Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 105
(1990)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
RecensiesM. Hameleers, West-Friesland in oude kaarten (Wormerveer: Stichting Uitgeverij Noord-Holland, 1987, 144 blz., ƒ69,50, ISBN 90 71123 05 7).In de loop der eeuwen hebben vooral waterstaatkundige kwesties aanleiding gegeven tot het tekenen van een groot aantal kaarten van West-Friesland. Over deze kaarten is tot nu toe nog maar weinig geschreven en het onderhavige boek wil in die lacune voorzien. Het heeft niet in de bedoeling van de auteur gelegen om met dit boek een uitputtend overzicht te geven van alle kaarten die er met betrekking tot West-Friesland zijn gemaakt. In plaats daarvan heeft hij een aantal kaarttypen onderscheiden en in het boek getracht van elk kaarttype één of enkele exemplaren af te drukken. Niet in alle gevallen is het gelukt een representatief exemplaar van een bepaald kaarttype te vinden. Een tweede selectiecriterium voor het opnemen van een afbeelding van een oude kaart was de waarde daarvan als bron van informatie met betrekking tot de geschiedenis van West-Friesland in ruimere zin. Het eerste deel van het boek wil een algemeen overzicht bieden van de geschiedenis van West-Friesland. In de inleiding deelt de auteur mee dat hij met opzet aan de behandeling van de landschapsgenese een minimale verdieping heeft gegeven omdat anderen dat al hebben gedaan en dat die anderen bovendien meer ter zake kundig zouden zijn. Deze argumenten kunnen niet overtuigen. Als de kartografie meent nog onbekende wegen tot het wetenschappelijke onderzoek te kunnen ontsluiten, dan moet worden aangeduid op welke punten de nieuwe kartografische informatie blik verruimend werkt met betrekking tot actuele onderzoeksvragen. In dit opzicht blijft het boek echter beneden de maat. Binnen twee pagina's wordt de bewoningsgeschiedenis en landschapsontwikkeling van West-Friesland van het neolithicum tot aan de middeleeuwen verteld. Het is te betreuren dat door de auteur geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om een groter publiek vertrouwd te maken met de gewijzigde inzichten op deze gebieden door het onderzoek dat geologen, archeologen en bodemkundigen sedert de tweede wereldoorlog in West-Friesland hebben verricht. Doordat ook voor het verhaal over de oudere politieke geschiedenis van West-Friesland nauwelijks gebruik is gemaakt van de recente literatuur, doet de inleiding nog al gedateerd aan. De hiaten zijn te groot om in een recensie de nodige aanvullingen te kunnen geven. In het tweede hoofdstuk worden de verschillende typen kaarten omschreven en nader aangeduid door te wijzen op een aantal voorbeelden van die typen die betrekking hebben op het Westfriese gebied. Toch wordt het principe dat ten grondslag heeft gelegen aan de inrichting van het boek daardoor nauwelijks verduidelijkt. Doordat het aantal gereproduceerde kaarten niet groter is dan veertig, stoort de onoverzichtelijke opbouw van het boek de kennisoverdracht niet. De in het boek afgebeelde kaarten zijn inderdaad van bijzonder belang. Bij gewoon historisch onderzoek komt men deze bronnen niet snel op het spoor. Het is daarom van betekenis dat door dit boek een goede ingang tot deze belangrijke bron van informatie met betrekking tot de landschapsontwikkeling gedurende de laatste eeuwen is gegeven. Hierboven hebben wij er al op gewezen dat de betekenis van de informatie die deze ongekende bron bevat, door de auteur niet voldoende in het licht is gesteld. Daardoor bevat het boek slechts indirecte aanzetten en uitdagingen tot nader onderzoek. Met name ten behoeve van de liefhebbers van de streekgeschiedenis zou een verdergaande handreiking hier op z'n plaats zijn geweest. De kaarten zijn bijzonder fraai afgedrukt. De uitgever heeft met dit technisch goed verzorgde werkstuk eer ingelegd. In een aantal gevallen zou een grotere schaal van de reproduktie de informatie van de kaart wat beter hebben overgebracht. Nu ligt in die gevallen de kracht van de afbeeldingen in het opwekken van de nieuwsgierigheid van de lezer naar het origineel. Maar | |
[pagina 88]
| |
misschien was dat ook wel de verholen bedoeling van de auteur. Duidelijk is in ieder geval dat een ieder die zich met de landschaps- of bewoningsgeschiedenis van West-Friesland bezig wil houden, kennis moet nemen van dit boek.
G.J. Borger | |
D. de Moulin, A History of Surgery with Emphasis on the Netherlands (Dordrecht: Martinus Nijhoff Publishers, 1988, xxiii + 408 biz., ƒ245,-, ISBN 0 89838 968 2).Er is in de medisch-historische literatuur een aanzienlijk aantal boeken verschenen, dat de geschiedenis van de heelkunde behandelt. Dit geldt zowel voor de Angelsaksische taalgebieden als voor de Duitse. Vaak zijn deze studies echter beperkt tot de laatste honderdvijftig jaar of hebben ze een deelgebied als onderwerp, zoals de scheepsgeneeskunde of het werkterrein van de chirurgijnsgilden. Het is de verdienste van de auteur dat hij de geschiedenis van de heelkunde heeft geschreven vanuit een internationaal gezichtspunt, maar gericht op Nederland. Dit houdt in dat hij allereerst de westerse heelkunde tot in de wortels naspeurt, van Hippocrates tot Montpellier. Vervolgens gaat hij de receptie na van de Zuidelijke Nederlanden door de heelkundigen Yperman en Scellinck, om dan de ontwikkelingslijn te vervolgen door de renaissance en de navolgende eeuwen tot in onze tijd. De eerste indruk die dit boek geeft, roept een beeld op van klassiek medisch-historisch vakmanschap. Het is uiterst zorgvuldig samengesteld, met nauwkeurig gedocumenteerde historische gegevens en een afgewogen medische kennis. De auteur heeft jarenlang zelf de heelkunde beoefend, en dat is vooral in de laatste hoofdstukken te merken. Maar er is meer. De geschiedenis van de heelkunde is het hoofdthema van De Moulins oeuvre: een indrukwekkende rij publikaties op medisch-historisch gebied. Zijn proefschrift, De heelkunde in de vroege middeleeuwen, dat in 1964 verscheen, was de eerste proeve van zijn vakmanschap. Maar ook zijn studies over borstkanker, die in 1983 onder meer in het Engels verschenen als een goed gedocumenteerd historisch overzicht, hebben aan dit boek bijgedragen. Voorts heeft hij zich verdiept in de gilden, het onderwijs in de Theatra anatomica en de culturele achtergrond, waartegen zich de emancipatie van de heelkunde ontwikkelde. Hierbij besteedt hij ook aandacht aan getekende afwijkingen, portretten van groepen heelkundigen en afbeeldingen op titelprenten. De afbeeldingen in dit boek zijn dan ook niet de stereotiepe bekende plaatjes, maar zijn vaak afkomstig uit moeilijk toegankelijke prentencollecties of zeldzame boeken van Nederlandse chirurgijns. Bij nadere beschouwing blijkt dus dat dit boek veel meer belangwekkende gegevens bevat dan de klassieke opzet zou doen vermoeden. Wanneer we het bijvoorbeeld vergelijken met W. von Brunn, Kurze Geschichte der Chirurgie, dat in 1928 in Berlijn verscheen en dat in 1973 werd herdrukt, dan blijkt pas goed welke veranderingen er in de historische benadering van een belangrijk geneeskundig onderwerp hebben plaatsgevonden. De Moulin betrekt de sociale situatie, de ziekenhuizen, de verpleging, de regelingen van de overheid, de professionalisering en organisatie van de heelkundigen bij zijn studie. Weliswaar is zijn boek toegespitst op Nederland, maar de breedte, die hij bij zijn studie in acht heeft genomen is aanzienlijk en doet niet tekort aan de overzichtelijkheid of de gewenste informatie naar Nederlandse heelkundigen en hun therapeutisch beleid. | |
[pagina 89]
| |
Dit boek heeft bovendien het grote voordeel dat het in het Engels is geschreven. Zonder twijfel is het hierdoor een ruime tegemoetkoming aan de buitenlandse vraag naar meer informatie over de Nederlandse medische historie. Het enige dat spijtig is en dat helaas tegenwoordig steeds meer lijkt voor te komen, is de slechte kwaliteit van een aantal afbeeldingen, bijvoorbeeld figuur 43, een foto van een schilderij van een anatomische les in Delft. In de linker bovenhoek zou men Anthonie van Leeuwenhoek moeten herkennen, maar er staan slechts gestalten met pruiken, de gezichten zijn niet te onderscheiden. Dit geldt ook voor enkele titelprenten en tekeningen. Het is storend in het overigens zo fraai uitgevoerde boek, en het is niet duidelijk waarom een herdruk van 1928 in 1973 bij Springer aanzienlijk betere illustraties oplevert dan een nieuwe uitgave in 1988 bij Nijhoff. De Moulin heeft met dit werk een belangrijke levenstaak vervuld, de vereniging van zijn medisch-historische kennis met zijn heelkundige inzichten. Dit boek zal lange tijd gevraagd en geraadpleegd worden, door historici op het gebied van de geneeskunde, de maatschappijwetenschappen, de cultuur- en ideeëngeschiedenis.
A.M. Luyendijk-Elshout | |
A. Jans, e.a., ed., Liber amicorum dr. J. Scheerder. Tijdingen uit Leuven over de Spaanse Nederlanden, de Leuvense universiteit en historiografie (Leuven: G. Janssens, 1987, 394 blz., Bfl 100,-).Jozef Scheerder richtte in 1936 de Vereniging Historici Lovanienses op. In zijn onderzoek hield hij zich bij voorkeur bezig met de geschiedenis van de reformatie in Vlaanderen. Vanuit dit perspectief wordt het begrijpelijk dat de bundel drie thema's heeft: de Spaanse Nederlanden, de Leuvense universiteit en historiografie. De uitwerking is een staalkaart van Leuvens onderzoek met bijdragen van goed gehalte in een vriendschappelijke toonzetting. Een fundamentele bijdrage aan het eerste thema van de hand van P. Lenders behandelt het weinig efficiënte vorstelijke toezicht in de Spaanse Nederlanden door middel van intendanten en regeringscommissarissen. Het zou zeker de moeite lonen de gang van zaken te vergelijken met die in de Generaliteitslanden. Een tweede uitdaging aan Nederlandse onderzoekers is het artikel van R. van Uytven en B. Blonde over het wijnverbruik in Antwerpen en in 's- Hertogenbosch in de zestiende eeuw. Zij bestrijden de opvatting als zou Den Bosch in dit opzicht van het normale patroon hebben afgeweken. Verder geeft G. Renson een opsomming van alle eigendommen van Lamoraal van Egmond in noord en zuid en onderzoekt hij de gebeurtenissen na de confiscatie. M. van Durme mogen wij dankbaar zijn voor een opgave van Spaanse documenten betreffende personen uit de Zuidelijke en de Noordelijke Nederlanden die ruwweg tussen 1565 en 1795 in (en gelukkig vaak ook weer uit) handen van de Spaanse inquisitie geraakten. Wat de overige artikelen over de Spaanse Nederlanden betreft moet hier helaas met een opsomming worden volstaan. J. Decavele belicht de betrekkingen tussen het drukkerscentrum Emden en het gebied Gent-Oudenaarde in het Wonderjaar. L. Vandamme tekent de Brugse edelman Jacob van Heule en J. Andriessen beschrijft de inhoud van een zeldzaam boekje Den Sluetel der Missen van de Gentse kapittelgeestelijke Cornelius Vranx. Een andere Gentenaar, Bucho Aytta, en zijn rol in de opstand in de jaren 1579-1581, vormen het onderwerp van de bijdrage van G. Marnef. E. van Autenboer behandelt de Brabantse schuttersgilden en de | |
[pagina 90]
| |
contrareformatie, met korte verwijzingen naar het staatse deel van het hertogdom, N. Maddens analyseert de toestand van de kasselrij Ieper in 1589. A. Jans tenslotte slaat vast een record. Zijn bijdrage van twee pagina's over tussen 1574 en 1597 vanwege de kerk aan Mechelse pastoors voorgeschreven lectuur breekt even abrupt af als de Leuvense tuinen op de rand van het dal van de Dijle. In de sectie over de geschiedenis van de universiteit van Leuven levert J. Roegiers een eerste, breed opgezette verkenning van de carrières van professoren die daar tussen 1425 en 1797 doceerden. Een heel ander aspect van de universitaire samenleving belichten E. de Maesschalck en C. Vandenghoer in hun interessante uiteenzettingen over tuchtproblemen en studentencriminaliteit in de vijftiende en de zeventiende eeuw. G. Coudere gaat in haar bijdrage over de studenten aan de Rijksuniversiteit Leuven (1817-1835) in op een fase uit het bestaan van de universiteit die lange tijd in het vergeetboekje bleef. Zij bespreekt de aantallen, het recruteringsgebied, de sociale afkomst en het studieverloop van de studenten. Terecht wordt hieruit geconcludeerd dat de Rijksuniversteit Leuven verre van onbelangrijk was. Zeer vermeldenswaardig is verder de beschrijving door M. Gielis van een Leuvense ‘heksenhamer’ van de vijftiende-eeuwse hoogleraar Johannes Beetz. Met zijn behoudende benadering van de verschijnselen duivelspact en bijgeloof was hij geen verre voorloper van de Verlichting, maar wel een verademing voor de slachtoffers van de in zijn tijd aangewakkerde heksenwaan. Veel dichter bij het heden staan H. Houbrechts en L. Vos met hun artikelen over respectievelijk de oprichting van de Historische Kring in Leuven, 1935-1940, en de vergelijking tussen de twee studentenopstanden van 1924/1925 en 1968. Ook onder het hoofdje historiografie vindt de lezer belangwekkende artikelen. G. Janssens gaat in op de anabasis van Gachard naar de archieven van Simancas. De problemen die deze bronnenuitgever ondervond, werpen nieuw licht op het resultaat van zijn doorzettingsvermogen. J. Tollebeek licht een tip op van de sluier die nog steeds lag over zowel de prilste geschiedenis van de Revue d' histoire ecclésiastique als de belangrijkste oprichter, kanunnik Cauchie. Het verleden van de Vlaamse beweging komt aan de orde in de verhandeling van H. Verschaffel over de beeldvorming rond Marnix van Sint Aldegonde in de negentiende eeuw en van L. Wils over de activist Hendrik Jozef Elias. De geleerde aan wie deze bundel is opgedragen, kan zeer tevreden zijn over dit indirecte gevolg van al zijn inspanningen.
J. Roelevink | |
P.J.A.N. Rietbergen, ed., De periferie in het centrum. Opstellen door collegae aangeboden aan M.G. Spiertz bij gelegenheid van zijn 25-jarig ambtsjubileum (Nijmeegse publikaties over de nieuwe geschiedenis I; Nijmegen: [Katholieke Universiteit Nijmegen], 1986, 165 blz.).De vakgroep nieuwe geschiedenis heeft een VWF-programma lopen over de centrum-periferie problematiek in de geschiedenis van de staat en de katholieke kerk in de nieuwe tijd. De acht artikelen in deze bundel die het karakter heeft van een overigens sober uitgevoerd Festschrift zijn ten dele door deze problematiek geïnspireerd. De bundel opent met een artikel van G.A.M. Beekelaar over de Gelderse adel in de eerste helft van de negentiende eeuw (5-20). Hij concludeert, dat deze groep in Gelderland een grotere sociaal-politieke macht had dan in enige andere Noordnederlandse provincie. Het onderwerp leent zich voor uitwerking in een boek. | |
[pagina 91]
| |
Een perifere stad die zich in de zestiende eeuw verzette tegen de groeiende macht van het centrum was Maastricht. J.H.J. Geurts analyseerde in zijn artikel (21-60) het verzet van het Maastrichtse stadsbestuur tegen de pogingen van Karel V in zijn kwaliteit als hertog van Brabant om de stad te integreren in het Brabantse rechtssysteem. De beschrijving van de juridische procedures wordt verlevendigd door uiteenzettingen over de symboliek die de Trichtse burgers hanteerden om hun streven te visualiseren. Over de Europese buitenlandse politiek handelt de bijdrage van J.S.A.M. van Koningsbrugge (61-76). Hoewel de Zweedse koning Karel XII op de eerste plaats machtspolitieke doeleinden nastreefde, hechtte hij toch aan de traditionele rol van Zweden als voorvechter van het protestantisme in Europa. Zo wist hij in 1707 te bewerkstelligen, dat de lutheranen in Silezië vrijheid van godsdienstuitoefening verkregen. P.J.A.N. Rietbergen zocht naar boedelinventarissen van pastorieën en parochiekerken. Met enige reserve meent hij op grond van 10 inventarissen uit de late zeventiende en de vroege negentiende eeuw te mogen concluderen, dat de kerken sober, bijna puriteins, waren uitgerust en dat het boekenbezit een beperkte reikwijdte had. Het is overigens nog maar de vraag, of de geestelijken ook inderdaad lazen wat er in hun boekenkast prijkte. Een interessant onderwerp wordt door A.W.F.M. van de Sande aangesneden in zijn artikel over de negatieve beeldvorming over Noordbrabanders zoals deze kort voor 1800 ontstond (95-108). Hij verbindt dit met het antipapisme dat de reactie vormde op het streven van de katholieke notabelen naar meer macht. De schrijver heeft te weinig oog voor het feit, dat er veel waars stak in de bewering van protestantse schrijvers als S. Hanewinkel en G.K. van Hogendorp. De katholieke notabelen waren uit op meer overheidsfuncties, maar dit staat nog niet gelijk aan de emancipatie van de katholieke bevolking, terwijl het ook niet hoeft te leiden tot een verbetering van de economische toestand. En hoe dachten de katholieke bewoners van de grote Brabantse steden eigenlijk over de bevolking van de arme Kempen, de landstreek waartoe het grootste deel van Noord-Brabant behoorde? H. de Schepper analyseerde vijf ketterplakkaten uit 1561-1564 (109-122). In een bijlage wordt het voor Holland bestemde plakkaat uit 1564 uitgegeven. De intensieve controle op het maatschappelijk verkeer, die deze plakkaten beoogden, is verbazingwekkend en verklaart de angstpsychose die in deze jaren velen in zijn greep had. Lokaalhistorisch van opzet is het artikel van D.J.W. Weckx-Brummans over de Roermondse armenzorg in de achttiende eeuw (123-133). Armenzorg en onderwijs gingen hand in hand, terwijl de armenzorg werd gecentraliseerd in een instituut, het Hospitaal Generaal. Het slotartikel van L.H.M. Wessels handelend over de geschiedschrijving van de Verlichting in Nederland valt aan te bevelen voor hen die zich op het onderwerp willen oriënteren (135-161). Tot ca. 1970 bestond er onder historici weinig waardering en aandacht voor deze periode uit de cultuurgeschiedenis. Men redeneerde vanuit de tegenstelling rede-openbaring en zag de Verlichting per definitie als antigodsdienstig. Recente studies hebben uitgewezen, dat deze twee in de achttiende eeuw heel goed samen konden gaan (men denke aan de populaire fysicotheologie) en dat de polarisatie zich vooral in Frankrijk voordeed.
A.C.M. Kappelhof | |
E. van Ermen, De landelijke bezittingen van de heren van Wezemaal in de middeleeuwen, II, Onder Jan II (1417-1464) (Belgisch Centrum voor landelijke geschiedenis publikatie nr. LXXXVII; Leuven: Belgisch Centrum voor landelijke geschiedenis, 1986, 174 blz., Bf600,-). | |
[pagina 92]
| |
De heren van Wezemaal vormden in het middeleeuwse Brabant een familie van belangrijke edelen, weliswaar niet van het eerste garnituur, zoals bijvoorbeeld de Berthouts, maar toch met een grote politieke invloed. Vanaf de tweede helft van de twaalfde eeuw breidden zij hun bezittingen uit en vormden geleidelijk een vrij groot patrimonium. De Leuvense historicus Eduard van Ermen schreef over deze familie een aantal studies. Zijn onderzoek naar de landelijke bezittingen van de heren van Wezemaal publiceerde hij in twee delen: in het eerste deel behandelt hij de tijd tot 1417; in het tweede deel, dat hier wordt gerecenseerd, gaat het over de ontwikkelingen onder Jan II, die heer van Wezemaal was van 1417 tot zijn dood in 1464. Zijn leven wordt door Van Ermen omschreven als het ‘levensverhaal van een verliezer’ (5, 120). Het leven van Jan II van Wezemaal wordt gekenmerkt door een opmerkelijke golfbeweging. In de periode tussen 1417 en 1435 slaagde hij erin - via erfenissen, huwelijk, afpersing en enkele aankopen - een enorm gebied te verwerven. Op het hoogtepunt van zijn macht (in ca. 1435) bezat hij de gebieden Wezemaal en Westerloo, Fallais, Rummen, Boechout, Loenhout en Popendonk, Humbeek, gebieden bij Zandhoven en Beerse, het Land van Mechelen, Brecht en Zundert en diverse kleinere gebieden. Daarnaast was hij burggraaf van Brussel. De basis van deze bezittingen blijkt echter zeer zwak te zijn geweest. Jaloezie van andere edelen, een vicieuze cirkel van steeds zwaarder wordende schulden in de vorm van renten, een wankel huwelijk, Jans twijfelachtige geboorte (er is sprake van dat hij uit een onwettig huwelijk is geboren), dynastieke problemen (slechts een ongehuwde dochter overleefde hem) en vooral de verslechterende verhouding met Filips de Goede en diens omgeving leidden tot een zeer diepe val. De strijdmiddelen die tegen Jan II werden gebruikt waren weinig kies: in 1435 werd een smaadcampagne tegen hem gevoerd, zijn afstamming werd continu betwist, er volgde excommunicatie, er kwamen processen voor het leenhof etc. Vanaf 1440 zien we hem het ene gebied na het andere verliezen. In 1458 was er sprake van een nieuw keerpunt: Jan schikte zich aan het eind van zijn leven in zijn noodlot en hij slaagde erin een opmerkelijke come-back te realiseren. Daartoe moest hij wel afstand doen van zijn bezittingen, maar hij hield tot het eind van zijn leven het vruchtgebruik ervan. Een onderzoek met een zodanig complex onderwerp is moeilijk in een bevredigende vorm te gieten. Verhelderend en onmisbaar is de bijgevoegde landkaart, waarop de verschillende gebieden staan aangegeven. Van Ermen kiest als chronologisch uitgangspunt het leven van Jan II, daarbinnen plaatst hij de verwerving van de verschillende gebieden. Dit is misschien niet helemaal gelukkig: zo nu en dan blijkt het, om verwerving of verlies van een gebied duidelijk te maken, noodzakelijk ver in het verleden terug te gaan of een verklaring te zoeken in latere gebeurtenissen, en dat maakt soms een verwarrende indruk (43, 103). Een aanpak waarbij het leven van Jan II en de herkomst van de bezittingen gescheiden worden behandeld zou wellicht helderder zijn geweest. Dat neemt niet weg dat dit een zeer degelijke studie is, die niet alleen veel vertelt over de verschillende territoria die in het bezit van Jan van Wezemaal waren, maar bovendien als case study erg veel duidelijk maakt over de ontwikkelingen van het adellijke bezit in de late middeleeuwen. De grondigheid waarmee Van Ermen zijn onderzoek uitwerkt is bewonderenswaardig. Velen die zich met de Brabantse geschiedenis bezighouden (en niet alleen zij!) zullen er iets van hun gading in kunnen vinden. Daarnaast maakt de persoon van Jan II deze studie interessant: als een der belangrijkste edelen van het hertogdom Brabant was hij zo nu en dan in staat een onafhankelijke positie in te nemen tegenover de hertog. De tijd waarin het verhaal speelt geeft het geheel een extra dimensie, dit | |
[pagina 93]
| |
is de cruciale periode waarin Brabant deel ging uitmaken van het Bourgondische landencomplex (1430). Deze cesuur speelt terecht een grote rol: Filips de Goede bleek als tegenspeler een maatje te groot voor Jan van Wezemaal. De verklaring die Van Ermen geeft voor het in ongenade raken van Jan II - hij zou zich te onafhankelijk hebben opgesteld tegen de voorgangers van Filips (64, 119) - kan niet helemaal overtuigen. In eerste instantie leek Jan II immers wel een rol te gaan spelen, tot in ca. 1433 een ommekeer volgde. Bovendien slaagde bijvoorbeeld Engelbrecht van Nassau, een edelman wiens carrière tot 1430 een opmerkelijke overeenkomst vertoonde met die van Jan II, er veel beter in het hoofd boven water te houden. Al met al is dit echter een zeer interessante studie, die is gebaseerd op een ontzagwekkende kennis van de bronnen. Het is te hopen dat er meer van dergelijk onderzoek naar de Brabantse adel zal worden gedaan.
