verzetteGa naar voetnoot151. Tot 12 juni bestond zijn beleid uit de overname van Duitse maatregelen, consolidatie van zijn autoriteit en oppositie tegen Von Schrötter. Dat de krijgsgevangen generaal behalve een ‘accommoderende’ ook een opponerende rol ging spelen, was tot op zekere hoogte toeval. Zijn conflict met de Rüstungsinspektion werd niet beoogd door het militair gezag dat op bevel van de Führer rust en orde wilde bevorderen door zich aan het landoorlogreglement te houden. Winkelman botste met een rancuneuze Berlijnse generaal die in eerdere competentieconflicten onder meer door Seyss-Inquart was overtroefd en zich daarom van de steun van Göring had verzekerd. Betekent dit dat Winkelman in alle talen had gezwegen als Thomas en Göring zich niet in Nederlandse aangelegenheden hadden gemengd? Het is mogelijk maar niet waarschijnlijk. Juist het feit dat Winkelman al vroeg zijn greep op het Nederlandse apparaat verstevigde, doet vermoeden dat hij niet van plan was om zich terzijde te laten schuiven. Daar staat tegenover dat hij instemde met de medewerking van de secretarissen-generaal met het civiel bestuur en berustte in de beperking van zijn bevoegdheden door generaal Christiansen, om tenslotte in het openbaar daarvan afstand te doen. De waarneming van het regeringsgezag beschouwde de opperbevelhebber kennelijk als onverenigbaar met de instelling van de Zivilverwaltung. Toen Winkelman zich na het vertrek van Von Falkenhausen en de ambtsaanvaarding door de rijkscommissaris bleef verzetten, werd hij van bezettingspolitiek instrument voor de Duitse autoriteiten een hinderlijk politiek probleem, een man wiens optreden Seyss-Inquart ertoe noodzaakte aan de Wehrmacht grotere competenties te laten dan zijn chef en hij in het Poolse generaalgouvemement hadden gedaan. Alhoewel de tegenwerking van de opperbevelhebber tot mislukken gedoemd was, was zij zonder twijfel indrukwekkend. Dachten op 11 juni niet ook Von Schrötter, Christiansen, Seyss-Inquart en Lammers dat hij wegvoering zou prefereren boven openbare abdicatie? Dat Winkelman de dag daarna toch zwichtte, en zich daarna tot zijn ‘accommoderende’ rol beperkte, doet niets af aan zijn partiële oppositie voor 12 juni. Aangezien hij de persoonlijke risico's die daaraan waren verbonden niet kon inschatten, verdient hij, zoals alle anderen die partieel hebben geopponeerd, respect. Op 12 juni werd hem echter niet het pistool op de borst gezet, noch werd hij bedreigd met het concentratiekamp. De specifieke competentie op economisch terrein lag in handen van Hirschfeld. Vanzelfsprekend maakte hij zich zorgen over de toekomst. Ook ligt het voor de hand dat hij de verdediging van het economische belang van de bevolking als de zin van zijn aanblijven beschouwde. Misschien deed hij om die reden zijn best op concept-Verordnungen die hij bezettingsgezag en noodbestuur ter goedkeuring voorlegde. Maar hij was geen slaaf van zijn positie, noch een slachtoffer van dwangvoorstellingen, die met het schrikbeeld van de crisis van de jaren dertig voor ogen tot elke prijs | |
[pagina 222]
| |
met de economische bedrijvigheid wilde doorgaanGa naar voetnoot152. Toen hij, de onafhankelijkste om niet te zeggen arrogantste secretaris-generaalGa naar voetnoot153, ondanks de afkondiging van verordening 3/1940 niet Von Schrötter maar Winkelman gehoorzaamde, toonde hij zich niet de strateeg van het aanpassingsprocesGa naar voetnoot154. Zijn gehoorzaamheid aan Winkelman vormde immers een inbreuk op de samenwerking die de secretarissen-generaal aan het militair gezag hadden toegezegd. Alhoewel het voor hem, gezien zijn verantwoordelijkheden, niet alleen een opoffering maar ook een vorm van zelfontkenning moet zijn geweest om de opperbevelhebber te volgen, toen deze moreel-politieke waarden verdedigde die in economisch opzicht zeker geen nationale belangen waren, loyaal was hij. Toch lijkt een omschrijving als partiële opponent in zijn geval minder op zijn plaats. Zijn loyaliteit gold de generaal, aan wie hij zijn bevordering tot