| |
| |
| |
Kronieklijst
Regionale tijdschriften, jaarboeken, bundels
Handelingen van de Koninklijke kring voor oudheidkunde, letteren en kunst van Mechelen, XCI (Mechelen: 1988, 261 blz.).
In ‘Zusters ter zieken (1236-1793)’ inventariseert C. van de Wiel documenten uit het aartsbisschoppelijk archief die betrekking hebben op de kloosters ter zieken. Dit waren ziekenhuizen voor melaatsen die in de gewone leprozenhuizen geweigerd werden, omdat ze niet tot de poorters behoorden. In ‘De cholera te Mechelen tijdens de 19e eeuw’ beschrijven P. Keulemans en H. van der Haegen de cholera-epidemie die in vijf golven, tussen 1832 en 1892, ook in Mechelen heeft toegeslagen, bijna uitsluitend in de armenbuurten. H. Verstrepen tot slot schetst in ‘Stichting en werking van het Mechels Xaverianengenootschap (1859-heden)’ de betekenis van dit Mechelse genootschap, dat in 1853 door katholieke arbeiders en priesters werd opgericht ter verbetering van de ongelukkige toestand van de arbeiders, die men weet aan hun ongodsdienstigheid. Het genootschap speelde onder andere door gratis boekverstrekkingen een grote rol in de ontwikkeling van de arbeiders, al was dit slechts bijzaak, want het uiteindelijke doel was ‘bekeering der zondaren’. (L.B.)
| |
Handelingen der Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, nieuwe reeks, XLI (Gent: Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, 1987, 239 blz.).
K.G. van Acker onderzoekt de ‘Libertas castrensis operis’ van Antwerpen, een verlening van tolvrijheid uit 1242 door de Vlaamse graaf aan degenen die bijdroegen aan zijn verdedigingswerken in Antwerpen (1-9). Hij bekijkt of Gent ook onder het gebied viel waarvoor deze tolvrijheid gold. In zijn beschrijving van de historische geografie van Wachtebeke neemt J. van Bocxstaele ons mee tot in de achttiende eeuw (29-74). ‘Het wisselingsproces van de Gentse schepenen tijdens de 15de eeuw’ (75-96) van W.P. Blockmans toont helder aan dat de snelle doorstroming van de ambachtslieden in het schepencollege machtsvorming van hun kant zeer bemoeilijkte. Kunstgeschiedenis komt ter sprake in ‘De romaanse kerk van Sint-Maria-Leerne: één- of driebeukig?’ (11-27) van A. Demey en in ‘De kunstenaar in het laat-middeleeuwse Gent’ van E. Cornelis, waarin de relaties tussen kunstenaar en opdrachtgever centraal staan (97-128). Th. de Hemptinne maakt enige opmerkingen bij recente biografisch getinte studies over kanunniken (195-199). Een heksenproces in 1599 te Deinze krijgt de aandacht van J. Monballyu (129-148) en E. Otte belicht de strafrechtvordering in de achttiende eeuw te Oudburg (149-179). Verder schrijft L. François over de Gentse politicus Emmanuel Helias d'Huddeghem (1762-1838), die in 1830 lid was van de Vlaamse Provinciale Staten. Van belang is tot slot de afsluiting van het deel, een beredeneerde bibliografie van publikaties over de Gentse geschiedenis over 1986-1987. (O.V.)
| |
Biekorf, LXXXVIII (1988).
In twee afleveringen van bovenvermeld tijdschrift verstrekt Lori van Biervliet in ‘De Engelse | |
| |
kolonie in Brugge in de 19de eeuw’ (150-166, 261-282) vele gegevens betreffende de geschiedenis van een grote groep Engelsen die in Brugge verbleef tijdens de negentiende eeuw. Hoewel in Brugge ‘altijd’ Engelsen hebben gewoond wordt erop gewezen dat die immigratie in Brugge werd bevorderd door godsdienstige, culturele en economische redenen. De auteur gaat nader in op enkele prominente inwijkelingen en pleit overigens voor een toekomstig diepgaander onderzoek van deze unieke ‘kolonie’. Naar aanleiding van het in 1987 verschenen boek van A. van den Abeele over de Brugse vrijmetselaarsloge ‘La Parfaite Egalité’, analyseert W.P. Dezutter in ‘De Vrijmetselarij te Brugge in de 18de eeuw’ (187-200) nieuw bronnenmateriaal waardoor een aanvullende reeks leden en biografische notities kunnen worden meegedeeld. Op basis van een liberaal en een katholiek persorgaan verstrekt R. Dansercoeur, ‘Het begin van de schoolstrijd van 1879-1884 in de pers te Nieuwpoort’ (314-321) vele gegevens over de tegenstellingen en de strijdmethodes van de partijen en de partijgangers tijdens een - vaak te graag - bijna vergeten periode van de Belgische geschiedenis. Als besluit wordt genoteerd dat in het Westvlaamse Nieuwpoort ‘de schoolkwestie een ontzaglijke ravage had aangericht, veel onheil [had] meegebracht en de oorzaak was dat veel mensen voorgoed de weg naar de kerk verloren’. J. en L. van Acker, ‘Meekrab-, raapzaad- en andere tienden in de polders van de Westhoek (1393-1519)’ (345-360) kunnen na onderzoek van vele bronnen, onder meer van kasselrijrekeningen van Veume, vele, zij het verspreide, landbouwgegevens meedelen waarbij ook de strijd van de tiendeheffers tegenover de landbouwers en de poorters langs de verschillende gerechtelijke, geestelijke en wereldlijke instellingen enigszins wordt gereconstrueerd. B. Schotte, ‘Verbieden van berejachten en carnaval te Brugge in de 17de en 18de eeuw’ (408-420) plaatst na een analyse van vele Brugse archiefbronnen oude carnavalgebruiken in hun historische context. Opvallend is dat het aantal verbodsbepalingen in de achttiende eeuw toeneemt teneinde het handhaven van de openbare orde te verzekeren en dus de sociale tegenstellingen te ‘maskeren’. (M.B.)
| |
De Leiegouw, XXX (1988).
P. de Win, F. Moens, ‘De roepstenen in de provincie West-Vlaanderen en de orale bekendmakingen in de 19de en 20ste eeuw’ (195-231) bevat achteraan een alfabetisch gerangschikte inventaris van de 59 plaatsen waar thans nog roepstenen te vinden zijn. Vooraf is een uitstekende historiek neergeschreven (195-219) waarbij roepsteen wordt omschreven als een ‘verhevenheid, bordes aan een stadhuis, gerecht of ander openbaar gebouw vanwaar afkondigingen gedaan of waarop rechtshandelingen verricht werden’. Naast uitvoerige bibliografische toelichtingen wordt ook de oorsprong nagegaan waarbij onder meer vermeld wordt dat tot in de zestiende eeuw de afkondigingen vaak in het kerkgebouw zelf plaats vonden maar na 1570 definitief buiten dit gebouw moesten gebeuren. De kasselrij en vervolgens het arrondissement Kortrijk wordt door Chr. Vandenbroeke in ‘Prijsevolutie en prijsverhoudingen in de streek van Kortrijk’ (309-332) economisch doorgelicht vanaf de zeventiende tot en met de negentiende eeuw; de auteur benadrukt terecht de eigen specificiteit van die regio en introduceert de lezer zowel in de bewaarde bronnen als in hun verwerking; de belangrijke conclusies zijn onder meer dat een echt expansieve achttiende eeuw volgde na de negatieve ontwikkelingen van de late zeventiende eeuw en dat, niettegenstaande thans de regio als het Texas van Vlaanderen wordt ‘geroemd’, diezelfde streek in de negentiende eeuw opnieuw het epicentrum van ‘Arm Vlaanderen’ was geworden. (M.B.)
| |
| |
| |
Noordbrabants historisch jaarboek, VI ('s-Hertogenbosch: Stichting Brabantse Regionale Geschiedbeoefening, 1989, 242 blz., ISBN 90 6011 607 0).
Naar aanleiding van het feit dat het op 7 november 1989 1250 jaar geleden was dat de apostel Willibrord in zijn abdij te Echternach stierf, beschrijft A.J.A. Bijsterveld in ‘Een zorgelijk bezit. De benedictijnenabdijen van Echternach en St. Truiden en het beheer van hun goederen en rechten in Oost-Brabant, 1100-1300’ (7-44) de overdracht van bezittingen en abdijen aan opkomende lokale en regionale heren, aan jonge kloosterstichtingen en aan de hertog van Brabant. Als belangrijkste oorzaak van deze ontwikkeling noemt de auteur het staatsvormingsproces, dat omstreeks 1300, onder leiding van de hertog van Brabant, voltooid werd. L.F.W. Adriaenssen toont in zijn artikel ‘De Bossche klokkengietersfamilie Moer, 1450-1570’ (45-78) een goed beeld van een familiebedrijf, dat van generatie op generatie te maken kreeg met wisselende sociaal-economische omstandigheden. W.M.J. Krijbolder beschrijft in ‘C.R. Hermans en het Provinciaal Genootschap in Noord-Brabant 1830-1840’ (79-104) Hermans als dè initiator van het Provinciaal Genootschap van kunsten en wetenschappen in Noord-Brabant. Krijbolder beschrijft Hermans als iemand die zich geroepen voelde om de geschiedenis van Noord-Brabant te onderzoeken en gerechtvaardigd naar buiten te brengen. C.G.W.P. van der Heijden behandelt in zijn artikel ‘Boterhandel in Zuid-Oost-Brabant, 1870-1895. Een terreinverkenning’ (79-130) de uitbuiting van boeren door boterhandelaren. P.M.J.R. van der Heijden en T.P.F. Smits beschrijven in ‘Verzekert uzelve, zoo helpe u God en de gemeente. De gemeentelijke werklozenfondsen in Tilburg en 's-Hertogenbosch, 1890-1910’ (131-154) de totstandkoming van werklozenfondsen, afgezet tegen de achtergrond van toenemende conjuncturele werkloosheid, groei van arbeidersverenigingen en werkloosheidsverzekeringen en de discussie over de verzekering van de geldelijke gevolgen van werkloosheid. Een katholieke studentenvereniging, gekenmerkt door katholieke geloofsovertuiging, regionalisme en Brabantse verbondenheid wordt door B.J.M. van Raaij beschreven in zijn artikel ‘Het Brabants Studentengilde van Onze Lieve Vrouw. Een regionale katholieke studentenbeweging tussen antirnodemisme en modernisme, 1926-1970’ (155-206) tegen de achtergrond van een moderniseringsperiode in Noord-Brabant. (C.S.)
| |
Studies uit Bergen op Zoom. Bijdragen tot de geschiedenis uitgegeven door de geschiedkundige kring van stad en land van Bergen op Zoom, VI (Bergen op Zoom: Geschiedkundige kring van stad en land van Bergen op Zoom, 1988, 118 blz.).
Deze bundel bevat slechts drie artikelen: het eerste is van belang voor archeologen, het tweede voor mediëvisten en het derde voor historici die zich bezig houden met de negentiende eeuw. In ‘Spaans-Moorse majolica; bodemvondsten uit de Potterstraat te Bergen op Zoom’ behandelt G. Groeneweg (1-24) een vondstcomplex afkomstig uit een beerput, waar tussen het ‘normale’ gebruiksaardewerk ook een fragment van een Spaanse apothekerspot is gevonden. Op gedegen wijze geeft het artikel antwoord op twee vragen die bij deze vondst rijzen: als we ervan uitgaan dat de beschildering van de apothekerspot kenmerkend is voor de tweede helft van de vijftiende eeuw (af te leiden uit iconografische bronnen), maar het overige aardewerk uit de zestiende eeuw lijkt te stammen, hoe oud is dan het gebruiksaardewerk uit de afvalput en hoe betrouwbaar zijn dateringen van aardewerk op basis van iconografische bronnen? In zijn van veel noten en kaarten voorziene bijdrage bespreekt W.A. van Ham, op basis van literatuur en archiefmate- | |
| |
riaal, de opkomst en eerste bloei van Bergen op Zoom van circa 1200 tot 1350 (25-80). Helaas wekt het artikel de indruk dat het geschreven is voor reeds ingewijden in de geschiedenis van Bergen op Zoom. In het laatste artikel van deze bundel schetst drs. P.G.N.M. Winters een beeld van de liefdewerken van de ‘Vincentius’ in Bergen op Zoom in de jaren 1849-1860 (81-118). De auteur behandelt de activiteiten van een vereniging van welwillende burgers die de armoede van noodlijdende stadgenoten wilden verlichten. De St. Vincentiusvereniging onderscheidde zich van de overige armenbesturen in zijn aanpak: de leden waren wars van voortdurende bedeling, maar bezochten liever de arme gezinnen en ‘beurden hen op’ met morele en zedenpreken. Heiliging der leden van de vereniging stond centraal, daarna kwamen de noden van de armen. Winters biedt de lezer een interessante kijk op een ver doorgevoerd patronaat! (M.P.B.)
| |
H. de Schepper, H.F.J.M. van den Eerenbeemt, Brabant in woelige tijden (Brabantse lezingen IV; 's-Hertogenbosch: Het Noordbrabants Genootschap, 1989, 47 blz., ƒ7,50).