R. Stein | |
B. de Groot, De anabaptisten. Nonconformisten in de zestiende eeuw (Zoekers van licht II; Kampen: J.H. Kok, 1988, 276 blz., ƒ45,-, ISBN 90 242 0829 7).Weinigen zullen het wagen om een geschiedenis te schrijven van de anabaptistische beweging in de zestiende eeuw. Immers, er is vooral in de laatste decennia een vloedgolf van artikelen, bronnenuitgaven en dissertaties over dit onderwerp verschenen, zodat het schier onmogelijk meer is om door de bomen het bos nog te zien. B. de Groot heeft het echter aangedurfd om een samenvattend werk te schrijven over een deel van deze interessante beweging, een deel want uit de inleiding van het boek blijkt dat hij zich voornamelijk heeft beperkt tot de geschiedenis van de doperse beweging in de Nederlanden en de aangrenzende gebieden, vooral Westfalen. Daar het werk tevens omstreeks 1560 eindigt, belooft de titel dus meer dan gegeven wordt. De auteur presenteert zich in zijn woord vooraf als een buitenstaander, die wel sympathie heeft voor zijn onderwerp, maar niet tot de doopsgezinden gerekend wil worden. Hij schrijft vanuit een calvinistische levensvisie en heeft geen wetenschappelijke pretenties. Ook heeft hij geen bronnenonderzoek verricht, terwijl hij evenmin nieuwe feiten of theorieën aandraagt. Hij geeft dus aan de hand van (een selectie uit) de bestaande literatuur een overzicht van de doperse (door hem consequent anabaptistisch genoemde) beweging, waarbij de nadruk valt op de gebeurtenissen in de Nederlanden. In het vlot geschreven boek trekken de belangrijkste gebeurtenissen uit de woelige jaren van de doperse agitatie aan ons voorbij. Na een summiere inleiding over de politieke en economische toestand van de zestiende eeuw bespreekt De Groot het optreden van de Zwickauer profeten en hun invloed op Thomas Müntzer. Ook diens rol in de Boerenoorlog van 1524-1525 wordt besproken. Dat De Groot aandacht aan zijn rol in de doperse beweging schenkt, is ongetwijfeld te danken aan het beroemde/beruchte artikel van Stayer, Packull en Deppermann, ‘From Monogenesis to Polygenesis’, dat in het Mennonite Quarterly Review van 1975 verschenen is. De conclusies hieruit, namelijk dat het doperdom niet in Zwitserland ontstaan is, maar min of meer gelijktijdig op verschillende andere plaatsen, neemt de auteur over. Vervolgens bespreekt hij de figuur van Melchior Hoffman die het doperdom in de Nederlanden introduceerde en belicht hij de episode van Munster uitvoerig. Daarna volgt een beschrijving van de doperse beweging na 1535, toen deze uiteenviel in joristen, batenburgers en obbieten/mennonieten. Het eindpunt 1560 is vrij arbitrair: voor De Groot is de komst van het calvinisme in de Nederlanden | |
[pagina 94]
| |
het sein om op te houden. Toch ondervond het calvinisme nog veel concurrentie van de dopersen: nog in 1600 zou in Friesland een kwart van de bevolking doopsgezind geweest zijn. Met steun van de overheid verkreeg de calvinistische kerk een bevoorrechte positie en kon zij haar invloed geleidelijk uitbreiden. Het boek eindigt met een beschouwing over de talrijke doperse martelaars en met een korte schets van de ideeën van de anabaptisten. De Groot stelt in zijn voorwoord nadrukkelijk dat hij geen wetenschappelijke pretenties heeft. Dit ontslaat hem echter niet van de plicht alle feiten zo goed mogelijk te verifiëren en hier schort het in het boek nogal eens aan. Om enkele zaken te noemen: Jan van Batenburg, de leider van de radicale anabaptisten werd in 1538 niet verbrand, maar onthoofd, overigens een curieus vonnis voor iemand die zoveel op zijn geweten had (184). De ‘Bekentenisse’ van Obbe Philips is niet opgenomen in de Bibliotheca Reformatoria Neerlandica deel II, maar in deel VII. De aanwezigheid van Jan van Geelen bij de doperse bezetting van het Oldeklooster is zeer twijfelachtig, maar wordt door De Groot als vaststaand aangenomen (171). Oldenburg werd in 1537 door een landsheer (graaf Anton) bestuurd en niet door een gravin (183). Florian Geyer sneuvelde niet in de Boerenoorlog, maar werd door een van zijn verwanten vermoord (50) en de sacramentariërs tenslotte vatten alleen het avondmaalssacrament symbolisch op, niet het sacrament van de doop (27). Vooral ten aanzien van de voorbereiding van de doperse stroming in de Nederlanden baseert De Groot zich op verouderde literatuur: de rol van de Moderne Devotie en het humanisme wordt tegenwoordig door de meeste historici toch wel met scepsis bekeken. Evenmin komen de ideeën van de dopersen goed uit de verf: wat de dopersen wilden, wat hun belangrijkste drijfveer was, wat de grondslagen van hun overtuiging was, antwoorden hierop zal men bij De Groot vergeefs zoeken. Weliswaar stelt de auteur dat hij als niet-theoloog hiervoor niet de aangewezen man is, maar er is literatuur in overvloed om hem hierin wegwijs te maken. Voor de vakman is in dit boek weinig van zijn gading te vinden. Voor een eerste, summiere kennismaking met de doperse richting van de reformatie is het boek wel geschikt. Voor degene die zich verder wil verdiepen in de ideeën van de diverse doperse stromingen is het partijdige, maar nog altijd lezenswaardige boek van W.J. Kühler, Geschiedenis der Nederlandsche doopsgezinden in de zestiende eeuw meer aan te bevelen.
S. Zijlstra | |
A.I. Bierman, e.a., Worstelende wetenschap. Aspecten van wetenschapsbeoefening in Zeeland van de zestiende tot in de negentiende eeuw (Een bundel artikelen uitgegeven naar aanleiding van het tiende Benelux-congres voor de geschiedenis der (natuur-)wetenschappen, gehouden te Middelburg van 25 tot 27 april 1986; S. 1.: Koninklijk Zeeuwsch genootschap der wetenschappen, 1987, 243 blz., ƒ47,50, ISBN 90 70534 11 8; overdruk uit: Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch genootschap der wetenschappen, 1987).Er bestaat zoiets als het raadsel van de Zeeuwse wetenschap. In de tijd van de Republiek zijn de Zeeuwen op wetenschappelijk terrein behoorlijk actief geweest. Deze bundel legt daar op indrukwekkende wijze getuigenis van af. En dan zijn juist internationaal meer bekende Zeeuwse wetenschapsbeoefenaren als Philippus Lansbergen en Isaac Beeckman nog niet eens afzonderlijk behandeld. Maar het merkwaardige is dat in al die wetenschappelijke activiteit, bij al dat wetenschappelijke talent, nauwelijks enige samenhang en continuïteit te ontwaren valt, althans vóór de achttiende eeuw. | |
[pagina 95]
| |
Een goed voorbeeld is de door A.P. Buijs besproken Goese rekenmeester Cornelis Eversdyck (1586-1666), maar nog duidelijker wordt het probleem in het artikel van P. Eldering over Middelburgs biologisch onderzoek in de zeventiende eeuw (87-102). Eldering constateert dat zich op het terrein van het botanisch en zoölogisch onderzoek in Zeeland op gezette tijden concentraties van onderzoekers hebben voorgedaan: rond 1600 (Roels, Parduyn, De Jonghe), rond 1630 (Pelletier, Frank en Adolf Nansius) en rond 1660 (Van de Voorde, De Mey, Goeddaert, Everaerts en, wat later, De Heide), maar tevens merkt hij op dat die opeenvolgende onderzoeksgroepjes nauwelijks op elkaar reageerden. Anders wordt dat in de achttiende eeuw, als de genootschappen en hun voorlopers (de tijdelijk rond een lector samenkomende collegies) gaan fungeren als de organisatorische ruggegraat van het onderzoek. Van de publieke belangstelling voor de wetenschap aan het eind van de achttiende eeuw geeft W.W. Mijnhardt een overzicht en C. de Pater een concreet voorbeeld, namelijk de denkbeelden van de fysico-theoloog en predikant Hermann Krom. Een figuur die de overgang naar de georganiseerde wetenschap in Zeeland markeert is de uitvoerig door H.J. Zuidervaart besproken amateur-astronoom en stadsarchitect van Middelburg Jan de Munck (1687-1768). De doorgaande lijn die vanaf dat moment in de Zeeuwse wetenschapsbeoefening te trekken is, was overigens geen opgaande lijn: van het niveau van het onderzoek van bijvoorbeeld de in het in 1769 opgerichte Zeeuwsch genootschap der wetenschap verzamelde wetenschappelijke elite moeten we ons geen al te grote voorstelling maken. De vraag is hoe deze uiteindelijk wat teleurstellende ontwikkeling te verklaren is. Waarom ontstond er pas een wetenschappelijke traditie toen het Zeeuwse talent uitgeput leek te zijn? Een voor de hand liggend antwoord lijkt te zijn dat in Zeeland een universiteit ontbrak, die als concentratiepunt van wetenschappelijke activiteit had kunnen fungeren en die voor de overdracht aan een volgende generatie had kunnen zorgen. Maar terecht merkt Eldering op dat dit antwoord in die zin onbevredigend moet heten dat er genoeg tegenvoorbeelden zijn van steden zonder universiteit die desondanks functioneerden als broedplaats van wetenschap (Amsterdam). Dat het in Middelburg niet lukte, kan dus niet aan het ontbreken van een universiteit geweten worden. Het probleem van de nooit opgerichte Zeeuwse universiteit wordt in de bundel beschreven en becijferd door W.Th.M. Frijhoff. Hij suggereert dat de vele pogingen een eigen universiteit in Zeeland op te richten zijn mislukt wegens een al vroeg bestaande tweesporigheid van de wetenschapsbeoefening in het gewest. Naast elkaar bestonden een meer institutioneel-academische vorm, waarin de klassiek-humanistische vakken domineerden, en een meer sociaal- en praktijkgerichte vorm, waarin de nuttige vakken meer aan bod kwamen, zoals de wiskunde. Deze tweesporigheid trad in de Republiek als geheel pas bij het begin van de achttiende eeuw naar voren, maar Frijhoff veronderstelt dat door de vroege economische bloei en de oriëntatie op de Engelse wetenschapstraditie in Zeeland die ontwikkeling, die dus ongunstig was voor het oprichten van een klassieke universiteit, al in de vroege zeventiende eeuw merkbaar is geweest. Eén van de belangrijkste aanwijzingen voor de juistheid van deze stelling ziet Frijhoff in wat hij noemt de ‘eigen traditie van autodidactische, in elk geval extra-universitaire belangstelling voor heel dat wetenschapsgebied dat van de theoretisering van de techniek via de praktische naar de theoretische natuurwetenschappen liep’ (24). Als representanten van die traditie noemt hij uit de zeventiende eeuw Balthasar Gerbier, die in 1650 een ‘Publique Constleerplaatse’ oprichtte en Isaac Beeckman, de ontwerper van een mechanistisch wereldbeeld, beiden naar zijn mening ‘sterke persoonlijkheden wier ontwikkeling zonder de voedingsbodem van de semiwetenschappelijke subcultuur in een veel breder milieu niet goed te verklaren is’ (24). | |
[pagina 96]
| |
Isaac Beeckman is echter in deze context geen gelukkig voorbeeld. Hij was bepaald niet een man die stevig geworteld was in een praktisch-wetenschappelijk milieu en een sterke persoonlijkheid was hij ook niet. Het is mogelijk dat hij in zijn geboorteplaats Middelburg inspiratie voor zijn mechanistische wereldbeeld heeft opgedaan in de omgeving van iemand als Philippus Lansbergen, maar belangrijker was zijn ‘normale’ academische opleiding in Leiden bij de ramist Rudolf Snellius. Daarmee is niet bewezen dat de veronderstelde praktisch-wetenschappelijke subcultuur niet bestond; het is nog steeds denkbaar dat alleen een gebrek aan bronnen het ons onmogelijk maakt dat milieu te reconstrueren. Maar wàt we weten van de Zeeuwse wetenschap in de zeventiende eeuw wijst vooralsnog niet overduidelijk in de richting van de door Frijhoff gesuggereerde voorlijke tweesporigheid van de wetenschap in het gewest. Daarom kan misschien ook nog een andere verklaring voor het ontbreken van een wetenschappelijke traditie in Zeeland overwogen worden. Wat in verschillende artikelen in de bundel regelmatig terugkeert, is het feit dat Zeeuwse wetenschapsbeoefenaars in verschillende opzichten afhankelijk waren van hun Hollandse contacten. Roels correspondeert vooral met Clusius in Leiden, Beeckman doorbreekt zijn isolement pas als hij een carrière in het onderwijs in Holland begint, De Muncks inspirator Stocke was een leerling van de Utrechts-Leidse hoogleraar Musschenbroek en De Munck zelf was later zelfs pijnlijk afhankelijk van Hollandse correspondenten en het oordeel van een Leids hoogleraar als Lulofs. Wijst dit er niet op dat de samenhang in de Zeeuwse wetenschapsbeoefening niet gezocht moet worden in Zeeland zelf, maar in het wetenschappelijk gezien hoger ontwikkelde Holland? Al vroeg in de zeventiende eeuw moet de wetenschapsbeoefening in de Republiek een hiërarchisch geordend ‘systeem’ zijn geweest, waarin Holland, met een duidelijke wetenschappelijke infrastructuur van uitgevers, verzamelingen en een universiteit, het centrum vormde en Zeeland tot de periferie behoorde. Hier ligt een terrein voor nog heel veel regionaal-wetenschapshistorisch onderzoek, ook in andere gewesten.
K. van Berkel | |
P.W.F.M. Hamans, Geschiedenis van het seminarie van het eerste bisdom Roermond 1570-1813 (Dissertatie Augsburg 1984; Brugge: Tabor, 1986, 537 blz., ƒ49,90, ISBN 90 6597 103 3).Deze omvangrijke dissertatie, verdedigd aan de katholieke theologische faculteit van de universiteit van Augsburg, telt twee delen. In deel I (hoofdstukken 2 en 3) wordt het Roermondse seminarie vóór de komst van de dominicanen beschreven (1570-1680) te weten de oprichting van het seminarie door bisschop Wilhelmus Lindanus (1570-1588) en het seminarie van 1599 tot 1680. In deel II komt de periode 1680-1813 aan bod, toen het seminarie onder leiding van de dominicanen stond. De vier hoofdstukken van dit deel zijn respectievelijk gewijd aan de reorganisatie van het seminarie door bisschop Reginaldus Cools (1677-1700) en de stabilisatie onder bisschop Angelus d'Oignies (1680-1722); het tweede en derde kwart van de achttiende eeuw, een periode van rustig bestaan (1722-1775); de eindfase van het seminarie in Roermond (1775-1798) en het seminarie te Nijmegen (1798-1813). Na een slothoofdstuk (hoofdstuk 8) waarin hetgeen voorafging nog eens chronologisch en thematisch wordt samengevat, volgen zestien bijlagen (379-510) waarvan met name genoemd moeten worden een lijst van professoren uit de orde der dominicanen in de achttiende eeuw en een lijst van studenten, van wie vaststaat | |
[pagina 97]
| |
dat zij aan het Roermondse seminarie studeerden. Een register van eigen-, plaats- en zaaknamen sluit het proefschrift af. De auteur heeft intensief naar archivalische en literaire documenten gespeurd, hetgeen duidelijk blijkt uit het overzicht van geraadpleegde bronnen en literatuur (19- 46). In de Inleiding van deze studie (hoofdstuk 1) wordt het seminariedecreet van het concilie van Trente, zijn voorgeschiedenis en vroege doorvoering beschreven. De kernvraag voor de auteur vormde de kwestie in hoeverre in het eerste bisdom Roermond het seminariedecreet van het concilie van Trente toepassing vond. Bij zijn onderzoek in de diverse periodes van de geschiedenis van het Roermondse groot-seminarie neemt de schrijver de drie belangrijkste kenmerken van dit decreet, zoals deze door de Duitse kerkhistoricus Hubert Jedin zijn geformuleerd, als uitgangspunt. Deze kenmerken luiden: 1 een seminarie is uitsluitend bedoeld voor geestelijke en wetenschappelijke vorming van kandidaten voor het priesterschap; 2 een seminarie kent een gemeenschapsleven, waarbij de studenten in één huis wonen, leven en studeren; 3 een seminarie staat onder de verantwoordelijkheid van de diocesane bisschop. Hamans laat zien hoe in de eerste periode 1577-1588 de Roermondse bisschop Wilhelmus Lindanus (1561-1588) aanvankelijk door oorlogsomstandigheden er niet in slaagde een seminarie op te richten. Toen Lindanus in 1581 van paus Gregorius XIII en van de hertog van Parma toestemming verwierf in het Theobaldklooster te Roermond het seminarie onder te brengen, volgde spoedig de oprichting. Van 1581 tot 1588 hebben de vijf of zes studenten echter niet, zoals het seminariedecreet voorschreef, in een leefgemeenschap te samen gewoond. In 1588 bij de benoeming van Lindanus tot bisschop van Gent ging het seminarie weer ten onder. De beschikbare gegevens over het seminarie tijdens de zestiende en zeventiende eeuw zijn niet bijzonder talrijk. Nadat het seminarie in 1619 weer was heropend, bleef het van 1645 tot 1653 opnieuw gesloten. Nadien had het eerder de status van een klein-seminarie. Van 1676 tot ongeveer 1695 was er waarschijnlijk weer sprake van een groot-seminarie. Aangezien de seminaristen gedurende een groot deel van de zeventiende eeuw niet in één leefgemeenschap hebben gewoond, beantwoordde het Roermondse groot-seminarie slechts ten dele aan het Trentse seminariedecreet. Toen bisschop Reginaldus Cools o.p. in 1695 het seminarie hervormde en hij aan zijn medebroeders, de dominicanen, de leiding ervan gaf, liet hij, hoewel dat tegen het seminariedecreet indruiste, ook niet-priesterstudenten tot de filosofielessen toe. Waarschijnlijk was dit de randvoorwaarde, die de stedelijke overheid van Roermond stelde voor de vestiging van een dominicanenklooster in de stad. De opvolger van Cools, bisschop Angelus d'Oignies, verplichtte alle kandidaten voor wijdingen in het bisdom die of in Keulen of in Leuven hun theologische studies hadden voltooid om tenminste drie maanden in het Roermondse seminarie te wonen. Een aantal seminaristen woonde in de stad op kamers en betaalde zelf hun opleiding. In Roermond bleef het aantal seminaristen dat buiten het seminarie woonde tot 1790 toenemen. Sinds 1785 konden zij ook op andere opleidingsinstituten in de buurt hun opleiding ontvangen namelijk bij de dominicanen te Sittard, welke opleiding was opgericht met de goedkeuring van de bisschop van Luik. Voorts was er de theologische school te Geldern, uitdrukkelijk bedoeld voor de Pruisische gebieden, waarvan een deel onder de geestelijke jurisdictie van de Roermondse bisschop ressorteerde. In 1793 werd het gemeenschappelijk leven te Roermond opgeheven. Toen het seminarie vijf jaar later vanuit de bij de Franse Republiek ingelijfde stad Roermond naar Nijmegen in de Bataafse Republiek werd verplaatst, ging het seminarie voor het eerst als theologische en filosofische opleiding voor de dominicanen fungeren. Het bleef echter onder de verantwoordelijkheid vallen van de bisschop van Roermond. Aangezien het seminarie | |
[pagina 98]
| |
van 1798 tot 1806 en van 1810 tot 1813 niet over een eigen gebouw beschikte, kon er van een gemeenschappelijk leven, overeenkomstig de eisen van het seminariedecreet geen sprake zijn. De dissertatie van Hamans is met name daarom zo volumineus uitgevallen omdat de auteur meer descriptief dan thematisch en analytisch te werk is gegaan. Mede door het stelselmatig herhalen van het gekozen onderzoekschema, ook als in een bepaalde periode niet over de genoemde kenmerken te berichten valt, blijkt het uiteindelijk resultaat nogal eens aan oppervlakkigheid mank te gaan. De vraag naar de geestelijke bagage van de studenten, die volgens Hamans een goede wetenschappelijke vorming kregen, wordt nauwelijks beantwoord. Ook schiet de auteur tekort in de beschrijving van reformatie, jansenisme en Verlichting. Juist omdat de horizon van dit proefschrift eigenlijk beperkt is gebleven tot een binnenkerkelijk verhaal van het diocees Roermond, is de kerkpolitiek van de felle anti-jansenist Humbert Guillaume de Précipiano, aartsbisschop van Mechelen en van diens suffraganen onder wie Cools uit Roermond onvermeld gebleven. Deze Zuidnederlandse bisschoppen legden namelijk in 1692 het formulier van 1665 weer op, waarmee zij lieten stipuleren dat, wilde men als orthodox-katholiek door het leven gaan, men onder ede moest verklaren dat de leer in de vijf stellingen neergelegd uit het boek van Cornelius Jansenius was geëxcerpeerd en dat deze leer ketters was. Paus Innocentius XII (1691-1700) verbood in 1694 de bisschoppen van de Zuidelijke Nederlanden, onder wie Cools, bepaalde clausules aan het Formulier toe te voegen. Deze paus wilde ervoor waken dat men de vage beschuldigingen van jansenist te zijn niet zou gebruiken tenzij duidelijk vaststond dat de aangeklaagde persoon ook een van de stellingen hield of onderwees. De aartsbisschop bleef met zijn suffraganen echter het in zijn ogen oprukkend jansenisme in de Zuidelijke Nederlanden, Frankrijk en in Rome fel bestrijden. Ook het gegeven dat de Roermondse bisschop heel uitdrukkelijk de privilegies van de Leuvense universiteit bruskeerde die ook in die dagen haar alleenrecht inzake het theologische en filosofische onderwijs verdedigde, maar in de ogen van de anti-jansenisten uiterst verdacht was, wordt met weinig diepgang behandeld. Hier moet worden vermeld dat de auteur wel in zijn literatuurlijst en ook in noot 63 op pagina 181 de dertien delen Jansenistica minora en de vier delen Jansenistica van de hand van L. Ceyssen O.F.M. opvoert, maar het blijkt niet dat de auteur zich in deze materie bijzonder verdiept heeft. Als schrijver het door hem geciteerde werk van Isaac Vazquez, L' oeuvre littéraire de Lucien Ceyssens sur le jansenisme et l' antijansenisme devant la critique (Rome, 1979) grondig had bestudeerd, dan zou hij heel gemakkelijk via de daar geboden literatuur de theologische en pastorale spanningen in de Mechelse kerkprovincie in het laatste decennium van de zeventiende eeuw hebben kunnen beschrijven. Dan zouden de reorganisatie van het Roermondse seminarie in 1695 door Cools en de stabilisatie door d'Oignies in een ander daglicht zijn komen te staan.