waarnemend secretaris-generaal te danken had. In bredere zin lijkt ‘ambtelijk verzet’Ga naar voetnoot155 op dienstbevel even ongerijmd als heldendom als programpuntGa naar voetnoot156. In Nederland werd het leven eerder dan waar ook in bezet West-Europa weer op gang gebracht, kort na 20 mei. Dit werd in de eerste plaats veroorzaakt door de lijdzaamheid van de bevolking, die niet was gevlucht, en in de tweede plaats door de korte duur van het militaire conflict waardoor de toegebrachte schade beperkt was. Het feit dat de bevolking de mogelijkheid tot ‘aanpassing’ koos, vloeide niet alleen voort uit economische omstandigheden zoals de frequentie van de loonbetaling en de verwachte ontwikkeling van de werkgelegenheid. Bezien in het licht van de nationale identiteit en de politieke cultuur, die beide door een zekere passiviteit van de bevolking werden gekenmerkt, was de neiging zich te voegen een natuurlijke. Maar die neiging was meer dan een ‘behoudende reflex’Ga naar voetnoot157. Een dergelijke omschrijving doet onvoldoende recht aan het eigenaardige van de stemming na de nederlaag, een geestelijk klimaat dat niet alleen werd gekenmerkt door behoudzucht maar ook door een vrijwillige terugtocht op vertrouwde bastions geleid door gevoelens van verwarring, verdoving, isolement en angst. Niet werken was illegaal in de ogen van alle drie de overheden - die van De | |
[pagina 223]
| |
Geer in Londen, die van Von Bock èn die van Winkelman (‘het herstellen van een gewone vrachtauto ... is derhalve geoorloofd’). De bezetter en het vooroorlogse ‘kartel der elites’Ga naar voetnoot158 hebben de bevolking een verstandshuwelijk met het militair gezag uitdrukkelijk aangeraden. Als er in bezettingspolitiek opzicht al een ‘honeymoon’ (W. Warmbrunn)Ga naar voetnoot159 is geweest, dan is de Nederlandse maagd, die wist dat zij niet veel te kiezen had, niet naar het altaar gegaan zonder dat er aandrang op haar was uitgeoefend. Dit neemt echter niet weg dat de these dat: de bereidheid van de ondernemers om het werk te hervatten, ook als het de Duitsers hielp, en zodoende het economische apparaat beschikbaar te stellen voor de Duitse oorlogsinspanning, paste in de politiek van accommodatie die door de hoge bestuursautoriteiten gevoerd werd...Ga naar voetnoot160 te algemeen en te categorisch geformuleerd lijkt, omdat het Nederlandse noodbestuur alleen in de eerste week na de capitulatie een door financiële behoudzucht bepaald beleid voerde dat de inschakeling van de gehele industrie, met inbegrip van de defensie-industrie, in het vijandelijke potentieel direct bevorderde. Eind mei, toen het maatschappelijk leven weer op gang was gebracht en het civiele bestuur de Militärverwaltung kwam aflossen, ontstond door het optreden van de Rüstungsinspektion onverwachts een situatie, waarin de politieke positie van alle betrokken partijen aan Duitse en Nederlandse kant in het geding kwam. Toen was het juist het leeuwedeel van het ‘aanpassingskartel’, inclusief Hirschfeld en de grootste metaalindustriëlen, dat zich op Winkelmans instigatie verzette tegen het afmaken van defensie-orders in opdracht van de Wehrwirtschafts- und Rüstungsstab, waarvan de Rüstungsinspektion een onderdeel was. De economische betekenis hiervan was dat werd verhinderd dat de ca. 125.000 man in de defensiesector, dat wil zeggen een op de tien werknemers in de industrie, voor 5 juni regelmatig aan het werk ging. Daardoor vertraagden de Nederlandse elites aanvankelijk ook het tempo waarin de rest van de industrie aan Duitse belangen ondergeschikt kon worden gemaakt. Op het politiek en moreel gevoelige terrein van de defensie-orders stelde het noodbestuur een grens aan zijn bereidheid tot aanpassing. De traditionele Nederlandse machtscentra waarvan aanpassing werd geëist, de bureaucratie en het bedrijfsleven, lieten er eensgezind geen misverstand over bestaan dat zij niet als willoze werktuigen in handen van de bezetters wilden fungeren. De ‘hoge bestuursautoriteiten’ en ‘de ondernemers’, die pressie op de bruid hadden uitgeoefend, wilden haar na 23 mei geen bruidsschat meegeven. De directe bijdrage aan de oorlogsinspanning en de overname van maatregelen die strijdig waren met het landoorlogreglement, werden de elites afgeperstGa naar voetnoot161. Nederland moest worden ingepast en zich aanpassen. Ondanks de zorgvuldige voorbereiding van het militair bestuur, brak minder dan een week na de capitulatie van | |
