Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 104
(1989)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 554]
| |
Nederland en de Franse revolutie. Een curieuze lacune in de historiografie?
| |
De herdenking in 1889De afgelopen tweehonderd jaar is in Nederland de Franse revolutie nimmer uitbundig herdacht en zelden grondig bestudeerd. Slechts een gering aantal Nederlandse historici koos het tijdvak van de Franse revolutie tot zijn specialisme. Dit is op het eerste gezicht een merkwaardig en paradoxaal verschijnsel. De vaderlandse geschiedenis kent immers een diepgaande cesuur die ten nauwste met de Franse revolutie verbonden is. Een besef van dit fundamentele gegeven heeft geenszins ontbroken in onze historiografische traditie, maar een groeiend nationalisme deed in toenemende mate de belangstelling uitgaan naar wat Fruin het tweede tijdvak noemde: de Republiek. ‘Met haar roemrijke geschiedenis houden wij ons gaarne bezig’ schreef hij in 1865. Het fenomeen dat die Republiek tenslotte roemloos ten onder deed gaan, noodde steeds minder tot nadere kennismaking. Het nationalisme verdrong dat revolutietijdvak meer en meer uit de collectieve historische herinnering. Toch had diezelfde Fruin nog in 1857 geschreven: ‘De Franse Revolutie is nodig geweest om hem [de Republiek], toen hij reeds lang versleten was, eindelijk omver te werpen’Ga naar voetnoot1. In 1865 bracht hij voorlopig voor het laatst zeer duidelijk de fundamentele betekenis onder woorden van die periode voor de geschiedenis van het vaderland. Ik citeer: De revolutie van de vorige eeuw heeft niet slechts de republikeinse instellingen van voorheen vernietigd, maar tevens met de traditie der Republiek volkomen gebroken. Voor niet één staat misschien is de grote omwenteling zo radicaal geweest als voor die der Verenigde Nederlanden. Ik spreek niet van de sociale, maar van de politieke strekking van die omwenteling. In het maatschappelijke moge de revolutie in Frankrijk nog dieper hebben doorgetast; in het politieke heeft zij Frankrijk, vergeleken met Nederland, slechts oppervlakkig aangedaan. Tocqueville heeft bewezen, dat de staatsinrichting, zoals die na de omwenteling voltrokken is, reeds onder het oude regime was aangevangen. Bij ons daarentegen is al het bestaande tot in zijn grondslagen vernietigd en door een geheel nieuw gebouw vervangenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 555]
| |
Bij het eerste grote herdenkingsfeest in 1889 zoekt men tevergeefs naar dergelijke duidelijke (Thorbeckiaanse) uitspraken. Het politieke klimaat van de jaren tachtig van de vorige eeuw, gekenmerkt door een groeiende verdeeldheid onder de liberalen en een opkomende confessionele partijpolitiek, vormde er een weinig vruchtbare voedingsbodem voor. Terwijl de jonge derde Franse republiek er alles aan gelegen was de Franse revolutie tot een inspirerende historische issue bij uitstek te maken, leek men er hier op uit haar historische en politieke betekenis meer en meer te ondergraven. Men volgde op afstand en met de nodige scepsis de feestelijke gebeurtenissen in Parijs. Een standbeeld voor Danton vond zelfs de liberale NRC te ver gaanGa naar voetnoot3. Was men bang dat het opkomend socialisme de revolutie-herdenking zou gebruiken ter ondersteuning van zijn eisen? Het is zeer wel mogelijk. Domela Nieuwenhuis had net zijn intrede gedaan in de Kamer en was betrokken bij de voorbereiding van het internationale arbeiderscongres dat in juli 1889 te Parijs gehouden werd. Hij speelde er geen dominerende maar wel een opvallende rol. Het enige echt positieve, ja enthousiasmerende geluid kwam in 1889 bovendien van de socialist Frank van der Goes en wel in De Nieuwe Gids. ‘Niet de Revolutie is het die wij vieren, het is de geneigdheid en de macht van de menschen om eene Revolutie te maken ...’ schreef hij veelbetekenendGa naar voetnoot4. Was er bij de liberalen nog van een gereserveerde affiniteit sprake, bij de confessionelen overheerste duidelijk de afkeer. Onze regering, het eerste coalitie-ministerie onder Mackay, weigerde ‘uit staatkundige en dynastieke beweegredenen’ een officiële commissie in te stellen, die zorg zou dragen voor de Nederlandse inzending op de wereldtentoonstelling. Alles diende tot stand te komen enkel en alleen door het particulier initiatiefGa naar voetnoot5. Voor de confessionelen was het in 1889 wel zeer de vraag of 1789 wel een herdenken waard was, zoals J. Margadant tot tweemaal toe in de Haagsche Stemmen duidelijk maakteGa naar voetnoot6. Het eerste centenaire was voor hen, de confessionelen, niet zozeer een gelegenheid tot dankbare herdenking maar eerder een welkom moment om nog eens op te roepen tot een strijd tegen de revolutie waarvan de schadelijke gevolgen nog altijd niet bedwongen waren. ‘Niet de vrijheidsboom maar het kruis’ luidde de veelzeggende titel van Abraham Kuypers rede uit 1889Ga naar voetnoot7. | |
[pagina 556]
| |
Waar bleven onze historici in 1889? Van enige extra aandacht heb ik weinig kunnen bespeuren. Het Tijdschrift voor geschiedenis wist niets beters te doen dan een vertaling op te nemen (van de hand van de oude W.G. Brill) van een niet ongeestig artikel van de econoom en publicist Anatole Leroy-Beaulieu uit de Revue des deux mondes, waarin op een gefingeerd symposium dertien buitenlanders hun veelal negatieve visie ten beste gaven op de Franse revolutie en haar gevolgenGa naar voetnoot8. Een Nederlander ontbrak in dat gemêleerde gezelschap maar Brill zorgde zo nu en dan voor een eigen aanvullend commentaar en een typisch Nederlands slot, waarin hij stelde dat het leven slechts dragelijk te maken is door ‘op de eeuwige dingen te zien’Ga naar voetnoot9. Van een Hollandse stilte als in 1889 was vijftig jaar later in 1939 bij de herdenking na anderhalve eeuw geen sprake meer. Historici als Berkelbach van der Sprenkel en Verberne deden onderzoek naar de receptie van de Franse revolutie in Nederland en de fascistische dreiging bracht de socialisten ertoe een geheel themanummer te wijden aan de Franse revolutie, te vinden in de eerste jaargang van Socialisme en democratieGa naar voetnoot10. De oogst in 1939 is dus duidelijk wat beter dan die in 1889. In het eerder genoemde artikel van Leroy-Beaulieu uit 1889 treedt een in het nauw gedreven Fransman op, die tijdens de discussie voorstelt in godsnaam te wachten tot het tweede eeuwfeest voordat de revolutie totaal bankroet verklaard wordt. ‘Ik drink op het tweede eeuwfeest van 1789’ riep hij tenslotte vertwijfeld uitGa naar voetnoot11. Voordat het glas geheven kan worden op dit tweede eeuwfeest willen we in vogelvlucht ons licht laten schijnen op wat hier te lande over de Franse revolutie naar voren is gebracht gedurende de laatste tweehonderd jaar. | |
Het historisch perspectief in de eigentijdse belevingHoewel de reflectie over de Franse revolutie in Nederland nooit omvangrijk is geweest heeft zij niettemin toch op bepaalde momenten een niet onbelangrijke rol gespeeld bij de geleidelijke totstandkoming van onze moderne staatsvorm. Gemakshalve wil ik drie fasen in die reflectie onderscheiden. Allereerst de fase van de eigentijdse beleving tussen 1789 en 1830, dan de decennia tussen 1830 en 1870 waarin het parlementaire bestel zijn definitieve vorm kreeg. Het is de periode waarin achteraf gezien het meest intens en ook vruchtbaar over de Franse revolutie hier te lande is nagedacht door | |
[pagina 557]
| |
politici die over een scherp historisch inzicht beschikten, met name in het tijdvak 1830-1850. Tenslotte dan de laatste fase, die honderd jaar tussen het eerste en tweede eeuwfeest. Wat die periode betreft zal ik voornamelijk mijn aandacht laten uitgaan naar de receptie in Nederland van Franse historici die over de revolutie schreven. Allereerst een paar opmerkingen over de eigentijdse beleving. De Nederlandse tijdgenoten van de revolutie vertoonden in hun reacties op de gebeurtenissen tussen 1789 en 1815 in het algemeen een zelfde ontwikkeling die we ook elders aantreffenGa naar voetnoot12. Na een aanvankelijk enthousiasme volgde al snel de ontgoocheling, voor de een reeds in 1790 naar aanleiding van de kerk en staat regeling, voor de ander in 1791 als gevolg van de politieke ontwikkeling