In twee lezingen, gehouden op 1 oktober 1988 in de aula van de Katholieke Universiteit Brabant in Tilburg, tijdens de feestelijke bijeenkomst ter gelegenheid van het afscheid van L. Pirenne als rijksarchivaris in Noord-Brabant, stonden de jaartallen 1648 en 1795 centraal. H. de Schepper, ‘Het Noorden van Brabant 1579-1648. Een dubbeltje op zijn kant’ (3-17) ging na hoe het noorden van Brabant een tweederangs positie in de Republiek kreeg. Samen met Vlaanderen, Holland en Zeeland vormde Brabant de kern van wat men in de loop van de zestiende eeuw ‘het Nederlant’ ging noemen. Tijdens de opstand tegen de Spaanse koning werd dit gebied in tweeën gescheurd. Uiteindelijk kwam Staats-Brabant in een onvoordelige tweeslachtige situatie terecht: in politiek opzicht identificeerde het zich met de Republiek, maar het bleef overwegend katholiek. Dit laatste was de voornaamste reden waarom het gebied in 1648 geen volwaardige plaats naast de andere gewesten kreeg. H.F.J.M. van den Eerenbeemt, ‘Bataafs Braband voor een dubbeltje op de eerste rang, 1794-1798’ (18-47) beschouwt 1795 als het jaar waarin het streven van Noord-Brabant naar een gelijkwaardige plaats in het staatsbestel in een versnelling kwam. Hij behandelt de jaren 1794-1798 en toont aan dat dit streven deel uitmaakte van een veelomvattender ontwikkeling naar de emancipatie van het achtergestelde voormalige Generaliteitsland en naar het smeden van een eenheid tussen de verschillende regio's waarin Staats-Brabant tot dan toe verdeeld was. De voorbeelden die hij aanhaalt laten zien dat deze veranderingen, vooral door het ontbreken van voldoende bestuurlijke kwaliteiten onder de Brabantse bestuurscolleges, aanvankelijk moeizaam tot stand kwamen. (J.B.)
| |
P. Brood, W. Foorthuis, ed., Drentse biografieën, I, Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Drenten (Meppel: Boom, 1989, 201 blz., ƒ28,50, ISBN 90 6009 882 X).
Het eerste deel van Drentse biografieën bevat zestig artikelen, geschreven door 22 auteurs. Elk artikel behandelt voorzover mogelijk eerst kort de jeugd en opleiding, dan de levensloop en de betekenis van iemand voor zijn tijd. Aan het begin staan steeds de personalia vermeld en ter afsluiting telkens een opsomming van de belangrijkste bronnen. Zo vaak als mogelijk is heeft men een afbeelding van de beschreven Drent laten afdrukken. Ook de eventuele publikaties zijn | |
| |
genoemd, of op zijn minst de belangrijkste ervan. Een heel degelijk en evenwichtig geredigeerde reeks biografieën. Met de keuze van de behandelde personen ligt dat anders. Slechts één vrouw, Gesina Oldenhuis (1730-1818), wordt beschreven, die dan ook nog op de achtergrond bleef ten opzichte van haar man, landschapssecretaris Wouter Ellents. Vier artikelen over Gratama's lijkt me iets te veel van het goede. De artikelen over enige landmeters in de zeventiende eeuw maken daarentegen vergelijkingen mogelijk. Van een ruime visie bij het opnemen van personen getuigt het artikel over de Leidse egyptoloog-archeoloog C.J.C. Reuvens (1793-1835). Zijn onderzoek in Drente in 1819 was baanbrekend. Al met al bewijst Drentse biografieën dat een dergelijk boek een plaats verdient naast de bestaande Nederlandse biografische woordenboeken. (O.V.)
| |
It Beaken, L (1988).
Het landschap van het tussen de Friese dorpen Oldeboorn en Terwispel gelegen laagveengebied (de Riperkrite) is door de turfgraverij ingrijpend veranderd. K. Huisman, ‘De okkupaasje fan de Riperkrite. In ûndersyk nei de bewenningsskiednis tusken 1100 en 1600 yn in leechfeankrite yn Fryslân’ (1-36) tracht de middeleeuwse occupatie van dit gebied te reconstrueren met gebruikmaking van geologische, bodemkundige en archeologische gegevens alsmede van luchtfoto's. Hij concludeert dat het begin van de occupatie moet hebben plaatsgevonden rond 1100 en dat de waterkeringen in dit gebied, waarvan de aanleg door eerdere onderzoekers was gesteld op de tijd vóór 1000, mogelijk pas uit de zestiende eeuw dateren. J.W.D. Jongma, ‘Fryslan en de Nije Styl. Maatskiplike effekten fan de ynfiering fan de ferbettere Juliaanske tiidrekkening (1701)’ (77-93) geeft een goed gedocumenteerd overzicht van de invoering van de Gregoriaanse tijdrekening in Friesland in 1701, waartoe op de kalender een sprong van elf dagen moest worden gemaakt. Opmerkelijk is dat drie belangrijke termijndagen eveneens elf dagen werden opgeschoven op de kalender. Jongma zoekt de reden van de losscheuring van deze termijndagen van hun oude plaats op de kalender in de wens deze data op hun gebruikelijke plaats in het seizoen te houden.
Menko, abt van het klooster Bloemhof te Wittewierum in Fivelgo, twijfelt in de door hem geschreven kroniek soms tussen een bovennatuurlijke en een natuurlijke interpretatie van bepaalde gebeurtenissen en verschijnselen. Er is bij hem dan sprake van spanning tussen Fides en Ratio oftewel - in de terminologie van G.J. Logt, ‘Menko's modellen. Een Fries tussen Fides en Ratio’ (94-115) - tussen verklaringsmodellen A en B. Menko moet model A, dat door de denkbeelden van Augustinus is geïnspireerd, direct hebben overgenomen van zijn beroemde voorganger Emo. Onduidelijk is evenwel aan welke bronnen hij model B, waarin de invloed van de Aristotelische filosofie valt te herkennen, rechtstreeks heeft ontleend. Een van de minder bekende werken van Edo Neuhusius, van 1607 tot 1638 rector van de Latijnse school te Leeuwarden, is een korte grammatica van het Latijn, die circa 1635 te Leeuwarden is uitgegeven. Dit boekje, in feite een compendium van de veelgebruikte grammatica van Melanchton uit 1526, blijkt maar kort in gebruik te zijn geweest en wel alleen op Neuhusius’ eigen school. Aldus P. van Tuinen in ‘Edo Neuhusius syn Latynske grammatika’ (333-344). Het Friese aandeel in de haringvisserij is weinig indrukwekkend geweest. In Harlingen bestond in de zeventiende eeuw een compagnie tot haringvisserij, waarvan slechts weinig bekend is. Van een soortgelijke, in 1701 te Dokkum opgerichte compagnie is de boekhouding bewaard gebleven. Deze onderneming is, volgens R.D. van der Vlis, ‘Friese haringvisserij in de zeventiende en achttiende eeuw’ (345-362) op een grote mislukking uitgelopen, waarvan de | |
| |
oorzaak onder meer zou kunnen worden gezocht in een tekort aan kennis van de markt en de handelskanalen. S. van Tuinen, ‘Fibo van Doma en Balthasar Bekker. Bien étonné de se trouver ensemble (1670-1671)’ (363-367) beschrijft een botsing (in 1670-1671) tussen Gedeputeerde Staten en het Hof van Friesland over het oude strijdpunt van elkaars bevoegdheden. De aanleiding hiertoe vormden twee zaken: het ontslag van Pibo van Doma door Gedeputeerde Staten als landsadvocaat en de dagvaarding door het Hof van twee hoogleraren van de Franeker Academie vanwege hun aanvallen op een theologisch werk van Balthasar Bekker. (O.V.)
| |
De Vrije Fries, LXVIII (1988).
In Y. Kuiper, ‘Avondrood van de Friese landadel. Over absenteïsme, paternalisme en socialisme in het laat 19de-eeuwse Friesland’ (7-24) gaat het om de vraag hoe de Friese landadel, die in het negentiende-eeuwse Friesland grote politieke en economische macht uitoefende, reageerde op de landbouwcrisis van 1878-1895. In het bijzonder wordt nagegaan hoe de adellijke grootgrondbezitters hun door de crisis in het nauw gebrachte pachters behandelden en welke houding zij aannamen tegenover het hier en daar massale vormen aannemende socialisme. Hun veelgelaakte absenteïsme is volgens Kuiper niet zozeer een reactie op de crisis als wel een teken dat hun binding met Friesland losser aan het worden was. J.J. Kalma tracht in ‘“De religie daer was gecomen in cleyn respect”. Friese onkerksen in de 17de eeuw’ (25-36) inzicht te verkrijgen in het verschijnsel der onkerksheid (het niet of bijna niet ter kerke gaan) bij lidmaten van de Gereformeerde Kerk in het zeventiende-eeuwse Friesland door een onderzoek op dit punt van het oudste kerkeraadsboek van Sneek (1599-1622). Zijn conclusie is dat de motieven van de onkerksen zich moeilijk onder één noemer laten brengen en dat de kerkelijke tucht, die veelvuldig tegen onkerksheid werd toegepast, in de onderzochte periode nog volop werkte. In het onderzoek van G. Huisman en S. van der Woude, ‘“Vrouwmensch Vrouwmensch, hoe bistu hier toe gekoomen”? Kindermoord in Friesland in de periode 1700-1811’ (37-62), dat is gebaseerd op zestig gevallen van kindermoord (het doden van zuigelingen binnen een etmaal na de geboorte, in de regel door de moeder) in Friesland, staat de sociale context van het misdrijf centraal. De keuze van de periode is ingegeven door het feit dat de procesdossiers van het Hof van Friesland uit het tijdvak 1700-1811 bewaard zijn gebleven. Een van de conclusies is dat de verwekker van het vermoorde kind in het merendeel van de gevallen tot dezelfde (lage) maatschappelijke klasse behoorde als de moeder. In 1801 ging het Uitvoerend Bewind over tot het instellen van departementale commissies van geneeskundig bestuur. Het departement van de Eems kreeg er zelfs twee: een voor Groningen en een voor Friesland. In G.E. Hakman, ‘De departementale commissie van geneeskundig bestuur in Friesland, 1801-1805. De strijd om erkenning en bevoegdheid’ (93-116) worden de werkzaamheden van de Friese commissie tot 1805 beschreven, waarbij het vooral gaat over de controle van eerder verworven diploma's en het afnemen van examens. Toegevoegd is een naamlijst van alle geneesheren, chirurgijns, vroedmeesters, vroedvrouwen en apothekers in Friesland in 1802, 1810 en 1824. (O.V.)
| |
Bijdragen en Mededelingen Gelre, LXXXIX (Arnhem, 1988, 208 blz., ISBN 90 6011 642 9).
Jochem Kroes geeft in ‘De historische nederzettingsstructuur van Laag-Hierden’ (6-28) een zeer gedetailleerde beschrijving van de occupatie- en verkavelingsvormen van het gebied rond | |
| |
Hierden, direct ten noord-oosten van Harderwijk. Hij baseert zich daarbij op oude oorkonden, rekeningen en belastinglijsten uit verschillende archieven. Het artikel gaat met name in op enkele variaties van de zogenaamde ‘hoevestrokenverkaveling’. G.J.M. Nijsten schrijft over ‘Openbare feesten, toneel en “volksvermaak” in Arnhem tussen ca. 1430 en ca. 1500’ (29-47). De auteur noemt de verschillende festiviteiten die hij in de stadsrekeningen is tegengekomen. Daarna kiest hij een antropologische benadering bij zijn beschouwing over het belang van die feesten voor de Arnhemse burgers. G. Mennink verrichtte een rechtshistorische studie naar ‘Strafrechtpleging en criminaliteit in de hoge en vrije heerlijkheid Het Loo in de periode 1748-1795’ (48-71). De 46 in de bronnen genoemde gevallen van criminaliteit in Het Loo in die periode worden kwantitatief en kwalitatief geanalyseerd. In het artikel van R. Stenvert over ‘Het stadhuiscomplex te Zutphen’ (72-103) worden de her- en verbouwplannen voor dit stadhuis in de afgelopen honderd jaar beschreven. Aan de hand van de - nooit uitgevoerde - plannen voor sloop en herbouw uit 1889, de harde restauratie/reconstructie van een deel van het complex in 1896, en de consolidatie en uitbreiding in 1956, illustreert de schrijver de veranderende visie op restauratie in de negentiende en twintigste eeuw. Thomas H. von der Dunk schrijft in zijn artikel ‘De katholieke kerken in Gelderland in en uit de Bataafse en Franse tijd’ (104-136) over de plannen die na 1795 werden opgesteld, om de bestaande kerkgebouwen opnieuw te verdelen op grond van het reëel aantal aanhangers van de verschillende godsdiensten. De schrijver geeft aan dat uitvoering van die plannen zou hebben betekend dat zeer veel dorpskerken in bepaalde katholieke streken in Gelderland van hervormde in katholieke handen zouden overgaan. Van de plannen kwam echter weinig terecht. Veel katholieken moesten nog tot na 1848 wachten, voordat ze een fatsoenlijk kerkgebouw ter beschikking kregen. Tenslotte is een artikel opgenomen waarin W.H. Thiemens, voornamelijk op grond van navraging bij ooggetuigen, de lugubere geschiedenis vertelt van ‘Het EhrenfriedhofZypendaal bij Arnhem’ (137-157). Op dit kerkhof begroeven Duitse nazi's tussen 1940 en 1945 hun doden, en lagen tot 1949 ook de Duitse slachtoffers van de slag om Arnhem begraven. De bundel wordt afgesloten met een groot aantal aankondigingen van boeken over de geschiedenis van Gelderland, en met een ‘Archeologische kroniek van Gelderland over 1987’. (T.V.G.)
| |
J.H. Sevenhuijsen-van Genderen, e.a., ed., Gelderse steden omsingeld (De Gelderse Bloem; Zutphen: De Walburg Pers, 1989, 96 blz., ƒ19,50, ISBN 90 6011 606 2).