M.G. Spiertz | |
G.Th. Jensma, e.a., ed., Universiteit te Franeker 1585-1811. Bijdragen tot de geschiedenis van de Friese hogeschool (Fryske Akademy 648; Leeuwarden: Fryske Akademy, 1985, 523 blz., ISBN 90 6171 648 9); A.P. van Nienes,e.a., De archieven van de universiteit te Franeker 1585-1812 (Leeuwarden: Rijksarchief in Friesland, 1985, 339 blz.); E.H. Waterbolk, e.a., met een voorwoord van W.R.H. Koops, Academisch onderwijs in Franeker en Groningen 1585-1843. IJver en wedijver (Groningen: Universiteitsmuseum, 1985, 106 blz.. ISBN 90 3670 004); J. Visser, ed., Album Collegii Studiosorum ex Gymnasio Leovardiensi (1626-1668) (Franeker: T. Wever, 1986, 224 blz., ƒ69,50, ISBN 90 6135 404 8). | |
[pagina 99]
| |
Eeuwfeesten hebben een slechte naam: veel werk voor iedereen, weinig winst voor de wetenschap. Dat het ook anders kan bewijst het vierde eeuwfeest van de stichting van de Franeker academie (door de organisatoren terecht consequent met de term universiteit aangeduid), zeker in vergelijking met latere herdenkingsfeesten in Utrecht en Groningen. De oogst van 1985 was overvloedig: een dikke, rijk geschakeerde en op onderdelen werkelijk vernieuwende bundel bijdragen over vrijwel alle aspecten van het universitaire leven; beknopte maar verhelderende synthesen over de betekenis van de instelling voor gewest en wetenschap; een voorbeeldige inventaris van het universiteitsarchief met bijlagen die deze voor de historicus ontsluiten door een weelde aan detaillering die we van de archiefdiensten niet meer gewend waren (maar helaas heeft rivaliteit verhinderd in de archiefinventaris ook die stukken te noemen die in de Provinciale Bibliotheek waren terechtgekomen); uitgave van onbekend gebleven bronnen en repertoria van documenten; tentoonstellingen die door de vergelijking van Franeker met respectievelijk Groningen en Leiden een dieper inzicht geven in de plaats van de Friese universiteit in de Republiek der Letteren. Kortom, een goed gestructureerd en veelzijdig geheel aan initiatieven en publikaties dat erin is geslaagd het beeld van de Franeker academie te verdiepen en soms ingrijpend te vernieuwen - zonder dat de grote, empirisch opgezette academiegeschiedenis van W.B.S. Boeles (1879-1889) overigens daarmee overbodig zou zijn geworden. Natuurlijk werden de organisatoren in dit geval niet geplaagd door universitaire bestuurders die de gekste bokkesprongen van hen verlangden om te laten zien hoe bijdetijds, toepasbaar en maatschappelijk relevant het allemaal wel is. Maar toch... Het is ondoenlijk de ruim dertig bijdragen van de grote herdenkingsbundel afzonderlijk te bespreken. Een recensie draagt ook te veel van de recensent in zich om elke auteur recht te doen. Lof komt toe aan de opzet, waarbij er terecht vanuit werd gegaan dat een universiteit als wetenschapsinstelling een heel ander, verschillend gefaseerd en anders gewaardeerd beeld kan geven dan als onderwijsinstituut of in haar relatie tot de samenleving. Per sectie maken vaak uitstekende inleidingen de balans op, en de redacteuren verhelen de lacunes niet - waarbij de niet-Fries die ik ben vooral werd getroffen door het klaarblijkelijk onvermogen om goede bijdragen binnen te krijgen over de relatie tussen de academie en Friesland, de Friese taal en de Friese geleerden. Slechts één bijdrage (van Ph.H. Breuker) is overigens in het Fries geschreven: ze gaat over de leerboeken, en valt dank zij de vele titels en auteursnamen probleemloos te volgen. Een eerste reeks artikelen betreft de instelling en haar leden: aantallen en aard van de binnenen buitenlandse studenten, het professorencorps, de academierechtbank, alumniaat (studiebeurzen), bibliotheek en burse (de mensa), studentenalba en gebouwen. In het tweede deel van de bundel wordt het onderwijs in de afzonderlijke faculteiten besproken, met een zwaar accent op de zeventiende eeuw. Weliswaar wordt de landmeetkunde, een van de Franeker ‘specialiteiten’, daarbij verwaarloosd, maar daarover vinden we weer een duidelijk (en intussen tot een boek uitgegroeid) artikel van P.J. van Winter in de catalogus van de Groninger tentoonstelling. In die catalogus wordt door Smit en Jensma ook een universitair dubbelportret geschetst dat de eigen kenmerken van beide academies beter doet uitkomen. Dat Groningen zich in de achttiende eeuw in bijna alle opzichten beter wist te handhaven, was bekend. Daar zijn talrijke redenen voor te geven, waarvan eigenlijk geen enkele doorslaggevend is, tenzij misschien het overal in Europa optredend verschijnsel dat de kleine steden het dan moeten afleggen tegen de grotere: wetenschap vereist voortaan de externe stimulans van een cultureel florerend stadsklimaat. Toppers in de herdenkingsbundel zijn naar mijn smaak het mooie artikel van E.H. Waterbolk over de ‘vormende krachten’, motieven en voorbeelden die tot de oprichting en concrete | |
[pagina 100]
| |
vormgeving van de academie hebben geleid; C.M. Ridderikhoffs analyse van de strafbare feiten uit het Franeker studentenleven aan de hand van de sententieboeken van de academierechtbank (een gedetailleerde opgave van de criminele en civiele processen vindt men weer in bovengenoemde archiefinventaris); de vergelijkende beschouwing over het menu van de mensa door H. van der Meulen; K. van Berkels essay over het ramisme te Franeker, en Jensma's studie over de kostgangers van professor Arcerius. Daarnaast bevat de bundel tal van bijdragen over wetenschapsontwikkelingen en individuele wetenschappers, doch hoe interessant die op zichzelf ook mogen zijn, daar ligt niet werkelijk de winst van deze herdenking. Die zou ik eerder zoeken in het vergelijkend perspectief dat door veel auteurs met succes wordt gehanteerd. Bijna nergens is meer sprake van Franeker alleen. Door de plaats van Franeker binnen een veelheid van Europese ontwikkelingen te traceren op het gebied van wetenschap, onderwijs, migratie van studenten en geleerden, studentenleven, maatschappelijke verhoudingen, en de overdracht van normen en waarden, en door elk van deze componenten naar zijn eigen ontwikkelingsritme te beschouwen, is de academie zelf veel duidelijker naar voren gekomen, met zowel haar kenmerken als haar contradicties. Dat maakt een nieuwe synthese oneindig moeilijker dan in Boeles' tijd, maar behoedt ons voor verraderlijke simplificaties en houdt de discussie levend. Een van de nadelen van zo'n herdenking is, dat veel van het nieuwe materiaal dat bij die gelegenheid wordt gepubliceerd, eigenlijk al in de studies had moeten zijn verwerkt. Dat geldt in dit geval voor de integrale uitgave van het album van de Leeuwarder studentenvereniging die van 1626 tot 1668 te Franeker bestond, en het voorbeeld werd voor de bekende Gelders-Overijsselse vereniging uit 1637. Alle inschrijvingen zijn integraal weergegeven en letterlijk vertaald - zij het niet steeds met evenveel gevoel voor het onderwerp: waarom disputatio bijvoorbeeld met ‘verhandeling’ vertaald in plaats van met disputatie, en schola met ‘genootschap’ in plaats van met (Latijnse) school? En collegio instituto betekent zeker niet dat er een gebouw voor de vereniging werd neergezet. Maar het belang van de uitgave ligt niet zozeer in de lijst van 463 leden, die (op een vijftiental na) immers ook in het Franeker album studiosorum te vinden zijn, als wel in de zeventiende-eeuwse toevoegingen over studiecircuit en carrière. Zelfs in deze universitaire expansieperiode die rijp en groen naar de academie bracht, blijken slechts weinig studenten ‘gesjeesd’: beter onderbouwd zou dat een bepaald opzienbarende conclusie kunnen worden. Even interessant zijn de studiegegevens uit het album. Op de eerste 50 ingeschrevenen bijvoorbeeld telde ik er 30 die elders zijn gaan studeren, waarvan 17 een grote tour door Engeland en/of Frankrijk ondernamen. Dit levert een aanzienlijk hoger percentage peregrinanten op dan tot dusver werd verondersteld. Die voorlopige conclusie had de uitgever ertoe kunnen aansporen op zoek te gaan naar inschrijvingen aan andere universiteiten; in plaats daarvan heeft hij veel tijd gestoken in een opsomming van allerlei vondsten uit vooral notariële bronnen, waar we niet veel wijzer van worden bij gebrek aan systematiek in de presentatie en aan minstens summiere genealogische en sociaal-historische gegevens. Maar goed, er moet ook nog wat werk overblijven voor het nageslacht. En, het moet gezegd, wat dat betreft biedt het Franeker jubileum prikkels en suggesties te over.
Willem Frijhoff
N.B. Deze bespreking was aanvankelijk toegezegd door een andere recensent die niet in staat is geweest zijn toezegging na te komen en de opdracht begin 1990 teruggaf. Vandaar de ontstane vertraging. De redactie dankt Willem Frijhoff die bereid was zeer snel een bespreking te vervaardigen. | |
[pagina 101]
| |
W.J. op 't Hof, Engelse piëtistische geschriften in het Nederlands, 1598-1622 (Dissertatie Utrecht, Monografieën gereformeerd piëtisme I; Rotterdam: Lindenberg, 1987, 731 blz., ƒ89,50, ISBN 90 70355 15 9).In de inleiding van deze Utrechtse dissertatie (promotor O.J. de Jong) zegt de schrijver dat zijn studie niet meer is dan een begin van het onderzoek. Voor een publikatie die 731 bladzijden telt en de schrijver de titel doctor in de godgeleerdheid bracht, mag deze evaluatie merkwaardig worden genoemd. Nog merkwaardiger evenwel is, dat de auteur volstrekt gelijk heeft. Zijn boek getuigt van grote werkkracht en verzameldrift, maar de grootste verdienste ervan is, dat het bij de studie van het Nederlandse piëtisme in de toekomst hulp kan bieden. Op 't Hof bracht Engelse piëtistische geschriften bijeen, excerpeerde deze en voorzag het resultaat van begeleidend commentaar. Een groot deel van zijn boek is te vergelijken met een beredeneerde bibliografie. De hoofdstukken dragen dan ook titels als: bibliografie (III), vertalingen (IV) en, overige piëtistische werken (VI). Op 't Hof brengt verslag uit van een onderzoek van 60 vertalingen uit het Engels in het Nederlands, waarvan in totaal 114 uitgaven verschenen. Op twee na werden die door 15 vertalers voor het Nederlands publiek toegankelijk gemaakt, aan wie de schrijver een apart hoofdstuk wijdt. In een inleiding gaat Op 't Hof in op het begrip piëtisme, in de slothoofdstukken komt de invloed van de Engelse geschriften en van het puritanisme in het algemeen op de Nederlanden en de beginfase van het Nederlandse piëtisme aan de orde. Volgens Op 't Hof was 1588 ‘het geboortejaar van het Nederlandse Piëtisme’. Vanaf dat jaar verschenen regelmatig piëtistische geschriften in de Nederlanden, waaronder de invloedrijke vertalingen in het Nederlands van het werk van Taffin. Op 't Hof deelt de beginfase van het Nederlands piëtisme in drie perioden in. De eerste, 1588-1597, werd gekenmerkt door vertalingen uit het Frans, tijdens de tweede, 1598-1607, overheersten vertalingen uit het Engels en in de derde periode, 1608-1622, was er Duitse, Franse, Engelse en Nederlandse beïnvloeding, waarbij de betekenis van de Engelse en Nederlandse piëtistische geschriften het grootst was. Meer dan de helft was van Engelse origine, terwijl de meerderheid van de Nederlandse geschriften het stempel van het Engelse puritanisme droeg. De conclusie is duidelijk: het Nederlandse piëtisme werd vanaf 1598 sterk door het puritanisme beïnvloed. Met de derde periode begon de Nadere Reformatie die in de zeventiende eeuw in grote mate afhankelijk bleef van het Engelse puritanisme. De bloeitijd van de Nadere Reformatie tussen 1650 en 1670 was tevens het hoogtepunt van de Engelse piëtistische geschriften in Nederland. Het onderzoek van Op 't Hof bevestigt de opvatting van Heppe (H. Heppe, Geschichte des Pietismus und der Mystik in der reformirten Kirche, namentlich der Niederlande, Leiden, 1879) die het Nederlandse piëtisme als een importartikel uit Engeland beschouwde en weerlegt de door Knappert verdedigde mening als zou het piëtisme hier te lande niet tot puriteinse invloeden te herleiden zijn. Het laatste standpunt werd overigens ook voor het verschijnen van dit boek door vrijwel niemand meer gedeeld. Op 't Hof schuwt duidelijke uitspraken niet, weet stromingen op het jaar af te dateren, maar gaat daardoor af en toe in de fout. ‘Dit is een grote troost voor de lezers die het hebben meegemaakt dat de Zuidelijke Nederlanden weer geheel in de Spaanse macht en in de roomskatholieke godsdienst zijn teruggevallen’ schrijft hij naar aanleiding van de verschijning in Leiden in 1589 van een Trouwe Vermaning... van de hand van Philips van Marnix. Maar geheel in Spaanse handen waren de Zuidelijke Nederlanden toen nog niet. De Staatse troepen bezetten nog steeds Oostende. Eerst in 1604 wist de aartshertog Albertus na een beleg dat drie jaar had | |
[pagina 102]
| |
geduurd de stad in te nemen. ‘Verschil in taal werkte dan ook altijd scheidend’ zegt Op 't Hof naar aanleiding van de stichting van afzonderlijke Vlaamse en Waalse vluchtelingengemeenten in Frankenland, de taal bepaalde de nationaliteit (19). Altijd lijkt mij hier misplaatst. Anders dan Geyl en andere Groot-Nederlanders dachten, speelde het taalverschil ten tijde van de Opstand slechts een ondergeschikte rol in het proces van de natievorming. Zestiende-eeuwers als Michel de l'Hôpital en Justus Lipsius merkten op dat niet taalverschil, maar religieverschil en verschil in wetgeving scheidend werkten. In zijn zeer verhelderende artikel ‘Uit de voorgeschiedenis van ons nationaal besef’ schreef Huizinga dat het taalverschil destijds geen grens vormde, sterker nog, dat er voor de Franstaligen en hun geschiedschrijvers in de Bourgondische landen geen taalkwestie bestond. Zich aansluitend bij Ernest Renan, betoogde Boogman dat in het proces van natievorming het besef (of de fictie) van deel te hebben aan een historische lotgemeenschap tenslotte vrijwel steeds de doorslag heeft gegevenGa naar voetnoot1. Zoals ik hiervoor al opmerkte, heeft Op 't Hof veel werk verzet en bestaat er geen twijfel over, dat zijn studie het onderzoek van de Nadere Reformatie diensten zal bewijzen, maar als betoog vind ik zijn dissertatie mislukt. Het is me een raadsel waarom niemand de auteur op het idee heeft gebracht dit onleesbare, lijvige rapport te splitsen in een bibliografisch deel en een monografie gewijd aan de problematiek van het onderwerp. De dorre verslaggeving van het onderzoek die de schrijver nu rond de catalogus van geschriften groepeerde, verdient mijns inziens de naam geschiedschrijving niet. Het is een schrale troost dat de publikatie niet tot een promotie in de letteren heeft geleid.
G. Groenhuis | |
E.G.E. van der Wall, De mystieke chiliast Petrus Serrarius (1600-1669) en zijn wereld (Dissertatie Leiden; S.1.: E.G.E. van der Wall, 1987, x + 825 blz., ISBN 90 9001 556 6).Alledaags was hij bepaald niet, de in Londen geboren Hugenoot Pierre Serrurier (1600-1669). In Keulen werd hij, al vroeg in zijn loopbaan als Waals predikant, wegens onrechtzinnigheid afgezet. Dankzij een wereldlijk fortuin en een baan als corrector kon hij zich daarna in Amsterdam aan zijn inderdaad heterodoxe lievelingsdenkbeelden wijden. Serrarius ontwikkelde zich tot een produktief auteur en vertaler, die een mystiek spiritualisme verbond met een op de joodse kabbala geënt chiliasme. In de Republiek bestond geen brede chiliastische beweging, maar er waren wel individuen die zich tot dergelijke denkbeelden aangetrokken voelden. Ze waren meestal uit het buitenland afkomstig en functioneerden in een internationaal netwerk. Serrarius, met zijn brede talenkennis, past geheel in dit beeld. Van der Wall typeert Serrarius als iemand die ervan overtuigd was dat jodendom en christendom elkaar moeten aanvullen. Dit toen hoogst ongewone philojudaïsme, dat aan zijn chiliasme ten grondslag lag, en een mystiek spiritualisme waren de grondpijlers van zijn denken. Aldus ontwikkelde hij uit vele verschillende tradities een nieuwe synthese, die vooruitwees naar het in zichzelf gekeerde millennarisme van de late zeventiende eeuw en naar Duitse piëtistische | |
[pagina 103]
| |
stromingen in de achttiende eeuw, met name ook naar de bekende historicus Gottfried Arnold. De geheel eigen positie van Serrarius komt behalve in zijn eigen oeuvre goed tot uiting in zijn vele vriendschappen, contacten en polemieken. Terecht besteedt Van der Wall hieraan grote aandacht. Serrurier was opgenomen in de kring van de in Engeland woonachtige mysticus Samuel Hartlib. Via de Rijnsburger collegianten kwam hij in aanraking met Menasseh ben Israel, Comenius, Spinoza en anderen. Met Quakers en Seekers had hij een al of niet bewuste affiniteit. Polemieken voerde Serrarius met zulke uiteenlopende tegenstanders als Amyraut, de anti-chiliast Maresius, de vroege cartesiaan Lodewijk Meyer en de al te mystieke Antoinette Bourignon. Veel praktische consequenties hadden de denkbeelden van Serrarius niet. In tegenstelling tot de Engelse revolutionaire chiliasten zette hij zijn kritiek op de maatschappij niet in daden om. Als mysticus zocht Serrarius zijn heil niet in instellingen, maar zag hij uit naar de komst van Christus. Tegenover de joden was zijn houding feitelijk tweeslachtig. Aan de ene kant was hij ervan overtuigd dat hun bekering en terugkeer naar Palestina de voorwaarde voor het begin van het duizendjarig rijk zou zijn. Aan de andere kant vond hij, hoewel hij zich uiteraard uitsprak tegen jodenvervolging, dat de joden als verantwoordelijken straf dragen voor de verwerping van Jezus. De enige historische gebeurtenis die Serrarius werkelijk beroerde was dan ook de schokkende en korte loopbaan van Sabbetai Sevi, die zich in 1665 in Noord-Afrika opwierp als messias. De geestdrift voor deze figuur had Serrarius overigens gemeen met niemand minder dan Mozes Curiel. Van der Wall doet in erudiete en genuanceerde betogen recht aan de persoon en de geesteshouding van Serrurier. Met veel zorg en grote kennis van de bronnen is het internationale netwerk gereconstrueerd, waarin hij opereerde. Maar of deze éne chiliast, hoezeer kenmerkend voor de Republiek, werkelijk ruim achthonderd bladzijden en zoveel acribie waard is, waag ik uit zuiver historisch oogpunt te betwijfelen. In theologisch opzicht is zijn synthese zeker interessant, omdat Serrarius de joden een doorslaggevende rol toekent in de eindtijd. Hier blijkt het best dat hij niet toevallig in Nederland heeft gewoond en gewerkt.
J. Roelevink | |
J.G. Taylor, Smeltkroes Batavia. Europeanen en Euraziaten in de Nederlandse vestigingen in Azië (Oorspronkelijk The Social World of Batavia, vertaald door E. Henssen, e.a.; Groningen: Wolters-Noordhoff, 1988, 256 blz., ƒ49,50, ISBN 90 01 85200 9).Deze oorspronkelijk Amerikaanse Ph.D.-thesis behandelt het ontstaan van de koloniale samenleving in het zeventiende- en achttiende-eeuwse Batavia en de verdere ontwikkeling en uiteindelijke ondergang van de mestiezencultuur in Nederlands-Indië gedurende de negentiende en twintigste eeuw. Taylor ziet de koloniale samenleving als een autonome eenheid tussen de islamitische Indonesische wereld en de Europese samenleving. In Batavia en mutatis mutandis op andere Nederlandse vestigingen, ontwikkelde zich uit de wisselwerking tussen Aziaten en Europeanen een eigen aparte cultuur. Zij koos familierelaties en in het bijzonder de rol van vrouwen binnen deze samenleving als uitgangspunt voor haar studie. Op basis van gepubliceerde bronnen acht zij bewezen dat zich in Indië een clan-systeem ontwikkelde waarbinnen afstamming kan worden getraceerd langs de vrouwelijke lijn. Deze vrouwen waren veelal geboren in Azië uit Europese en deels Aziatische voorouders. Nieuwelingen kregen tot | |
[pagina 104]
| |
deze clans toegang door huwelijk en konden daarmee deelnemen aan de verdeling van invloedrijke en lucratieve posities die het compagniesestablishment te verdelen had. Dit stelsel zou zijn hoogtepunt hebben bereikt in het laatste deel van de achttiende eeuw. In de korte Engelse tussenperiode (1811-1816) en in het nieuwe bestel daarna verloren de grote families hun betekenis. Geleidelijk werd het onderscheid tussen de Europese en de Euraziatische samenleving groter. De uit Nederland gezonden bestuurders zagen zich meer en meer als vertegenwoordigers van de vaderlandse belangen en niet als hoofden van een lokale, autonome maatschappij. Met de Indonesische onafhankelijkheid ging deze samenleving ten onder. De samenleving die zich op deze compagniesvestigingen ontwikkelde was raciaal sterk gemengd. De vrouwen kwamen voor slechts een klein deel uit Europa, sommigen waren slavinnen, die als concubine of echtgenote met een Europese man verbonden waren, anderen waren afstammelingen uit deze gemengde verbintenissen. Europese, Portugese en Aziatische invloeden droegen bij tot de vorming van een gemengde cultuur. Blussé heeft in Strange Company geanalyseerd hoe de aanpassing van de eerste generatie vrouwen zijn beslag vond en hoe iemand als Cornelia van Nijenrode haar rechten wist te verdedigen in Nederland. De beperkte informatie over deze vrouwen en het vaak negatieve beeld dat uit de verhalen van reizigers die Batavia aandeden naar voren komt, maakt het niet gemakkelijk hun rol en invloed te reconstrueren. Taylor gebruikt vooral huwelijksgegevens. Veel meisjes uit de elite trouwden voor de eerste keer op vijftien- à zestienjarige leeftijd met oudere mannen die reeds carrière hadden gemaakt. Op deze wijze zouden de leden van de Raad van Indië hun onderlinge banden hebben versterkt. Taylors analyse beperkt zich tot de top in Batavia, de leden van de Raad van Indië en gouverneurs-generaal. Zij staaft haar betoog met een aantal wat willekeurig gekozen voorbeelden van familiebetrekkingen tussen een aantal belangrijke mannen. Het centrale punt in dit betoog is dat de koloniale elite van leidende mannen niet door een gemeenschappelijke herkomst of afstamming in Nederland zou zijn verbonden. In Indië werden banen en functies volgens Taylor dan ook niet doorgegeven aan zoons, maar aan de zwagers en anderen die men door deze relaties had opgedaan. Het probleem is echter dat zij nergens waarmaakt dat de benoemingen op deze wijze werkelijk tot stand kwamen. Zij gaat bovendien voorbij aan de invloed van de Heren XVII. Patronage speelde in de Republiek zeker een rol. De staatjes die Schutte heeft opgesteld over de leden van de Raad van Indië en de gezaghebbers op de grote kantoren laten zien dat er sterke overeenkomsten zijn tussen herkomst in Nederland uit de hogere en middenklassen en een succesvolle carrière in Indië (De Nederlandse patriotten en de koloniën, 32-38). Schutte waarschuwt bovendien dat het materiaal niet al te veel generalisaties verdraagt. Taylor daarentegen is nogal kwistig met het signaleren van tendenties op grond van een enkel voorbeeld. Op bladzijde 103 bespreekt zij de carrières van de zoons van gouverneur-generaal Van Riemsdijk. Aan het gegeven dat van de vier zoons één een positie in Indië behaalde die vergelijkbaar was met die van zijn vader koppelt zij een ‘verschuiving van een matriarchaal stelsel waarin zonen hun vaders opvolgden’. Twee andere zoons bleven in de lagere rangen van gekwalificeerde personeelsleden, een ander ging naar Holland en werd in Haarlem schepen en later gecommitteerde raad voor Holland en West-Friesland. Hoe gevaarlijk het is om op grond van dit voorbeeld van een tendentie te spreken kan blijken uit het gegeven dat slechts zeven van de zestien gouverneurs-generaal in de achttiende eeuw kinderen nalieten. Van de negen jongens bleven vier in Indië, drie hunner waren een Van Riemsdijk. De veertien dochters trouwden zeventien keer, acht huwelijken waren met een lid van de Raad van Indië, zes met een lagere gekwalificeerde variërend van onderkoopman tot | |
[pagina 105]
| |
gouverneur van Makassar. Drie meisjes trouwden in Nederland. Er blijven in de achttiende eeuw slechts twee voorbeelden over van een gouverneur-generaal die zijn zoons door protectie in de hogere VOC-rangen helpt: Van der Parra en Van Riemsdijk. Alleen de laatste was succesvol, Van der Parra junior stierf te jong. Taylor maakt veel werk van de Aziatische invloed die deze meisjes en jongens bij hun opvoeding ondergingen door de vele slaven in de huishouding en de deels Aziatische herkomst van de moeders. Allerlei gebruiken zoals het zitten op de hurken, sirih kauwen en vormen van sociaal verkeer werden overgenomen. Wat er aan Nederlandse invloed was blijft in het duister. Waren de meisjes die zo goed trouwden in Nederland alleen geschikt bevonden vanwege het geld dat zij inbrachten? Dat zij niet allen ongeletterd waren blijkt uit de tweede mevrouw Baud. Wijdreikende conclusies gebaseerd op zwakke of onjuiste voorbeelden verstoren herhaaldelijk het betoog. Een ander voorbeeld in een oudere periode is (57) de relatie tussen gouverneur-generaal Reyniersz (1650-1653) en zijn schoonvader De With. Taylor suggereert een duidelijke relatie tussen de benoeming van De With tot gouverneur van Coromandel en het huwelijk van zijn dochter met Reyniersz. ‘Haar vader werd het jaar daarop tot gouverneur van Coromandel benoemd’. De benoeming van De With geschiedde echter een maand voordat Reyniersz gouverneur-generaal werd. Of op bladzijde 67, de carrière van de zoons van François Caron, dezen studeerden theologie en werden uiteindelijk predikant in dienst van de compagnie. Taylor hanteert dit als een bewijs dat een deels-Aziatische man - mevrouw Caron was Japanse - zijn status moest bevestigen door zijn werk. Zij hadden op het ogenblik van indiensttreding geen machtige familieleden die hen in de koopmansrangen konden of wilden helpen. Een predikant echter behoorde tot één van de weinige functies waarvoor men in patria door een speciale procedure werd aangenomen. Men was dominee en geen koopman. Wanneer het gaat om het bepalen van invloed die men heeft ondergaan zal het moeilijk zijn bepaalde elementen te scheiden naar herkomst. Sommige zaken kunnen zowel uit de Aziatische als de Europese samenleving voortkomen. Op bladzijde 85 beschrijft Taylor gouverneur-generaal Van der Parra als ‘voorbeeld van de luister van een achttiende eeuwse functionaris van de compagnie en de grote afstand die er lag tussen het leven in Batavia en de heersende gewoonten in Nederland’. Van der Parra was opmerkelijk in de zin dat zijn mannelijke voorouders al drie generaties in Azië werkten. Stapel (NNBG, VII, 940-942) noemt hem een typische achttiende-eeuwse regent, die trots was op het Zeeuwse familiewapen dat hij aan de Van der Perre's ontleende. Taylor ziet in hem vooral de Aziatische kant. Het voorbeeld van zijn grootse inauguratie is weinig zeggend: alle gouverneurs-generaal werden ingehuldigd in het bijzijn van Indonesische vorsten of hun vertegenwoordigers, nieuwe benoemingen werden altijd op alle kantoren in Azië en Afrika afgekondigd in de zogenaamde ‘voorstelling’ van de nieuwe gouverneur-generaal. Zo zou er meer zijn te noemen. De hiervoren gegeven opmerkingen en aantekeningen hebben alle te maken met de verwaarlozing van de Nederlandse achtergrond en het algemene kader. Toch heeft dit boek mij ondanks de erbij komende ergernis over vele drukfouten of vreemde vertalingen, voortdurend geboeid. De reden daarvoor is dat in hoofdlijnen, afgezien van de centrale these, een helder overzicht wordt gegeven over de ontwikkeling van de gemengde samenleving in Batavia in de zeventiende en achttiende eeuw. Het thema is interessant, voor de vrouwen van Batavia is tot nu toe weinig belangstelling getoond. Het uitgangspunt, een studie van de koloniale samenleving met nadruk op de interactie tussen verschillende culturen, is juist gekozen. Grondig archiefwerk en systematische verzameling van numerieke gegevens - iets | |
[pagina 106]
| |
wat in deze studie ontbreekt -, en een betere kennis van de Nederlandse samenleving zullen meer licht kunnen werpen op veel wat hier impressionistisch is gesteld.
