Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 105
(1990)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
ZelfkritiekGa naar voetnoot*
| |
[pagina 179]
| |
om die waarschuwing op te nemen. Met weinig succes! Vaak werd in de media mijn werk aangeduid als een standaardwerk - ik heb mij daar telkens aan geërgerd: geschiedschrijving is een discussie zonder eind en zij kent geen standaardwerken in de zin van werken die een bovenpersoonlijke, boventijdelijke, absolute geldigheid bezitten. In deel 7, handelend over bezet Nederland in de periode mei ‘43-juni’ 44, heb ik daar nog eens uitdrukkelijk op gewezen. Ik had daar onder meer twee soorten van acties te beschrijven waarin mensen andere mensen van het leven beroofden: enerzijds de acties waarbij belangrijke en voor de illegaliteit gevaarlijke helpers van de vijand werden uitgeschakeld, anderzijds de z.g. Silbertanne-acties: personen die als tegenstanders van de bezetter bekend stonden, werden, veelal in de deur van hun woning, doodgeschoten door Nederlandse SS'ers uit wraak wegens aanslagen op helpers van de vijand. Die acties van de SS'ers noemde ik moord maar het woord ‘moord’ heeft een negatieve klank en het stuitte mij tegen de borst om te schrijven dat helpers van de vijand die door de illegaliteit werden uitgeschakeld, ‘vermoord’ waren. Zij werden, schreef ik, ‘geliquideerd’. Is dat nu een punt van geringe betekenis? Welneen: het raakt de kern van de zaak en ik heb dan ook juist aan deze passage een voetnoot toegevoegd waarin ik schreef dat er misschien maar één aspect uit de bezettingsgeschiedenis is waarover men in algemeen geldige termen schrijven kan: de weersomstandigheden. ‘Misschien’ zeg ik omdat ook de termen en begrippen van de meteorologie over één, twee generaties heel andere kunnen zijn dan die welke wij thans bezigen - misschien omstreden termen en begrippen. Op mijn aan tijd, plaats en persoon gebonden subjectiviteit ben ik vervolgens dieper ingegaan in de voordracht die ik zes jaar geleden, op 26 november '82, mocht houden aan de Leidse universiteit ter gelegenheid van de jaarlijkse herdenking van Cleveringa's protest tegen de Jodenvervolging op 26 november '40. ‘Wij herdenken vandaag’, zo begon ik toen, ‘dat het twee-en-veertig jaar geleden is dat Rudolf Pabus Cleveringa, ruim zes maanden nadat het op aggressie beluste nationaal-socialistische Duitsland ons land had overvallen en van zijn vrijheid beroofd, als eerste in den lande in een toespraak publiekelijk protest aantekende tegen het heenzenden, door de bezetter, van alle Joodse universitaire docenten - een van de vroegste maatregelen welke die bezetter had genomen op het terrein van de meedogenloze vervolging van het Jodendom in Europa’. Ik gebruikte daarbij een terminologie die, zo zei ik, door ons allen werd beschouwd als natuurlijk, als gepast, als zakelijke uitdrukking van een historische werkelijkheid, maar, zo voegde ik daaraan toe, die terminologie was in haar vanzelfsprekendheid gevolg van de afloop van de Tweede Wereldoorlog. Als Hitler die oorlog zou hebben gewonnen, althans in die zin dat hij in Europa een onaantastbare positie zou hebben opgebouwd van de Oeral tot aan de Atlantische Oceaan, wat zou er dan met het gebeuren van de 26ste november '40 zijn geschied? Van een jaarlijkse herdenking zou geen sprake zijn, tot de in '71 opgerichte Cleveringa-leerstoel zou het niet zijn gekomen en de geschiedschrijver van een in een Grossgermanisches Reich opgegaan Nederland (ik denk niet dat ik voor die positie in aanmerking zou zijn gekomen) zou er, zo stelde ik mij voor, van hebben gewaagd niet in een hoofdstuk zoals | |