na de mislukte vlucht van de koning, voor de meesten vanzelfsprekend in 1792 en 1793 door het optreden van het schrikbewind. Slechts enkele patriotse auteurs als Gerrit Paape en de historicus Zillesen waren in staat nog enig begrip op te brengen voor Robespierre en de terreur en ook hun uiteindelijk negatieve beoordeling voor korte tijd uit te stellenGa naar voetnoot13. Een eerste eigentijdse reactie vertoont uiteraard over het algemeen weinig diepgang of analyse; zij is overwegend spontaan en direct, dus weinig reflexief. In haar directheid is zij ook sterk waardengeladen, snel tot positief of negatief oordelen geneigd. Een inventarisatie van beoordelingen in positieve en negatieve zin is snel te maken en de uitslag van zo'n onderzoek is weinig verrassend, bijna voorspelbaar. Slechts enkelen trachtten in die eigentijdse beleving het gebeuren van de revolutie in een naar tijd en ruimte breder verband te plaatsen, een historisch perspectief te ontwikkelen dat een direct (ver)oordelende houding enigszins neutraliseerde. Binnen zulk een historisch perspectief waren grote verschillen mogelijk. Op twee uitersten wil ik iets nader ingaan. Het is opvallend, zegt MacManners in zijn bekende historiografische overzicht, dat er tijdgenoten waren die vrijwel onmiddellijk na het uitbreken van de revolutie tot een lange termijn visie in staat waren. Zij was een vrucht van de achttiende-eeuwse ‘philosophical history’ kan men zeggenGa naar voetnoot14. Ook hier in Nederland kwam zulk een visie voor bij figuren van soms zeer uiteenlopende politieke kleur. Ik geef twee voorbeelden. Eén van de opvallendste eigentijdse bespiegelingen, waarin een duidelijk besef doorklinkt te maken te hebben met een diepgaande historische verandering met een lange voorgeschiedenis, is afkomstig van Gijsbert Karel van Hogendorp en dateert van 1792. Ik bedoel zijn notitie die als titel draagt ‘Mijne Verantwoording voor God en Menschen’, waarin de auteur op zoek lijkt naar een afstand scheppend historisch perspectief dat de verontwaardiging in bedwang houdt om zo meer ruimte te laten aan | |
[pagina 558]
| |
inzicht. Niet slechts vanuit zijn brede kennis van het verleden maar meer nog met het oog op de toekomst gericht liet hij zijn licht schijnen op het revolutie-gebeuren van het heden. Hoe hij ook gruwde van de gewelddaden van de radicale revolutie van 1792 (en sindsdien de Amerikaanse revolutie steeds positiever beoordeelde), de beginselen van de Franse revolutie waren in zijn ogen niet te stuiten. Vrijheid, gelijkheid en broederschap waren geen hersenschimmen of bedenksels van filosofen, maar lagen ingebed in de historische en maatschappelijke ontwikkeling. Hun wervingskracht was te danken aan het schrikbarend toegenomen pauperisme. De inhoud van Van Hogendorps aantekeningen omschreef Verberne in 1939 terecht met de term ‘frisch realisme’Ga naar voetnoot15. Het historisch ontwikkelingsperspectief dat de Franse revolutie stimuleerde, schiep ook vanzelfsprekend een grotere distantie tot het eigen verleden, ja zelfs een radicale distantie. Een jaar na Van Hogendorps notitie, in 1793, hield Wiselius zijn lezingen over de vaderlandse geschiedenis voor Doctrina. Daarin brak onder invloed van het revolutie-gebeuren in Frankrijk een radicaal ontwikkelingsperspectief door dat nog nimmer vernomen was. Zijn ganse geschrift is doortrokken van het denkbeeld der ontwikkeling aldus RüterGa naar voetnoot16. Het leidde tot een definitieve afrekening met het eens zo geprezen verleden, waaraan iedere normativiteit ontnomen werd. Hoe hekelde hij niet bladzijden lang de Unie van Utrecht, die zogeheten ‘oude konstitutie’Ga naar voetnoot17. De ideologie van de ‘ancient constitution’ werd er hier te lande definitief mee uitgeluid. Zijn politiek radicalisme was niet in alle opzichten modern te noemen. Hij keerde het republikeinse vaderlandse verleden de rug toe als een late eenzame volgeling van Machiavelli. Met de in de achttiende eeuw gangbaar geworden lofrede op de koophandel als bron van vrijheid - door Simon Stijl en Elie Luzac zo uitdrukkelijk verkondigd - werd definitief