Naar aanleiding van de gelijknamige tentoonstelling, die tot 1992 in Gelderland te zien zal zijn, is dit boek verschenen. Het gaat over de voormalige vestingwerken rond de steden in Gelderland. Diverse aspecten komen aan de orde. In ‘Het vizier op Gelderlands voormalige vestingsteden’ (9-22) beschrijft G.B. Janssen het ontstaan en de ontwikkeling van de vestingwerken. In ‘De stadsontwikkeling sedert de negentiende eeuw’ (23-36) beschrijft R.A.J. Dix het functieverlies van de vestingwerken en de daaruit voortvloeiende herbestemming met zijn verregaande gevolgen voor de stedebouwkundige structuur. In ‘Toekomst van de verdediging of de verdediging van de toekomst’ (56-66) gaat D.J. Joustra in op de mogelijkheden tot behoud van de natuur- en cultuurhistorische waarden. Tenslotte wordt er een ‘Overzicht van de Gelderse vestingsteden’ (67-93) gegeven. (C.S.)
| |
| |
| |
R. Dieteren, J.C.G.M. Jansen, ed., Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg. Jaarboek van het Sociaal-historisch centrum voor Limburg, XXXIII (Assen-Maastricht: Van Gorcum, 1988, 258 blz., ISBN 90 232 241 6).
In ‘Aspecten van de kloosterintrede van adellijke vrouwen in de late middeleeuwen; het Norbertinessenklooster van Sint Gerlach te Houthem, circa 1202-1600’ (1-61) behandelt E. Koch de vraag of maatschappelijke en economische factoren van invloed waren bij de intrede van vrouwen in dit klooster. Op basis van gepubliceerde oorkonden en afschriften onderzoekt de auteur met name de grootte van de gezinnen waaruit de monialen afkomstig waren en de vererving van het familiebezit. Dit heeft geresulteerd in een lijst met gegevens van 84 monialen, die als bijlage (58-61) is opgenomen. De auteur trekt uit deze gegevens de voorzichtige conclusie dat de intrede in het klooster van een groot deel van de dochters (onafhankelijk van de gezinsgrootte) economisch nuttig was voor de familie: fragmentatie van het familiebezit kon op deze manier voorkomen worden. J.H.M. Janssen onderzoekt in ‘Van lokale markt tot internationale handel. De commercialisatie van de landbouw in Heythuysen, 1850-1914’ (62-99) de oorzaken die aan te geven zijn voor de ontwikkeling van zelfvoorziening naar marktgerichte produktie. Gegevens uit onder andere de gemeenteverslagen geven aan dat zowel externe oorzaken, zoals de prijzen voor graan en veeteeltprodukten, als interne oorzaken, zoals de werkloosheid en bevolkingstoename, een rol hebben gespeeld bij de toenemende specialisatie en het ontstaan van een overwegend marktgerichte produktie. Het beeld van deze agrarische veranderingen komt overeen met de beschrijving in andere publikaties van de situatie in Oost-Nederland. Het artikel van W.J.M.J. Rutten ‘Volksgeneeskunde in sociaal-historisch perspectief. Limburg in het laatste kwart van de 19e eeuw’ (100-113) bespreekt de verdringing van de volksgeneeskunde door de officiële geneeskunde. De auteur baseert zich voornamelijk op de Limburgse doodsoorzakenstatistieken zoals die vanaf 1869 zijn bijgehouden. Wanneer bij een sterfgeval geen sprake is geweest van geneeskundige behandeling door een arts, gaat de auteur uit van het gebruik van volksgeneeskundige remedies. Volksgeneeskunde blijkt het langst te zijn toegepast op kinderen en ouden van dagen, deels doordat de officiële geneeskunde verhoudingsgewijs machteloos was, deels doordat deze groepen minder direct economisch nut vertegenwoordigden. In het laatste artikel ‘De bestuurlijke elite van Heerlen 1890-1930’ (114-147) van M. Brylka wordt de vraag behandeld welke invloed de industrialisering van de Mijnstreek heeft gehad op de samenstelling en structuur van de bestuurlijke elite. Met behulp van gemeenteverslagen, jaarboeken en jubileumuitgaven heeft Brylka getracht een beeld te krijgen van de bestuurders van verenigingen en organisaties in Heerlen. De auteur heeft onderzocht waar de bestuurders geboren waren, tot welke beroepsgroep ze behoorden en welke godsdienstige gezindheid ze bezaten. In de periode 1890-1930 veranderde niet alleen de samenstelling van de beroepsbevolking maar ook de samenstelling van de bestuurlijke elite. Was in 1890 vrijwel elk lid van de bestuurlijke elite in Heerlen geboren, in 1920 en 1930 bestond het grootste deel van deze mensen uit Limburgers van buiten Heerlen en uit niet-Limburgse Nederlanders. Tenslotte bevat de bundel naast een jaarverslag, de eerste aflevering van het Limburgs biografisch repertorium (150-200). Hierin wordt een dertigtal bekende en minder bekende figuren uit verschillende periodes van de Limburgse geschiedenis besproken. (B.M.)
| |
| |
| |
Zwols Historisch Jaarboek (Zwolle: Zwolse historische vereniging, 1988, 154 blz., ISBN 90 71099 09 01).
Met deze bundel wordt het eerste lustrum van de Zwolse historische vereniging gevierd. Lydia S. Wierda gaat in het artikel ‘Handschriftenproductie op de Agnietenberg? Herwaardering van betekenis en omvang van een Oostnederlands scriptorium’ (7-34) in op de handschriftenproduktie van het klooster St. Agnietenberg, dat in 1398 opgenomen werd in de congregatie van Windesheim. De auteur geeft een aanzet tot grondig onderzoek naar handschriften die werkelijk van dit scriptorium afkomstig zijn en toont overtuigend aan dat eerdere toeschrijvingen van bepaalde handschriften aan dit scriptorium niet gefundeerd zijn. Het artikel is voorzien van schitterende illustraties. In het enigszins moeizaam geformuleerde artikel over ‘Everhardus Schuttenius (±1595-1655). De eerste vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie te Zwolle’ (35-60) gaat W.J. op 't Hof in op het belang van deze Zwolse predikant voor de Zwolse en Nederlandse kerkgeschiedenis. Vooral als vertaler van Engelse piëtistische geschriften heeft Schuttenius invloed gehad. A.J. Mensema behandelt de lotgevallen van een vrijmetselaarsloge in ‘Een Zwolse loge in de branding. De geschiedenis van de vrijmetselaarsloge “L'Inébranlable” te Zwolle (1764-1787)’ (61-82). In ‘Zwolle 1848. Een onderzoek naar de achtergronden van de gebeurtenissen te Zwolle in het revolutiejaar 1848’ (83-106) behandelt Gert van der Horst precies datgene wat de titel aangeeft; boeiend is vooral de rol van de liberale krant Overijssel. Nog een stukje gereformeerde kerkgeschiedenis wordt beschreven in ‘Deus Lo Volt (God wil het)’ van J. Erdtsieck (107-126). Hierin komt het ontstaan van de Gereformeerde Kerk te Zwolle (1835-1897) aan de orde. Waar deze ontwikkelingen staan in een breder Nederlands kader is enigszins op de achtergrond geraakt. (M.P.B.)
| |
Historisch jaarboek Vlaardingen, XII (Vlaardingen: Historische vereniging Vlaardingen-Stadsarchief Vlaardingen, 1988, 119 blz., ISBN 90 71731 04 9).
Naast korte jaarverslagen van diverse cultureel-historische instellingen in Vlaardingen vinden we in deze bundel drie artikelen en twee kronieken. De kronieken betreffen de jaren 1937 en 1987 en degene die ze na elkaar leest krijgt een aardig beeld van de veranderingen in Vlaardingen gedurende deze periode. De drie artikelen zijn van zeer uiteenlopende kwaliteit en behandelen respectievelijk Vlaardingen in de middeleeuwen, Vlaardingen en haar banden met de VOC en het Nederlandse visserijonderwijs. Kees Maat bewerkte in zijn bijdrage ‘Het stedelijk karakter van Vlaardingen in de middeleeuwen’ (63-75) een scriptie die hij maakte tijdens zijn opleiding geschiedenis aan de Delftse lerarenopleiding. De stedelijke ontwikkeling van Vlaardingen gedurende de middeleeuwen wordt getoetst aan theorieën over stadsontwikkeling zoals ontwikkeld door Edith Ennen, H.P.H. Jansen en W. Jappe Alberts. Als eerste kennismaking met de middeleeuwse geschiedenis van Vlaardingen is deze niet al te sterke literatuurstudie, waarvoor geen aanvullend archiefmateriaal gebruikt is, aardig. In het vlot geschreven verhaal over ‘Jacob Hoogstad (1702-1776); Een Vlaardinger in dienst van de Verenigde Oostindische Compagnie’ (77-85) laat P.J. Moore ons lezen hoe men aan boord van een VOC-schip in slechts twaalf jaar kon opklimmen van ‘jongen’ tot schipper. We volgen de carrière van Jacob Hoogstad van zeer nabij, hetgeen eens een andere kijk op de VOC oplevert dan in de gangbare standaardwerken gebruikelijk is. Het derde en laatste artikel (89-103) door J.P. van de Voort, behandelt het visserijonderwijs in Nederland van 1800 tot 1940. In Vlaardingen was ook een visserijschool, | |
| |
maar deze is in het verhaal verder niet belangrijk. Allereerst vermeldt de auteur de bronnen waaruit geput kan worden voor een studie van het visserijonderwijs; vervolgens geeft hij een ruwe schets van de ontwikkelingen in dit onderwijs. Het artikel signaleert het bestaan van dit onderwijs - dat gegeven werd aan jonge mannen die reeds op vissersschepen werkzaam waren, maar vaak een elementaire basisopleiding misten - en vormt een boeiende aanzet tot een geschiedenis die nog geschreven moet worden. (M.P.B.)
| |
Rotterdams jaarboekje, VI, 9e reeks (Rotterdam: Gemeentelijke archiefdienst Rotterdam, 1988, 308 blz.).
Naast de in een stedelijk jaarverslag gebruikelijke rubrieken, zoals een dagelijkse kroniek en een lijst met recente publikaties over de stad en haar inwoners, bevat dit rijkelijk geïllustreerde boekje enkele interessante geschiedkundige bijdragen. Zo behandelt P.A. de Boer de journalistieke activiteiten van de Rotterdamse literator en historicus Gerrit van Spaan (1651-1711) (193-215). De Boer vergelijkt Van Spaans nieuwsblad Boere Kourier (1703-1704) met andere kranten die in de zeventiende en achttiende eeuw in de Republiek verschenen en wijst op het belang van dit blad als historische bron voor de geschiedenis van Rotterdam. F.A. van Lieburg beschrijft de opkomst en ondergang van de Zuidhollandse gereformeerde sekte der knabbelhouwers, wier vermeende onrechtzinnige denkbeelden en praktijken in het midden van de achttiende eeuw aanleiding waren voor een korte theologische polemiek in gereformeerde kring (227-250). Met zijn artikel levert Van Lieburg een nuttige bijdrage aan de sociaal-culturele en mentaliteitsgeschiedenis van het gereformeerde protestantisme in Nederland. J. Sierag tenslotte geeft een zeer gedetailleerde beschrijving van de beginjaren van het Rotterdamse begrafenisfonds ‘Tot aller welzijn’ (1838), de voorloper van de NV Rotterdamsche Verzekerings Sociëteit (RVS) (251-303). In een tweetal bijlagen geeft Sierag een overzicht van de ‘gildebossen’ en begrafenisfondsen in de Maasstad in de achttiende en negentiende eeuw. Buiten deze artikelen zijn de volgende geschiedkundige bijdragen in het boekje opgenomen: ‘“Een weeuw van eeuwen her en een wat jonger susterken”, bespiegelingen rond De Groots kist’, door N. van der Blom (een iconografische verhandeling over een drietal raamdecoraties uit 1627, afkomstig uit het huis van de Gorkumse koopman Adriaen Daetselaer) (163-175), ‘De verhouding overheidmusicus in Rotterdam tussen 1672 en 1795’ door C. van Lingbeek-Schalekamp (176-192), ‘Rotterdam en de katholieke armenzorg, een vergeten proces’ door A.E. Kok-van den Bergh (216-226) en ‘Oprichting van het Economisch Technologisch Instituut voor Zuid-Holland te Rotterdam en de voorgeschiedenis’, door M. van der Velden (304-308). (P.V.)
| |
Algemeen
E. de Maesschalck, e.a., Geschiedenis op televisie (Dossiers geschiedenis XIV; Leuven-Amersfoort: Acco, 1988, 117 blz., ƒ19,75, ISBN 90 334 1682 4).
Geschiedschrijving in audio-visuele vorm trekt veel belangstellenden; deels uit interesse voor nieuwe kennisvelden, deels in een speurtocht naar nieuwe werkterreinen. Een publikatie met de titel Geschiedenis op televisie zou daarom een behoefte kunnen vervullen. De uitgave is een initiatief van een aantal huidige en vroegere medewerkers van de Dienst wetenschappen van de | |
| |
Nederlandstalige staatstelevisie in België, de BRT, die onder aanvoering van Edward de Maesschalck het probleem te lijf gaan. De relatie van geschiedenis en televisie wordt in drie hoofdstukken behandeld: de historische documentaire, de mondelinge geschiedenis op televisie en het historisch drama. Een ‘visie van de regisseur’ sluit de verhandeling af. De auteurs beschrijven werkervaringen en hun aanwijzingen voor nieuwe gebruikers zijn vooral praktisch van aard. De lezer wordt niet alleen opmerkzaam gemaakt op de mogelijkheden maar ook op de beperkingen van het nieuwe medium; met name de beperking in tijd en in uitbeeldingsvermogen. Niet zonder het nodige conflictbesef beschrijven de auteurs het aandeel van de beroepshistoricus in documentaire en drama. Zij hebben overigens recht van spreken want de BRT heeft op het gebied van historische uitzendingen een naam te verliezen. (J.Th.M.B.)
| |
N.J. Brederoo, e.a., ed., Oog in oog met de spiegel (Amsterdam: Aramith uitgevers, 1988, 288 blz., ƒ42,50. ISBN 90 6834 041 7).