[pagina 180]
| |
ik schreef, maar hoogstens in een voetnoot die, als ze nog in het Nederlands zou mogen verschijnen, wellicht aldus zou luiden: ‘Op de 26ste van Slachtmaand 1940, ruim zes maanden nadat door het genie van de Führer de noodlottige, uit 1648 daterende afscheiding van Nederland van het Duitse Rijk ongedaan was gemaakt, bleek de verderfelijke invloed van het sindsdien uit onze samenleving verdwenen internationale Jodendom uit het feit dat aan de Leidse universiteit, thans Frontuniversität Adolf Hitler, door een der hoogleraren publiekelijk bezwaar werd gemaakt tegen een bij uitstek heilzame maatregel: het breken van de greep die het Joodse intellect had gekregen op de studerende jeugd van het voormalige Koninkrijk der Nederlanden’. Einde voetnoot. Mijn werk [Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog] is uitvloeisel geweest van Duitslands nederlaag. Het is dat ook geweest in die zin dat ik het heb kunnen schrijven van specifieke algemene opvattingen uit - opvattingen van de samenleving waarin ik werkzaam was en van de tijd waarin ik leefde. Ik noemde er in mijn Leidse toespraak drie. Ten eerste: dat het kwalijk is wanneer een volk door een ander volk wordt overvallen en overheerst. Ten tweede: dat democratische vrijheden het waard zijn om verdedigd te worden en dat de parlementaire democratie, welke ook haar gebreken zijn, de voorkeur verdient boven iedere andere staatsvorm. Ten derde: dat elke vervolging van mensen uit den boze is en dat deportatie en massamoord, genocide, dat a fortiori zijn. Ik heb niet de behoefte gehad om die algemene opvattingen (u kunt ook zeggen: die normen) voortdurend expliciet aan te geven maar ik ben mij bewust geweest van het feit dat zij een grote rol hebben gespeeld bij het bepalen van wat ik wèl en wat ik niet de moeite waard vond om in mijn relaas op te nemen en vooral ook bij de beoordeling van personen en van ontwikkelingen welke ik meende niet uit de weg te mogen gaan. Heldenvolkeren bestaan niet en anders dan koningin Wilhelmina zich in '44 in enkele van haar toespraken voor Radio Oranje uitdrukte, is ook het Nederlandse volk in de Tweede Wereldoorlog geen heldenvolk geweest. Persoonlijk ben ik in die jaren zelf, en zeker niet als enige, herhaaldelijk getroffen door een merkwaardige tegenstelling in de collectieve gedragingen van dat volk, misschien nog wel het sterkst naar aanleiding van de imposante April-Meistakingen van '43. Men zag honderdduizenden massaal in verweer komen tegen de door de bezetter aangekondigde wegvoering in krijgsgevangenschap van alle Nederlandse oud-militairen, het al een jaar eerder met list gegrepen beroepskader uitgezonderd - èn men zag, nadat ruim honderdvijftig stakers of personen die tot staken hadden opgeroepen, door de bezetter doodgeschoten waren, diezelfde honderdduizenden weer hun plaats innemen in een arbeidsproces dat deel was van de Duitse oorlogseconomie en in zekere mate een positieve bijdrage vormde tot de Duitse oorlogvoering. Wat onderstreepte die tegenstelling? Zij onderstreepte de maatschappelijke gebondenheid van veruit de meeste mensen - het is een gebondenheid waarmee wij als het om samenlevingen gaat die in de huidige wereld | |
[pagina 181]
| |