[pagina 224]
| |
de Nederlandse strijdkrachten binnen het bezettingsgezag een kantoorguerrilla uit omdat de conflicten rond de politieke positie van de Wehrmacht, die door Hitler werden getolereerd, verscherpt en uitgelokt, ook en juist op Nederlands gebied werden uitgevochten. Op de eerste fase van de politieke bezettingsgeschiedenis, de Duits-Nederlandse accommodatie (15-23 mei), volgde een tamelijk lange periode van machtstrijd en oppositie (23 mei-12 juni) met als inzet de structuur van het door onderlinge tegenstellingen beheerste bezettingsbestuur en de positie van de Nederlandse elites daarin. Dankzij de tussenkomst van Göring en Lammers slaagde Seyss-Inquart erin Winkelman weg te werken, de secretarissen-generaal en de industrie hun plaats te wijzen en het volkenrecht buiten werking te verklaren. Voor de vestiging van zijn gezag, de voorlopige beëindiging van de interne bureaucratische ongeregeldheden door middel van de onderwerping van de Nederlandse elites, moest Seyss-Inquart een hoge prijs betalen. De Rüstungsinspektion kon zich ten koste van het civiele bestuur een eigen plaats veroveren en de inschakeling van het hele industriële produktieapparaat in het Duitse potentieel bevorderen. Terwijl de partijman Seyss- Inquart het als zijn taak beschouwde om een politieke basis te scheppen voor de economische heroriëntatie op het Rijk, werd die laatste in 1940 in sterkere mate dan waar ook in door burgers bestuurd gebied gegoten in een militaire vorm. Nederland werd enerzijds bestuurd door de NSDAP en SS en anderzijds door Wirtschaftsdiktator Göring en het Wehrwirtschafts- und Rüstungsamt van generaal Thomas. In de Nederlandse bezette gebieden werd aanvankelijk een nazificatiepolitiek naar Oostenrijks-Noors voorbeeldGa naar voetnoot162 gecombineerd met, organisatorisch gezien, een economische politiek naar Franco-Belgisch model. | |
VIII SlotbeschouwingDoor de bewoners van de (voormalige) bezette gebieden is het Derde Rijk, begrijpelijk genoeg, beschouwd als een efficiënt georganiseerde, perfect werkende terroristische machineGa naar voetnoot163, die iedereen die ertegen durfde op te staan, met fysieke vernietiging bedreigde. Hoe onder de dekmantel van de dictatuur van de Führer het politiekbestuurlijke leven in het Derde Rijk (en de bezette gebieden) werkelijk was georganiseerd, was van een afstand scherper zichtbaar dan onder de alledaagse druk van het totalitaire regimeGa naar voetnoot164. In de eerste wetenschappelijke studie over de politieke structuur van Nazi-Duitsland, die in 1941 verscheen, herleidde de naar Amerika geëmigreerde jurist E. Fränkel (1898-1975) de indrukwekkend-verwarrende hoeveelheid concurrerende machtscentra en het onopgehelderde dualisme van NSDAP en traditionele | |
[pagina 225]
| |
bureaucratie tot een ‘Nebeneinander eines Normen- und eines Massnahmestaates’Ga naar voetnoot165. Als tweede kenmerk van de nationaal-socialistische staat beschouwde een andere emigrant, F.L. Neumann (1900-1956), in 1942 het permanent veranderend karakter van deze quasi-georganiseerde anarchie, die hij in navolging van Hobbes het eschatologische monster Behemoth doopteGa naar voetnoot166. Terwijl in de jaren vijftig en de eerste helft van de jaren zestig ook in wetenschappelijke kring de voorstelling van het Derde Rijk als monolitische totalitaire heerschappij, als volkomen machtsmachine overwoog, ontstond onder historici uit de Bondsrepubliek, de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, die zich door steeds grotere hoeveelheden overheids- en partijarchieven worstelden, na 1965 gradueel de communis opinio dat het Derde