Periodieken plegen wel eens een aflevering aan een bijzonder thema te wijden, maar het gebeurt niet vaak dat een uitgever met liefst negentien auteurs een volumineuze bundel over de spiegel het licht doet zien. Oog in oog met de spiegel beoogt zelfs een voorlopige geschiedschrijving over dit onderwerp te zijn, en een aanzet tot een nieuwe wetenschap, die der ‘spiegelgrafie’. De uitgave ademt echter niet de geest van het handboek. Zij is meer een speelse verzameling essays over de spiegel als natuurkundig verschijnsel, de spiegel door de eeuwen heen, de spiegel in de kunsten en de spiegel als metafoor in de filosofie, de literatuur, het toneel en de film. Wie wil weten wat de functie van waterspiegels in tuinen en parken is geweest, hoe de tegenwoordige kantoorstijl met zijn spiegelende vliesgevels is opgekomen, wat de spiegel op het tapijt met de ‘dame en de eenhoorn’ betekent, en wat zich achter Through the looking glass... bevindt, treft bondige, soepel geschreven bijdragen aan. Van de lezer wordt overigens wel enige talenkennis gevraagd, wil hij de uitvoerige Italiaanse citaten in het aardige artikel van Couprie begrijpen, dat handelt over de spiegel die nodig was om Brunelleschi's verloren gegaan schilderijtje van het Florentijnse baptisterium te bekijken. Het boek biedt veel, maar wie de anamorfose zoekt, zal dit teversgeefs doen. Het naar Bloemendaal verhuisde Aramith heeft inmiddels in deze leemte voorzien met een aanvullende uitgave door J. de Meyere en H. Weijma, Anamorfose. Kunst met een omweg. De spiegelgrafie wordt volwassen. (D.G.C.)
| |
B.C. Sliggers, ed., De loop van het Spaarne. De geschiedenis van een rivier (Haarlem: Schuyt & Co., 1987, 168 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6097 221 X).
De bundel, die in een tiental hoofdstukken enkele facetten van de als veelzijdig aangeduide rivier belicht, opent met een geologisch verhaal over het ontstaan en de geschiedenis van het Spaarne en een artikel over de verhouding met Rijnland in de late middeleeuwen. Na een opstel over het wonen en werken aan het Spaarne rond het midden van de zestiende eeuw volgt het onvermijdelijke verhaal over het beleg. Een bijdrage over de plattelandsbevolking op de oostelijke oever van de rivier door de eeuwen heen vormt de overgang naar een aantal beschouwingen over nijverheid en industriële activiteiten rond Haarlem tijdens de Republiek (kalkbranderijen en industriemolens) en de negentiende eeuw. De in 1974 in het recreatiegebied Spaarnewoude gevonden boomstamkano vormt de aanleiding tot een beschouwing over schepen, scheepsbouw | |
| |
en scheepvaart en de bundel wordt afgesloten met een artikel over de recreatie op het water. De rivier het Spaarne is in deze bundel als een lias die de verschillende verhalen over het landschap, de stad en het politieke en economische bedrijf bijeenhoudt. Op aangename en verantwoorde wijze wordt veel informatie over de geschiedenis van Haarlem en haar rivier aan een breed publiek aangeboden. (G.J.B.)
| |
J. van de Wiele, e.a., De Markt. Economisch forum en kloppend hart van agrarische, stedelijke en industriële maatschappijen (Tentoonstelling 19 maart tot 1 mei 1988 in het Centrum voor kunst en cultuur, Sint-Pietersabdij, Gent; Gent: Museum voor industriële archeologie en textiel, 1988, 264 blz.).
Mooi geïllustreerde tentoonstellingscatalogus waarin het marktgebeuren vanuit verschillende hoeken bestudeerd wordt: in het boek vindt men historische, volkskundige en industrieelarcheologische bijdragen, naast interviews met marktkramers. Inhoudelijk koos men voor bijdragen over drie types van markten: de jaarmarkten (eigen aan de agrarische maatschappij met verspreide bewoningskernen), de week- en dagmarkten (noodzakelijk voor de permanente aanvoer van bederfelijke en andere waren in dichtbevolkte steden), en de handels- en nijverheidstentoonstellingen die in de industriële periode georganiseerd werden. Men mag zich echter niet laten misleiden door de, al te algemene titel van deze lezenswaardige catalogus. In de praktijk gaat het hoofdzakelijk over de Gentse markten en het Gentse marktgebeuren. (P.V.)
| |
J.M. Duvosquel, ‘De oorsprong van het stadhuis van Komen (België)’, Gemeentekrediet van België, XLII, nr. 166 (1988) 3-10.
In een korte maar goed gedocumenteerde bijdrage wordt de ingewikkelde historiek van Komen beschreven aan de hand van een dossier betreffende een aankoop van gebouwen door een groep notabelen van de kasselrij Ieper in de zeventiende eeuw. Eveneens geeft J. Vanacker een grondig overzicht over ‘Het stadhuis van Veurne’ (ibidem, nr. 165 (1988) 3-34) en dit vanaf de veertiende tot en met de twintigste eeuw. (M.B.)
| |
C. van der Wurf-Bodt, Van lichte wiven tot gevallen vrouwen. Prostitutie in Utrecht vanaf de late middeleeuwen tot het eind van de negentiende eeuw (Utrecht: Kwadraat, 1988, 110 blz., ƒ27,50, ISBN 90 6481 098 2).
Dit boek geeft een overzicht van de opstelling van het stadsbestuur van Utrecht tegenover prostitutie; een opstelling die varieerde van controleren tot verbieden. De eerste veertien pagina's tekst hebben betrekking op de periode vóór de negentiende eeuw. De nadruk ligt dan op regels voor het verbieden van de prostitutie, in verband met het handhaven van de openbare orde of om godsdienstige redenen. Het gedeelte over de negentiende eeuw gaat in op de positie van de prostituées, hun klanten en de bestrijding van geslachtsziekten. Het boek eindigt met een beschrijving van de opleving van de strijd tegen prostitutie - ditmaal uit morele overwegingen - en het bordeelverbod dat Utrecht, als derde gemeente in Nederland, in 1890 uitvaardigde. (J.A.M.Y.B.R.)
| |
| |
| |
J. Deraeve, ed., De Habsburgers en Mechelen. ‘De Dynastie’ Stedelijk Museum Hof van Busleyden. ‘Binnenhuis van Gotiek naar Renaissance’ Troonzaal van het voormalig Hof van Margaretha van Oostenrijk, 25 september-13 december 1987 (Europalia 87 Österreich; Brussel: Gemeentekrediet, 1987, 115 biz., ISBN 90 5066 023 1).
In 1987 werden in Mechelen twee tentoonstellingen gewijd aan de betrekkingen van de stad met het Oostenrijkse of Habsburgse huis. De eerste tentoonstelling was gewijd aan de Habsburgse landsheren en hun vertegenwoordigers. In de tweede tentoonstelling werd gepoogd een sfeerbeeld te geven van de verfijnde woon- en leefcultuur in de eerste helft van de zestiende eeuw. Omdat het onmogelijk bleek de inrichting van het hof van Margaretha van Oostenrijk te reconstrueren, werden talrijke objecten tentoongesteld die een indruk gaven van hoe haar hof er uit gezien kan hebben. De catalogus wordt voorafgegaan door enkele korte bijdragen op historisch en kunsthistorisch gebied. K. Vocelka schreef een summiere, maar helaas niet foutloze inleiding over de betrekkingen tussen het Habsburgse huis en de Nederlanden. H. Installé schreef, eveneens kort, over de Habsburgers als heren van Mechelen. De kunsthistorische bijdragen hebben betrekking op de in Mechelen bewaarde wapenborden van het Gulden Vlies, over de in de achttiende eeuw door de generaal graaf de Ferraris vervaardigde kaart van de Oostenrijkse Nederlanden, over de inrichting van twee adellijke huizen (het Hof van Cortenbach en het paleis van Margaretha van Oostenrijk) en over meubilair en huisraad dat in de tijd van Margaretha werd gebruikt. (H.F.K.V.N.)
| |
J. Maton, e.a., Nationaal biografisch woordenboek, XII (Brussel: Paleis der Academiën, 1987, vi + 848 kol., Bf1900,-, ISBN 90 6569 012 3).
In dit deel komen een 180tal figuren aan bod. In tegenstelling met de vorige delen zijn de notities vrij harmonisch verdeeld over het ancien régime (39%) en de negentiende en twintigste eeuw (51%), al blijven mediëvisten met nauwelijks 10% in de kou staan. Voor opname in de reeks blijkt het echte criterium vooralsnog het feit te zijn dat het personage in kwestie overleden is. Vandaar opnieuw de aanwezigheid van vele onbeduidende dieren- en landschapsschilders, graveurs, wagenmakers, drukkers die hoofdzakelijk van belang waren voor ‘het lokale politieke leven’ (88), scheepsportrettisten waarvan over ‘het eigenlijk oeuvre niet veel bekend is’ (123), enz. De verschillende bijdragen zijn zeer ongelijk, zowel van kwaliteit als van kwantiteit. Dat geldt ook voor de bibliografieën waarin verwijzingen naar archiefmateriaal bijvoorbeeld haast altijd ontbreken. In de notities der mediëvisten wordt hierop doorgaans een goede uitzondering gemaakt. Vooral niet-historici hebben weleens last met de vermelding van precieze referenties (bijvoorbeeld 465). Sommige notities zeggen meer over de auteur dan over het behandeld personage (vergelijk bijvoorbeeld de zinsnede ‘...voor het katholicisme heeft helpen redden’ in 253) of zijn duidelijk veel te vroeg geschreven (‘Dat kan op dit ogenblik niet worden onderzocht, omdat wegens de restauratiewerken... het archief praktisch niet te raadplegen is’, 749). Ook de coördinatie kan niet altijd geslaagd worden genoemd. Op dezelfde bladspiegel maar in bijdragen van verschillende auteurs laat men de franciscaan Fulco Borluut overlijden ‘ca. 1300’ en ‘in of kort na 1320’ (95 en 98)! Deze onvolkomenheden mogen niet verhelen dat ook dit deel talrijke uitstekende notities bevat over vaak belangwekkende figuren als G. David, H. Memling, D. Mercier, G. Sap, F. Timmermans, M. van Bourgondië, M. van Oostenrijk, M. van Portugal, J. van Roey, J. van Rijswijck, en anderen. Door sommige auteurs werd duidelijk | |
| |
een poging ondernomen om achter de schermen van het historisch gebeuren door te dringen. Zo zal het sommige lezers wellicht interesseren te vernemen dat Lodewijk II van Nevers, graaf van Vlaanderen, in 1327 faalde in het echtelijk bed (473) en hoe de ‘tengere’ Juan van Castilië, de Spaanse kroonprins, in 1498 overleed mede als gevolg van ‘echtelijke plichten’ (477). Aan de creditzijde van de eindbalans moeten ook worden vermeld de nieuwe start van het cumulatief register en de aangename bladspiegel met opvallend weinig zetfouten. (E.A.)
| |
F. Grijzenhout, e.a., ed., Meesterlijk vee. Nederlandse veeschilders 1600-1900 (Uitgave in samenwerking met Rijksdienst beeldende kunst; Zwolle: Waanders, 1988, 280 blz., ƒ69,50 (geb.), ISBN 90 6630 125 2, ƒ39,50 (pbk.), ISBN 90 6630 126 0).
Deze rijk geïllustreerde catalogus van de gelijknamige tentoonstelling bevat de bespreking van 65 schilderijen. Vanaf de anonieme prijsos uit 1564 tot de koeien van Vincent van Gogh uit 1890 worden alle motieven die te pas kwamen bij de zo populaire afbeelding van vee in Nederland behandeld. Hieraan zijn biografietjes van de kunstenaars toegevoegd. Tevens zijn voorin drie essays opgenomen. S. van Heugten bekijkt de kunsthistorische aspecten van het ontstaan en tot bloei komen van het genre. A. Chong richt zich vooral op de associaties en betekenissen verbonden aan het Hollandse veestuk in de zeventiende eeuw. Het laatste opstel is van J. Hoes en geeft een boeiend verslag van een hoofdstuk uit de geschiedenis van de kunstwaardering, namelijk de ups en downs van de reputatie van Paulus Potter en vooral van diens schilderij Jonge stier (Mauritshuis). (E.O.G.H.M.)
| |
L. Hacquebord, e.a., Nederlanders in de poolwinter (Groningen: Arctisch Centrum Rijksuniversiteit Groningen, Haren: Knoop, 1989, 67 blz., ISBN 90 6148 451 0).