worden gekenmerkt door verschijnselen die wij als onderdrukking beschouwen, elke avond worden geconfronteerd in onze media. Een historicus dient, meen ik, voor die maatschappelijke gebondenheid begrip te hebben. Zij moet hem ertoe brengen zich te matigen in zijn op personen betrekking hebbend oordeel. Berthold Brecht heeft het kernachtig uitgedrukt: ‘Erst kommt das Fressen, dann kommt die Moral’. Maar dat begrip mag de historicus niet verleiden, ontrouw te worden aan zijn normen. Wie de mijne onderschrijft, erkent daarmee dat het nationaal-socialisme speciaal in zijn Duitse vorm een dodelijke bedreiging inhield voor onze samenleving, dat het dus in het belang van die samenleving was dat Nazi- Duitsland werd verslagen en dat, toen ons land eenmaal was bezet, in beginsel diegenen die een verzetshouding aannamen of illegaal werk verrichtten, werkzaam waren in het landsbelang. Te vergen dat iedereen dat deed, zou in strijd zijn met het inzicht in de maatschappelijke gebondenheid en dus veel te ver gaan en zeker geldt dat voor de allereerste bezettingsperiode, voor de zomer van '40, toen men in een situatie waarin nauwelijks iemand zich had ingeleefd, zoekend en tastend zijn houding moest bepalen en toen zo al niet de brede massa van ons volk dan toch wel delen van zijn leidende kaders en vooral nagenoeg alle leden van het college van secretarissengeneraal ernstig rekening hielden met een blijvende Duitse suprematie of daar zelfs van overtuigd waren. Dus deden zij wat de bezetter wenste. Zij pasten zich aan. Dat was één kant van de zaak. Maar die term ‘aanpassing’ of ‘accommodatie’ acht ik onvolledig. Er komt niet in tot uiting dat wie deed wat de vijand wenste, speciaal dan op die gebieden waar de normen van het oorlogsrecht en van onze eigen samenleving werden overtreden, aan die vijand hulp verleende en daar is, meen ik, maar één term voor op zijn plaats: collaboratie. Wij kunnen alle begrip hebben voor de fouten die zijn gemaakt maar wij moeten ze niet verdoezelen. Wanneer de Hoge Raad voor de vraag komt te staan of het gepast is dat Nederlanders die in dienst van de overheid zijn, de Ariërverklaring ondertekenen, zijn er, terwijl president Visser op grond van zijn Joodse afkomst niet aan het beraad deelneemt, vijf leden die van mening zijn dat de eis van de bezetter, die duidelijk in strijd is met de grondwet, afgewezen moet worden - maar twaalf denken er anders over en het college als geheel doet wat de bezetter wenst en laat zelfs elk protest achterwege. Het paste zich aan aan de veranderde omstandigheden - ja, maar dat doende verleende het hulp aan de vijand en alleen als men dát duidelijk inziet en duidelijk uitspreekt, ziet men de historische betekenis van Cleveringa's protest. Ik geef dit slechts als een voorbeeld van waar het aanvaarden van de normen die ik eerder noemde, mij toe geleid heeft maar ik erken: er is geen enkele noodzaak om die normen te onderschrijven en ook als men dat wél doet, kan men toch, die normen toepassend, andere accenten plaatsen zowel in de zakelijke beschrijving van wat is geschied als in de beoordeling daarvan. Ik ben, meen ik, met expliciete beoordelingen spaarzaam geweest en ik heb er herhaaldelijk op gewezen dat die beoordelingen op zichzelf niets toevoegen aan het historische beeld. Men mag overigens de tegenstelling tussen beschrijving en beoordeling niet verabsoluteren. In elke beschrijving, ook in de | |
[pagina 182]
| |