J. van Goor | |
J. Smits, De Verenigde Nederlanden op zoek naar het oude Egypte (1580-1780) - de traditie gevolgd en gewogen (Dissertatie Groningen; Culemborg: J. Smits (te verkrijgen bij boekhandel Boldingh, Markt 22, Culemborg), 1988, 310 blz., ƒ42,50, ISBN 90 9002156 6).De klassieke oudheid is gedurende eeuwen het paradigma geweest voor alle beoordeling van cultuurvormen. Die leidraad werd ook in de Nederlandse Republiek gevolgd. Maar vormde het Egypte van de farao's nu tevens een deel van deze oudheid? Enerzijds wel daar immers gedeelten van zijn mythologie en wereld der goden al tijdens die oudheid waren opgenomen in de Griekse en Romeinse erfenis, die men vol - soms huiverende - bewondering voor de Egyptische wijsheid en geleerdheid gedurende de renaissance doorgaf. Anderzijds bleef het feit bestaan, dat de humanisten - hoezeer ook belangstellend - er niet in slaagden het hiërogliefenschrift te ontcijferen en dus geen diepergaande kennis van de resterende Egyptische beschaving konden verwerven. Dit proefschrift behandelt de moeizame speurtocht die velen gedurende twee eeuwen in de Verenigde Nederlanden ondernamen om een beter inzicht te verwerven in de geschiedenis van het oude Egypte. Tussen 1578, toen Bernardus Paludanus het land aan de Nijl bezocht, en 1776-1778, de jaren waarin door toedoen van Cramerus een Nederlandse uitgave verscheen van het ruim veertig jaar oude maar vrijwel alle terreinen van de belangstelling beslaande reisverslag van de Anglicaanse bisschop Richard Pococke, hielden zij zich bezig met de mysterieuze monumenten en werden tevens aangetrokken door de aanwezige antiquiteiten van kleinere omvang. Smits behandelt eerst de personen die naar Egypte reisden en de popularisatoren en geleerden die in de Republiek hun mededelingen in verhandelingen over het land gebruikten. Vele reizigers kwamen uit het gewest Holland en gemiddeld bleven zij niet lang in het land van bestemming. In het algemeen gezien kwam de studie van het oude Egypte vrij laat op gang en zette de verwerking van de gegevens lang door. Een belangrijke negatieve omstandigheid bij deze kennisvermeerdering was het ontbreken van een kerkelijk of vorstelijk mecenaat, dat de doelbewuste, gedreven en geleerde reiziger, zoals de buurlanden die kenden, hier tot een onbekende figuur maakte. Aanvankelijk waren de bezoeken aan Egypte en de getoonde interesse slechts bijzaak, want een egyptologische wetenschappelijke discipline bestond niet. Want pas in de achttiende eeuw begon meer begrip te ontstaan voor het eigene van het oude Egypte. Vaak gingen de Nederlanders dan ook te rade bij de in grote hoeveelheden voorradige buitenlandse meer specialistische beschrijvingen en wetenschappelijke reisverslagen. En naarmate de bekendheid met de Egyptische omstandigheden door al deze aandacht toenam begon men de betrekkelijkheid in te zien van de eigen christelijke en klassieke tradities, die elk op specifieke wijze afschuw en toch ook weer bewondering voor de faraonische cultuur hadden geuit. Er ontstond behoefte aan een grondige beschrijving, die door een oudheidkundige expeditie tot stand zou moeten worden gebracht. De Republiek stond echter geheel buiten het voortgaand onderzoek ter plaatse, al drong via via het nodige door van de discussie in het buitenland waar bijvoorbeeld de hoofdsteden Memfis en Thebe zouden hebben gelegen. Zoals begrijpelijk is trokken verder vooral de pyramiden en | |
[pagina 107]
| |
de obelisken de aandacht. De observatie daarvan en de speculatie over hun functie geschiedden gedeeltelijk nog in het kader van wat de klassieke auteurs reeds hadden vermeld. Veelal bleven de eigen waarnemingen volgens de auteur beperkt en stereotiep van aard. In de achttiende eeuw begon men pyramide en obelisk naar vorm en functie duidelijk te onderscheiden. Toen trokken ook andere woestijngraven de aandacht, maar evenals met betrekking tot de obelisken, de sfinx en de tempels stonden de beschouwers hier eigenlijk onthand tegenover, daar de klassieke traditie hen verder in de steek liet. Tenslotte bespreekt Smits de belangstelling voor het verzamelen van antiquiteiten die velen naar Egypte dreef of ertoe bracht zich met de opgeleverde gegevens bezig te houden. De schrijver maakt hierbij weer het in zijn hele boek gehanteerde onderscheid tussen antiquarii, die als amateurs een globale kennis van de literatuur bezaten en eenvoudige waarnemingen van de oudheden en wel allereerst van de mummies ter plaatse voorop stelden, terwijl de historici door hun opleiding en eruditie een klassiek-wetenschappelijke benadering van het oude Egypte prefereerden. In vergelijking tot de andere landen van Europa verdween de antiquarius in de Republiek vrij snel uit het beeld. Volgens Smits kan men de eerste categorie vooral in de zeventiende en de tweede met name in de volgende eeuw vinden. Hier wordt een boeiend hoofdstuk uit de cultuurgeschiedenis van het vroegmoderne Nederland en Europa geschreven. En toch, men mist een dimensie in het boek. De reden daarvan is het perspectief, dat de auteur heeft gekozen bij de behandeling van de stof. Hij bekijkt zijn gegevens namelijk vanuit de moderne egyptologie. De voorgeschiedenis daarvan wordt dan ook tot een langzame gang naar steeds grotere kennis en verwetenschappelijking van de methode. Maar doen wij de cultuur van die tijd wel recht als dit het uitgangspunt is? Heeft het zin afbeeldingen van bouwwerken wegens te grote fantasie van de makers te verwerpen (99, 100) en regelmatig oude schrijvers te corrigeren waar zij onjuiste mededelingen doen? Was het filter van de oudheid waardoor de feiten werden bekeken slechts een hindernis voor het bereiken van de ‘juiste’ wetenschappelijke opvatting, die volgens Smits alleen door eigen waarneming tot stand kon komen (121)? In hoeverre was dat nu het wetenschappelijke ideaal van de zeventiende- en achttiende-eeuwse geleerden? Heeft het niet meer zin zich af te vragen waarom men de opvatting formuleerde die wij als ‘misvatting’ zouden kunnen zien? Er moet gezegd worden dat de auteur (zoals we boven zagen) zich wel heeft afgevraagd wat de contemporaine benamingen voor degenen, die zich met het verleden bezig hielden, betekenden. Maar ook daarbij speelt de tijdsafstand hem enigszins parten. Niet alleen hadden antiquarii (zo genoemd volgens de geldende contemporaine terminologie) wel degelijk dikwijls grote kennis van de oudheid die zij bij hun activiteiten lieten meespelen, maar ook namen zij in de zeventiende eeuw een andere positie in ten opzichte van de historici dan, globaal gesproken, in de volgende honderd jaar. De veranderde houding van de achttiende-eeuwers hing ook samen met een nauwelijks door de auteur aangeduide algemene wijziging in de kijk op het verleden. Deze kritische woorden duiden een zekere bij de lectuur ondervonden teleurstelling aan. We moeten evenwel de auteur dankbaar zijn, dat hij ons over deze onbekende materie een bijzonder rijk boek heeft verschaft, dat nog lang voor iedereen die de vroege geschiedenis van de belangstelling voor Egypte wil leren kennen alle gegevens kan leveren.
E.O.G. Haitsma Mulier | |
[pagina 108]
| |
A.G.H. Bachrach en R.C. Collmer, ed., Lodewijck Huygens. The English Journal 1651-1652 (Publications of the Sir Thomas Browne Institute, Leiden (werkgroep Engels-Nederlandse betrekkingen), New Series no. I; Leiden: E.J. Brill, Leiden University Press, 1982, x + 319 blz., ISBN 90 04 06858 9).Het is bekend dat Constantijn Huygens, de bekende dichter en dienaar van enkele Oranjes, geprononceerde denkbeelden had over de wijze van opvoeden van zijn zonen. Die denkbeelden waren deels ontleend aan de opvattingen van zijn eigen vader, deels aan tijdgenoten zoals de Engelse geleerde Francis Bacon. Onderdeel van de opvoeding was een educatiereis, liefst direct aansluitend op een academische studie. Toen dan ook Huygens’ tweede en derde zoon - de beroemde Christiaan (1629-1695) en Lodewijk (1631-1699) - de Illustere School van Breda in 1649 verlieten, had meteen een reis naar Frankrijk moeten volgen. Maar onder andere vanwege de daar woedende Fronde bleek dat niet mogelijk, en dus werden de broers in het gevolg van ambassadeurs naar elders gezonden om levenservaring op te doen. Lodewijk verbleef van december 1651 tot juni 1652 in Engeland tezamen met de heren Jacob Cats, Gerard Schaep Pieterszoon en Paulus van de Perre. Hij moest daar, zo instrueerde zijn vader hem, enerzijds de ambassadeurs naar beste vermogen dienen, en anderzijds zo veel mogelijk in contact treden met de Engelsen zelf om snel hun taal te leren en hun gewoonten te doorzien. Van al zijn bevindingen moest hij melding maken in een dagboek; van zijn financiën diende hij bij zijn vader een schriftelijke verantwoording in te leveren. Lodewijks dagboek is in twee delen bewaard gebleven. Het eerste deel, lopend tot en met 3 april 1652, is in het Nederlands geschreven en bevindt zich in de British Library te Londen. Het tweede bestrijkt de periode 11 april tot en met 15 juni, is opgesteld in het Frans en wordt bewaard in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Beide delen zijn kennelijk geschreven na terugkomst in de Republiek aan de hand van kladnotities. Dit moet men tenminste wel opmaken uit verwijzingen naar latere passages, die er soms in voorkomen (bijvoorbeeld op pagina 182 naar 227-228). De ambassade der drie Staatse gezanten was in de eerste plaats bedoeld om onderhandelingen te hervatten, die voorjaar en zomer 1651 in Den Haag met een Engelse missie waren gevoerd maar voortijdig afgebroken. Bovendien moest gesproken worden over het toenemende aantal aanhoudingen van Nederlandse schepen door de Engelsen, en over de inmiddels afgekondigde Acte van Navigatie. Lodewijk Huygens, als lager deelnemer aan de ambassade, woonde de traag verlopende conferenties tussen Nederlanders en Engelsen niet bij. Wèl hielp hij de secretaris Jan van Vliet met het kopiëren van brieven en, na twee maanden taalervaring, met vertalen in het Engels. Over de inhoud ervan vermeldt hij echter niets. Daarnaast hield hij zich met Van Vliet bezig met processen tegen opgebrachte Nederlandse schepen, gevoerd voor het High Court of Admiralty en, in appèl, voor andere rechtbanken. Dáárvan geeft hij een aantal verrassende en onbekende beschrijvingen. In verband met deze zaken ging hij dikwijls naar de beurs, waar nieuwe aanhoudingen werden bekend gemaakt. Namen van aangehouden schepen en schippers noemt hij echter nooit. Toch bleef hem nog tijd genoeg over voor vele sociale contacten, voor bezoeken aan kennissen van zijn vader en aan nieuwe relaties, aan concerten en belangrijke gebouwen, voor dansen en kaarten. Vertellend daarover geeft hij een aardig beeld van stukjes maatschappelijk leven in het Engeland van nèt na de burgeroorlog. Tijd had hij ook om bijna vijf weken op reis te gaan naar Oxford, Bath, Wales en Zuid-Engeland, waarvan hij verslag doet in het Franse journaal. Ook daarin komen herhaaldelijk de resultaten van de burgeroorlog ter sprake, soms door vermelding van zichtbare verwoestingen, soms door duidelijk royalistische uitspraken van mensen uit allerlei bevolkingslagen (bijvoorbeeld 249, 253, 256, 272). Opvallend is echter, dat van spanning tussen Nederlanders en Engelsen in het voortkabbelende verhaal | |
[pagina 109]
| |
nauwelijks iets merkbaar is, hoewel die spanning intussen nadrukkelijk opliep. Dit verandert pas na Lodewijks terugkeer bij de ambassade, wanneer juist het bekende vlootincident tussen Tromp en Blake heeft plaatsgevonden. Hals over kop moeten de Nederlanders dan ook weldra vertrekken. De editie van het journaal wordt voorafgegaan door een informatieve, zij het wat eenzijdige inleiding. Nadruk ligt daar vooral op de opvoedingsopvattingen van Huygens senior en zijn tijdgenoten. Lodewijk zelf komt er met een beknopt en niet vlekkeloos biografietje wel wat bekaaid af; te weinig hebben de editeurs hiervoor bijvoorbeeld geprofiteerd van de uitgegeven briefwisseling van zijn broer Christiaan. De tekst zelf wordt eerst gegeven in een Engelse vertaling, daarna volgen de Nederlandse en Franse originelen. Over de juistheid van deze volgorde kan men twisten. Maar onjuist lijkt mij dat alleen de Engelse vertaling verwijzingen naar de annotatie bevat. Als men de originele versies leest moet men de noten dus steeds via deze vertaling opzoeken. De annotatie is summier gehouden en vooral op persoonsbeschrijvingen toegespitst. Daarvoor is goed en niet altijd eenvoudig werk verricht. Fouten of omissies kunnen hierbij gemakkelijk voorkomen. Zo is de door Lodewijk genoemde koopman Cruso ongetwijfeld niet steeds, zoals wordt gesuggereerd, Bartholomeus Cruso geweest, maar meermalen Timotheus Cruso die als woordvoerder der Nederlandse kooplui in Engeland optrad (onder andere op pagina 211 en noot 126, vergelijk de in bijlage afgedrukte rekeningen op pagina 306, nummer 184). De niet geïdentificeerde mrs. Pettings of Pettiings (93/225) moet Pettingale heten; haar man had represaillebrieven tegen de Nederlanders. Noot 116 suggereert het bestaan van twee John Miltons, de dichter en een latijns vertaler, terwijl het om een en dezelfde persoon gaat. En waarom, ten slotte, niet enige informatie gegeven over gevechten tijdens de civil wars, waarvan Lodewijk tijdens zijn reis naar het westen melding maakt? Toch nemen deze onvolkomenheden niet weg, dat we hier te maken hebben met een aangenaam leesbaar, verzorgd uitgegeven, en wetenschappelijk belangwekkend document. Lodewijk Huygens' journaal is een der zeldzame geschriften die ons een kijkje verschaffen op het leven van een Staatse ambassade in de vreemde; het moet als zelfstandige bron gelezen worden naast het officiële verbaal van de ambassadeurs. Bovendien levert het een aantal verrassende snapshots op van een Engeland waar de kruitdamp van de burgeroorlog nog niet geheel is opgetrokken.
S. Groenveld | |
S. Dörr M.A., ed., De kundige kapitein. Brieven en bescheiden betrekking hebbende op Jan Olphert Vaillant kapitein-ter-zee (1751-1800) (Zutphen: De Walburg Pers, 1988, 313 blz., ƒ45,-, ISBN 90 6011 582 1).Over Nederlandse marine-officieren uit de tweede helft van de achttiende eeuw is weinig geschreven. Dat is niet zo verwonderlijk. Het was geen tijdperk van spectaculaire zeeslagen zoals een eeuw daarvoor waarin onze zeehelden geboren werden. Toch was die periode vóór 1795 geen onbelangrijke tijd voor de Nederlandse marine. De vloot trok al jaren aan het kortste eind in de strijd om de verdeling van het geld voor defensie. Maar de Republiek raakte ongewild betrokken bij het conflict tussen Engeland en de Amerikaanse koloniën, in de vierde Engelse oorlog (1780-1784). En in 1781 vond zowaar nog een echte zeeslag plaats, waarvan de uitslag als een Nederlandse overwinning uitbundig gevierd werd. Of de slag bij Doggersbank nu wel | |
[pagina 110]
| |
of niet glorieus eindigde, doet er eigenlijk niet zoveel toe. Het had in ieder geval een gunstig effect: de marine stond weer in het brandpunt van de belangstelling. Degenen die voor 1780 al jaren tevergeefs bezig waren geweest met plannen om de kwaliteit van onze zeemacht te verbeteren, vonden nu een gewillig gehoor. Het bekendst is in dit verband de marine-officier J.H. van Kinsbergen, over wie momenteel een biografie in voorbereiding is. Vrijwel onbekend daarentegen is de figuur van Jan Olphert Vaillant (1751-1800). Deze kapitein-ter-zee was afkomstig uit een regentenfamilie te Enkhuizen. Hij doorliep de gebruikelijke leerschool als adelborst en luitenant. In 1781 volgde zijn benoeming tot extra-ordinaris kapitein (niet in vaste dienst). Hij voerde van 1783-1785 het bevel over een fregat in de Middellandse Zee. Van 1789 tot 1793 was Vaillant kapitein op het fregat Zephir naar Kaap de Goede Hoop en de koloniën in Azië. In 1795, na de overwinning van de patriotten, besloot hij naar het buitenland te gaan. Vaillant nam ten slotte een uitnodiging aan om in Russische dienst te treden. Hij stierf te Riga in 1800. Over deze Vaillant handelt het boek De kundige kapitein. Het is geen echte biografie. Daarvoor bleek het materiaal in de persoonlijke sfeer te schaars. Wel vond de samensteller, mevrouw S. Dörr, brieven en andere bronnen van en over Vaillant, betrekking hebbend op zijn carrière als marine-officier. De auteur meent, zo blijkt uit het voorwoord, dat Vaillant geheel ten onrechte in het vergeetboek is geraakt. Diens bescheidenheid en een ongelukkig gesternte zouden de oorzaken van zijn onbekendheid zijn. Het boek heeft een chronologische opzet. Wij volgen Vaillant vanaf zijn geboorte tot zijn dood in den vreemde. Al meteen valt op dat de schrijfster er niets voor voelt het lieden die niet in de marinegeschiedenis van de achttiende eeuw thuis zijn, gemakkelijk te maken. Allerlei personen en termen worden zonder enige toelichting ingevoerd. Zou iedere lezer zonder meer weten wie ‘Schrijver’ was? (14, Cornelis Schrijver 1687-1768, vlagofficier). Wie kan ‘De Jonge’ plaatsen als de negentiende-eeuwse auteur van een standaardwerk over de Nederlandse marine? (15). Is het begrip ‘solliciteur’ als zaakwaarnemer van een marinekapitein algemeen bekend? (16). Een zin als ‘gisteren ben ik agter de Moelje gehaald’ (99, moelje = havenhoofd) zal toch niet voor iedereen gesneden koek zijn. Ook de vorm waarin de inhoud van dit boek gegoten is, vind ik ongelukkig. Het lijkt erop alsof werkelijk alle brieven en bescheiden die iets met Vaillants loopbaan van doen hebben, vaak integraal, zijn opgenomen. In het voorwoord worden in ieder geval geen selectiecriteria aangegeven. Er is geen keuze gemaakt tussen ‘bronnenpublikatie’ of ‘betoog’. De eerste hoofdstukken, geheel van de hand van de auteur zelf, zijn zeer lezenswaardig. Haar schrijfstijl is gemakkelijk en boeiend. Maar naarmate het boek vordert laat mevrouw Dörr de bronnen voor zichzelf spreken. Het laatste hoofdstuk bestaat vrijwel helemaal uit letterlijk geciteerde brieven en verslagen. Dit nu is dodelijk. Het zijn bepaald geen levendige of bijzondere stukken. Bovendien lijdt de leesbaarheid van het boek als geheel onder deze inconsequente aanpak van de stijl. Een slotbeschouwing of analyse waarin alsnog een kritische interpretatie van de bronnen wordt gegeven, ontbreekt. Mevrouw Dörr vindt dat Vaillant een miskend talent was, die zijn ‘public relations’ niet zo goed wist te hanteren als bijvoorbeeld Van Kinsbergen. Zij heeft zich duidelijk voorgenomen Vaillant in ere te herstellen. En met recht, want inderdaad blijkt dat de kapitein, samen met zijn vriend, de raad en advocaat-fiscaal van de Amsterdamse admiraliteit J.C. van der Hoop, een aantal verbeteringen in de marine heeft doorgevoerd. Waarom overtuigt dit boek dan toch niet echt? Ik denk dat dat komt door de manier waarop de auteur omspringt met de vermeende concurrenten van Vaillant. Veruit de belangrijkste was Van Kinsbergen. Deze wordt op bekwame en | |
[pagina 111]
| |
venijnige wijze weggeschreven als een ijdele windbuil - tenminste, die indruk houdt de lezer ervan over. En dat heeft een averechts effect. Onwillekeurig vat men voor hem en de andere slachtoffers van de scherpe pen van mevrouw Dörr sympathie op. Twijfel besluipt de lezer nu ook ten aanzien van Vaillant zelf. Is de auteur wel onbevooroordeeld? De niemand ontziende verdediging van de kundige kapitein is hier naar de verkeerde kant doorgeslagen. Enige aarzeling heb ik ook ten aanzien van het onderzoek zelf, van de wijze van weergeven van de brieven en bescheiden en van de annotatie. Tevergeefs zoekt men naar een verantwoording van het onderzoek zelf. Uit de noten en een lijst van archiefbewaarplaatsen blijkt dat de samenstelster waarschijnlijk streefde naar volledigheid. Dat dat in een enkel opzicht niet lukte, kan niemand haar euvel duiden. Wie kent niet de ervaring dat pas na een publikatie gevonden wordt, waar tijdens het onderzoek lang naar gezocht werd? Toch is het merkwaardig dat kennelijk ook voor de hand liggende bronnen en literatuur niet gebruikt zijn. Vaillant was bijvoorbeeld in 1782 eerste officier op het schip van schout-bij-nacht J. Binkes tegen wie een krijgsraad werd gevoerd wegens ‘nalatigheid’. Natuurlijk speelde Vaillant als getuige een belangrijke rol. Volgens de auteur zouden geen stukken van deze krijgsraad meer te vinden zijn (63). Maar zij zijn er wel degelijk: in het familie-archief Van Wassenaer van Rosande (28 VI cc), aanwezig in het Rijksarchief in Zuid-Holland. Het is bepaald geen al te onlogische plaats om te zoeken. Willem baron van Wassenaer was voorzitter van de krijgsraad. En over Vaillants eerste tocht als kapitein in het eskader van vice-admiraal P.H. Reynst naar de Middellandse Zee van 1783 tot 1785 bestaat een goede, gedrukte bron. Cornelius de Jong van Rodenburg (1762-1838) maakte deze reis als eerste officier op de Prins Willem. Het verslag van zijn belevenissen, gedrukt in 1807, behoort zeker tot de relevante literatuur. Wat betreft de vele citaten, brieven en andere letterlijk geciteerde stukken vraag ik mij af waarom niet de gebruikelijke richtlijnen voor het weergeven hiervan zijn gevolgd. Hetzelfde bezwaar heb ik tegen de annotatie. Die is onevenwichtig en inconsistent. Zo wordt een steeds wisselende volgorde van de vindplaats van archiefstukken gebruikt, soms de archiefbewaarplaats aan het begin van de noot, dan weer aan het eind. Die inconsistentie moge blijken uit de volgende voorbeelden van noten waarin stukken uit de Collectie Van der Hoop ten bewijze worden aangevoerd (bladzijde 138/139, noten 5, 18, 29 en 36) Adm. Coll. XXXIX 57 ARA / Coll. Van der Hoop, XXXIX 154 Adm. Coll. ARA / Adm. Coll. XXXIX 168 ARA / Coll. Van der Hoop XXXIX 169 ARA en (bladzijde 242, noot 27) Coll. Van der Hoop no. 169 Adm. Coll. XXXIX ARA. Zulke dingen zijn weliswaar niet essentieel, maar zij bepalen mede het karakter van een boek. Tenslotte dringt zich natuurlijk de vraag op voor welk publiek de uitgever dit boek eigenlijk bedoeld heeft. Het is voor een groot publiek onaantrekkelijk en als wetenschappelijke uitgave schiet het op te veel punten te kort. Wie het weet mag het zeggen.