Rijk een chaotische polycratie was, met een dictator aan het hoofd die niet wilde optreden tegen institutionele wildgroei en structurele competentieconflictenGa naar voetnoot167. Het voortdurende bronnenonderzoek levert trouwens nog steeds nieuwe voorbeelden op van ambtelijk-bestuurlijke conflicten in een door intrige en verraad bedorven sfeer. Dat is in zo'n sterke mate het geval dat de vraag gesteld is, of de bereikte consensus wel meer is dan een artefact van het onderzoeksprocesGa naar voetnoot168. Het thema van het Koninkrijk is in het algemeen niet dat van de bezettingspolitiekGa naar voetnoot169, | |
[pagina 226]
| |
laat staan van de politieke structuur van het bezettingsregime. Wel heeft De Jong de doeleinden van die politiek, gelijkschakeling, exploitatie, deportatie en bestrijding van verzet en illegaliteit schematisch samengevat in een befaamde redeGa naar voetnoot170. Maar de praktijk van het Duitse bestuur boeit hem minder. Collaboratie en verzet moesten naar zijn mening centraal staan. Voor hem is houding het sleutelbegrip. Behalve in een weergave van de feiten stelt De Jong belang in de problematiek van het menselijk leiderschap, dat voor principiële keuzes wordt gesteld. Twee jaar voor de verschijning van Voorspel in 1969 schreef de opvolger van P. Geyl en C.D.J. Brandt in Rotterdam in de slotalinea's van zijn inaugurele rede over de Joodsche Raad, Een sterfgeval te Auswitz: Zeker is het [naast de weergave van de feiten] ook [de opdracht van de historicus] dat verleden te toetsen aan de normen van het eigen moreel oordeel - een toetsing die in de eerste plaats moet worden toegepast op allen die leiding uitoefenden. Zij stonden hoger dan gewone mensen - men mag aan hen ook hogere eisen stellenGa naar voetnoot171. In het Koninkrijk stelt De Jong hoge eisen aan hen die verantwoordelijkheden droegen jegens anderen. Ook al lijkt De Jong leiddinggevende persoonlijkheden als Hirschfeld en Damme te zien als exponenten van groepen, expliciete, generaliserende beoordelingen van maatschappelijke geledingen neemt hij maar zelden voor zijn rekening. Soms, bijvoorbeeld daar waar hij schrijft over de Nederlandsche Unie en de Joodsche Raad, maakt De Jong juist een groot verschil tussen de aanpassingsgezinde leiders en de volgelingen, die hele andere gedachten hadden. De Jong interesseert zich voor individuen en zijn fort is de biografische schets. De personificaties van het interbellum, de conservatieve Colijn en de provincialistische De Geer, die de natie weerloos lieten, zijn de hoofdpersonen van het eerste deel, Voorspel, dat met een literair kabinetstukje begint (‘Paleis Noordeinde’). In het hoofdstuk ‘Nederland en Duitsland’ verschijnen ook prof. dr. D. Cohen, de leider van het conformistische Comité voor bijzondere joodse belangen, dat zich identificeerde met het restrictieve vluchtelingenbeleid van de regering, en de immer zakelijke Hirschfeld, die de handelspolitieke relaties met Hitler-Duitsland vorm gaf, op het toneel. In Neutraal, het tweede deel, worden Wilhelmina en Winkelman, die wel aan de hoogste menselijk-morele normen konden voldoen, uitgebreid aan de lezer voorgesteld. In Het Eerste Jaar wijdt De Jong veel aandacht aan het optreden van Winkelman, Hirschfeld en de andere secretarissen-generaal, de rijkscommissaris en andere hoge Duitse ambtenaren en officieren. Deze laatste groep komt echter wat minder uit de verf, omdat vrijwel geen ander verband wordt gelegd tussen hun persoon en hun streven dan een ideologische samenhang. Een van de hoofdpersonen van de delen Maart '41-Juli '42, Juli '42-Mei '43 en Mei '43- | |
[pagina 227]
| |