meest zakelijke, steken al elementen van beoordeling - trouwens, die elementen spelen al een rol wanneer men met zijn onderzoek begint. En het is daarom dat ik geen moment ontkennen wil dat mijn werk als geheel een persoonlijk werk is. Het is óók een persoonlijk werk doordat ik, als iedere historicus, niet alleen in de fase van het schrijven maar ook in de voorafgaande fase van het onderzoek van meet af aan keuzen heb moeten maken. Wij moeten ons, meen ik, als historici bij ons werk van twee dingen voortdurend bewust zijn: ten eerste, dat het historische gebeuren onuitputtelijk is in zijn inderdaad onbeschrijfelijke rijkdom en, ten tweede, dat in het bronnenmateriaal waarvan wij afhankelijk zijn, maar een minieme fractie wordt vastgelegd van wat zich in de oneindig gecompliceerde werkelijkheid heeft afgespeeld. Ik ben soms, maar misschien ten onrechte, jaloers geweest op historici van de Oudheid of van de Middeleeuwen. Ik dacht: die zijn in elk geval in staat om, als zij een bepaald onderwerp uitgekozen hebben, daarover alles te lezen en te herlezen wat bewaardgebleven is. Mij was dat onmogelijk. Ik ben circa vijftien jaar met mijn onderzoek bezig geweest maar er zijn met betrekking tot de geschiedenis van ons koninkrijk in de Tweede Wereldoorlog bij Oorlogsdocumentatie en bij tal van andere instellingen zoveel stukken bewaard gebleven dat honderdvijftig jaar nog niet eens voldoende zou zijn om ze alle één keer te lezen. Ik heb een keuze moeten maken. In de regel heb ik dat gedaan aan de hand van inventarissen en regestenlijsten, tezamen enkele tienduizenden pagina's lectuur, maar lang niet alle stukken waren of zijn beschreven en in mijn keuze staken onvermijdelijk elementen van willekeur. Wat hier te lande aan publikaties over de Tweede Wereldoorlog vóór ca. 1970 is verschenen, enkele duizenden, heb ik doorgewerkt maar met uitzondering van studies over het gebeuren in Nederlands-Indië heb ik in het algemeen geen tijd gehad om mij te verdiepen in de publikaties, eveneens enkele duizenden, die na ca. 1970 uitgekomen zijn. Ook heb ik in het algemeen de publikaties die ik als bron gebruikte, niet kunnen verifiëren. Natuurlijk heb ik hun inhoud getoetst aan wat ik verder wist maar voor een diepgaande verificatie ontbrak de tijd. Ook ontbrak de tijd om indringende gesprekken te voeren met anderen dan diegenen die op posten van verantwoordelijkheid hadden gestaan en die bovendien (een nieuwe beperking) nog in leven waren toen ik in '55 mijn opdracht kreeg. Ik heb honderden van die gesprekken gevoerd maar het hadden er natuurlijk ook duizenden kunnen en misschien wel moeten zijn. Mijn conclusie is deze: stelt men aan een historicus op het gebied van de contemporaine geschiedenis de eis dat hij ten eerste alle bewaardgebleven stukken leest en herleest (want men vindt bij tweede en derde lezing altijd dingen waar men in eerste instantie overheen heeft gelezen), dat hij ten tweede alle publikaties van anderen doorneemt niet alleen maar ook verifieert en dat hij ten derde met alle nog levende getuigen spreekt, dan moet ik bekennen dat ik mij niet aan die eis heb kunnen houden. Ik ben mij dan ook voortdurend bewust geweest van het feit dat er in alle delen van mijn werk geen alinea voorkomt die zich niet leent voor voortgezet onderzoek - een onderzoek dat heel wel kan leiden tot een ander beeld van het gebeuren en tot andere beoordelingen. | |
[pagina 183]
| |