E.S. van Eyck van Heslinga | |
E.S. van Eyck van Heslinga, Van compagnie naar koopvaardij. De scheepvaartverbinding van de Bataafsche Republiek met de koloniën in Azië, 1795-1806 (Hollandse historische reeks IX; Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1988, 320 blz., ƒ65,-, ISBN 90 6707 174 9).Deze dissertatie kan worden beschouwd als een afronding van het Leidse VOC project. Bruijn, Gaastra, Schöffer en anderen onder wie mevrouw Van Eyck verzorgden het overzicht van de | |
[pagina 112]
| |
schepen die voor de compagnie in de periode 1602-1796 tussen de Republiek en Azië voeren. De periode daarna, de overgangstijd tussen de compagnie en het Nederlandsindische gouvernement (1796-1816) bleef liggen. Deze studie dicht deze lacune voor het eerste decennium, tot 1806. In dat jaar besluit de Bataafse regering af te zien van het staatsmonopolie van de handel op Indië en de vrijhandel in te stellen. Opmerkelijk in 1796 was juist geweest dat de regeerders van de nieuwe Bataafse Republiek ondanks alle vrijheidsidealen hadden besloten het monopolie van de vermaledijde handelscompagnie te handhaven. Het hoe en waarom van de omslag is het onderwerp van deze studie. Het Oostindisch comité dat de handel met de Oost behartigde stond vanaf het eerste ogenblik voor grote problemen. De aansluiting bij Frankrijk en de Engelse overmacht ter zee maakten de vaart op Azië met eigen of gehuurde schepen nagenoeg onmogelijk in oorlogstijd en tussen 1796 en 1806 verkeerde men meestentijds in oorlog. Veel Oostindiëvaarders moesten beschutting zoeken in neutrale havens in Portugal of de Scandinavische landen, of werden door de Engelsen opgebracht en goede prijs verklaard. Het comité heeft dan ook spoedig afgezien van het zenden van eigen schepen en heeft als consequentie bovendien de compagnieswerven in de Republiek gesloten. Als gevolg van de voortdurende verliezen sinds 1782 waren de kassen leeg en was het geld moeilijk te krijgen. In deze belabberde situatie heeft het comité door contracten voor vervoer en verkoop aan te gaan met groepen makelaars en handelaren getracht zowel het risico ter zee als de financiering over te dragen. Hiervoor werden ingewikkelde transacties ondernomen met buitenlanders uit neutrale landen, die ogenschijnlijk voor eigen rekening handelden, maar in feite de koloniale waren via een omweg naar de Republiek brachten. In de loop van de tijd werd dit voortdurend moeilijker doordat de Engelsen de stelregel neutraal schip, neutrale waar, steeds nauwer interpreteerden en ook goederen afkomstig uit Nederlandse koloniën in neutrale schepen als contrabande behandelden. Succes kon alleen worden verkregen door strenge geheimhouding. Dit ging soms zelfs zo ver dat men ook op Java niet wist dat de betrokken schepen in opdracht van het comité voeren. De gebezigde constructies doen denken aan die van loze besloten vennootschappen die gebruikt worden om allerlei kapitalen door ingewikkelde transacties te laten verdwijnen. Het is de grote verdienste van dit boek dat wij zicht krijgen op het systeem en de omvang van deze indirecte vaart op de koloniën. Interessant is bovendien om te zien dat de Indische bestuurderen op Java door de oorlogsomstandigheden gedwongen steeds meer een eigen koers gaan varen. Zij kampten tot op zekere hoogte met dezelfde problemen als het bestuur in Europa: gebrek aan schepen en geld. Door de terugval in het aantal schepen uit de Republiek kreeg men bovendien te kampen met een groot tekort aan Europees personeel. Om in het tekort aan middelen te voorzien was de meest aantrekkelijke oplossing voor Batavia de vrije verkoop van de hoog opgelopen voorraden koffie, specerijen en suiker. Na een aarzelend begin meldden zich spoedig de neutralen onder wie veel Amerikanen. De heroriëntatie van de Bataviase handel waarmee de Nederlandse koloniale handelshuizen in 1816 te kampen kregen, zette in deze jaren in. Amerikanen werden ook gebruikt voor de voordelige handel tussen Batavia en Japan. Alleen de theehandel op China bleef een vaderlands monopolie. Dankzij de vreemdelingen was Batavia in staat te overleven, de aanvoer uit patria was daartoe onvoldoende geweest. Het valt dan ook te begrijpen dat de bestuurders op Java niet altijd bereid waren om vreemdelingen, neutralen die gezonden waren door het Oostindische comité, van de gevraagde goederen te voorzien. Men begreep niet altijd wat er werkelijk achter de façade stak, bovendien kwam de eigen geldvoorziening in gevaar wanneer de goederen zonder betaling naar de Republiek werden afgevoerd. Na 1803-1804 toen de oorlog met Engeland opnieuw was uitgebarsten bleek het Aziatisch comité niet langer in staat | |
[pagina 113]
| |
vanuit de Republiek de moeizame vaart met eigen schepen of via slinkse sluipwegen in stand te houden. Het duurde echter nog tot 1806 dat besloten werd de handel op de koloniën helemaal vrij te geven. Het verhaal is in feite vrij simpel. Men doet de schrijfster echter ernstig onrecht door te denken dat daarmee ook het onderzoek wordt gekarakteriseerd. Om tot deze conclusies te komen was het nodig een weg te banen door een tweeledig lastig onderzoeksveld. Degenen die de sluipwegen bedachten voor de verborgen handel wisten dit zo goed te doen dat alleen via omwegen de ware aard van bepaalde transacties valt te achterhalen. Een ander punt is dat de wisselingen in bestuursvormen in de Republiek ook hun weerslag vinden in de relatie met de koloniën. Met de verandering van instituties veranderen ook de archieven van karakter. Bovendien is de periode slecht bestudeerd. Het ongewilde gevolg is dat zich aan weerszijden van de eeuwgrens eigen specialismen hebben ontwikkeld: historici gericht op de geschiedenis van de compagnie en koloniale historici wier belangstelling vooral uitgaat naar Java, de grootste kolonie die Nederland in 1816 was overgebleven. Mevrouw Van Eyck van Heslinga slaat hiermee een brug tussen beide perioden. De ondergang van het compagniestelsel en de opkomst van de kolonie zijn nauw verbonden. De Franse connectie legde niet alleen de bijl aan de wortel van het bestaan van de VOC in de vierde Engelse oorlog, maar brak bovendien af wat nog restte na 1796. Het monopoliestelsel was inhoudelijk niet achterhaald maar verdween onder druk van de politieke omstandigheden. Het duurde tot de oprichting van de Nederlandse Handel Maatschappij in 1824 dat Nederland iets van de oude handel die men aan Engelsen en Amerikanen had verloren, kon terugwinnen. De schrijfster gidst ons met vaste hand door het warnet van transacties en scheepsbewegingen die in deze tien jaren de relatie tussen de Republiek en Azië hebben bepaald. Uitgebreide bijlagen geven de daarbij behorende cijfers.
J. van Goor | |
C. Rademaker ss. cc., Geroepen om te dienen. De congregatie van de Heilige Harten (1800-1987) (Bavel: Paters van de Heilige Harten, 1987, xii + 390 blz., ƒ48,-, ISBN 90 72000 01 3).Onder het motto: Geroepen om te dienen, heeft de auteur een boeiende geschiedenis geschreven van een instituut dat in de Nederlanden een niet geringe uitstraling heeft gekregen. Hij is er op uit geweest aan te tonen, op welke manier dit motto verankerd is geweest in de bewogen geschiedenis van alledag. Het moet daarom als een vondst beschouwd worden dat elk hoofdstuk besloten wordt met een kleine portrettengalerij met telkens de levensloop van een aantal mensen die in hun leven gestalte hebben gegeven aan het ideaal waarvoor zij hadden gekozen. Zij worden achtereenvolgens, overeenkomstig het tijdperk waarin zij leefden, gepresenteerd als: pioniers van de derde wereld (voor de periode 1837-1869!); slachtoffers en belijders; getuigen van Gods liefde; werkers vóór en achter de schermen; op oude en nieuwe wegen. De gevarieerdheid die de korte biografietjes te zien geven wordt al in deze omschrijvingen zichtbaar. Onder de geportretteerden zijn ook enkele telgen van de Nederlandse stam, waarvan in het jaar, waarin herdacht wordt dat hij honderd jaar geleden is gestorven, genoemd moet worden: Damiaan de Veuster. Wie ook maar op enige manier te maken krijgt met de bestrijding van de melaatsheid zal gauw genoeg stoten op de naam van deze apostel van de melaatsen, die als pater Damiaan mondiale bekendheid heeft gekregen. | |
[pagina 114]
| |
Wie tenslotte geïnteresseerd is in de geschiedenis van de vele soortgelijke instituten, die in de negentiende eeuw veelal hun oorsprong hebben gevonden op Europese bodem om van daar uit met bewonderenswaardig elan elders in de wereld missie en zending te bedrijven, kan exemplarisch terecht bij deze eersteling onder hen. Het eerste hoofdstuk markeert met een beschrijving van het religieus leven in de negentiende en twintigste eeuw het algemeen kader. In de daarop volgende hoofdstukken wordt dan op basis van een heldere indeling de geschiedenis van dit instituut tot op de dag van vandaag beschreven. Terecht wordt daarbij het accent gelegd op de veelvormigheid die het eigen charisma dat door de stichters aan deze congregatie met een mannelijke en vrouwelijke tak is meegegeven, gekregen heeft. In een afsluitend hoofdstuk wordt met voldoende terughoudendheid, maar ook met nuchtere werkelijkheidszin geprobeerd enkele lijnen uit te zetten naar een toekomst die vermoedelijk bepaald zal worden door wat zich buiten Europa aan het ontwikkelen is. Daarmee is ook dit instituut opgenomen in een ontwikkeling die beslissend zal zijn voor de toekomst van kerk en christendom. In Appendix I (342-350) volgen de namen van de algemene oversten en provinciaals, de laatsten gerangschikt volgens de provincies waaruit het instituut is opgebouwd. Al met al een hulpmiddel om het internationaal en zelfs mondiaal karakter van de congregatie op het spoor te komen. Dat weerspiegelt zich ook in Appendix II (351-372) met een interessant overzicht van het gebruikte bronnenmateriaal en de literatuur over de congregatie, opnieuw keurig gerangschikt over een dozijn verschillende rubrieken. Het archiefmateriaal kwam uiteraard grotendeels uit het eigen archief van het generaal bestuur in Rome, waarvoor in 1973 een (gestencilde) inventaris werd samengesteld door de toenmalige archivaris Amerigo Cools, ‘Archives Générales SS. CC. Dossiers provisoires. Provinces, maisons, oeuvres, spiritualité, formation’. Omdat de congregatie pioniersarbeid verrichtte op verschillende eilandengroepen in de Stille Oceaan vermeld ik hier van dezelfde auteur: ‘Repertoire des Archives des Pères des Sacrés-Coeurs concernant l'Océanie’, Journal de la Société des Océanistes, XXV (1969) 345-357. Van de eigen tijdschriften verdienen vooral vermelding de Annales des Sacrés-Coeurs, die met enkele onderbrekingen verschenen van 1872-1977. Sindsdien voorziet vooral het tijdschrift Evangelisatie, met een Engelse, Franse, Nederlandse en Spaanse editie, in de behoefte aan communicatie en informatie. Onder de rubriek 10 leden van de congregatie, is een aparte sectie gewijd aan de stichters en hun tijd, zoals ook aan Damiaan de Veuster. De laatste sectie kreeg uiteraard in het voorbije herdenkingsjaar van zijn sterfdag een substantiële uitbreiding. Ik vermeld hier slechts: Gavan Daws, Holy Man. Father Damien of Molokai (Honolulu, 1973). Dit werk kreeg door verschillende vertalingen, ook in het Nederlands (Pater Damiaan. De Heilige Man van Molokai, vertaling Henk ter Huurne (Tielt-Weesp, 1983)) de meeste bekendheid. De literatuuropgave doet ook het eigen aandeel van de Nederlandse provincie aan de activiteiten van de congregatie, in het bijzonder op het terrein van missie en zending, goed uitkomen. Nederlanders zijn werkzaam in vele landen. De literatuur daaromtrent bereikt echter zelden een wetenschappelijk niveau. Toch kan hier genoemd worden de missionaire aanwezigheid op de eilanden Bangka en Belitung en de Riau-archipel, waaraan een Nijmeegs proefschrift is gewijd: K. Steenbrink, Het bisdom Pangkalpinang. Een studie over katholieke missiemethode vooral in de periode 1925-1955 (Nijmegen, 1970). Een uitgebreid register op persoonsnamen en geografische namen (373-389) verhoogt zonder twijfel de bruikbaarheid van dit boek en stelt de lezer in staat zich snel te oriënteren. Verschillende vertalingen zijn al verschenen of in voorbereiding.
W.A.J. Munier ss. cc. | |
[pagina 115]
| |
W. Fritschy, L. Douw, ed., Oost-Nederland in de negentiende eeuw. Het moderniseringsproces in Drenthe, Overijssel en Gelderland in de negentiende en vroeg twintigste eeuw (Regionale geschiedenis van Nederland III; Amsterdam: VU Uitgeverij, 1988, 114 blz., ƒ42,50, ISBN 90 6256 603 0).Het is een goed idee om goede scripties niet in de kast te laten liggen, maar de substantie ervan in de een of andere vorm te publiceren. Wat mij betreft zou zo'n publikatieverplichting best bij het afstudeerproces mogen horen. Het is een effectieve remedie tegen gesjoemel met kwaliteit door docenten of gemakzucht van studenten, en het vormt een wezenlijk element van wat men eigenlijk op een universiteit komt leren: het vermogen om in kort bestek en op bevattelijke wijze aan geïnteresseerden die men niet kent de resultaten van een systematisch proces van kennisverwerving over te dragen. Deze bundel vormt zo'n reeks bewerkte scripties. In de inleiding op de bundel wordt met enige naïveteit geschetst hoe Westnederlandse docenten en studenten gefascineerd begonnen te raken door het ‘andere’ van Oost-Nederland, als ging het om de Kwakiutl. Zo'n moderne eenheidsworst is Nederland dus kennelijk nog niet. Die gemankeerde etnologenmentaliteit zal er wel debet aan zijn dat de bijdragen die een samenvattend beeld van de ‘andere’ samenleving vóór de modernisering beogen te geven, het minst overtuigen en nauwelijks meer doen dan bestaande cliché's over de achterlijkheid van de Drentse samenleving wat neutraler herformuleren in termen van oud en nieuw. N. Dros bestudeert de kracht van het traditionalisme in de negentiende-eeuwse Drentse zanddorpen en constateert dat echte maatschappelijke verandering niet door exogene materiële ontwikkelingen kon worden bereikt, maar een omslag van binnenuit de sociale organisatie nodig had. H.J. ten Zijthoff onderzoekt de criminaliteit in de Drentse veengebieden aan de hand van een in haar algemeenheid bepaald discutabele theorie van H. Zehr (die de toename van de bezitsmisdrijven ten koste van geweldsmisdrijven als een bewijs van modernisering ziet) en concludeert dat vervenend Drenthe laat en traag veranderde, en dan nog vooral onder invloed van externe factoren. J. van der Meer analyseert de verandering in rol en positie van de boerinnen op de Drentse zandgronden en stelt voorzichtig vast dat de herstructurering van de landbouw de macht en de invloed van de vrouwen in de openbare sfeer heeft doen afnemen. D. Benschop en E. Kanon beschrijven de groei van de Drentse infrastructuur (verharde wegen, kanalen, spooren tramwegen), zonder een inhoudelijke conclusie te formuleren, maar juist hier krijgt de lezer de onmiskenbare indruk dat het Drentse zand niet zo achterlijk was als het cliché wil. Kortom, deze vier bijdragen roepen de vraag op of zulke vormen van sociaal-economische benadering eigenlijk wel iets bijdragen aan het begrip van het (sociaal-culturele) moderniseringsproces. Zouden de op kleiner schaal opererende antropologen niet heel wat meer te vertellen hebben? De drie (ondanks brede titels) veel beperktere studies over Overijssel en Gelderland bevredigen dan ook meer. Hier wordt werkelijk iets nieuws gebracht. Twee bijdragen presenteren verrassend onderzoek naar vormen van sociaal protest in de eerste helft van de negentiende eeuw, voorzover door de provinciale overheidsdienaren geregistreerd. Voor Gelderland worden de markenrellen, gericht tegen de markeverdeling op het platteland, en de hongerrellen van 1847 in de drie steden Arnhem, Nijmegen en Zutphen besproken. Veel talrijker waren overigens de rellen bij de Afscheiding (vooral op de Veluwe), hier terecht buiten beschouwing gelaten, en de schuttersrellen tijdens de Belgische Opstand (bijna 40% van het totaal). De betekenis van laatstgenoemde wordt uitgewerkt in de bijdrage van F. Borm over Twenthe. Ze blijken een verzet van de katholieke basis in te houden die niet wilde dat het leger werd ingezet tegen het eveneens als katholiek beschouwde België. Meer op de achtergrond speelden vermoedelijk nog | |
[pagina 116]
| |
andere, ongeformuleerde grieven mee, zoals weerstand tegen het centralisme van de eenheidsstaat. In de laatste bijdrage reconstrueert M. de Vries tenslotte de gezinnen in drie buurtschappen van de gemeente Hellendoorn. Ze geeft daarbij een helder beeld van de gezinscyclus, dat op genuanceerde wijze in het globale beeld van de Nederlandse demografische verscheidenheid wordt ingepast. Behalve het gegeven dat her en der in oostelijk Nederland veen lag en tevens heel wat meer zand dan in westelijk Nederland, zodat bepaalde vormen van bedrijfsvoering en sociale organisatie er wat frequenter voorkwamen, kan ik niet veel eenheid in zo'n geforceerd geografische vorm van benadering ontdekken. Dat is ook niet verwonderlijk, want welke Westnederlander zou het in zijn hoofd halen om (bijvoorbeeld) Voorne-Putten, Kennemerland en West-Friesland allemaal op één hoop te gooien? En dan hoorden die vóór de Bataafse Omwenteling nog tot een en dezelfde provincie. Minder integraal-historische pretentie en wat meer verkennende dagtrips in ‘Oost-Nederland’ hadden deze bundel als geheel kunnen maken tot wat de bijdragen stuk voor stuk zijn: goede blijken van gedegen, af en toe origineel onderzoek, die het doemdenken over de kwaliteit van onze opleidingen logenstraffen.
Willem Frijhoff | |
P.G. van IJsselmuiden, Binnenlandse Zaken en het ontstaan van de moderne overheidsbureaucratie in Nederland 1813-1940 (Dissertatie Groningen; Kampen, J.H. Kok, 1988, 344 blz., ƒ49,50, ISBN 90 242 3075 6).‘Het is verbazingwekkend’, zegt de auteur van het hier besproken boek, ‘hoe weinig er over de ontwikkeling van de Nederlandse departementen is gepubliceerd’ (21). Hij kan er zich zonder overdrijving op beroemen dat zijn studie in een leemte voorziet. Van IJsselmuiden beschrijft op basis van archief- en literatuuronderzoek de ‘institutionele geschiedenis’ van het departement van binnenlandse zaken over de periode 1813-1940. Zijn beschrijving omvat echter méér dan de titel van het boek doet vermoeden. Niet alleen binnenlandse zaken sec, maar ook de van dit departement afgesplitste of daaruit ontstane departementen, zoals bijvoorbeeld economische zaken, sociale zaken, onderwijs en wetenschappen komen uitvoerig aan de orde. In feite behandelt de schrijver de ‘institutionele geschiedenis’ van het beleidsveld binnenlandse zaken, al moet daarbij de beperking worden gemaakt dat de departementen van justitie en financiën in hoofdzaak buiten beschouwing blijven. De nadruk van het chronologisch en documenterend overzicht ligt op de ontwikkeling van de intra- en interdepartementale functionele opbouw. Veel aandacht wordt besteed aan departementale reorganisaties, aan het heen en weer schuiven van beleidssectoren tussen departementen, aan de huisvesting en personeelsomvang van de besproken ministeries en aan de opeenvolgende ministers en topambtenaren die bij de departementale indelingen en herindelingen een rol hebben gespeeld. Opmerkelijk is dat het betoog steeds weer van binnenlandse zaken uitwaaiert naar de gehele rijksdienst, in het bijzonder wanneer het personeelsbeleid en de verhouding tussen reorganisatie en bezuiniging aan de orde komen. De schrijver onderscheidt in de geschiedenis van binnenlandse zaken drie hoofdperioden: a. de periode van de patrimoniale staat (1813-1848); b. de periode ‘op weg naar de moderne bureaucratie’ (1848-1918) en c. de periode van ‘de overheidsbureaucratie in het interbellum’ (1918-1940). Binnen elk van deze hoofdperioden worden weer ‘subperioden’ onderscheiden, die door departementale herindelingen of afsplitsingen worden gemarkeerd. De periodisering | |
[pagina 117]
| |
van de stof geeft het boek een heldere structuur. Dwars door de ‘periodisering’ loopt een andere indeling van het boek, die van onderzoek-methodische aard is. Duidelijk kunnen chronologischdescriptieve hoofdstukken en meer theoretisch-analytische gedeelten worden onderscheiden. Het chronologisch-descriptieve deel bevat een gedenkboekachtige opsomming van ‘feiten’. In het theoretisch-analytische deel probeert de schrijver deze ‘feiten’ te relateren aan de bureaucratie-theorie van Max Weber, waarbij deze theorie primair als taxonomisch instrument wordt gehanteerd. Hoewel de titel van het boek doet vermoeden dat de schrijver zich mede met ‘het ontstaan van de moderne bureaucratie in Nederland’ heeft bezig gehouden, blijkt dat slechts in refererende zin het geval te zijn geweest. De pretentie van de schrijver, verwoord op pagina 19 van het boek: ‘het ontstaan van de moderne overheidsbureaucratie in Nederland wordt beschreven en verklaard (cursief door mij, vB) aan de hand van de institutionele geschiedenis van het departement van Binnenlandse Zaken’ wordt in deze brede zin niet waargemaakt. De chronologische gedeelten zijn minutieus uitgewerkt en beschreven. Er is door de schrijver uitgebreid archiefonderzoek verricht, waardoor een soliede feitelijke basis voor de meer theoretisch-analytische beschouwingen kon worden gelegd. De onderzoeker verdient hiervoor alle lof. Maar in theoretisch-interpretatief opzicht schiet het boek tekort. Descriptie en theorie lopen te veel langs elkaar heen. Soms krijgt men de indruk dat meer theoretisch gerichte hoofdstukken achteraf aan de chronologische beschrijving zijn toegevoegd. De wijze waarop de schrijver zich op de pagina's 14 vlg. van zijn proefschrift methodologisch verantwoordt geven voedsel aan het vermoeden dat hij zijn theoretische stellingname en de implicaties daarvan voor de beschrijving en selectie der ‘feiten’ niet vooraf heeft geëxpliciteerd. Ik denk dat het onderzoek belangrijk aan geschiedwetenschappelijke betekenis zou hebben gewonnen wanneer de onderzoeker nadrukkelijk een of meer bestuurs- (of: sociaal-)wetenschappelijke theorieën als uitgangspunt en niet alleen als referentiepunt voor zijn descriptie had gekozen. Dat zou mede tot een betere integratie van de descriptieve en de interpretatieve gedeelten van het boek hebben geleid. Overigens heeft de onderzoeker een opgelegde kans om tot eigen theorievorming te komen onbenut gelaten. Met behulp van de bijeengebrachte historische gegevens zou hij bijvoorbeeld een interessante theorie over departementale indelingen en herindelingen hebben kunnen ontwikkelen. Misschien iets voor een volgende publikatie? Binnenlandse Zaken en het ontstaan van de moderne bureaucratie in Nederland is een goed geschreven, stimulerend boek. Het nodigt uit tot een nadere bestuurswetenschappelijke verdieping.