De acht Nederlandse overwinteringen in het Noordpoolgebied, die in dit boekje aan de orde komen, vonden plaats in de zestiende tot en met de twintigste eeuw. Aan de hand van reisjournaals, kaarten, afbeeldingen en teruggevonden voorwerpen wordt beschreven op welke wijze men in het barre klimaat trachtte te overleven en waarom dit soms niet lukte. Daarbij maken de auteurs onderscheid tussen geplande en noodgedwongen overwinteringen, waarbij eventuele steun van de plaatselijke bevolking van cruciale betekenis was. In feite hing het succes van een dergelijke onderneming af van toevallige factoren. Tot slot worden enkele impressies gegeven van een met de modernste hulpmiddelen uitgeruste expeditie naar Spitsbergen in 1968-1969. (M.D.K.)
| |
P. van Druenen,... Geheel gevrijnd met regte trekslag... Geschiedenis van de Rotterdamse steenhouwerij en tegelbakkerij Van Traa 1764-1904 (Reeks bedrijfsgeschiedenis I; Rotterdam: Uitgeverij Waterstad, 1988, 63 blz., ƒ19,90, ISBN 90 72405 01 3).
Het bedrijfsarchief Van Traa, dat wordt bewaard in het Rotterdamse gemeentearchief, is de belangrijkste bron voor de geschiedenis van deze onderneming. Met Rotterdam, één van de weinige groeiende Nederlandse steden in de achttiende eeuw, had de jonge meester-steenhouwer Matthijs van Traa een prima afzetgebied gekozen voor zijn produkten. Zijn onderneming | |
| |
had een degelijke basis, zodat Matthijs' weduwe Cornelia Steenbergen na 1778 net als Susanna Oudshoff na de dood van Willem van Traa in 1823 de firma uiteindelijk in goede staat kon overdragen aan de volgende Van Traa. In 1843 nam men een tegelbakkerij over, maar na enige jaren van winst volgden magere jaren vanwege goedkope import. Vanaf 1852 lag de tegelproduktie dan ook stil. Van Traa leverde tot 1865 voor bestrating en huishoudelijke doeleinden (vijzels, pompbakken, gootstenen), maar de bouw was de belangrijkste afnemer. Nadien produceerde men vooral grafzerken. De firma stortte zich niet in het avontuur van de revolutiebouw in de negentiende eeuw. Cornelis van Traa belegde in huizen en aandelen: hij noemde zich na 1866 niet meer steenhouwer, maar koopman. Die achtergrond heeft ongetwijfeld mede geleid tot de opheffing van de steenhouwerij in 1904. De auteur legt de scheidslijn in zijn verhaal terecht bij 1855, toen Van Traa het debâcle met de tegelbakkerij te boven was gekomen. Afbeeldingen van archiefstukken, schilderijen, kaarten, foto's en grafieken illustreren 140 jaar bedrijfsgeschiedenis. Van Druenen geeft geen vertaling van de titel, die zoveel betekent als met een kaarsrecht streeppatroon bebeiteld. Dat is echter geen ramp voor deze studie van meer dan lokale waarde. Van Traa's geschiedenis is hier immers in een duidelijk kader geplaatst. (O.V.)
| |
N.P. van den Berg, K.A. van der Hucht, ‘Vier generaties van een clan actief in de theecultuur op Java. De parenteel van Albertus van der Hucht (1762-1812) en Carolina Frederica van Wijnbergen (1771-1842)’, Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie en het Iconographisch Bureau, XLII (1988) 153-212.
In dit artikel wordt beschreven hoe het wijdvertakte netwerk van onderling verzwagerde families als Van der Hucht, Kerkhoven, Holle en Bosscha er tussen 1844 en 1942 in slaagde de theecultuur op Java tot bloei te brengen. Van doorslaggevende betekenis voor dit succesvolle ondernemerschap waren de familierelaties die men aanknoopte met de kringen van handel en financiën en met het binnenlands bestuur in Nederlands-Indië. In de als bijlage opgenomen parenteelstaat zijn deze relaties op overzichtelijke wijze weergegeven. Deze bijdrage is geïllustreerd met een aantal bijzonder fraaie negentiende-eeuwse foto's afkomstig uit het ‘Indisch Thee- en Familie-archief Van der Hucht c.s.’. (A.J.C.M.G.)
| |
Middeleeuwen en nieuwe tijd
J. Combrink, ed., Dat leven van Kunera (Historische heuvelrugreeks I; Zutphen; Historische vereniging oudheidkamer Rhenen, [1988], 52 blz., ƒ19,50, ISBN 90 9002 280 5).
Omdat de facsimile-editie uit 1902 zeldzaam én slecht leesbaar is, gaf de Historische vereniging oudheidkamer Rhenen een fraai boekje uit met daarin de transcriptie van de omstreeks 1530 te Antwerpen gedrukte Middelnederlandse versie van de levensbeschrijving van Kunera, de enig overlevende maagd uit het gevolg van de H. Ursula, die tenslotte in Rhenen de marteldood zou sterven. De bijbehorende beschrijvingen van door Kunera in deze contreien teweeggebrachte mirakelen zijn hoogst interessant. De uitgave heeft geen wetenschappelijke pretenties. De inleiding is nogal slordig en mist node de in het Repertorium van verhalende historische bronnen uit de middeleeuwen ('s-Gravenhage, 1981) door M. Carasso-Kok aangedragen informatie met betrekking tot de Kunera-legende. (M.D.R.)
| |
| |
| |
F.C. Berkenvelder, met medewerking van W.A. Huijsmans, ed., Maandrekening van Zwolle 1434 (Uitgaven van de Gemeentelijke archiefdienst van Zwolle XV; Zwolle: Gemeentelijke archiefdienst, 1988, viii + 101 blz., ƒ25,-).
Bijna elk jaar verschijnt een aflevering in de reeks maandrekeningen van Zwolle. Het deeltje uit 1988 is ietwat teleurstellend: de rekening over 1434 is beschadigd, en we missen zo de lijst van nieuwe burgers, de verpachtingen, de uitstaande boetes en tenslotte ook de uitgaven over de laatste drie maanden van het ambtelijk jaar. Men heeft indertijd besloten de maand- en niet de parallelle serie jaarrekeningen uit te geven. Hoewel het logisch is dat men aan deze beslissing vasthoudt, had in dit geval de traditioneel zeer korte inleiding de lezer wel mogen vertellen wat hij mist - zeker nu, blijkbaar aan de hand van jaarrekeningen, voor een van de tot nu toe gebruikelijke afwijkende datering van de rekening is gekozen (1434 in plaats van 1433). En zouden ‘onsen gevangen borgeren’ (80) nog in 1434 vrij zijn gekomen? (F.J.K.)
| |
P. Gerlach, Jheronimus Bosch. Opstellen over leven en werk, P.M. le Blanc, ed. ('s- Hertogenbosch: Vereniging ‘Gerlach-Publikaties’, 's-Gravenhage: SDU, 1988, 227 blz., ƒ39,50, ISBN 90 12 05739 6).
De historicus Pater Gerlach O.F.M. Cap. (1901-1987) heeft veel onderzoek verricht naar leven en werk van de in 1516 in Den Bosch overleden schilder Jeroen Bosch. Ruim zestig publikaties wijdde hij aan de schilder. Omdat verschillende van die soms moeilijk te vinden publikaties nog steeds een nuttige bijdrage vormen tot de kennis met betrekking tot de kunstenaar, diens oeuvre en het culturele klimaat waarin hij werkte, nam een speciaal daartoe in het leven geroepen vereniging het initiatief tot de uitgave van een representatieve selectie uit de artikelen. Voorafgegaan door een kort portret van de auteur van de hand van L. Pirenne en een toelichting door de kunsthistoricus P.M. le Blanc werden 22 artikelen gebundeld. Volgens Gerlach was Jeroen Bosch voor alles een religieus kunstenaar. De op die visie gebaseerde interpretatie van werken als het ‘Tafelblad met de zeven hoofdzonden’ en de ‘Tuin der Lusten’ is nog steeds van belang, maar maakt toch een wat gedateerde indruk. Achterin het boek is een lijst van alle Boschpublikaties van Gerlach opgenomen. Bovendien werd een uitgebreid register vervaardigd, dat ook het terugzoeken van afbeeldingen van schilderijen mogelijk maakt. Het is jammer dat met de omnummering van de noten van destijds in afleveringen verschenen artikelen hier en daar iets is misgegaan. (M.D.R.)
| |
R.L. DeMolen, The Spirituality of Erasmus of Rotterdam (Bibliotheca humanistica & reformatorica XL; Nieuwkoop: De Graaf Publishers, 1987, xviii + 224 blz., ƒ95,40, ISBN 90 6004 392 8).
Richard L. DeMolen is vooral bekend door de uitstekende onder zijn redactie verschenen bundel Essays on the Works of Erasmus (New York-Londen, 1978). In het bovengenoemde boek staan lezingen en artikelen van DeMolen uit de periode 1969 tot 1986 afgedrukt. Rode draad in de acht opgenomen stukken is wat DeMolen noemt: de ‘spirituality’ van Erasmus. Dit kan zowel (neutraal) ‘spiritualiteit’ als (meer waarderend) ‘vroomheid’ betekenen. In dit door gebrek aan humor, door vele herhalingen, maar ook af en toe door foutieve bronnenbehandeling (bijvoor- | |
| |
beeld op pagina 101) niet erg overtuigende boek, schildert DeMolen Erasmus af als een introverte man die vanaf een diepe adolescentiecrisis (rond 1490) in alles de vroomheid (de navolging van Christus) nastreefde en in dat streven ook slaagde. Zo vroom was Erasmus zelfs, dat hij naar de mening van DeMolen de status van heiligheid zou verdienen. Daarmee doet hij mijns inziens Erasmus tekort. Op pagina 101 wreekt zich het vele gebruik dat DeMolen maakt van de verouderde Engelstalige uitgave van brieven van Erasmus door F.M. Nichols (1901-1917). In navolging van Nichols dateert hij een brief van Erasmus aan de kardinaal Wolsey abusievelijk op mei 1517. Hoewel men mag verwachten dat in dit soort zaken standaard de betrouwbare brieveneditie door P.S. Allen wordt gebruikt, zou dit op zichzelf nog niet zo'n ramp zijn; ware het niet dat DeMolen vervolgens aan de hand van deze volgens Allen in 1519 geschreven brief Erasmus' orthodoxie en toewijding aan de katholieke kerk probeert te bewijzen, nota bene ‘some six months before Martin Luther drew the attention of Christendom to his Ninty-five Theses’. (G.Th.J.).
| |
P. Vandermeersch, ‘Revue des travaux sur l'humanisme dans les anciens Pays-Bas de 1969 à 1986’, Bibliothèque d' humanisme et renaissance, L (1988) i, 125-140.
In dit literatuuroverzicht gaat de schrijver na welke vooruitgang er tussen 1969 en 1986 is geboekt op het terrein van de studie van het humanisme in de Nederlanden. Het ideaalbeeld dat hem voor ogen staat en dat hij ook als maatstaf gebruikt is een (de?) socio-culturele synthese, waarin niet alleen aan de humanisten en de middelen die hen ter beschikking stonden (universiteiten, drukkerijen etc.), maar ook aan de economische, sociale en politieke context van het humanisme ruim aandacht wordt geschonken. De conclusie van dit niet volledige overzicht (bijvoorbeeld werken over Erasmus zijn buiten beschouwing gelaten) is, dat er weliswaar geoogst is, maar dat in de verschenen studies vaak de interne geschiedenis van het humanisme wordt beschreven, terwijl het onderwerp vrijwel nooit in het gewenste socio-culturele kader wordt geplaatst; zo ze niet volledig ‘dans le vide’ zijn geschreven, aldus Vandermeersch. (G.Th.J.)
| |
O. Vries, ‘It kânselarijpersoniel fan it Hof fan Fryslân yn de Habsburchske tiid’, It Beaken, L (1988) 61-76.
In dit artikel doet Vries verslag van zijn prosopografisch onderzoek naar de griffiers en secretarissen van het Hof van Friesland in de periode 1515-1578/1580. Na enkele inleidende opmerkingen over de rol van het Hof bij het verdwijnen van het Fries als schrijftaal - zowel in de eigen administratie als in de uitgaande stukken werd het Nederlands gehanteerd - en de inrichting van het Hof in de Saksische periode, volgt informatie over zes griffiers en twee secretarissen. Het blijkt dat alle functionarissen werden benoemd door het centrale gezag in Brussel en dat ze allen van buiten Friesland afkomstig waren; tussen 1525 en 1550 waren het Brabanders, daarna Hollanders en een Zeeuw. In deze periode was het griffiersambt duidelijk een eindfunctie, was ervaring (als klerk) waarschijnlijk belangrijker dan een universitaire studie en bleek er in enkele gevallen bij de benoeming sprake van protectie vanuit het Hof van Friesland. Het materiaal voor het artikel, geschreven in het Fries, is uit diverse bronnen bijeengesprokkeld. (Th.S.H.B.)
| |
| |
| |
A.J. Gevers, J. ten Hove, Raadhuis van Kampen (Kleine monumenten reeks; Zwolle: Waanders, 1988, 112 blz., ƒ14,50, ISBN 90 6630 143 0); J. Harenberg, Kastelen rond Zutphen, II (Kleine monumenten reeks; Zutphen: De Walburg Pers, 1988, 96 blz., ƒ15,-, ISBN 90 6011 596 1).