Juni '44 is Cohen, nu de belangrijkste voorzitter van de Joodsche Raad. Wilhelmina domineert volledig in Londen, het negende deel. De Jong beschrijft het karakter van de handelende personen aan de hand van sleutelgebeurtenissen, kwesties waarbij zijns inziens de inzet is of men de vijand helpt of hem bestrijdt. De karakters zijn consistent. Toeval en geluk lijken niet te bestaan, halfslachtigheid evenmin. Door twijfel of onzekerheid worden de hoofdpersonen niet geplaagd. Het tragische element, het morele dilemma, ontbreekt. Persoonlijkheid en optreden van hen die leiding gaven, hun karakter en reacties, mentaliteit en daden liggen volstrekt in elkaars verlengde. Aangezien de typering van de persoon bovendien vooraf gaat aan de beschrijving van de daden, lijkt deze hiervan los te staan en onafhankelijk tot stand gekomen te zijn. De lezer ziet zich zo niet voor verrassingen geplaatst, want het geschiedverhaal wordt gedragen door de handelingen van de personen wier aard hij kent. Lange beschrijvende hoofdstukken worden afgesloten met een korte beoordeling waarin wordt teruggegrepen op de korte biografieën. Deze narratieve ordening suggereert de lezer een dwingend verband tussen houding en beleid. Waarin verschilt de benadering van De Jongs critici van die van hun voorganger? Het Koninkrijk van De Jong lijkt, zoals door J. Bank werd opgemerkt, in tal van opzichten geschapen naar het model van het klassieke epos. In dit opzicht is het vergelijkbaar met Churchills The Second World War (1948-1951)Ga naar voetnoot172. Churchill en De Jong leggen geen absolute, universele maatstaf aan. De norm voor goed en kwaad is, evenals in de Homerische epiek, de gemeenschap die verdedigd wordt: wat goed is voor de gemeenschap en slecht voor de vijanden ervan, is goed. Deze definitie van goed en kwaad rechtvaardigt het toebrengen van schade aan de vijand, ook als dat geschiedt door middel van bedrog of moordGa naar voetnoot173. De heroïsche gemeenschap heeft geen andere geschiedenis dan de res gestae van zijn helden en verradersGa naar voetnoot174. De critici van De Jong gaan van andere morele premissen uit. Dit komt het duidelijkst tot uitdrukking in hun herinterpretatie van het collaboratiebegrip. Alhoewel al in K. Kwiets studie over het eerste jaar van het Reichskommissariat Niederlande (1968) uitsluitend over de functie van de collaboratie wordt gesproken en deze beschouwd wordt als een politieke, niet een morele categorie, is G. Hirschfelds Fremdherrschaft und Kollaboration (1984) de eerste monografie waarin met een expliciet geherformuleerd, van de pejoratieve connotatie ontdaan collaboratiebegrip wordt gewerktGa naar voetnoot175. De invloedrijkste criticus van De Jong, de Amsterdamse historicus J.C.H. Blom, heeft een uitgesproken voorkeur voor het ‘accommodatie’-begrip van E.H. KossmannGa naar voetnoot176. Het ‘perspectief van goed en fout’ acht hij wel legitiem maar, als het gaat om | |
[pagina 228]
| |
het verkrijgen van inzicht in de handelwijze en motivatie van individuen en groepen, vooral toepasbaar voor de laatste bezettingsjarenGa naar voetnoot177. Bloms inhoudelijke bezwaar tegen het Koninkrijk is dat De Jong niet begrijpelijk maakt dat (en waarom) de elites en de bevolking tot medio 1943 een modus vivendi met de bezetter zochten en vonden. Hij beschouwt de benadering van De Jong in het Koninkrijk als onvoldoende, onder meer omdat: niet alles zich laat inschalen in het continuum tussen landsverraderlijke collaboratie met de vijand als ene uiterste en principieel en standvastig verzet als ander extreem, zelfs niet als alle registers van nuancering en begrip worden opengetrokkenGa naar voetnoot178. De hoge ambtenaren, het bedrijfsleven en de Joodsche Raad zochten evenals het overgrote deel van de Nederlanders naar mogelijkheden om door middel van ‘behoudende’, ‘bescheiden’, ‘terughoudende’, ‘ontwijkende’ en ‘voorzichtige’ ‘accommodatie’ hun leven zo ongestoord mogelijk voort te zetten c.q. zich zonder schade door de oorlog heen te slaan. Na het voorjaar van 1943 ging de bevolking collaboratie en verzet echter in toenemende mate ‘als een wezenlijke problematiek’ zien, terwijl grote delen van de elites in allerlei variaties aan de politiek van ‘voorzichtige accommodatie’ vasthieldenGa naar voetnoot179. In de beginperiode was veeleer sprake van ‘accommodatie’: vormen van contact, overleg en samenwerking met de bezetters die geen collaboratie kunnen