A. van Braam | |
S. van Ruller, Genade voor recht. Gratieverlening aan ter dood veroordeelden in Nederland 1806-1870 (Dissertatie VU Amsterdam; Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1987, 303 blz., ƒ45,-, ISBN 90 6707 162 5).Van Ruller onderzoekt in deze dissertatie de opkomst van de gratieverlening. Het gratiemiddel, aanvankelijk spaarzaam gebruikt in incidentele gevallen, ontwikkelde zich gaandeweg tot een waar instituut. Aldus kreeg ook bij kapitale delicten de gratie een gewichtige functie. De doodstraf nu bestond van 1806 tot 1870 voor ongeveer dezelfde misdrijven. Dé grote verandering ten aanzien van haar was de invoering van de imperatieve doodstraf bij de inlijving bij Frankrijk. De rechter moest, als hij een beklaagde schuldig bevond aan een halsmisdrijf, de | |
[pagina 118]
| |
doodstraf opleggen. De gratieverlening (ingeval van een dergelijk misdrijf) werd ingeleid door een schriftelijk verzoek, daarop moesten diverse instanties adviseren, dan besliste de soeverein, in stijgende mate gedekt door de ministeriële verantwoordelijkheid, en die liet ten slotte zijn beslissing aan de delinquent meedelen. Van Ruller laat verschillende factoren, die in dit proces een rol speelden de revue passeren. Hij noemt de maatschappelijke opvattingen over doodstraf en gratie (hfdst. 4), de aard van het delict (hfdst. 6), de persoon van de veroordeelde (hfdst. 7), de inhoud van de adviezen (hfdst. 5), de inkeer/bekering van de dader na het misdrijf (hfdst. 8) en de opvattingen van de soevereinen (hfdst. 10). Hij weegt de invloed van deze factoren en komt tot de conclusie, dat de zwaarte van de (verplichte) doodstraf gezien de aard van het delict (bijvoorbeeld brandstichting, valsmunterij) in de meeste gevallen de doorslag heeft gegeven om gratie te verlenen. De studie van Van Ruller is in hoofdzaak gebaseerd op archiefonderzoek. De gratieverlening inzake de militaire delicten wordt uitdrukkelijk buiten beschouwing gelaten. Naar aanleiding van dit werk wil ik de volgende opmerkingen maken. De beslissing om de militaire rechtspleging links te laten liggen (16) vind ik wijs. Het zou wel erg zwaar zijn geweest de militaire en niet-militaire gratie in één adem te noemen. Ik wijs er bijvoorbeeld op, dat voor het voltrekken van vonnissen van de krijgsraden van de land- en zeemacht altijd een zogenaamd ‘fiat exequatur’ nodig was, in vele gevallen af te geven door dezelfde autoriteit die ook over gratie beslisteGa naar voetnoot1. Eveneens zou dan de rechtspleging van de krijgsraden te velde tijdens de Belgische opstand moeten worden behandeldGa naar voetnoot2. Minder te spreken ben ik echter over de wijze waarop Van Ruller gratie definieert en zijn begrip vervolgens hanteert. Van Ruller (38) verstaat onder gratie ‘allerlei vormen van clementie, die het resultaat waren van ingrepen in de rechtspleging door de drager(s) van de soevereine macht’. Hierdoor omvat zijn definitie behalve het thans gebruikelijke begrip gratie ook de huidige amnestie en abolitie. Dit is op zich natuurlijk niet verwerpelijk. Het is begrijpelijk gezien de terminologie van de archivalia. Maar ik vind Van Ruller soms te weinig consequent in het vervolg. De titel bijvoorbeeld spreekt toch van gratieverlening aan ter dood veroordeelden? Na deze meer fundamentele kritiek nog enkele losse, bijkomstige opmerkingen. Van Ruller (44) zegt, dat vóór 1806 in Holland en Zeeland slechts op kleine schaal gebruik werd gemaakt van het gratiemiddel. Maar toen nam het aantal verzoeken (223) om gratie snel toe en tevens steeg ook het aantal gevallen, dat gratie werd verleend. De meest voor de hand liggende verklaring voor dit fenomeen ligt volgens mij in het ‘afslagbeleid’, dat de gerechten zelf plachten te voerenGa naar voetnoot3. Aan deze ‘afslag’ moet in 1809 een eind zijn gemaakt door de invoering van het Crimineel Wetboek, III, 2, artikel 52. Hiervan vond ik echter in het boek van Van Ruller geen notitie. Tenslotte stelt Van Ruller (150) de minimumleeftijd van de strafbaarheid van kinderen voor 1800 op zeven jaar. Maar de dames Hanna Catherina Margrita en haar zuster Trijntje, respectievelijk zes en één jaar oud, waren toch in 1746 ‘op bekentenisse van bedelen’ door de Haagse Vierschaar gevonnist? En Gelle, vijfeneenhalf jaar oud, had toch ook in Den Haag in 1768 een voorwaardelijke geseling gekregenGa naar voetnoot4? Resumerend vind ik, dat Van Ruller in deze dissertatie een interessant stuk (hoofdzakelijk negentiende-eeuwse) rechtsgeschiedenis heeft aangesneden. Het werk zal waarschijnlijk de niet-juristen meer aanspreken dan mijn vaak overdogmatische vakgenoten. Hopelijk prikkelt het ook andere publicisten/onderzoekers om eens de drempel 1811 te overschrijden. In het bijzonder de historie van de militaire rechtspleging wacht nog op een nadere openbaarmaking. | |
[pagina 119]
| |
A.J. van Weel | |
P.P. Schmidt, Catalogus van oude drukken in de bibliotheek van de Hoge Raad der Nederlanden (Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink, 1988, 236 blz., ƒ75,-, ISBN 90 271 2927 4); J. van Soest, e.a., ed., De Hoge Raad der Nederlanden 1838-1988. Een portret (Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink, 1988,392 blz., ƒ95,-, ISBN 90 271 2908 8); P.J. van Koppen, J. ten Kate, Tot raadsheer benoemd. Anderhalve eeuw benoemingen in de Hoge Raad der Nederlanden (Arnhem: Gouda Quint, 1987, xii + 233 blz., ƒ29,50, ISBN 90 6000 513 9).Volgens een in 1988 gehouden enquête was slechts 6% van de bevolking ervan op de hoogte dat de Hoge Raad zijn 150-jarig bestaan vierde. De bekendheid van het hoge rechtscollege zal de komende jaren zeker groeien nu de Hoge Raad zich niet langer beperkt tot rechtspraak maar door een aantal opzienbarende uitspraken ook actief heeft bijgedragen aan de rechtsvorming. Men denke daarbij bijvoorbeeld aan de arresten over het kraken, de ouderlijke macht en de euthanasie. Tegenover de toegenomen invloed dient ook een betere verantwoording te staan. Dat blijkt vooralsnog niet uit de summiere motiveringen van de arresten maar de Hoge Raad en anderen hebben wel het dertigste lustrum van het rechtscollege aangegrepen om de Hoge Raad wat meer bekendheid te geven. Een andere aanleiding daartoe vormde de verhuizing van het Plein naar het Lange Voorhout nadat president Moons tot zijn verbazing had moeten constateren dat het onderkomen van de raadsheren op het uitbreidingsplan van de Staten-Generaal had moeten wijken voor de kantine van de volksvertegenwoordigers. Aan het rechterlijke publiciteitsoffensief danken we een aantal boeken waarin ook historici het nodige van hun gading kunnen vinden. Dat is zeker van toepassing op de door P.P. Schmidt vervaardigde catalogus van de collectie oude drukken in de bibliotheek van de Hoge Raad. Het is begrijpelijk dat president H.E. Ras deze verzameling in zijn voorwoord kwalificeerde als een ‘bezit met affectiewaarde’ want de boeken stammen uit de bibliotheken van het Hof van Holland en Zeeland en de Hoge Raad van Holland en Zeeland. Uit de inleiding van J.Th. de Smidt blijkt dat helaas onbekend is welke boeken uit welk van beide bibliotheken afkomstig zijn. Verder onderzoek in het archief van het Hof van Holland of vergelijking met de boeken van de oude gerechtshoven die elders belandden zou daarover wellicht meer duidelijkheid kunnen verschaffen. Schmidt ging bij de beknopte maar duidelijke beschrijving van de 1274 titels uit van drie principes: geen titels van na 1795, geen beschrijving van de academische dissertaties en oraties en een alfabetische ordening op titel. Toch prijken er enkele werken van na 1795 op de lijst, zoals een werk van Kant (539) en komen er ook verschillende disputaties voor. Het is echter begrijpelijk dat Schmidt aanbeveelt om de honderden academische geschriften die in fraaie banden onder andere de raadkamer sieren, in een afzonderlijke bibliografie op te nemen. De alfabetische rangschikking is duidelijk en verdient de voorkeur boven een meer arbitraire verdeling van de boeken naar rechtsgebied. Veel systematiek valt er overigens in de collectie als geheel niet te ontdekken hetgeen gezien de voorgeschiedenis van de bibliotheek ook niet verwonderlijk is. Het is voor rechtshistorisch | |
[pagina 120]
| |
onderzoek wel een bijzonder interessante verzameling waarin men zowel op het gebied van het Romeinse als het oudvaderlandse recht vele belangrijke en soms zeldzame werken aantreft. De catalogus is voorzien van een alfabetisch en typografisch register en een concordans. Helaas zijn niet alle afbeeldingen even zorgvuldig gefotografeerd. Tenslotte moet er hier helaas de aandacht op worden gevestigd dat ook de leden van de Hoge Raad als bibliotheekgebruikers niet boven elke twijfel verheven zijn. Het hoge rechtscollege zou het toch als een smet op zijn blazoen moeten ervaren dat deze catalogus enkele tientallen werken, waaronder zeer kostbare postincunabelen, als vermist moet vermelden. Hopelijk zal de collectieve affectiewaarde het snel winnen van de individuele bezitsdrang. De oude drukken vormen een tastbare band tussen de Hoge Raad der Nederlanden en de Hoge Raad van Holland en Zeeland. In de jubileumbundel ter gelegenheid van het 150-jarig bestaan voert De Smidt de stamboom van de Hoge Raad nog verder terug tot de Grote Raad van Mechelen. Voor de bewijsvoering van die genealogische continuïteit is wel enig kunst- en vliegwerk nodig. Weliswaar stelt De Smidt terecht dat naar plaats en functie de drie rechtscolleges belangrijke overeenkomsten vertonen als top van een driedelige pyramide van rechtspraak inzake het burgerlijk recht en het strafrecht maar daarnaast bestaan er ook aanzienlijke verschillen in competentie. Het gezag van de drie gerechtshoven strekte zich uit over verschillende gebiedsdelen. De staatsrechtelijke verhoudingen waarbinnen de rechtscolleges hun taak vervulden, liepen sterk uiteen en het onderscheid tussen appèlrechtspraak en cassatie dient evenmin uit het oog te worden verloren. Een interessante brugfunctie tussen de beide Hoge Raden wordt echter gevormd door de rechtspraak over geschillen uit de Antillen. Reeds in de zeventiende eeuw delegeerden de Staten-Generaal geschillen uit de West aan de Hoge Raad van Holland en Zeeland en tot ver in de negentiende eeuw deed de Hoge Raad der Nederlanden nog uitspraken in Antilliaanse zaken op basis van het daar nog vigerende Rooms-Hollandse recht. Het oude boekenbezit had in die dagen derhalve een meer dan zuiver historische waarde. De beschouwingen van De Smidt over de Grote Raad krijgen een actuele dimensie als men beseft dat de huidige Hoge Raad zich ontwikkelt van interprovinciale rechter tot deelstaatrechter in Europa, waarbij nu de blik niet op Mechelen maar op Luxemburg en Straatsburg is gericht. De overige artikelen in de jubileumbundel zijn geschreven door leden en personeel van de Hoge Raad. Uit historisch oogpunt bezien is het te betreuren dat men niet heeft besloten meer historici in te schakelen om te komen tot de benadering zoals de Raad van State koos voor zijn imponerende, gedegen gedenkboek. De bijdragen van Vrijland zijn zonder pretentie, maar vormen tevens het bewijs van de gemiste kans op een eerste verantwoorde beschrijving van de geschiedenis van de Hoge Raad in de negentiende en twintigste eeuw. De andere bijdragen geven een soms verrassend inzicht in de huidige werkwijze van het college. In de meeste stukken staan de in het oog vallende recente ontwikkelingen centraal. Het gaat dan om het sterk toegenomen aantal zaken, de oprichting van het wetenschappelijk bureau en de actieve rol van de Hoge Raad bij de toetsing van wetten aan verdragen. Het verband tussen de eerste twee factoren is duidelijk terwijl een causaliteit tussen de tweede en derde factor aannemelijk lijkt. De raadsheren blijken evenzeer verdeeld over de oplossingen voor de toegenomen werkdruk als over de remedie van het uit jonge juristen bestaande bureau. Zo weigert de procureur-generaal elke assistentie van de gerechtsauditeurs terwijl de raadsheren hen bij belastingzaken toelaten tot de discussies in de raadkamer. De derde bijdrage aan onze kennis van de Hoge Raad is het onderzoek van P.J. van Koppen en J. ten Kate naar de benoeming van de leden van de Hoge Raad. De benoemingsprocedure - die overigens, mutatis mutandis, gelijk is aan de regeling die tijdens de Republiek bestond voor | |
[pagina 121]
| |
de Hoge Raad van Holland en Zeeland - is sinds 1838 onveranderd. De Hoge Raad doet in volgorde van voorkeur een aanbeveling van zes juristen aan de Tweede Kamer die vervolgens een bindende voordracht van drie personen samenstelt waaruit de regering er een benoemt. In de vorige eeuw week de Kamer geregeld af van de aanbeveling maar sinds 1918 is dat nauwelijks meer voorgekomen zodat er sindsdien de facto sprake is van coöptatie door de Hoge Raad. Bij de benoemingen lette men aanvankelijk scherp op de evenredige vertegenwoordiging van alle provincies maar aan het einde van de vorige eeuw raakte dit criterium op de achtergrond om plaats te maken voor de religieuze herkomst van de raadsheren. Zo waren er twee ‘katholieke’ zetels en een ‘Joodse’ zetel. Het verbaast niet dat het aandeel van de adellijke en patricische raadsheren sterk afneemt aan het einde van de negentiende eeuw maar het valt op dat het patriciaat zich in de Hoge Raad langer handhaafde dan in de Tweede Kamer. In de negentiende eeuw werden de raadsheren uit een dermate kleine kring van juristendynastieën gerecruteerd dat de verboden verwantschapsgraden tussen de leden een zeer reële betekenis kregen. De meeste raadsheren hebben ervaring als rechter opgedaan voor hun benoeming. In de vorige eeuw hadden velen tevens een politieke loopbaan achter de rug. Na de tweede wereldoorlog is het aandeel van professoren en advocaten sterk toegenomen. Het boek biedt ook lijsten met de namen en biografische gegevens van de ministers van justitie, raadsheren, procureurs-generaal, advocaten-generaal en griffiers. Die gegevens zijn niet tot in alle onderdelen even betrouwbaar en bovendien nogal zuinig en daardoor onoverzichtelijk gepresenteerd. Gelukkig maakt een personenregister deze overigens waardevolle data toegankelijk. Het onderzoek beperkt zich vooral tot een beschrijving van de benoemingsprocedure en de analyse van de persoonsgegevens. Onbeantwoord blijft op deze wijze de historische hoofdvraag naar de werkelijke gang van zaken bij de benoemingen. Het is jammer dat de Kamerdebatten niet zijn weergegeven. Ook blijft het een raadsel waarom mr. F.B. Coninck Liefsting door de Kamer aan de Hoge Raad werd opgedrongen en vervolgens door zijn collega's enkele malen werd gepasseerd bij de benoeming tot president waarop het gebruikelijke anciënniteitsbeginsel hem aanspraak gaf. Enig archiefonderzoek had meer licht kunnen werpen op de vraag waarom gekwalificeerde topjuristen zoals de vooruitstrevende Molengraaff, niet eens de aanbeveling haalden. Dat had meer kunnen opleveren dan de aanvechtbare conclusies over de rol van de contacten uit de Leidse studentenjaren. Inmiddels heeft de Kamer al op subtiele wijze te kennen gegeven dat de Hoge Raad bij zijn aanbevelingen dient te letten op de vertegenwoordiging van vrouwen in de raadkamer. De toekomst zal moeten uitwijzen of de rechterlijke toetsing aan verdragen zal leiden tot een politieke verdeelsleutel bij de benoemingen zoals die nu reeds gehanteerd wordt bij de Raad van State. De oogst van het jubileumjaar overziende, moet vastgesteld worden dat de geschiedenis van de Hoge Raad voor het overgrote deel nog immer ongeschreven is. Dat de geschiedschrijving er bij dit jubileum enigszins bekaaid van af is gekomen, is in elk geval nauwelijks of niet te wijten aan De Smidt, Schmidt, Ten Kate en Van Koppen.
L. van Poelgeest | |
C. Schuit, J. Hemels, Recepten en rolpatronen. Nederlandse kranten en hun vrouwelijke lezers 1888-1988 (Scalareeks; Utrecht: Het Spectrum, 1988,223 blz., ƒ34,90, ISBN 90 274 1906 X).Kranten en andere periodieken vormen voor de beoefening van vrouwengeschiedenis een | |
[pagina 122]
| |
vertrouwde bron. In Recepten en rolpatronen wordt de dagbladpers juist van de andere zijde benaderd. Welke plaats kenden de Nederlandse kranten toe aan onderwerpen, die vrouwen aangingen? Schuit en Hemels beantwoorden deze vraag met behulp van het begrip ‘lezer-bladbinding’ en zoeken daarmee naar de functie die de kranten zichzelf toedachten voor hun vrouwelijke lezerspubliek. Gericht op het scheppen van een stevige band met een duidelijk publiek brengen de redacties die berichten op een zodanige wijze, dat de lezers hun belangstelling en overtuiging in ‘hun’ krant terugvinden. Zo kan uit de manier waarop de berichtgeving is geordend en uit de inhoud van de betreffende kolommen worden opgemaakt, hoe de kranten zich de interessen van hun vrouwelijke lezers voorstelden. Schuit en Hemels spreken dan ook van ‘het beeld van de vrouw’, een term die hier een zekere zin heeft: inderdaad blijkt uit de keuze van te verstrekken informatie dat de redacties zich zo'n beeld hadden gevormd. Uit deze informatie is door Schuit en Hemels een selectie gemaakt, die in zijn details vaak vermakelijke leesstof biedt en door de auteurs is voorzien van zakelijk commentaar. De berichtgeving vertoont enkele duidelijke tendensen. In de eerste plaats behelst zij die berichtgeving, die ‘de vrouw’ zonder meer zou interesseren, namelijk over het huishouden en de gezinsverzorging, en de mode. Dat deze categorie zowel uit rubrieken met adviezen en nieuwtjes (huishoudelijke innovaties; de laatste modecollecties) bestaat, als uit toenemende werving van vrouwelijke consumenten middels advertenties, doet aan het principe niets af. Daarnaast kunnen vrouwen betrokken zijn in het algemene nieuws, dat wil zeggen in de politieke of economische evenementen. Deze tweede categorie is sterk aan schommelingen onderhevig geweest: in de eerste vijftien jaar van deze eeuw, tijdens de hoogtij van de vrouwen(kiesrecht)beweging, nam dit nieuws een relatief belangrijke plaats in, om in de jaren dertig en vijftig eigenlijk volledig te verdwijnen. De eerste categorie veranderde weliswaar van gezicht onder invloed van wisselende welvaart, maar vormde het ononderbroken recept voor ‘het nieuws voor de vrouw’. Dit kreeg van meet af aan een afgezonderde ruimte naast of binnen de krant, vaak in combinatie met een rubriek voor kinderen. Interessant is dan te bezien, wanneer het nieuws over vrouwen in de politieke sfeer juist wel, of juist niet in dit zogenaamde vrouwenhoekje werd geplaatst.Over het geheel genomen biedt dit onderzoek een aardige, maar weinig verrassende documentatie van de Nederlandse gezinsmentaliteit. Recepten en rolpatronen mist een bevredigende reflectie op het, ongetwijfeld arbeidsintensief verzamelde, materiaal. Het onderzoek naar de lezer-bladbinding, dat bedoeld is het specifieke karakter van kranten te accentueren, laat juist een grote homogeniteit zien tussen de betreffende periodieken waar het ‘de vrouw’ betreft; de socialistische en de protestants-christelijke vrouw werden, in tegenstelling tot de mannelijke abonnees, vrijwel op dezelfde wijze benaderd. Dit gegeven had vragen kunnen oproepen over de doeltreffendheid van het begrip verzuiling, maar deze worden niet gesteld. De auteurs volgen voorts stilzwijgend de opvatting van de redacties, dat de kranten op de werkelijkheid reageerden, terwijl bij nadere beschouwing het gehanteerde ‘beeld van de vrouw’ voldoende daarvan afweek om tot een zelfstandige bijdrage van de dagbladpers aan de ideologie te kunnen concluderen. Dat geldt zelfs voorpolitieke beroeringen; in de jaren 1890 was het thema ‘vrouwenrechten’ niet onbekend en onbemind (54) maar al ruim twee decennia voorwerp van debat en agitatie. Van de vele recente studies is dan ook nauwelijks gebruik gemaakt; op het gebied van de vrouwengeschiedenis is alleen het eerbiedwaardige Van moeder op dochter geraadpleegd. Toch bieden deze kranten boeiend materiaal voor de, in vrouwenstudies essentiële, vraag hoe de verschillen en de overeenkomsten tussen vrouwen en mannen met elkaar verband houden. In de speciale vrouwenpagina werd tegemoet gekomen aan de zorg voor de huishouding en voor het uiterlijk, die de meeste vrouwenlevens van die van | |
[pagina 123]
| |
mannen onderscheidt. Tot dit verschil reduceerde men de belangstelling van de vrouw; van de betrokkenheid van vrouwelijke lezers bij maatschappelijke gebeurtenissen in het zogenaamd algemene nieuws kon men zich geen voorstelling maken. Recepten en rolpatronen heeft deze vragen buiten beschouwing gelaten, maar biedt voldoende mogelijkheden om de betekenis van de Nederlandse dagbladpers in dit kader te interpreteren.
J.H. Blok | |
S. Karsten, Op het breukvlak van opvoeding en politiek. Een studie naar socialistische volksonderwijzers rond de eeuwwisseling (Dissertatie Leiden; Amsterdam: SUA, 1986, 247 blz., ƒ35,-, ISBN 90 6222 136 X).Met een knipoog naar Jan Romein heeft de socioloog Karsten zijn dissertatie gewijd aan een beschrijving van de politieke en pedagogische idealen van een generatie socialistische onderwijzers, met name degenen die tussen 1890 en 1908 waren georganiseerd in de Sociaal- Democratische Onderwijzers-Vereeniging (SDOV). Theoretisch heeft hij zich vooral laten leiden door het begrip ‘habitus’ van P. Bourdieu, een moderne poging om de kloof tussen zogenaamd objectieve historische omstandigheden en subjectieve ervaringen van handelende mensen te dichten. Mede geïnspireerd door de Engelse sociale geschiedschrijving heeft hij geprobeerd leven en werk van de rode onderwijzers van zoveel mogelijk kanten te belichten. Beschrijvingen van hun sociale herkomst en het culturele en politieke klimaat waarin hun denkbeelden ontstonden, gaan daarom vooraf aan de behandeling van stellingen die deze onderwijzers betrokken ten aanzien van brandende kwesties als leerplicht, pacificatie en het slaan op school. In de politiek van de rode meesters onderscheidt Karsten globaal twee stellingnamen, analoog aan de splitsing, die zich toen aftekende in de politieke en vakorganisaties van wat later de rode familie zou heten: de ‘etatistische’ (moderne) en de ‘utopische’ (revolutionaire) strategie. Onder de laatste richting brengt Karsten vogels van diverse pluimage bijeen, zoals vrije socialisten, christen-anarchisten en jeugdige critici van de gangbare pedagogiek als Thijssen en Bol, die naderhand met een SDAP-partijkaart op zak zouden lopen. De ‘utopisten’ hebben hier niets anders gemeen dan dat ze om pedagogische of politieke redenen niets van de SDOV moesten hebben; die vereniging liep vanaf 1900 stevig aan de leiband van de SDAP. Ook bij de behandeling van de ‘etatistische’ strategie komen we trouwens socialistische onderwijsgevenden tegen, die nooit bij de SDOV waren aangesloten. Dit roept de vraag op naar de argumenten van de auteur om de overige delen van zijn studie uitsluitend aan een ‘kollektieve biografie’ van haar leden (25) te wijden. Die worden in deze studie helaas niet gegeven. Karsten geeft niet alleen geen argument waarom hij het begrip ‘rode onderwijzers’ in concreto heeft versmald tot SDOV-leden, maar verwart ook voortdurend deze twee verzamelingen. De SDOV heeft in haar korte bestaan nooit meer dan zo'n 150 (bijna uitsluitend mannelijke) onderwijsgevenden georganiseerd. Haar leden te beschouwen als representatief voor ‘de’ socialistische onderwijzers is tenminste onzorgvuldig. De auteur geeft een generaliserende beschrijving van het culturele en maatschappelijke klimaat aan het einde van de negentiende eeuw (‘de moderne tijd’) en benoemt dit vervolgens als voedingsbodem niet alleen van ‘de’ culturele identiteit van ‘de’ moderne onderwijzer, maar gemakshalve ook van ‘de’ SDOV-leden. Dit maakt het ontbreken van een verantwoording voor de gemaakte keuze alleen maar nijpender. De SDOV-ers blijken, als alle andere onderwijzers, | |
[pagina 124]
| |
afkomstig uit groepen die bij uitstek werden bedreigd door sociale daling. Juist het niet afwijken van de rest maakt extra benieuwd naar de redenen voor aansluiting bij deze radicale vereniging. Jeugdig idealisme en radicalisme gelden voor Karsten als normaal binnen de tijdsorde en behoeven daarom geen verklaring. Verder denk ik, dat hij wat te luchtig omspringt met zogenaamd gemeenschappelijke ervaringen van onderwijzers, respectievelijk SDOV-ers. Want ik vraag mij af, in hoeverre het wereldbeeld van Friese plattelandsonderwijzers, waarvan er aanvankelijk nogal wat tot de SDOV toetraden, werd bepaald door ‘de’ ervaring van ‘de moderne stad’? Het gebruik van sociologische verklaringen uit heden en verleden en het aanklevende jargon kan hier de smalle basis van het historisch onderzoek niet verhullen. De studie heeft daarnaast ook aanzienlijke verdiensten. De beschrijving van de ingenomen standpunten, de ruzies en de fricties binnen de SDOV is helder en gedetailleerd. De operationele waarde van het begrip ‘habitus’ voor onderzoek naar een zo breed mogelijk scala van maatschappelijke, culturele en politieke dimensies, waarbinnen zich de activiteiten van deze gideonsbende hebben voltrokken, is vruchtbaar gebleken. De wat in onbruik geraakte geschiedschrijving van het politieke evenement verschijnt hier in een aantrekkelijke nieuwe tooi. Het wachten is op historici, die een vergelijkbaar veelzijdig onderzoek willen doen naar liberale, rooms-katholieke en orthodox-protestantse onderwijzers én onderwijzeressen, in het licht van een genuanceerde benadering van de woelingen rond 1900. Van het bestaan van anderen dan de ‘roden’ lijken in deze dissertatie noch de beschreven personen noch de auteur zich rekenschap te geven. Maar dat zou voor Jan Romein vast geen reden zijn geweest die knipoog niet te beantwoorden.