In de Kleine monumenten reeks zijn opnieuw twee, fraai geïllustreerde deeltjes verschenen. In het Raadhuis van Kampen worden de geschiedenissen van het oude en het nieuwe raadhuis van deze Hanzestad belicht. Deze twee, naast elkaar gelegen, gebouwen hebben hun eigen architectonische karakteristieken. Zo dateert de huidige gevel van het zogenaamde oude raadhuis uit de jaren 1543-1544. Het nieuwe raadhuis werd gebouwd in de zeventiende eeuw en kreeg, na vele verbouwingen, uiteindelijk een negentiende-eeuwse, classicistische façade. Inmiddels heeft het gemeentebestuur van Kampen vergevorderde plannen voor de bouw van een ‘derde’ raadhuis. In Kastelen rond Zutphen, II, worden zeven landhuizen in de IJsselvallei beschreven. Het gaat om De Lathmer, De Poll (Oude en Nieuwe Poll), De Nijenbeek, Empe, Voorstonden, Engelenburg en Helbergen (Hoog-Helbergen en Laag-Helbergen). Aan de bewonings- en bouwgeschiedenis van elk kasteel wordt veel aandacht besteed. Een groot aantal van deze huizen is ook heden ten dage nog in particulier bezit. Andere worden gebruikt als vergaderoord annex golfcentrum (Engelenburg) of als tehuis voor geestelijk gehandicapten (De Lathmer). Een routebeschrijving is bijgevoegd. (M.D.K.)
| |
T. Marseille, Verkeer en vervoer op de Gelderse IJssel rond 1570 (Leeuwarden: T. Marseille, 1988, 40 blz., ƒ16,50 (over te schrijven op postgiro 80 79 49 ten name van T. Marseille, Leeuwarden)).
Van de twaalf zestiende-eeuwse rekeningen betreffende de Kamper IJsseltol heeft Marseille er vier zorgvuldig bestudeerd. Hij constateert dat deze documenten weerbarstig materiaal vormen en slechts een beperkt inzicht in het handelsverkeer verschaffen. Zeker is dat schippers uit Leeuwarden en Westergo levendig aan de handel op de rivier deelnamen en Deventer koek een geregeld door Friezen vervoerd artikel was. Schrijver laat zien dat de Kamper tol in 1573 profijt had van de Opstand in Holland, die veel schippers van elders noodzaakte dit gewest te omzeilen. De brochure is gericht op lezers die vooral in het handelsverkeer tussen Kampen en Friesland belangstellen. (J.A.K.P.)
| |
L. Blok, K. Vetter, ‘Die Unabhängigkeitserklärung der Niederlande in 1581’, Zeitschrift für Geschichtswissenschaft, XXXIV (1988) Heft 8, 708-720; L. Blok, ‘Wilhelm von Oranien und die Entstehung des nordniederländischen Staates’, Jahrbuch für Geschichte des Feudalismus, X (1986) 275-282.
In de DDR wordt de Nederlandse Opstand met meer dan gewone aandacht bekeken, omdat deze ‘vroegburgerlijke’ revolutie de eerste burgerlijke revolutie zou zijn geweest die met succes is bekroond. Helaas heeft die belangstelling nog niet tot een stroom belangwekkende publikaties geleid. De eerste hierboven genoemde bijdrage is een vertaling in het Duits van het Plakkaat van Verlatinge, voorzien van een korte inleiding. Inleiding en annotatie zijn summier, maar adequaat. De vertalers erkennen dat de in de Verlatinge aangevoerde argumenten niet nieuw zijn, maar betogen dat het belang ervan erin gelegen is dat hier voor het eerst ‘burgerlijke’ | |
| |
krachten hun vorst afzetten. Ze maken echter niet duidelijk of en hoe dit in de tekst van het plakkaat tot uitdrukking komt. De vertaling kan echter zijn nut bewijzen in het Duitse taalgebied. Het tweede stuk behandelt, eveneens heel beknopt, de rol van Willem van Oranje in de Opstand. Het biedt niets nieuws. De schrijver heeft geen bronnenonderzoek gedaan. De Oranjeliteratuur uit het herdenkingsjaar 1984 kon niet meer gebruikt worden. Vreemder is dat wèl de korte levensbeschrijving van Romein in de Erflaters wordt genoemd, maar niet de biografieën door Rachfahl en Van Schelven. Onjuist is dat ‘de’ adel Margaretha behulpzaam zou zijn geweest bij het onderdrukken van de beeldenstorm; en Groningen werd in 1580 niet veroverd door het Spaanse leger. De conclusie dat Oranje bijna uitsluitend nederlagen en teleurstellingen heeft gekend, maar dat zijn rol van doorslaggevende betekenis is geweest voor het totstandkomen van een (Noord-) Nederlandse staat, is traditioneel, maar niet onjuist. (H.F.K.V.N.)
| |
A. Vels Heijn, ed., De ateliernalatenschap van de familie Ter Borch. Tekeningen in het Rijksprentenkabinet (Catalogus verschenen bij de tentoonstelling Tekeningen van de familie Ter Borch, Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum Amsterdam, 15 december 1988-13 maart 1989; 's-Gravenhage: SDU Uitgeverij, 1988. 64 blz., ƒ24,90, ISBN 90 12 06048 6).
In 1886 verwierf het Rijksmuseum de ateliernalatenschap van de zeventiende-eeuwse schildersfamilie Ter Borch. Deze verzameling bestond uit een geïllustreerd liedboek, een schetsboek, een familieplakboek, twee boekjes met schrijfoefeningen en een groot album met honderden losse tekeningen. Naast deze zeer in kwaliteit wisselende door familieleden vervaardigde onderdelen waren nog enkele historische documenten aanwezig. Doordat de tekeningen destijds ook werden gedocumenteerd geeft het geheel nog steeds een unieke indruk van de werkzaamheden, de manier van onderricht, van de smaak in het verzamelen en de reacties op contemporaine kunst van de zo begaafde familie. Deze catalogus van een aan de nalatenschap gewijde tentoonstelling bevat een historische inleiding en vijftig afbeeldingen. Een volledige geïllustreerde beschrijving van de collectie in twee delen werd gelijktijdig eveneens door het Rijksprentenkabinet uitgegeven. (E.O.G.H.M.)
| |
H.S. van der Straaten, Hollandse pioniers in Brazilië (Franeker: Van Wijnen, 1988, 160 blz., ƒ49,50, ISBN 90 5194 007 6).
‘Versuymt Brazil’ blijft tot de verbeelding spreken. De auteur doet in zijn populair geschreven boek vaak een beroep op die verbeelding; gretig citeert hij contemporaine auteurs met allerlei gruwelijke details over Indianen, veldslagen en de Portugese en Nederlandse dramatis personae. De aandacht voor de politieke en militaire aspecten van het korte bestaan van ‘Nieuw Holland’ gaat ten koste van de sociaal-economische aspecten. Was het ‘versuymen’ eigenlijk niet voordeliger dan aanhouden? Met zulke vragen houdt de auteur zich niet bezig. Hij is erin geslaagd een aantrekkelijk populair overzicht te schrijven vol verraad, pikdonkere nachten en oogverblindende vrouwen. In een verrassende epiloog verhaalt de auteur nog van een aantal Nederlandse landverhuizers die deze eeuw naar Brazilië trokken. Het ging waarschijnlijk om kleine aantallen: rond 1910 5.500 en een niet nader genoemd aantal na de tweede wereldoorlog. Zij doen in Brazilië waar Nederlanders goed in zijn: landbouw, veeteelt, en zuivelproduktie. (P.C.E.)
| |
| |
| |
J. Arras, e.a., ed., De grauwzusters in Hasselt (Tentoonstelling ingericht door ‘De Vrienden van het Stadsmuseum-Hasselt’, 11 april-28juni 1987; Uitgaven van ‘De Vrienden van het Stadsmuseum-Hasselt’, reeks catalogi X; Hasselt: ‘De Vrienden van het Stadsmuseum-Hasselt’, 1987, 171 blz., Bf400,-).
In 1626 vestigden enkele grauwzusters uit Diest zich op verzoek van de stadsmagistraat te Hasselt om de thuisverzorging en het afleggen van vrouwen op zich te nemen. Het stedelijk hospitaal fungeerde immers slechts als passantenhuis en indien nodig ook als correctiehuis. Met de Franse revolutie kwam een voorlopig einde aan de activiteiten van de grauwzusters. Toen de Commissie van de Burgerlijke Godshuizen in de oude kloostergebouwen een gasthuis oprichtte werd evenwel weer op hen een beroep gedaan. Aan de eigenlijke catalogus (vanaf bladzijde 81), waarin de nadruk wordt gelegd op de zusters, de gebouwen en de kunstwerken, gaat een historische schets vooraf, die ook de meest recente evolutie behandelt. (G.M.)
| |
T. Buitenhuis, ed., Soeticheydt des Buyten-levens. Buitenplaatsen langs de Vliet en omgeving (Delft: Delftse Universitaire Pers, 1988, 91 blz., ƒ25,-, ISBN 90 6275 435 x).
In de zomer van 1988 werd in museum Swaensteyn te Voorburg een tentoonstelling gehouden over de historische buitenplaatsen langs de Vliet en omgeving. Dit boekje is bedoeld ter begeleiding van deze tentoonstelling en bevat drie artikelen over het onderwerp. In zijn bijdrage over de sociale achtergronden van het leven op een buitenplaats besteedt C. Schmidt bijzondere aandacht aan de zeventiende- en achttiende-eeuwse hofdichten, die zijns inziens goed ‘laten zien wat door de elite van die dagen deftig en ‘vermakelijk’ werd geacht’ (16). H.M.J. Tromp gaat vervolgens nader in op de aanleg van tuinen en parken bij de buitens langs de Vliet. Ook hier treffen wij in de zeventiende eeuw overal de, vooral door de invloed van het nabije stadhouderlijke hof zeer populaire, geometrische tuinstijl aan, die in de loop van de achttiende eeuw geleidelijk werd vervangen door de Engelse landschapsstijl. De bijdrage van P. Ruijgrok-Muns tenslotte is gewijd aan de ontwikkelingen in de architectuur van de buitenhuizen langs de Vliet, welke zij onder meer vergelijkt met die van de Amsterdamse hofsteden aan de Vecht. Ging bij de laatste steeds meer de kubusvorm overheersen, bij de Haagse buitens kwam onder invloed van de stadhouderlijke bouwactiviteiten vanaf het midden van de zeventiende eeuw de brede gevelopzet in zwang. Het boekje is rijk voorzien van illustraties die in nauwe relatie staan tot de tekst. (A.J.C.M.G.)
| |
R. van Zoest, X. van Eck, Huys Schuylenburch (Den Haag: SDU Uitgeverij, 1988, 96 blz., ƒ45,-, ISBN 90 12 05879 1).
In 1988 was het honderd jaar geleden dat de familie Van Schuylenburch het statige patriciërshuis aan de Lange Vijverberg in Den Haag verkocht aan de Duitse regering, die hier haar ambassade vestigde. Na een ingrijpende restauratie in de jaren zestig werd het de ambtswoning van de ambassadeur van de Bondsrepubliek. In het boek dat ter gelegenheid van dit feit verscheen, wordt aan de hand van het rijke en goed bewaard gebleven archiefmateriaal en met behulp van vele illustraties een beeld gegeven van de bouwgeschiedenis en het interieur van dit vroeg achttiende-eeuwse stadspaleis. Centraal staat daarbij de persoon van de bouwheer Cornelis van | |
| |
Schuylenburch, die er op onovertroffen wijze in slaagde kunstenaars als de architect Marot, de stucwerker Luraghi en de schilders De Wit en Terwesten harmonieus te laten samenwerken bij de bouw en decoratie van wat wel ‘het mooiste huis in Den Haag’ is genoemd. (A.J.C.M.G.)
| |
Nieuwste geschiedenis
M. Bruwier, e.a., ‘Het culturele leven in onze provincies onder Frans Bewind’, Gemeentekrediet van België, XLII (1988) nrs. 163, 164, 165, 166, respectievelijk 63-76, 55-74, 69-82, 51-66.
Door allerlei historici wordt de reeks voortgezet betreffende het culturele leven in de Belgische provincies van 1793 tot circa 1815. Dit culturele moet breed geïnterpreteerd worden want allerhande aspecten worden in doorgaans zeer leesbare overzichten behandeld als bijvoorbeeld het territoriale en administratieve kader, de bevolking, de economische activiteiten als de eigenlijke culturele overzichten over kunstenaars, literatuur, gezelschapsleven en onderwijs. Alleen het Westvlaamse Leiedepartement wordt in die reeks zuiver cultureel behandeld, zonder de bovenvermelde brede interpretatie dus. De andere bijdragen handelen respectievelijk over de departementen Jemappes (Henegouwen), de Schelde (Oost-Vlaanderen) en de Nedermaas (oude Land van Loon). Telkens is ook een korte maar informatierijke bibliografie opgenomen. (M.B.)
| |
L.S. Godefroi, De eerste fase van de financiële unificatie van Nederland (1796-1801) (Mededelingen van het Juridisch Instituut van de Erasmus Universiteit XXXII; Rotterdam: Erasmus Universiteit, 1986, 158 blz., ISBN 90 6856 007 7).
Deze studie heeft vooral betrekking op de ideeën over de eenwording van de publieke financiën ten tijde van de Bataafse Republiek, welke volgens de schrijver het belang van de staatkundige unificatie op zijn minst evenaarde. Schrijver verdiept zich daarbij in het verband tussen enerzijds het schuldenamalgama en anderzijds het streven naar een nationaal belastingstelsel. Zijn conclusie dat het met dit laatste niet zo goed wilde lukken is niet nieuw. Maar wie zoekt naar een helder en beknopt overzicht van de desbetreffende ontwikkelingen vindt echter ongetwijfeld baat bij deze studie, die oorspronkelijk diende als doctoraal-studie. (P.W.K.)
| |
P.M.M. Klep, ed., De neergang van de huisnijverheid in het Groot-Kempisch gebied (1800-1920) (Centrum voor de studie van land en volk van de Kempen IV, tevens verschenen als aflevering van Brabants Heem (1987) ii; Turnhout-Waalre: Brabants Heem, 1987, 44 blz., ƒ6,-).