worden genoemd omdat zij niet werden geïnspireerd door politieke overtuiging, machtsstreven of winstbejagGa naar voetnoot180. Zo wordt een scherpe lijn getrokken tussen de ‘accommodanten’, de hoge bestuursambtenaren, het bedrijfsleven en de Joodsche Raad enerzijds, en de politieke en economische collaborateurs anderzijds. Niettemin bestaan er verschillen tussen Bloms zienswijze en die van Kossmann. Terwijl naar het oordeel van Blom het Driemanschap van de Nederlandsche Unie uit ‘accommodanten’ bestond, zij het agressieveGa naar voetnoot181 legt Kossmann, die Mussert ook persoonlijk afwijstGa naar voetnoot182, zo sterk de nadruk op de wens van het Driemanschap ‘van de nederlaag gebruik ... [te] maken om de maatschappij te hervormen’ dat de verdenking van machtsstreven hunnerzijds wordt gevoed. Principieel maakt Kossmann dan ook | |
[pagina 229]
| |
een onderscheid tussen de politiek van aanpassing en die van de leiders van de UnieGa naar voetnoot183. Van groter belang is wel dat Blom en Kossmann van mening verschillen over de wijze waarop de ‘accommodatie’ zich voltrok. Kossmann ziet ‘accommodatie’ als een door economische behoudzucht gemotiveerde politiek van de hoge bestuursorganen en het bedrijfsleven, die door het gros van de bevolking passief werd aanvaardGa naar voetnoot184. Blom beschrijft de ‘accommodatie’ daarentegen als een collectief, niet meer dan ten dele economisch bepaald aanpassingsproces onder aanvoering van de elites, waarbij de bevolking zich liet leiden door ‘neutralisme’ en ‘opportunisme’Ga naar voetnoot185. Het verschil tussen De Jong enerzijds en Kossmann en Blom anderzijds is, zo is ook van theorethische zijde opgemerkt, niet de keuze tussen de oordelende historicus en de objectieve wetenschapperGa naar voetnoot186. De Jong toetst het historisch handelen aan een onveranderlijke politieke norm. Kossmann en Blom onderscheiden daden en gedragspatronen aan de hand van de beweegredenen die daaraan ten grondslag liggen. Contact, overleg, samenwerking, en de overname van Duitse maatregelenGa naar voetnoot187 zonder dat daarbij sprake was van een samenwerking die stoelde op politieke overtuiging, machtsstreven of materieel winstbejagGa naar voetnoot188, worden door hen ‘accommodatie’ (en soms aanpassing) genoemd. Zij die medewerkten op grond van deze niet-laakbare (tot op zekere hoogte begrijpelijke of zelfs algemeen menselijke?) motieven, waren accommodanten. Het accommodatiebegrip bevat dus evenzeer een expliciete norm van gedrag. ‘Accommodatie’ vervult drie functies: het waardeert de motieven die aan handelingen of gedrag ten grondslag liggen, het duidt deze handelingen of dit gedrag aan, en typeert daarmee een periode. Ook het begrip ‘accommodatie’ berust op een synthese van waardering, beschrijving en verklaring. Bij alle kritiek op het Koninkrijk en ondanks de door De Jong in 1956 gedane uitspraak, dat de geschiedenis van de bezetting ook die van de bezetter isGa naar voetnoot189, blijft | |
[pagina 230]
| |
zowel in de ‘politiek-morele’ als in de ‘analytisch-verklarende’ benaderingswijzeGa naar voetnoot190 de toetsende interpretatie van gedragingen en gedrag van de Nederlanders het onderwerp van de oorlogsgeschiedenis. De bezettingsgeschiedenis is nog steeds Nederlandse geschiedenis. De vraag wat de bezetter wilde, wordt alleen in algemene termen beantwoordGa naar voetnoot191. Met de moord op het jodendomGa naar voetnoot192 en de conflicten tussen de SS en de NSBGa naar voetnoot193 als belangrijke uitzonderingen, wordt de bezettingsgeschiedenis veelal opgevat als de vraag naar de houding van de nationale elites, niet naar hun politieke functie binnen het bezettingsbestuur en de structuur van de nationaalsocialistische staat in bezet gebiedGa naar voetnoot194, terwijl een zuiver moreel oordeel eerder daarop gebaseerd zou kunnen zijn. Niettemin is de geschiedenis van collaboratie, accommodatie en verzet, de geschiedenis van de Nederlanders in oorlogstijd, tegelijkertijd een deel van de geschiedenis van de bezettende macht. |
|