Nelleke Bakker | |
E.J. Fischer, Stroom opwaarts. De elektriciteitsvoorziening in Overijssel en Zuid-Drenthe tussen circa 1895 en 1986 (Uitgave van de NV Electriciteits-Maatschappij IJsselcentrale ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan op 11 december 1986; Zwolle: Waanders, 1986, 374 blz., ƒ75,-, ISBN 90 6630 067 1).Dit is een onderhoudend boek, vol foto's van ingewikkelde machines, stoere koppen van Overijsselse werkers en autoritaire fabrikanten en van sferische luchten, welke laatste mij aansporen te zijner tijd nog eens derwaarts te gaan. De afbeeldingen der kaarten zijn evenwel onduidelijk, zo niet geheel onleesbaar, althans wanneer ik op zoek ga naar plaatsen die Fischer noemt, zoals Grafhorst, Wilsum, Kamperveen of Olst en Wijhe. Schrijver wijdt terecht bijzondere aandacht aan de betekenis van R.W.H. Hofstede Crull (1863-1938), een opmerkelijk pionier op het gebied van de elektriciteitsvoorziening in Overijssel en tevens grondvester van Heemaf (Hengelosche Electrische En Mechanische Apparaten Fabriek) en hij betreurt het gemis van een goede biografie van hem. Maar het bij deze passus geplaatste portret (41) doet mijns inziens voorlopig alle hoop daarop vervliegen: 's mans conterfeitsel werkt beslist niet inspirerend in die richting, evenmin diens beschreven levenswandel, te meer daar Hofstedes manipulaties na de eerste wereldoorlog, die tot zijn totale maatschappelijke ondergang leiden, worden toegedekt met de mantel der vergetelheid. Niettemin is het verhaal dat Fischer ons biedt zeer gedegen, altijd geplaatst tegen de achtergrond van de nationale en regionaal-economische ontwikkeling, al zeggen de volgehouden vergelijkingen tussen Overijssel en die van het gehele land weinig; aan Zuid-Drenthe | |
[pagina 125]
| |
besteedt hij slechts oppervlakkige aandacht. Maar de hoofdmoot: de elektriciteitsvoorziening in Overijssel tussen de jaren 1895 en 1986 is helder geanalyseerd en ook boeiend verbeeld vanuit een concreet economisch-historisch perspectief. Centraal in de beschouwing staat de wisselwerking tussen vraag- en aanbodfactoren die bepalend waren voor ontstaan en groei van de elektriciteitsvoorziening in deze provincie, waarbij faits et gestes ervan reliëf krijgen door een zorgvuldige beschrijving van de ontwikkeling en toepassing van de elektrotechniek in het algemeen en van de elektromotor in het bijzonder. Deze studie als gedenkboek opgezet voor het 75-jarig bestaan van de NV Electriciteits-Maatschappij IJsselcentrale overstijgt verre het door Joh. de Vries genoemde ‘plaatjes-enpraatjes’-genre. De chronologisch thematische behandeling van de periode 1895-1986 in vier tijdvakken: 1895-1914, 1914-1930, 1930-1950, 1950-1985 is grondig geschied. Van de vraag naar en het aanbod van elektriciteit, van de vermogenspositie en het beleid van de verschillende elektriciteitscentrales in Overijssel krijgt de lezer een goed beeld: de Bornsche Electriciteits-Maatschappij (1896-1904), de NV Twentsch Centraal-Station voor Electrische Stroomlevering (1901-1950) en de NV Electriciteitsfabriek IJsselcentrale (vanaf 1911). Met name de onderlinge rivaliteit eerst, de groeiende samenwerking daarna, de samensmelting vervolgens tussen het Twentsch Centraal-Station en de IJsselcentrale, hun verschillende vermogensposities, hun strijd om het verzorgingsgebied, de invloed van de Twentse katoenbaronnen op het Twentsch Centraal-Station en die van de gemeenten en provincie op de IJsselcentrale vormen de hoofdschotel van een petite-histoire die smakelijk is bereid. Van grote betekenis op de elektriciteitsvoorziening, onder andere in Overijssel, is geweest het rapport van de in 1911 ingestelde Staatscommissie Van IJsselsteyn (1914) - wie Van IJsselsteyn is komt men bij Fischer niet te weten - dat de grondslag vormde van het systeem van rijksconcessies dat voor de gehele provincie Overijssel verleend werd aan de IJsselcentrale. Een deel van die concessie werd in 1938 afgestaan aan het Twentsch Centraal-Station, hetgeen mede inhield dat deze centrale sindsdien verplicht werd ook minder rendabele gebieden aan te sluiten. De provinciale overheid heeft in deze adequaat gereageerd. In 1917 kwam bijna het gehele aandelenpakket van de IJsselcentrale in handen van de provincie - overigens ontstond hiermee geen provinciaal bedrijf - en vanaf 1933 verwierf het provinciaal bestuur een participatie in het Twentsch Centraal-Station. De strijd om het voorzieningsgebied tussen beide centrales en hun onderlinge tarievenoorlog maakten sinds de jaren dertig steeds meer plaats voor samenwerking, mede bevorderd door de invloed die de provincie kreeg op het beleid van beide centrales en door de instelling van een eenhoofdig directoraat. Het financieel onvermogen van het Twentsch Centraal-Station na 1945 de noodzakelijke investeringen te verrichten om te kunnen voldoen aan de expansieve vraag naar elektrische energie baande de weg naar een samensmelting met de IJsselcentrale (1950). Het laatste hoofdstuk van het boek behandelt de stormachtige ontwikkeling van de tot één onderneming gefuseerde NV IJsselcentrale waarvan een mijlpaal was de opening van een geheel nieuwe centrale in Harculo (1955). Voorts wees de rijksoverheid de weg naar de toekomst door haar gebiedende eis een concentratie tot stand te brengen op het gebied van produktie en distributie van elektriciteit. Zo ontstond in 1985 de nieuwe vennootschap Elektriciteits- en Produktiemaatschappij Oost-Nederland (EPON), een samenwerkingsverband tussen de IJsselcentrale en de NV Provinciale Gelderse Energie-Maatschappij. Het is jammer dat dit mooie boek een register mist.
F.A.M. Messing | |
[pagina 126]
| |
F.G.P. Jaquet, Kartini. Brieven aan mevrouw R.M. Abendanon-Mandri en haar echtgenoot met andere documenten (Dordrecht: Foris Publications, 1987, xxiii + 387 blz., ISBN 90 6765 225 3).De Javaanse regentsdochter Kartini is bepaald geen onbekende in de Nederlandse letteren. Zij maakte daarin haar intrede in 1911, zeven jaar na haar vroege dood in 1904, toen de ouddirecteur van het Indische departement van onderwijs, eredienst en nijverheid, J.H. Abendanon, Kartini's aan zijn vrouw en hem geschreven brieven uitgaf. De fijnzinnige, erudiete, vloeiend Nederlands schrijvende Kartini leek met haar zusters welhaast de personificatie te zijn van het door Abendanon en andere hervormingsgezinde ambtenaren aan het begin van deze eeuw beleden associatie-ideaal. Was Kartini niet het bewijs tot welke hoogte het Javaanse volk althans een elite daaruit, kon worden ‘opgeheven’, wanneer het maar de kans kreeg door Westers onderwijs de waarden van de Westerse beschaving deelachtig te worden? De titel van het boek met Kartini's brieven Door duisternis tot licht. Gedachten over en voor het Javaanse volk van wijlen Raden Adjeng Kartini (Semarang, 1911) was in dit opzicht veelzeggend genoeg. Het beleefde herdruk op herdruk; de laatste in 1976. Ook de Engelse versie - verschenen onder de ietwat misleidende titel Letters of a Javanese Princess - werd meermalen herdrukt. Abendanon had bij de uitgave van de brieven daaruit een selectie gemaakt; de brieven zelf leken verloren te zijn gegaan. Na precies driekwart eeuw werden ze echter bij een van zijn kleinzonen teruggevonden. Bij de grote belangstelling die vooral in Indonesië voor Kartini bestaat - hoewel niet iedereen in Indonesië over die Kartini-verering zo gelukkig lijkt - lag het voor de hand dat met spoed tot een nieuwe, nu uiteraard integrale, uitgave van de brieven van Kartini besloten werd, dit maal onder auspiciën van het Koninklijk instituut voor taal-, landen volkenkunde te Leiden. In deze uitgave zijn niet alleen alle brieven van Kartini, meer dan honderd stuks, maar ook een veertigtal van haar zussen en naaste familieleden opgenomen. Eerlijk gezegd valt hun inhoud nogal tegen. Het moge zijn, dat Kartini ‘zoals ze werkelijk was’ nu uit de brieven naar voren treedt, maar het is de vraag of dit haar persoonlijkheid zoveel interessanter maakt. Het is misschien goed om hier nog eens in herinnering te brengen wat E. du Perron over haar schreef in zijn Indies Memorandum (Amsterdam, 1946) 221-222, omdat - helaas voeg ik daaraan toe - het beeld dat hij van haar schetst in deze integrale Kartini-uitgave ten volle bevestiging vindt. Kartini, men moet het toegeven, schrijft vaak verfoeilijk, met de volle verfoeilijkheid van een bepaald soort schrijvende hollandse vrouw, in de hijgende-hart-toon van De Hollandsche Lelie, die zij met zo roerende en ridikule verering las, in die provinciale, dikke, Hoger-leven-smacht-stijl, waar Holland alleen het geheim van bezit... Kartini, die innemend is, eenvoudig, precies en zelfs goed schrijft waar zij feiten meedeelt, wordt onuitstaanbaar als een hollandse mevrouw zodra zij begint te ‘voelen’. Het is geen argument tegen haar, waar zij geen andere voorbeelden had; het geeft integendeel een voortreffelijk beeld van de ontwikkeling der Javanen die zich ‘de westerse kultuur’ wilden eigen maken en als zodanig de europese provincie Holland vonden, met de hollandse leesportefeuille als voornaamste gewas. Inderdaad, lezing van het boek maakt duidelijk hoezeer Du Perron gelijk had. Kartini zelf valt moeilijk daarvan een verwijt te maken. Ze was nu eenmaal pas 25 jaar oud, toen ze zo tragisch in het kraambed stierf na de geboorte van haar eerste kind. Zij kreeg geen gelegenheid zich in de benauwend-zoetelijke sfeer van de ethische politiek verder te ontwikkelen. Maar bijna 400 bladzijden Kartini-brieven, het is echt te veel van het goede! Het is te betreuren dat de inleider, F. Jaquet, niet de gelegenheid te baat heeft genomen om iets | |
[pagina 127]
| |
meer over Kartini en haar tijd mee te delen. Nu moeten wij het doen met de mededeling, dat van commentaar of annotaties is afgezien, omdat de brieven voldoende voor zichzelf spreken. Gelukkig heeft Rob Nieuwenhuys deze omissie hersteld met een fraai artikel over Kartini in de in 1988 verschenen derde, omgewerkte druk van zijn bundel Tussen twee vaderlanden (Uitgeverij Van Oorschot, Amsterdam, 1988). Jaquet vindt het ‘opmerkelijk’ dat de familie Abendanon bereid was de door Kartini in het Nederlands geschreven brieven te aanvaarden; dit omdat de meeste Nederlanders het in die tijd ‘onbehoorlijk’ achtten, wanneer een Indonesiër zich in het Nederlands tot hen richtte. Zo opmerkelijk was de houding van de Abendanons echter niet. Al in 1890 had de Indische regering haar ambtenaren voorgehouden, dat zij de inheemse hoofden en ambtenaren moesten aanmoedigen zich in de Nederlandse taal te blijven oefenen; zie het Bijblad op het Staatsblad van Nederlandsch-Indië, de nummers 6496 en 7939. Vooral het laatste bijblad houdt een interessante analyse in van de ‘inlandse beweging’, zoals zij zich kort voor de eerste wereldoorlog openbaarde. Jammer dat Kartini met haar grote gaven die tijd van verzet, volgend op die van welhaast dodend conformisme ten opzichte van het ethische ideaal, niet meer heeft mogen beleven!
C. Fasseur | |
P. Brijnen van Houten, J.G. Kikkert, Brandwacht in de coulissen. Een kwart eeuw geheime diensten (Houten: De Haan, 1988, 175 blz., ƒ29,90, ISBN 90 269 4248 6).Vergeleken met Groot-Brittannië hebben wij in ons land helaas niet zo'n rijke traditie van spionage-literatuur. Natuurlijk, we spelen met de Nederlandse geheime diensten zoals de binnenlandse veiligheidsdienst en de inlichtingendienst buitenland ook niet zo'n voorname rol in de wereldpolitiek als de Engelse MI 5 of MI 6. Desondanks blijft er zowel in de wetenschappelijke als journalistieke wereld belangstelling bestaan voor het werk van beide diensten. In dit opzicht is het dan ook toe te juichen dat de ex-inlichtingenofficier, Pieter ‘The Cat’ Brijnen van Houten, zijn herinneringen over het inlichtingenwerk in Nederland en Groot-Brittannië, voor, tijdens en kort na de tweede wereldoorlog aan het papier heeft toevertrouwd. Brijnen van Houten raakt na een militaire opleiding in de jaren dertig als ‘kleine zelfstandige’ betrokken bij het inlichtingenwerk in Nederland. Hij gaat werken voor ‘Eenheid en Democratie’, een politieke organisatie die zich in Nederland en Nederlands-Indië tijdens het interbellum vooral keert tegen het groeiende rechtse extremisme zoals dat van de NSB. Via een netwerk van informanten verzamelt hij veel materiaal over onbetrouwbare personen, maar tegelijkertijd moet hij constateren dat de Nederlandse overheid daar niet echt warm voor loopt. Men doet in feite weinig met zijn waarschuwingen. In deze periode komt Brijnen van Houten ook in contact met de Britse inlichtingendiensten. Hij raakt zijdelings betrokken bij het Venlo-incident in 1939 als twee Britse geheime agenten door schietende SS-ers in burger over de Nederlands-Duitse grens worden gesleept. Het blijkt een val en Brijnen van Houten heeft daar van te voren nadrukkelijk voor gewaarschuwd. Tevergeefs zoals later blijkt, maar toch levert het hem een Britse invitatie op om na het uitbreken van de oorlog naar Londen te komen. Uit zijn herinneringen komt duidelijk naar voren dat hij geen hoge dunk heeft van de Nederlandse kolonie-in-exil. Hij noemt het zelf: ‘Een kletserig dorp van een paar duizend inwoners, die elkaar zo vaak tegenkwamen als vissen in een kom. Het stond bol van de affaires’. | |
[pagina 128]
| |
In ‘dit dorp’ komt Brijnen van Houten uiteraard weer terecht in het inlichtingenwerk en dreigt betrokken te raken bij het beruchte Englandspiel, waarbij vele Nederlandse agenten vanuit Engeland boven ons land werden gedropt. Op tijd haakt hij af omdat hij inziet dat de geplande opzet absoluut niet deugt en de hele onderneming wel op een fiasco moest uitlopen. Zo waren verschillende medewerkers die bij deze operatie betrokken waren, niet lang daarvoor nog lid van de NSB. Het resultaat is genoegzaam bekend, want de meeste gedropte agenten worden door de Abwehr en de Sicherheitsdienst gearresteerd. Toch overtuigt zijn eindconclusie inzake het Englandspiel mij niet helemaal. Was nu alles te wijten aan fouten en blunders zowel aan Britse als Nederlandse zijde? Ik vraag het mij sterk af. Vooral omdat de laatste tijd toch meer en meer gegevens op tafel komen waaruit blijkt dat diezelfde Britse geheime diensten wel degelijk wisten waarmee ze bezig waren. De meest recente onthullingen wijzen er namelijk op dat al die agenten bewust zijn opgeofferd teneinde ‘hogere’ doelen te realiseren. Brijnen van Houten blijft in Londen bij het inlichtingenwerk betrokken en bemoeit zich vooral met de veiligheid in de havens en speciaal op de Nederlandse schepen. Later in de oorlog gaat hij op het ministerie van binnenlandse zaken bij het bureau documentatie een enorm kaartsysteem aanleggen met gegevens over ruim 125.000 ‘foute’ Nederlanders. Dit kaartsysteem had de basis moeten worden van de naoorlogse zuiveringen die volgens Brijnen van Houten op ‘een droevig stemmende puinhoop’ zijn uitgelopen. Na de bevrijding gaat hij zich actief bemoeien met die zuivering maar al snel haakt hij af. De ‘kleintjes’ worden gepakt en de ‘groten’ blijven vrij rond lopen. Deze frustratie van velen in het oud-verzet wordt door hem opnieuw bevestigd. Zijn ervaringen met de parlementaire enquête commissie voor de periode 1940-1945 komen dan ook overeen met die van vele anderen. De goede vragen werden nooit gesteld en men trok ‘steevast het laatje naast het goede open’. Het zijn dit soort typeringen en vooral zijn fraaie schets van het tijdsbeeld in de Londense periode die het boek boeiend maken. Echte nieuwe feiten of onthullingen moet men echter niet verwachten.
C. Wiebes | |
R.G. Moore, Refugees from Nazi Germany in the Netherlands 1933-1940 (Studies in Social History IX; Dordrecht: Martinus Nijhoff Publishers, 1986, xiv + 241 blz., ƒ150,-, ISBN 90 247 3276 X).The study of refugees from Nazi Germany has developed intensely during the past fifteen years. Bob Moore's Ph.D. dissertation, on Jewish and political refugees in the Netherlands, illuminates the Dutch angle of the problem. It is composed systematically of two parts - the first concerning Jewish refugees, the second concerning political refugees. Each part is again subdivided into two: one subsection deals with numbers of emigrants and relief organizations, the other with government policies. Moore's basic assumptions are: 1. that the Netherlands provides the best test case for the checking of the problematics of the German refugee question in the 1930's (because of vicinity and links and because of the existing source material). 2. that ‘the basic aim must-be to try and examine the 1930s without reference to the 1940s’ (39). At first glance Moore's book could be considered a welcome and important contribution to ‘Exil’-research. However, a more thorough examination leads us to another evaluation. Although the book is entitled Refugees...in the Netherlands, it concerns itself primarily with | |
[pagina 129]
| |
‘government policies’ in a limited sense. A wide range of aspects and questions which are of decisive importance for understanding the problem are missing or remain unanswered primarily because Moore's sources - impressive as though they may seem at first glance - are quite restricted of scope. The author did not consult oral history, did not examine many archives of importance (such as the archives of Jewish communities in Holland and Jewish organizations whose archives are to be found in Israel), did not systematically check newspapers and periodicals and did not try to analyze ‘Exilliteratur’ (for example: Konrad Merz, Frits Heymann, Erich Kuttner). This would not have been of decisive importance for our evaluation if this study would have been the first one in this field. However, most of the primary sources were checked and used in previous studies on refugees in Holland. In this context another surprising fact catches the eye. Among the 128 titles which the author mentions in his list of secondary sources only ten were published after 1977, and of these, only three deal with the refugee problem in Holland. This can certainly not be due to lack of research on the topic after 1977. To mention only two important publications: H. Wuerzner, ed., Zur deutschen Exilliteratur in den Niederlanden 1933-1940 (1977); J.A. Hoeksma, Tussen vrees en vervolging. Een inleiding in het vluchtelingenrecht (1982). A vast amount of comparative literature concerning German refugees in other countries, particularly France, has been published during this period. Of special importance are also general books and surveys such as those of H. Strauss, ed., Biographisches Handbuch der deutschsprachigen Emigration nach 1933, I-III (1980-1983), and W. Fruehwald, W. Schieder, Leben im Exil (1981). Thus, to our regret, no real new insights are suggested in this study. The division of government policies into stages (1933-1934, 1934-1937/1938, 1938-1940 with a subdivision after ‘Chrystal Night’) remains the same as in previous studies and information concerning relief organizations, their scope and forms of activity, is almost identical to that which had previously appeared. The chapters concerning the SPD and KPD are quite restricted, while exactly this part should have been extended, because research on leftist refugees was until now quite limited. Some basic problems are not fully explored. Such for example, is the question of the true number of refugees who entered Holland (5). In this case Moore seems unaware of the most important, although somewhat problematic, source: Statistiek der bevolking van joodschen bloede (1942), which makes a clear distinction between ‘Jews’ who came to Holland before and after 1933. We miss also an in-depth analysis of the formation of government policies in the wake of ‘Reichskristallnacht’. In the section dealing with political refugees we miss a critical approach to certain central documents, (such as Alfred Meusel's reports) or literature (the author quotes uncriticized a statement which claims that the further flight of political refugees from the Netherlands to the United States was an ‘abandonment of the “faith” and... [a] surrender in the struggle against the Nazis’ (112)). Methodologically wrong is Moore's tendency to use the term ‘political refugees’ only for left-wing activists, neglecting the tiny but important group of anti-Fascist intellectuals who were politically unorganized. Similarly, the section about Jewish refugees lacks an in-depth discussion of ‘non-Aryan Christians’ (although mentioned in the introduction). This is the result of the lack of elaboration on the problematics of the ‘refugee dictionary’ (‘vluchteling’, ‘emigrant’, ‘uitgewekene’ etc.) in the introduction. Moore's claim to originality is that he regards the refugee problem of the 1930's as a problem unto itself, disregarding its impact on the 1940's. He is indeed correct that certain scholars, such as De Jong, deal with the problem as a part of the introduction to the occupation period. However, this is not true for all of them, and least of all for the present reviewer's Ph.D. dissertation (the | |
[pagina 130]
| |
Hebrew University in Jerusalem, 1978). We have never implied or suggested in our dissertation - as Moore claims - ‘a clear and direct line of progression from the 1 April 1933 boycott of Jewish shops to the extermination camps in Poland in 1942’ (5) - otherwise, what would have been the reason for Germany to support emigration? But what becomes clear from his attitude is, that he denies the fact that the fate of the Jews fleeing from Nazi Germany in the 1930's belongs to the ‘Holocaust period’ (a now widely accepted ‘terminus technicus’ for the ‘History of the Jews during the Nazi period’).The acceptance of our perception does not imply in any way that the shadow of the 1940's is necessarily cast upon the 1930's, and that before Moore's study the refugee problem had not been examined upon the background and in the framework of the 1930's. This leads us to a point of academic relevance. When surveying former research literature on the refugee problem, Moore refers laconically to the reviewers Ph.D. dissertation, and states that it ‘deals in some detail (my underlining D.M.) with the organization of refugee relief, government attitudes and the role of public opinion, but in spite of an English abstract, the actual Hebrew text of the work makes it inaccessible to many scholars’ (4). One should note that our thesis, as one can read in its English list of contents, is much more comprehensive and extensive than mentioned by Moore; a lengthy English abstract was added; and articles based on it were published in English, German and Dutch. The apparatus, of which a great deal was written in Latin characters, is also open to scholars. In conclusion, Moore's book is to be considered only as a useful handbook and introduction to the refugee problem in the Netherlands for those who are linguistically limited to English. It is a pity that a study which could have initiated a fertile debate on the Netherlands and the refugees is not revealing and not giving new interpretations; however - contrary to former studies - it is historiographically regressive, looking once again upon refugees as mere objects of policies and singling out ‘political history’ instead of exercising ‘total history’.