Een voordeel van regionaal-historisch onderzoek is zijn betrekkelijke kleinschaligheid die het mogelijk maakt algemene ontwikkelingen te detailleren en te preciseren waardoor zij er een ander licht op kunnen werpen. De drie hier opgenomen bijdragen van E. van Haute, R. Knaepen en Klep zelf tonen dit overtuigend aan. In tegenstelling tot de vrij gangbare opvatting dat de neergang van de proto-industriële huisnijverheid zich globaal genomen overeenkomstig een | |
| |
vast stramien voltrekt, laten zij zien dat het feitelijk om zeer ingewikkelde processen gaat. Zij verschillen niet alleen naar tijd en plaats, maar ook qua loop, oorzaken en gevolgen. (P.W.K.)
| |
C.P. Mulder, P.A. Christiaans, ‘Een gemengd gezelschap en een vergeten onderscheiding. Broeders in de Orde van de Nederlandse Leeuw, 1816-1960’, Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie en het lconographisch Bureau, LXII (1988) 213-272.
In de wet op de Orde van de Nederlandse Leeuw van 29 september 1815 werd vastgelegd dat deze niet alleen drie klassen van ridders, maar ook nog een vierde klasse van ‘broeders’ zou omvatten. Deze laatste klasse was speciaal bedoeld om personen te belonen die ‘uit den lageren stand der Maatschappij’ afkomstig waren. Van belonen was in hun geval ook in letterlijke zin sprake, want in tegenstelling tot de ridders ontvingen de broeders een jaarlijks pensioen van ƒ200,-. Tussen 1816 en 1960 werden in totaal 572 personen op deze wijze onderscheiden, met name redders, politiemannen, militairen, kamerbewaarders en vroedvrouwen. Hun namen met enige beknopte persoonsgegevens zijn als bijlage aan dit artikel toegevoegd. (A.J.C.M.G.)
| |
F. Wouters, e.a., Jan Striening 1827-1903. Teekenmeester in Deventer en Rotterdam (Kunsthistorische reeks II; Zwolle: Waanders, 1988, 64 blz., ƒ25,-, ISBN 90 6630 168 6).
In de negentiende eeuw werden aankomende ambachtslieden alom in den lande in de gelegenheid gesteld om scholen en cursussen tekenonderwijs te volgen aan de hand van voorbeeldplaten, modellen en de natuur. Deventer had zelfs een ‘Teekenacademieschool’, waar van 1857 tot in 1881 de bescheiden kunstenaar Jan Striening tekenmeester was. Striening heeft vooral van Deventer en omgeving afbeeldingen nagelaten van plekjes, doorkijkjes, geveltjes, torentjes, poortjes, kasteeltjes en gebeurtenissen die de rust onderbraken, zoals feestelijke optochten en het kampement van een troep zigeuners. Hij maakte ook portretten en boekillustraties. Strienings pedagogische reputatie leverde hem in 1881 de functie van hoofdleraar aan de Rotterdamse academie op, waar hij zich algemeen geliefd maakte, behalve bij zijn kortstondige collega G.H. Breitner. Toen Striening Breitner eens toevoegde dat het jammer was dat diens tekeningen niet wat ‘verder’ waren, repliceerde deze: ‘Het is ook jammer dat Uwe teekeningen nog niet begonnen zijn’. Inderdaad, Strienings werk munt niet uit door kwaliteit en zeker niet door verregaande vertrouwdheid met het perspectief. Buiten ging 't wel, maar het verloop der lijnen in een interieur leverde hem moeite op. Heeft een biografie dan wel zin? Ik denk van wel, gezien Strienings belang voor de uitbeelding van het negentiende-eeuwse Deventer en het inzicht dat wij zo in het leven en werken van een tekenmeester krijgen. De levensbeschrijving is overigens niet chronologisch opgebouwd. Strienings Deventer jaren worden onderbroken door de voorafgaande periode, en de Rotterdamse tijd door een beschouwing over het tekenonderwijs in Deventer. De lezer moet ook verschillende malen twee pagina's met plaatjes en korte items overslaan om de lijn weer op te kunnen nemen. Makkelijk leesbaar is dit kijkboek dan ook niet. (D.G.C.)
| |
H. van Hassel, ‘Het kabinetssyndroom in historisch perspectief’, Gemeentekrediet van België, XLII (1988) nr. 166, 11-36.
| |
| |
In een goed gestoffeerde bijdrage wordt een historisch overzicht geschreven betreffende de ‘Assistentie voor de minister’ in de Belgische context, beginnend van 1831 tot op heden (eigenlijk reeds onder koning Willem I begonnen). De regeling van L. Camu van 1936 wordt daarin een mijlpaal genoemd. Ook de verhouding tot de ambtenarij wordt niet terzijde gelaten. Verschillende tabellen werden ook afgedrukt. (M.B.)
| |
W. de Vlaming, ‘De Afscheiding van 1834 als krimineel-politieke uitdaging’, Recht en kritiek, XII (1986) 254-287
Dit artikel analyseert de houding en het optreden van de Nederlandse overheid (met name de ministers van binnenlandse zaken en justitie) tegenover de orthodoxe separatisten, die zich in 1834 en volgende jaren van de Nederlandse Hervormde Kerk afscheidden. Volgens de auteur beschouwde die overheid de Afscheiding als een politiek ordeprobleem, dat zij met de strafwet in de hand tegemoet trad. Deze criminalisering vond haar uitwerking in een vervolgingsbeleid, dat in het bijzonder gebaseerd werd op overtreding van de artikelen van het wetboek van strafrecht die ongeoorloofde vergaderingen van meer dan twintig personen verboden. Niet ieder was van de toepasbaarheid hiervan tegenover de Afgescheidenen overtuigd, zoals de Amsterdamse rechtbank herhaaldelijk toonde; het beleid van de centrale overheid mislukte daardoor. Desondanks is de auteur van mening, dat het een deel van de Afgescheidenen op de knieën kreeg (blijkens de aanvraag om erkenning) en de meer stijfhoofdige elementen het land uitjoeg. (G.J.S.)
| |
V. Hefting, Jan Toorop. Een kennismaking (Amsterdam: Bert Bakker, 1989, 227 blz., ƒ69,50, ISBN 90 351 0713 6).
Jan Toorop (1858-1928) was kunstenaar op het breukvlak van twee eeuwen. Zijn veelzijdige werk weerspiegelt tot kort na 1900 de internationale vernieuwingen van het neo-impressionisme, pointillisme en symbolisme. Toorop speelde internationaal zelf ook een rol. Hij maakte te Brussel bij voorbeeld deel uit van de groep Les XX en hij onderhield veel internationale contacten. Victorine Hefting legt in haar biografie en haar behandeling van het oeuvre de nadruk op deze Toorop. Zij is - terecht - minder uitvoerig over diens laatste jaren, toen zijn overgestileerde kunst in dienst stond van het katholieke ideaal. Mevrouw Hefting besteedt - helaas - ook weinig aandacht aan het artistieke contact tussen Toorop en de Nederlandse kunstenaarsmilieus uit zijn beste tijd; hij bewoog zich daarin even actief als in het kunstleven te Brussel of Wenen. Bij de lezer rijst in dit verband de vraag in welke mate Toorops kunst te verbinden is met die van Veth, Roland Holst en zijn Haagse vrienden, en in hoeverre hij door de vernieuwingsbewegingen van de Nieuwe Gids en de Kroniek is gestimuleerd. Deze kanttekening neemt echter niet weg dat mevrouw Heftings studie een levendig beeld van Jan Toorops leven en werken geeft, mede door goed gekozen citaten uit zijn correspondentie. (D. G. C.)
| |
H.P. de Boer, Dordrechtse Bestuurdersbond 1896-1906 (Kwartaal & Teken Extra X; Dordrecht: Gemeentelijke archiefdienst, 1989, 32 blz., ƒ5,-).
De Dordrechtse Bestuurdersbond (DBB) is opgericht op aanzet van het Nationaal Arbeidsse- | |
| |
cretariaat (NAS) met als doel het coördineren van de verschillende activiteiten van de arbeidersbeweging. Alhoewel deze bond open stond voor vakverenigingen en politieke groeperingen van verschillende signatuur, waren toch voornamelijk niet-confessionele en socialistische organisaties lid. Met behulp van het archiefmateriaal van de DBB probeert De Boer na te gaan hoe de DBB functioneerde om daarmee inzicht te krijgen in de wijze waarop arbeiders rond 1900 op plaatselijk niveau hun situatie probeerden te verbeteren. De DBB trad niet alleen coördinerend op in de loop der jaren, maar nam op allerlei gebieden ook zelf initiatief (onderwijs aan volwassenen, opzetten coöperatieve bakkerij enz.). Volgens De Boer konden de aangesloten arbeidersorganisaties zich beter ontwikkelen dankzij de DBB. De DBB heeft zich overigens in de loop van de jaren van het revolutionaire NAS afgewend en meer ontwikkeld in de richting van het gematigde Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV), waarbij het zich tijdens de eerste wereldoorlog aan zou sluiten. Naast een beschrijving van de DBB wordt ook aandacht besteed aan J.A. Bergmeijer, een belangrijk figuur binnen de DBB. (B.M.)
| |
K.J. van Zeelandt, Voor gezonden en zieken. Denkers en doeners bij Melkinrichting van Grieken 1899-1988 (Reeks bedrijfsgeschiedenis III; Rotterdam: Uitgeverij Waterstad, 1988, 87 blz., ƒ24,90, ISBN 90 72405 04 8).
In 1899 vestigde de melkslijter Hendrik van Grieken uit Leiden zich in de Haagse schildersbuurt. Zijn winkel groeide uit tot een groot zuivelbedrijf, dat tot 1988 zelfstandig bleef bestaan. De Van Griekens hadden blijkbaar een goed gevoel voor de waarde van archiefmateriaal. Karel J. van Zeelandt trof een uitstekend bewaard gebleven bedrijfsarchief aan. Sommige stukken hierin waren zelfs uitdrukkelijk bedoeld voor de geschiedschrijving van het bedrijf. Op deze manier kon hij de ontwikkelingen in het bedrijf nagaan en afzetten tegen de achtergrond van de geschiedenis van de zuivelindustrie in Nederland. De afgelopen eeuw heeft een voortdurende concentratie en schaalvergroting in deze bedrijfstak te zien gegeven. Particuliere ondernemingen als Van Grieken moesten het meestal afleggen tegen de zuivelcoöperaties. Van Zeelandt heeft wat betreft Van Grieken vooral oog voor de innovaties op het gebied van het management, de distributie en de techniek, waarmee het bedrijf de concurrentie vaak een stap voor was. Daardoor kon Van Grieken tot 1988 blijven voortbestaan en maakt het bedrijf nu deel uit van de laatste particuliere zuivelonderneming in Nederland, Menken van Grieken, die zich kan meten met de concurrerende coöperaties. De schrijver is er zo in geslaagd niet alleen een beeld te geven van de geschiedenis van een bedrijf, maar ook van de bedrijfstak in het algemeen. (J.B.)
| |
C.O.A. Schimmelpenninck van der Oije, e.a., Het kalme volkje in 1909. Het bezoek van de Duitse keizer aan de familie Bentinck op Middachten (Rozendaal: Oudheidkundige kring Rheden, Zutphen: De Walburg Pers, 1984, 48 blz., ƒ15,-, ISBN 90 6011 280 6).
Wilhelm II heeft met zijn particuliere bezoek aan de familie Bentinck op 9 en 10 augustus 1909 de gemoederen op internationaal niveau enigszins en die in het latere dorp De Steeg in hoge mate in beroering gebracht. De activiteiten die de keizer in gezelschap van zijn echtgenote en een gevolg van 48 personen in het rustige dorp heeft veroorzaakt, zijn minutieus gereconstrueerd. Het rijk geïllustreerde, alleraardigste miniatuurtje laat zien wat zo'n bezoek van - inclusief de | |
| |
overnachting - twintig uur teweeg heeft gebracht bij overheden, spoorwegen en middenstand. Naast de beschrijving van de organisatie, het weer en de aanwezige gasten, krijgt men een volledige inventarisatie van wat het bevriende staatshoofd tijdens zijn visite heeft kunnen horen en zien. Geraadpleegde bronnen en literatuur en genealogische staten van de familie Bentinck laten zien hoezeer het werkgroepje ernaar heeft gestreefd de onderste steen boven te krijgen bij het onderzoeken van deze kleine gebeurtenis. (J.H.)
| |
M. van der Burg, Een half miljoen boerinnen in de klas. Landbouwhuishoudonderwijs vanaf 1909 (Heerlen: De Voorstad, 1988, 128 blz., ƒ17,90, ISBN 90 72590 01 5).