Alle geschiedschrijving bergt, zo heb ik het ervaren, een groot gevaar in zich. Daar zit men met aantekeningen (fiches in mijn geval) die de vrucht zijn van een jarenlang onderzoek. Zij spraken elkaar vaak tegen. Zij moeten tegen elkaar afgewogen worden - zij moeten leiden tot een passage die duidelijk is en vrij van innerlijke tegenspraak. Die passage kan betrekking hebben op de persoonlijkheid van Mussert of op het verloop van de Slag in de Javazee. Men schrijft naar beste weten en geweten maar naarmate men verder van dat schrijven afkomt, wordt het gevaar groter dat men zelf gaat denken: inderdaad, zoals ik hem beschreven heb, is Mussert geweest of is de Slag in de Javazee verlopen. Maar zo is het niet. Wat ik heb vastgelegd is mijn beeld van Mussert en mijn beeld van het verloop van de Slag in de Javazee. Welnu, men mag op het beeld dat men zelf heeft vastgelegd, nooit verliefd worden - men moet er kritisch tegenover blijven staan, zich bewust van de onvermijdelijke beperkingen van het onderzoek dat men heeft uitgevoerd, zich bewust óók van de even onvermijdelijke beperkingen van het eigen inzicht. Het is daarom dat ik geen deel heb gepubliceerd waarvan ik het concept niet aan vele tientallen betrokkenen en/of deskundigen heb voorgelegd. Voor elk deel apart waren dat meer dan dertig en voor alle delen tezamen meer dan tweehonderd personen, maar dat hadden er ook meer dan tweeduizend kunnen zijn en dat zou zonder twijfel mijn werk ten goede zijn gekomen. Iets dergelijks geldt ook voor de binnenskamers gevoerde discussies met de begeleidingsgroep waartoe steeds de bestuursleden van het instituut, de adviseurs en enkele andere deskundigen behoorden. Natuurlijk heb ik elke opmerking van algemeen belang die ik uit de kringen van die meer dan tweehonderd kritische lezers van mijn concepten ontving, voorzover ik mij in eerste instantie met die opmerking niet kon verenigen, ter discussie gesteld, dat wil zeggen: opgenomen in een van mijn discussienota's die tezamen bijna tweeduizend pagina's tellen. Maar ik geef toe: de samenstelling van de begeleidingsgroep had nog breder kunnen zijn dan zij was en het is denkbaar dat dan in de discussies nog méér opmerkingen zouden zijn gemaakt die mij zouden hebben gebracht tot het inzicht dat ik op bepaalde punten mijn visie moest herzien en dus mijn formuleringen moest wijzigen. Natuurlijk moet u dat niet verstaan als kritiek op de lezers van mijn concepten of op de leden van de begeleidingsgroep. Ik heb integendeel de behoefte om ook hier publiekelijk uit te spreken dat ik aan hun vaak ongezouten opmerkingen immens veel te danken heb gehad - zij hebben mij behoed tegen het publiceren van concepten waarin onvolledigheden en onjuistheden voorkwamen, soms regelrechte fouten, soms zelfs flaters. Intussen: niet zij dragen enige wetenschappelijke verantwoordelijkheid voor de inhoud van de delen van mijn werk - die verantwoordelijkheid ligt bij mij en wanneer ik dat hier zeg, weet ik dat ik gewerkt heb als een feilbaar mens en dus als een feilbare historicus. Ik ben mij ervan bewust, zo schrijf ik aan het slot van mijn Verantwoording, die over enkele weken in mijn deel 13 zal worden gepubliceerd, ‘een werk te hebben geschreven waaraan, hoezeer ik er ook naar heb gestreefd, fair te blijven, persoonlijke opvattingen ten grondslag liggen, dat de door mij beschreven materie op talloze punten verder kan worden uitgediept en wellicht dient te worden gecorrigeerd en dat de mogelijkheid | |
[pagina 184]
| |
blijft bestaan om het in mijn werk geschetste totaalbeeld in andere belichtingen te plaatsen. Voor mij is dit werk een eindpunt - niet voor de geschiedschrijving’. U mag ook dit slot van mijn Verantwoording als zelfkritiek verstaan (een zelfkritiek die naar mijn oordeel een verplichting is die op elke wetenschapper rust) maar dat is toch niet de toon waarop ik nu wil eindigen. Trouwens, om alleen maar van zelfkritiek en dus van kritiek te gewagen, zou in schril contrast staan met de belangstelling die mijn werk tot mijn vreugde heeft getrokken en van onbegrip getuigen