D. Michman | |
D.C.L. Schoonoord, De mariniersbrigade 1943-1949. Wording en inzet in Indonesië (Dissertatie Universiteit van Amsterdam; 's-Gravenhage: Afdeling maritieme historie van de marinestaf, 1988, xvii + 413 blz., ƒ25,-, ISBN 90 71957 13 6); A.P. de Graaff, De heren worden bedankt. Met het vergeten leger in Indië, 1949-1950 (Franeker: T. Wever, 1986, 174 blz., ƒ19,95, ISBN 90 6135 410 2); Idem, De weg terug. Het vergeten leger toen en nu (Franeker: Van Wijnen, 1988, 124 blz., ƒ18,75, ISBN 90 5194 003 3); Idem, Brieven uit het veld. Het vergeten leger thuis (Franeker: Van Wijnen, 1989, 128 blz., ISBN 90 5194 030 0).Het conflict in Indonesië tussen 1945 en 1950 was een complex gebeuren, waarin factoren van machtspolitieke en ideologische aard zich op vele niveaus deden gelden. Het gaf niet alleen ruim emplooi aan politici, bestuurders en diplomaten, maar bood ook de militairen aan beide zijden van de demarcatielijnen volop gelegenheid om hun vaardigheden te demonstreren. Het verbale karakter van het politieke bedrijf is er wellicht de oorzaak van, dat tot dusverre juist hiernaar de aandacht van de geschiedschrijvers is uitgegaan. Veel materiaal van hoog analytisch gehalte ligt als het ware in de archieven en publikaties gereed voor verdere evaluatie. Met de militaire kant van het verhaal is het anders gesteld. Zeker, er is veel en in de regel zeer gedetailleerd materiaal aanwezig over de afzonderlijke acties, maar het beredeneerde overzicht | |
[pagina 131]
| |
ontbreekt in de regel. De Indische legertop, in casu generaal S. Spoor, mengde zich veelvuldig en met verve in het politieke debat, maar de strategische en tactische discussies met zijn stafchef vonden in de regel op het platje achter zijn huis plaats, en hebben weinig sporen nagelaten in het militaire archief. Het gevolg daarvan is, dat wij voor onze beeldvorming van het militaire bedrijf nog steeds zijn aangewezen op de pennevruchten van oorlogsjournalisten en de dagboeken en herinneringen van militairen. Daarbij valt het op, dat bijna uitsluitend ‘minderen’, dat wil zeggen soldaten en ander voetvolk, zich geroepen hebben gevoeld, de pen op te nemen. Een recent en goed voorbeeld daarvan vormen de boekjes van de voormalige sergeant De Graaff, waarvan het eerste, onder de veelzeggende titel De heren worden bedankt, een beeld van onderaf geeft van de slotfasen van de Nederlandse militaire presentie in Indonesië. De meest treffende passages daarin zijn die, waarin hij verslag uitbrengt van de lotgevallen van enkele soldaten, die door de TNI krijgsgevangen waren gemaakt. Lezenswaardig is ook de aanvulling hierop, De weg terug, waarin verslag wordt gedaan van een ‘sentimental journey’, in 1987 door hemzelf en enkele anderen ondernomen naar de plaatsen op Midden-Java, waar zij destijds gelegerd waren. De Graaff en zijn lichtinggenoten hebben, dat blijkt overduidelijk, in veel opzichten een beroerde tijd gehad en zware offers moeten brengen. Het is dan ook begrijpelijk dat zij, terugblikkend, zich afvragen, waar het allemaal toe gediend heeft. Ik heb niet de pretentie, dat in twee regels duidelijk te kunnen maken. Evenmin kan zijn verhaal echter gebruikt worden ter adstructie van de stelling, dat voor Nederland ‘de militaire situatie in de eerste helft van 1949 geheel uit de hand was gelopen’, zoals J.A.A. van Doom doet in zijn introductie op het eerste boekdeel van De Graaff. Immers, laatstgenoemde kwam pas in juni 1949 op het actieterrein, zodat zijn observaties zich beperkten tot de tweede helft van 1949 en later, toen de zaak, politiek bezien, door Nederland al opgegeven was. Niettemin is de door Van Doorn hier geponeerde stelling interessant en het is, gezien de nauwe vervlechting tussen het politieke en het militaire bedrijf, van groot belang inzicht te hebben in de relatieve militaire posities van de conflicterende partijen in deze - en eerdere - fasen van het conflict. Een inzicht dat ons alleen verschaft kan worden door grondig graafwerk in de archieven. Het is de verdienste van Schoonoord, dat hij het heeft aangedurfd, op deze wijze de geschiedenis van een belangrijk onderdeel van het Nederlandse militaire apparaat te boek te stellen. De keuze voor de mariniersbrigade is een persoonlijke aangelegenheid, zoals de schrijver nog eens onderstreept door zijn boek nadrukkelijk aan zichzelf op te dragen. Een beetje jammer is die keuze wel, omdat de mariniersbrigade al herhaaldelijk de aandacht heeft getrokken van meer journalistiek ingestelde auteurs. Nog onlangs is hierover het boek van Wim Homman verschenen, dat in de tweede aflevering van jaargang 103 van dit tijdschrift besproken is. De belangstelling wordt zo wel wat dubbelop, maar daar staat tegenover, dat wij nu in staat zijn, de voor- en nadelen van het journalistieke en het historisch-wetenschappelijke procédé aan de hand van aanschouwelijke voorbeelden tegen elkaar af te wegen. Duidelijk springt in het oog, dat Schoonoords boek weliswaar minder gemakkelijk toegankelijk is, maar ons daarentegen in staat stelt, op vaster grondslag stellingen, zoals hierboven uit de pen van Van Doorn opgetekend, te bespreken. Daarbij komt dat de mariniersbrigade, gevormd in Amerika om te worden ingezet in de slotfase van de oorlog tegen Japan, verreweg de best getrainde en bewapende Nederlandse eenheid in Indonesië was. Juist bij deze eenheid was het contrast met de summier geoefende en slecht bewapende TNI het grootst, zodat de karakteristieken van het militaire conflict tussen Nederland en de Republiek Indonesia hier als het ware uitvergroot worden aangetroffen. De behandeling van het onderwerp is voldoende breed. Ontstaansgeschiedenis, bestemmings- | |
[pagina 132]
| |
wijziging en afzonderlijke operaties in Indonesië worden gedetailleerd beschreven terwijl niet nagelaten wordt, de zaak in het breder kader te plaatsen van de geallieerde oorlogvoering en de ontwikkeling van het politieke conflict in Indonesië. Wat dit laatste betreft legt de auteur een zekere ingetogenheid aan de dag bij zijn weergave, terwijl hij voor het overige kort op zijn stukken blijft, zonder aan het handje daarvan te lopen. Ik heb maar enkele opmerkingen. Zo onderschat hij mijns inziens op pagina 107 het belang, dat de republikeinse militairen in 1946 aan hun ‘serangan umum’ hechtten. Het feit, dat wat aan republikeinse zijde als een grote krachtsinspanning bedoeld was, door de tegenpartij niet als zodanig werd ervaren, tekent het verschil in krachtsverhoudingen (in een bepaald opzicht). Het tekent ook het verschil met november 1945, toen de Britten het in de Oosthoek wel degelijk te kwaad hebben gehad met de republikeinse machtsontplooiing. Een beschouwing over de oorzaken van dit verschil was welkom geweest. Eveneens welkom was een beter uitgewerkt portret van de belangrijkste aanvoerders van de brigade geweest. Dat moet toch, gezien de nabijheid van dit verleden, tot de mogelijkheden hebben behoord. Daarmee is mijn klachtenlijst echter goeddeels uitgeput, terwijl ik het over de typefoutjes, en het feit dat de kaartjes niet uitslaand zijn, nu maar niet wil hebben. Opvallend echter is Schoonoords stelling op pagina 273 en elders, dat de tweede politionele actie, waar het de mariniersbrigade betreft, goeddeels als een mislukking kan worden beschouwd. Dat is nog maar de vraag. Inderdaad, de actie was slecht voorbereid, aan de bevelvoering ontbrak veel en zeer terecht laat Schoonoord uitkomen, dat de materiaalovermacht van de mariniers hen meer last dan gemak heeft bezorgd. Voor de mariniers was de actie, zo lijkt het wel, vooral een transportprobleem, dat was onderschat, zodat zij dagen later op hun eindposities aankwamen, dan gepland. Het belangrijkste gegeven echter was, dat die punten bereikt waren, voordat de verwachte internationale bemoeienis verdere spectaculaire opmarsen verhinderde. Oost-Java kon toen met enig recht tot veroverd gebied worden verklaard - al bleef dat natuurlijk zowel zakelijk als politiek een aanvechtbare stelling - terwijl de uiteindelijke doelstelling van de actie, te weten het vernietigen van de republikeinse strijdkrachten, ook onder het officieel afgekondigde staakt het vuren als een politiële ‘ordemaatregel’ kon worden nagestreefd. Dat vernietigen was letterlijk bedoeld. De overste H.L. Hoorweg becijferde, in een voor intern gebruik bestemde studie uit 1949, dat er een maand na het begin van de actie al 10.000 gedode republikeinse militairen waren geregistreerd, waarmee de republikeinse effectieven als gedecimeerd konden worden beschouwd. Uit de door Schoonoord aangedragen cijfers blijkt, dat de mariniersbrigade in Oost-Java naar evenredigheid hieraan heeft bijgedragen. Het zijn gruwelijke cijfers, die toentertijd niet openbaar werden gemaakt omdat daarvan publicitair een averechts effect werd verwacht. De TNI kreeg wel degelijk zware klappen en het is maar de vraag, of zij daartegen bestand zou zijn geweest, als dat nog een half jaar zo doorgegaan was. Vanaf februari tekende zich echter gaandeweg een politieke koerswijziging af, die in het veld niet onopgemerkt bleef. Ondanks de daardoor veroorzaakte demotivatie aan Nederlandse zijde meende de staf van de mariniersbrigade eind mei 1949 te kunnen vaststellen, dat de TNI in haar ressort militair gesproken geen rol van betekenis meer speelde. Dat is een conclusie die ook door Schoonoord, zij het aarzelend, wordt overgenomen waarmee hij voor Oost-Java tot een standpunt komt, dat diametraal staat op dat van Van Doorn. Waar zoveel meningsverschil mogelijk is, is ruimte voor onderzoek. Men zou willen weten, hoe de situatie zich in de overige delen van Java en Sumatra ontwikkeld heeft. Voor een dergelijk onderzoek biedt de studie van Schoonoord een bruikbaar model.
P.J. Drooglever | |
[pagina 133]
| |
E. Nijhof, ‘Gezien de dreigende onrust in de haven...’. De ontwikkeling van de arbeidsverhoudingen in de Rotterdamse haven 1945-1965 (Dissertatie Utrecht; IISG Studies + Essays X; Amsterdam: IISG, 1988, viii + 492 blz., ƒ58,-, ISBN 90 6861 023 6).Nijhofs dissertatie over de arbeidsverhoudingen in de Rotterdamse haven tussen 1945 en 1965 valt in twee delen uiteen. Het eerste deel - de Rotterdamse havenarbeiders in het maatschappelijke krachtenveld - vormt het ‘strukturele kader’. Dit bepaalt tot op grote hoogte de handelingsruimte en gedragsalternatieven van de havenarbeiders en hun organisaties en bestaat uit twee ‘koncentrische cirkels’. De buitenste cirkel is het nationale kader (wederopbouw, geleide loonpolitiek, sociale en mentale veranderingen), de binnenste het Rotterdamse kader (economische en technische ontwikkelingen van de haven, het economisch en sociaal werkgeversbeleid en de sociaal-mentale traditie van de Rotterdamse arbeiders). Het tweede deel - het emancipatiestreven van de havenarbeiders - heeft een ‘subjektivistisch’ karakter, omdat dit de havenarbeiders en hun organisaties beschouwt als actieve actoren, die proberen greep te krijgen op de arbeidsvoorwaarden. Dit deel bevat ‘een relaas van de stakingen en de cao-onderhandelingen’, waarbij ‘de feitelijke ontwikkeling van de arbeidsverhoudingen in de haven [wordt] gerekonstrueerd’. Vertrekpunt van het onderzoek is de vraag waarom arbeiders de ene keer wel en de andere keer niet in verzet komen. Als leidraad gebruikt Nijhof het analysemodel van promotor Th. van Tijn die de belangrijkste factoren bij de totstandkoming van een bedrijfstakcao in een schematisch model heeft ondergebracht met als cruciaal element de mate van succes. Nijhofs centrale vraag betreft dan de factoren die de mate van succes van het emancipatiestreven van de Rotterdamse havenarbeiders tussen 1945 en 1965 bepaalden. Hij spitst deze toe op de vraag hoe het stelsel van geleide loonpolitiek in de Rotterdamse haven in de praktijk heeft gefunctioneerd. Over de Rotterdamse haven en de stakingsbereidheid daar is, al dan niet in vergelijkend perspectief met Amsterdam, het nodige gepubliceerd door onder anderen P.J. Bouman, P.J.A. ter Hoeven en A.J.T. Stakenburg en in studies over verschillende havenstakingen. Nijhof voegt daaraan waardevolle en nieuwe informatie toe op grond van onderzoek in het rijk gedocumenteerde archief van de Scheepvaart Vereniging Zuid (de werkgevers) en interviews gericht op inzicht in veranderingen in het gezinsleven van arbeiders. Persoonlijk vind ik het eerste deel het meest geslaagd. Nijhof maakt duidelijk hoe een werkgeverspolitiek van breedte-investeringen (meer kranen en walwagens) de groei van de overslag verwerkt, waarbij de produktiviteitsstijging berust op een groter rendement van de factor arbeid. Pas na 1965 gaan vernieuwingen in de overslagtechniek als containers een rol spelen. Om dat grotere rendement te bereiken ontplooien de werkgevers activiteiten die voor een deel ook op het privéleven van de arbeiders ingrijpen, zoals produktiviteitsverbetering (door vakopleiding, veiliger werken, gezondheidszorg en verjonging, evenals een betere samenstelling van de ploegen), versterking van de werkgeverspositie op de arbeidsmarkt (door binding aan het bedrijf, tegemoetkoming aan gezinsbehoeften en statusverhoging van het beroep) en handhaving van orde en discipline (door bedrijfsdiscipline maar ook bevoorrechting van erkende bonden boven oppositionele). In de samenstelling van de havenarbeidersbevolking speelt een rol dat de groep ongeregelde arbeiders uit de oude volksbuurten na 1955 marginaal wordt. Een nieuwe levensstijl met een sterke nadruk op het ‘geprivatiseerde kerngezin’ en een andere mentaliteit kenmerken de jongere havenarbeiders, die na 1950 (als stedelijke vasten) en na 1955 (als losse pendelaars) massaal hun intrede doen. Door de krappe arbeidsmarkt beperken de loon- en vrije tijdseisen van de losse pendelaars (na 1955 de dominante groep) het succes van het sociale werkgeversbeleid. | |
[pagina 134]
| |
Ook voor een verklaring van het succes van verschillende stromingen in de vakbeweging zijn deze gegevens relevant. Over de geleide loonpolitiek concludeert Nijhof dat de beslissende strijd over de vestiging daarvan gevoerd is in de Rotterdamse haven. Hoewel de transportbonden van EVC en OVB buiten het stelsel van arbeidsverhoudingen werden gehouden (niet ‘erkend’ werden), vervulden hun stakingsdreigingen daarin volgens Nijhof geen marginale maar een wezenlijke functie. Alleen plukten niet zij daarvan de vruchten, maar de erkende bonden die als voorstander van de geleide loonpolitiek aanvankelijk niet over voldoende achterban in de haven beschikten. Daarbij blijkt het OVB met zijn vaak kortzichtige opstelling te steunen op de groep havenarbeiders die na 1955 marginaal wordt, terwijl de vervoersbond van het NVV met een vakbondsvisie op langere termijn de nieuw opkomende groepen weet te organiseren. Meer dan bij Nijhof het geval is, komt de betekenis van die lange termijnvisie tot haar recht in Onderweg (1986) van G. Harmsen en F. van Gelder dat de geschiedenis van de vervoersbonden in de haven ook na 1965 overziet. Helemaal ontkomen aan het gevaar dat kleeft aan het uiteenhalen van structuur en subject (namelijk het schrijven van twee afzonderlijke stukken) is Nijhof niet. Verwijzingen als ‘hierop kom ik in deel II terug’ en ‘voor de details: zie deel II van het boek’ zijn dan niet precies genoeg. De sterk chronologische reconstructie van de feitelijke ontwikkelingen in het tweede deel lijkt bovendien een systematische behandeling van in het eerste deel gesignaleerde ontwikkelingen (bijvoorbeeld het beleid van ondernemers het werk in de haven minder onregelmatig te maken) te bemoeilijken en de indruk te versterken dat beide delen op zichzelf staan. De toetsing van Van Tijns model in het slothoofdstuk is zinvol vanwege de amenderingen daarvan maar is als synthese tussen beide delen niet eenvoudig. Voor het onderscheid tussen structuur en subject is gekozen om een ‘eenzijdig voluntaristische visie’ te vermijden, die Nijhof blijkens noot 8 van de inleiding in zijn met anderen geschreven boek over de EVC uit 1976 heeft gehanteerd en die tot uitdrukking kwam in de these van het ‘verraad’ van de CPN. Maar hoe staat het na deze zelfkritiek in dit nieuwe boek met de sociaaldemocratie? Op pagina 14 rept het SDAP-programma uit 1937 volgens Nijhof ‘met geen woord meer over de “klassenstrijd”’, waarna het PvdA-programma uit 1959 op pagina 37 de kennelijk toch nog aanwezige ‘laatste restjes klassenstrijd wegzeeft’. Kom, wie zo genuanceerd over de Rotterdamse havenarbeiders en -werkgevers schrijft, mag ook hier wat ruimer denken. Tegen sociaal-democratie en moderne vakbeweging - en dat is mijn voornaamste bezwaar tegen dit boek - wordt al snel de toon gezet met opmerkingen dat zij hun lot ‘zonder meer’ verbinden aan dat van de haven en een harmonieuze samenwerking met de werkgevers. Op visies uit het NVV valt al snel ‘nogal wat af te dingen’ of vallen ‘nogal wat kanttekeningen te maken’. Verhoudingsgewijs kunnen EVC en OVB op heel wat meer begrip rekenen. Dat Spiekman een ‘vakbonsleider’ heet, zal wel een zetfout zijn - de drukproeven zijn helaas erbarmelijk gecorrigeerd - maar laat zich ook Freudiaans duiden.
Bob Reinalda | |
E. Simons, L. Winkeler, Het verraad der clercken. Intellectuelen en hun rol in de ontwikkelingen van het Nederlandse katholicisme na 1945 (Dissertatie Nijmegen, Publikaties van het Katholiek Documentatie Centrum XIX; Baarn: Arbor, 1987, 504 blz., ƒ49,50, ISBN 90 5158 005 3).Dàt de Nederlandse katholieken in de jaren zestig op drift raakten is bekend genoeg. Over de | |
[pagina 135]
| |
achtergronden en de verklaring van het verschijnsel is verschil van mening mogelijk. De bovengenoemde dubbel-dissertatie zoekt de oplossing in de rol die de katholieke intellectuelen in de jaren vijftig en zestig hebben kunnen spelen; de titel refereert aan het bekende boek van Benda en aan het gevoelen van katholieke conservatieven, die hun die rol niet in dank hebben afgenomen. Hoe hebben de schrijvers - het betreft hier een promotie in de sociale wetenschappen - de zaak meer in concreto aangepakt? Van ruim tweehonderd katholieke intellectuelen die op vier gebieden een rol speelden (verhouding priester-leek; moraal en geestelijke gezondheid; oecumene; de discussie over de confessionaliteit van organisaties) gingen zij in de eerste plaats na welke lidmaatschappen en functies er door hen werden bekleed en in welke verhouding de betrokkenen tot elkaar stonden (hoofdstukken 3 en 4). Daaruit blijkt onder andere dat er al vanaf de vorderende jaren vijftig sprake was van verschillende min of meer hechte sociale kringen, die als een soort thuisbasis fungeerden waarvan in de jaren zestig de invloed uitging. Ook blijkt dat priesters èn leken (mannen, wel te verstaan) gelijkelijk een rol speelden, al toont de spreiding van leken en clerus over de vier gebieden uiteraard de nodige accentverschillen. Vervolgens (hoofdstukken 5 en 6) werden de publikaties van de groep in eenentwintig tijdschriften nader onderzocht. Eerst naar een aantal uiterlijke kenmerken. Daaruit wordt via een citatie-analyse onder meer duidelijk dat ook intellectuelen hun opinieleiders hebben: enkele tientallen figuren werden zeer veel meer geciteerd dan de anderen. Die opinieleiders bleken zelf sterk afhankelijk van een nog kleinere groep buitenlandse schrijvers, die door hen overigens maar weinig werden aangehaald. Een inhoudsanalyse van een klein deel van de publikaties geeft daarna aan, dat er in de opvattingen van de intellectuelen een sterke verschuiving heeft plaatsgevonden, namelijk van het denken in termen van een volkskerk die gekenmerkt wordt door een sterke gezagsstructuur, door een neiging alles en allen te beheersen en door universele pretenties, naar een denominationele kerkopvatting, volgens welke de clerus een rol van dienstbaarheid speelt, er een rol voor de leken is weggelegd, en de pluriformiteit van levensbeschouwing wordt erkend. Die verandering deed zich eerst onder de intellectuelen voor en daarna onder de bisschoppen, van wie eveneens een selectie van teksten wordt geanalyseerd. Dit laatste is een niet onbelangrijke conclusie. Want in het laatste deel (hoofdstukken 7 en 8), mijns inziens het aardigste en belangrijkste, blijkt wéér van een dergelijke verhouding sprake te zijn. Het pastoraal concilie van de Nederlandse kerkprovincie, van 1965 tot 1970 gehouden, was hoogtepunt en eindpunt van de intellectuelen-invloed tegelijk. Ook hier volgden de bisschoppen onder leiding van Alfrink hun intellectuelen, maar spoedig daarna werd de speelruimte van de laatsten ten zeerste beperkt door de benoeming van een reeks nieuwe gezagsdragers van conservatieve snit. Toch blijft het aantonen van deze verhouding, juist voor de tweede helft van de jaren zestig, een belangrijk onderzoeksresultaat, vooral ook omdat Coleman in zijn studie uit 1978 alle nadruk op de rol van de bisschoppen had gelegd. Bovendien tonen de schrijvers nog een tweede kanaal waarlangs de intellectuelen-invloed is verlopen. Ze noemen dat de ‘omgekeerde zuil werking’ en ze bedoelen ermee dat de tijdens de verzuiling uitgebouwde organisaties en media, geheel tegen de oorspronkelijke bedoeling in, nu voor de verbreiding van de denominationele opvattingen konden worden ingezet. Uit deze aanduiding van de thematiek en van enkele conclusies waartoe het onderzoek heeft geleid, kan men al zien dat het hier een belangrijk boek betreft. Wie zich met de studie van de jaren vijftig en zestig bezighoudt, kan er niet omheen. Dat neemt niet weg dat ik niettemin graag enkele twijfels wil formuleren. | |
[pagina 136]
| |
Van sommige sociaal-wetenschappelijke onderzoekstechnieken blijft de historicus vreemd opkijken. Alles in dit boek is op kwantificatie gericht. Soms leidt dat tot heel overtuigende inzichten. Zo is de reconstructie van de sociale kringen door middel van zeer sophisticated vormen van netwerkanalyse bepaald imponerend. Maar bij de kwantificerende analyse van de opvattingen van de intellectuelen door citatie- en inhoudsanalyse is het tegenovergestelde het geval. Bij de citatieanalyse bijvoorbeeld stellen de auteurs zelf wel vast dat de invloed van een aantal buitenlandse theologen en filosofen voor de opinion leaders van de groep van doorslaggevend belang is geweest, maar tot een aangepaste uiteenzetting leidt dat dan niet, dat kàn binnen de gekozen opzet ook niet, maar vreemd blijft het wel. Ook de gehanteerde vorm van inhoudsanalyse staat ver af van de filologisch-historische methode die in ons vak gebruikelijk is, mijlenver af ook van de tradities als de Geistesgeschichte of de History of Ideas, waarin historici proberen denkbeelden te schetsen en de invloed ervan na te gaan. De intellectuelen hebben volgens de schrijvers de bisschoppen en via de ‘omgekeerde zuilwerking’, het katholieke deel van de bevolking beïnvloed. Ten aanzien van dit laatste is echter op te merken dat het tijd wordt voor vraagstellingen die de veranderingen ook eens in een zuilexterne context proberen te verklaren, bij voorbeeld die van de economische groei of van de uitbouw van de verzorgingsstaat. Zowel Coleman als deze schrijvers blijven binnen het door Thurlings in 1971 gebaande pad van de interne-crisis-theorie, volgens welke de veranderingen in het Nederlands katholicisme uit een crisis binnen datzelfde katholicisme voortgekomen zijn. En tenslotte nog dit. De gangbare sociologie, waarvan dit boek een prima specimen is, kijkt niet erg ver terug. Misschien zijn omvang en snelheid van de veranderingen echter beter te begrijpen als men er rekening mee houdt dat het overgeleverde beeld van eenheid en consensus onder de katholieken vanaf de jaren rond 1900 aan een zekere bijstelling toe is. Heel wat onderzoek uit de laatste twintig jaar geeft aanleiding tot die veronderstelling. Deze overwegingen tasten het belang van deze studie echter in genen dele aan.
P. Luykx |
|