Een van de gevolgen van de modernisering van de Nederlandse landbouw, noodzakelijk geworden na de landbouwcrisis van het eind van de negentiende eeuw, was voorlichting en onderwijs aan boeren. Al spoedig kwam men tot het inzicht dat daarbij ook aandacht voor de vrouw niet kon achterblijven. Zij immers zou haar man kunnen stimuleren bij de modernisering van het bedrijf. Op initiatief van de inspectie voor het landbouwonderwijs en gesteund door diverse landbouworganisaties, ontstonden vanaf 1909 allerlei cursussen gericht op het voeren van een huishouding op het platteland en op de taken van een toekomstige boerin. Dit boek geeft een overzicht van de organisatie en de inhoud van het landbouwhuishoudonderwijs en besteedt daarnaast aandacht aan de rol die organisaties van plattelandsvrouwen en volkshogescholen bij het onderwijs aan vrouwen op het platteland hebben gespeeld. Als einddatum is het jaar 1968 gekozen, toen de mammoetwet het landbouwhuishoudonderwijs niet langer als een aparte onderwijsvorm erkende. (J.A.M.Y.B.R.)
| |
A. Eyffinger, Het Vredespaleis (Amsterdam: Sijthoff, 1988, 192 blz., ƒ99,50, ISBN 90 218 0301 1).
Dit bijzonder fraai geïllustreerde boek verscheen ter gelegenheid van het vijfenzeventigjarig bestaan van het Vredespaleis dat in 1913 geopend werd. De auteur, bibliothecaris van het Internationaal Gerechtshof, beperkt zich niet tot de geschiedenis van het Vredespaleis maar gaat tevens in op de Haagse Conferenties van 1899 en 1907, het getouwtrek rond het geld van Andrew Carnegie en de keuze van de locatie en de architect die aan de oprichting vooraf gingen. Het is de verdienste van Eyffinger dat hij de lezer wegwijs weet te maken in de wirwar van de bevoegdheden van de verschillende instellingen die verbonden zijn met het Vredespaleis. Daartoe behoren naast het Internationaal Gerechtshof onder andere het Permanente Hof van Arbitrage, de Carnegie Stichting, de Haagse Academie voor Internationaal Recht en de bibliotheek. Hun geschiedenis wordt in aparte hoofdstukken kort beschreven. Eyffinger schetst ook de belangrijke rol die Nederlanders daarbij vervulden, zoals de bouwmeester Van der Steur en de bibliothecarissen waaronder Ter Meulen die belangrijke impulsen gaf aan het Grotiusonderzoek. (L.V.P.)
| |
D. Valten, Tuindorp Vreewijk. Een geschiedschrijving over de vennootschap, haar woningen en haar huurders 1913-1988 (Reeks bedrijfsgeschiedenis IV; Rotterdam: Uitgeverij Waterstad, 1988, 140 blz., ƒ24,90, ISBN 90 72405 03 x).
In 1988 ging het Rotterdamse Tuindorp Vreewijk over in handen van een andere woningbouw- | |
| |
vereniging en begon een grondige vernieuwing van de woningen. Ter gelegenheid hiervan schreef Désirée Valten de geschiedenis van deze zeventig jaar oude wijk. Tuindorp Vreewijk was een van de eerste initiatieven tot sociale woningbouw in Rotterdam na de woningwet van 1902. Het kreeg een landelijk karakter, met veel groen. Het zou zo een samenvatting zijn van het goede van de stad en van het dorp. Model hiervoor stond het Engelse ideaal van de Garden City. Gebruikmakend van het NV ‘Vreewijk’-archief gaat de schrijfster voornamelijk in op de juridische en bestuurlijke achtergronden van deze stadswijk, die zo ‘dorps’ moest zijn, dat de straten er niet op ‘straat’ eindigden, maar namen kregen als ‘Heggepad’ en ‘Groene Zoom’. (L.B.)
| |
M.R. Thielemans, ‘België en de Duitse herstelbetalingen. De rol van Georges Theunis (1919-1925)’, Gemeentekrediet van België, XLII (1988) nr. 163, 29-44.
De kwestie van de oorlogsschade in België, door de overwonnen Duitsers te betalen na 1918, werd een netelig probleem bij de uitvoering. Deze problematiek wordt hier grondig ontwikkeld, ook vooral op het gebied van de interne politieke besluitvorming. Als specialist en minister speelde Theunis in dit alles een grote maar moeilijke rol, ook en niet in het minst in de internationale context. (M.B.)
| |
M. Cornelis, M. Hinderink, Vrouwen in Nederland en de Verenigde Staten. De geschiedenis vanaf 1929 (Houten: Fibula, 1989, 192 blz., ƒ29,90, ISBN 90 269 4460 8).
Het centraal schriftelijk eindexamen geschiedenis in het VWO in het cursusjaar 1989-1990 betreft voor het eerst een thema uit de vrouwengeschiedenis: ‘Continuïteit en verandering: de positie van de vrouw in Nederland en de Verenigde Staten 1929-1969’. Deze keuze van het ministerie heeft bij vele docenten tot bezorgdheid geleid: is vrouwengeschiedenis wel representatief genoeg voor het beeld van die tijd? Is er wel voldoende materiaal beschikbaar om een samenhangend overzicht te verwerven? Waar deze vooroordelen nog niet zijn weggenomen door M. Grever en C. Wijers, ed., Vrouwen in de twintigste eeuw. De positie van de vrouw in Nederland en de Verenigde Staten 1929-1969 (Usselstein, 1988) dat speciaal voor deze eindexamenstof is samengesteld, kan de heldere monografie van Cornelis en Hinderink wellicht nog baten. De auteurs hebben het inmiddels uitvoerige en gedetailleerde onderzoek in de betreffende periode zorgvuldig samengevat en gepresenteerd voor een breder en nog niet met vrouwengeschiedenis bekend publiek. De verwevenheid van vrouwengeschiedenis in enge zin (hier toch maar onder de vertrouwde noemer ‘de positie van de vrouw’) met de als algemeen geldende geschiedenis, zoals de wereldoorlogen, de crisis en de wederopbouw na 1945, komt goed tot zijn recht, terwijl de specifieke thema's als de vrouwenbeweging, de problematiek van zwarte vrouwen in de VS, vrouwenarbeid en gezinsleven het algemene beeld veelzeggend, maar onnadrukkelijk relativeren. Vooral in de maatschappelijke ambivalentie ten aanzien van vrouwenarbeid, het onmiskenbare opportunisme ten aanzien van de vrouwelijke arbeidsreserve met zijn ongelijke opleidingsmogelijkheden en loonstandaard en met de politieke onwil om voor de dubbele belasting van gezinszorg en loonarbeid mede verantwoordelijkheid te dragen, tekent zich de continuïteit van de periode af. De secties over de Verenigde Staten zijn enigszins ruimer bedeeld dan die over Nederland, wellicht omdat de Amerikaanse ontwikkelingen ook scherpere | |
| |
discontinuïteiten laten zien, onder meer ten gevolge van het sterkere politieke feminisme en van de arbeidsinzet tijdens de tweede wereldoorlog. De literatuurverwijzingen zijn beknopt maar voor een eerste oriëntatie voldoende. De auteurs wensen hun boek ook een leven toe buiten het eindexamen-project: dat zal het waarschijnlijk ook wel beschoren zijn. (J.H.B.)
| |
P.G. van Druenen, Een halve eeuw ROTER en de opkomst van de zelfmedicatie in Nederland 1938-1988 (Reeks bedrijfsgeschiedenis II; Rotterdam: Uitgeverij Waterstad, 1988, 104 blz., ƒ24,90, ISBN 90 72405 02 1).
Dit boek is geschreven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Hilversumse farmaceutische bedrijf Roter. De sterke groei van het bedrijf, dat aanvankelijk alleen maagtabletten produceerde, steunde de eerste twintig jaar op een sterke export en een vergroting van het assortiment. Hierbij kwam de nadruk te liggen op geneesmiddelen die zonder recept te krijgen zijn. De afgelopen decennia is de binnenlandse markt steeds belangrijker geworden, volgens Van Druenen mede doordat het democratiseringsproces de zelfmedicatie deed toenemen en daardoor de vraag naar zonder recept verkrijgbare geneesmiddelen. Naast dit meer bedrijfshistorische gedeelte wordt in het tweede hoofdstuk een terugblik gegeven op de verhouding tussen apothekers, drogisten en de farmaceutische industrie. Vooral de drogist profiteerde van de opkomst van de farmaceutische industrie aan het begin van deze eeuw. De door de farmaceutische industrie geproduceerde verpakte geneesmiddelen vielen niet onder de voor de drogist verboden verkoop. Ook de klant profiteerde van de verkoop van deze goedkopere geneesmiddelen. Overigens heeft het boek meer een anekdotisch dan een wetenschappelijk karakter. Zo zijn er geen annotaties, wel zijn er een literatuur- en een bronnenlijst. (B.M.)
| |
W. Lindwer, De laatste zeven maanden. Vrouwen in het spoor van Anne Frank (Hilversum: Gooi en Sticht, 1988, 256 blz., ƒ29,50, ISBN 90 304 0461 2).
De televisiedocumentaire, eveneens van de hand van Willy Lindwer, die de basis vormt voor bovenstaand boek, verwierf in de Verenigde Staten niet ten onrechte een Emmy Award. Anne Frank staat nog steeds symbool voor de miljoenen vermoorde joden; hier komen een zevental vrouwen aan het woord die dezelfde weg gingen als Anne, maar die wel terugkeerden. Als zeven van de meer dan honderdduizend uit Nederland gedeporteerde joden vertellen zij elk hun verhaal in gruwelijke volledigheid. Kampverhalen kunnen afstompend werken, maar door de directe manier van vertellen blijven deze verhalen boeien. Zij zijn tussen de twaalf en vijfentwintig jaar als de tweede wereldoorlog ook Nederland overvalt en een einde maakt aan de neutraliteitsidylle. Al dan niet verraden worden zij opgepakt en komen in Westerbork terecht - het bijna vriendelijke voorportaal van de hel - waar ze verblijven tot zij op transport naar Auschwitz worden gesteld. Daar overleven zij de verschillende selecties en leren dat, zoals een van hen het zegt, er van nu af aan andere normen en waarden gelden. Allen hebben ze Anne Frank en haar familie gekend; voor de oorlog in Amsterdam of later ontmoet in Westerbork of Auschwitz. Een van de zeven komt net als Anne en haar zuster Margot in Bergen-Belsen terecht. Zij wordt daar in 1945 door de Engelsen bevrijd; de zusjes Frank zijn de maand daarvoor aan typhus overleden. (D.B.)
| |
| |
| |
Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum, XVII (Nijmegen: Katholiek Documentatie Centrum, 1987, 184 blz., ISBN 90 70504 21 9).
Naast het jaaroverzicht over 1987 van het Katholiek Documentatie Centrum bevat dit jaarboek documentatie over verzuiling en ontzuiling en over godsdienst en kerk in de jaren 1945-1986 alsmede vier artikelen waarin onder meer tussentijdse resultaten van lopend onderzoek worden gepubliceerd en waarin vaak aanzetten voor verder onderzoek te vinden zijn. De theoloog Lodewijk Winkeler voerde aan de hand van een inventarisatie van de gebruikte handboeken op de Nederlandse seminaries en van een enquête onder ex-seminaristen een eerste verkenning uit naar de inhoud en de kwaliteit van het onderwijs aan priesterstudenten in de periode 1800 tot 1967. Aan dit artikel, ‘Ten dienste der seminaristen. Handboeken op de Nederlandse priesteropleidingen, 1800-1967’ (12-56) is een volledig overzicht van de op de seminaries gebruikte handboeken toegevoegd. Vefie Poels schetst in een artikel, dat eerder in een iets andere vorm verscheen in Documenten SCJ, I (1987), de geschiedenis van ‘Het Sint Franciscus Liefdewerk van de paters SCJ in de periode 1923-1970’ (57-85). Dit werk ontwikkelde zich van een vorm van missieactiviteit onder ‘kansarme’ jongeren in de grote steden in West-Nederland tot het tegenwoordige club- en buurthuiswerk. Het artikel is het resultaat van een vooronderzoek naar de betrokkenheid van de paters bij dit werk. Er wordt een aantal vragen opgeworpen en er wordt aangegeven welk materiaal er voorhanden is om hier verder onderzoek naar te verrichten. In een bewerkte versie van zijn doctoraal-scriptie geeft Servé Vaessen onder de titel ‘Democratiekritiek in de RKSP. Staatkundige beginselen, corporatieve denkbeelden en het streven naar hervorming van het Nederlandse staatsbestel, 1931-1940’ (86-111) een overzicht van de verschillende standpunten over deze onderwerpen die in de RKSP, mede als gevolg van de sociaal-economische en politieke crises van de jaren dertig, opkwamen. A.F. Manning verkent in het artikel ‘De katholieke missie in Nederlands-Indië en de Japanse bezetting. Een verkenning’ (112-133) de mogelijkheid van een meer uitgebreide studie over dit onderwerp, voornamelijk aan de hand van in Nederland beschikbaar bronnenmateriaal. In 1971 verscheen de studie De wankele zuil van de socioloog J.M.G. Thurlings, waarin hij een model aangaf voor de studie van de ver- en ontzuiling van de katholieken in Nederland. Ton Duffhues geeft in zijn artikel ‘Staat “De wankele zuil” nog overeind? Een verkenning van de recente literatuur over verzuiling en ontzuiling’ (134-162) een overzicht van recente literatuur over verzuiling en ontzuiling. Hij constateert dat Thurlings’ aanpak, die hij in grote lijnen weergeeft, weinig navolging heeft gevonden en hij merkt op dat de andere theoretische uitgangspunten die hij signaleert evenmin veel vervolgstudies hebben opgeleverd. Een benadering waarbij onderzoek op lokaal niveau wordt gecombineerd met theorievorming lijkt hem voor de toekomst de meest vruchtbare. Het tweede artikel in het documentatiedeel is van J. van Vugt, die op grond van zijn bibliografisch werk van de afgelopen jaren in het artikel ‘Publicaties over godsdienst en kerk in Nederland, 1945-1986. Een statistisch overzicht op grond van een bibliografie’ (163-179) enkele lijnen aangeeft waarlangs het onderzoek op dit gebied zich de laatste decennia heeft ontwikkeld. De artikelen van Lodewijk Winkeler, Vefie Poels en Servé Vaessen alsmede het jaarverslag over 1987 van het Katholiek Documentatie Centrum verschenen tevens in Archief voor de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland, XXX (1988) aflevering 1. (J.B.)
|
|