jegens de vele tienduizenden Nederlanders die bijna twintig jaar lang van de delen van mijn werk boek na boek hebben willen aanschaffen, ook toen dat er, in strijd met hun en ook met mijn eigen verwachtingen, zes-en-twintig werden. Ik heb in mijn werk een credo verkondigd dat kennelijk zeer velen aansprak en dat credo zou ik als volgt onder woorden willen brengen. De periode van de Tweede Wereldoorlog is een van de belangrijkste perioden geweest uit onze geschiedenis. Zij heeft in drie opzichten een revolutionaire breuk met het verleden betekend. Zij heeft, ten eerste, in onze samenleving van het inderdaad meedogenloos vervolgde Joodse volksdeel slechts een schamele rest behouden doen blijven, zij heeft, ten tweede, de volledige dekolonisatie van Nederlands-Indië (anders gezegd: de onafhankelijkheid van Indonesië) belangrijk versneld en zij heeft, ten derde, ons de zwakheid van onze staat ingescherpt en dus het einde ingeluid van onze politiek van nationale zelfstandigheid. Alle overige ontwikkelingen zijn niet revolutionair maar evolutionair geweest. De opvatting dat die periode van de Tweede Wereldoorlog eigenlijk minder belangrijk is geweest omdat zij, anders dan de Tachtigjarige Oorlog, niet heeft geleid tot een wezenlijk als revolutionair aan te zien nieuw begin, wijs ik af. Die opvatting miskent dat ons koninkrijk met zijn strijdkrachten, zijn koopvaardij, zijn verzet en zijn illegaliteit, een eigen bijdrage heeft geleverd tot het verslaan van Duitsland, Italië en Japan en dus tot de ontwikkelingen in de wereld in de na de oorlog verstreken decennia - zij miskent óók dat de aanslagen van de Duitsers op wat in Nederland en van de Japanners op wat in Indië was opgebouwd, dat de moeilijkheden van het dagelijks bestaan, hier te lande uitlopend op de hongerwinter, dat de bestrijding van diegenen die heulden met de bezetter, dat de tegenstelling tussen collaboratie en verzet, dat de werkzaamheden van de illegale groepen hier en in Indië en dat het lijden van de krijgsgevangenen, van de politieke gevangenen, van de uit ons land gedeporteerden en van de in Indië geïnterneerden ontwikkelingen zijn geweest die een traumatisch effect hebben gehad op onze samenleving. Op de generatie die dat alles doorstond, rustte de plicht (zo en niet anders is het gevoeld) om te verhoeden dat dat alles spoorloos zou verdwijnen in een ongeweten verleden. Ik heb mij gevoeld als de zegsman, de schrijver, van die generatie. Ik was niet de enige. Tallozen hebben vaak bij uitstek treffende ego-documenten gepubliceerd, de Enquêtecommissie ‘Regeringsbeleid 1940-1945’, de militair-historische secties en verscheidene illegale organisaties hebben voor waardevolle verslagen zorg gedragen en vele honderden professionele dan wel amateurhistorici hebben zich in onderdelen van het gebeuren verdiept en daarover werken van betekenis doen verschijnen. | |
[pagina 185]
| |
Maar er was óók naast al die detailstudies behoefte aan een totaalbeeld. Dat is de overtuiging geweest van die oorlogsgeneratie, van de oprichters van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, van de verantwoordelijke ministers en staatssecretarissen en van mij en dat ik meer dan dertig jaar lang mijn werkzaam leven in dienst heb mogen stellen van die overtuiging heb ik beschouwd als een onuitsprekelijk voorrecht. Dat totaalbeeld is er. Mijn totaalbeeld. Een eindpunt voor mij maar ik vertrouw dat het een deel van zijn zin ontlenen zal aan het feit dat het voor anderen een beginpunt zal blijken om verder te gaan kritisch maar creatief. |
|