gebroken. In het licht van de geschiedenis van de oude Republiek moest het ‘paradigma van de deugd’ hem wel tot leidraad voor de toekomst zijn en niet dat van de handel. Handel had voor het overgrote deel van de bevolking van de oligarchische republiek immers in toenemende mate slavernij betekendGa naar voetnoot18. Er was nog een heel ander historisch perspectief mogelijk binnen die eigentijdse beleving. Ook daar zij hier kort op gewezen omdat ook dat perspectief tot in de negentiende eeuw zou blijven doorwerken. Het was niet of duidelijk minder op de toekomst gericht dan het bovengenoemde ontwikkelingsperspectief. Naarmate de revolutie voortschreed en uitliep op de terreur, op de dictatuur van het grauw en tenslotte | |
[pagina 559]
| |
op die van de enkeling, raakte dat ontwikkelingsperspectief uit die beginfase in het ongerede. De dictatoriale ontaarding van de revolutie leidde onweerstaanbaar tot een actualisering van een eeuwenoude cyclische periodisering van opeenvolgende regeringsstelsels teruggaand tot in de oudheid en met name op Polybius. Tot beter begrip van de eigentijdse situatie zocht men al in een vroeg stadium naar parallellen in de geschiedenis. Vergelijking met de Amerikaanse revolutie, met de Engelse burgeroorlog of de zestiende-eeuwse reformatie lag voor de hand. Het meest in het oog springend evenwel was die met de revoluties uit de klassieke oudheidGa naar voetnoot19. Gaf de cultus van de oudheid van de revolutionairen reeds voldoende aanleiding parallellen met de oudheid te trekken, de ontwikkelingsgang van de revolutie zelf maakte voor velen de ‘anakukloosis politeion’ tot een nuttig en onmisbaar hulpmiddel om de politieke ontwikkelingen die zich in snel tempo voor hun ogen voltrokken, te doorgronden. Deze klassieke oriëntering ontnam de revolutie in eerste instantie weer haar nieuwheid en moderniteit. De toekomst lag minder open dan sommigen aanvankelijk gedacht hadden: de uitslag was immers voorspelbaar in het klassieke schema van regeringsopeenvolging. Binnen dit referentiekader werd de Franse revolutie al snel weer tot een herkenbare fase, een incident in een reeks van opeenvolgende regeringsvormen. Ook in Nederland ontbrak deze parallelliserende beschouwingswijze niet. De vroegere Leidse magistraat Johan Meerman gaf vlak na 1800 misschien niet toevallig Hugo de Groots Parallelon rerum publicarum in vertaling uitGa naar voetnoot20. In het grootschalige werk van Jan Konijnenburg Tafereelen van de staatsomwenteling in Frankrijk verschenen tussen 1794 en 1809 doken vergelijkingen met figuren uit de oudheid telkens weer opGa naar voetnoot21. Wie tot deze parallellisering van de geschiedenis in de meest extreme vorm zijn toevlucht nam was ongetwijfeld Chateaubriand. In 1797 verscheen zijn Essai historique, politique et moral sur les révolutions anciennes et modernes considérées dans leurs rapports avec la Révolution françaiseGa naar voetnoot22. Uit zijn parallellisering sprak een intens ondergangsgevoel. In toenemende mate doordrong het besef te leven in een periode van ondergang de eigentijdse beleving van de Franse revolutie. Dat verminderde ongetwijfeld na de restauratie maar het vergelijkenderwijs teruggrijpen op de oudheid bleef in de negentiende eeuw lang nawerken. De kritische waarschuwende woorden van een Benjamin Constant tegen dit historisch procédé en zelfs nog van een Renan en Fustel de Coulanges bewijzen hetGa naar voetnoot23. | |
[pagina 560]
| |
De loop van de Europese geschiedenis na 1820 en zeker na het revolutiejaar 1830 bracht velen evenwel tot het inzicht dat kennis van de geschiedenis van de oudheid en van die van de vroeg-moderne tijd in alle opzichten tekort schoot om de gang van de eigentijdse geschiedenis te doorgronden. De onvergelijkbaarheid met vroegere revoluties drong zich steeds meer op. Ook Chateaubriand moest in dit opzicht capituleren. Bij de herdruk van zijn werk in 1826 bekende hij dat de gebeurtenissen elkaar zo snel hadden opgevolgd dat al zijn eens getrokken vergelijkingen in het ongerede waren geraakt. De Franse revolutie was onvergelijkbaar en uniek. Die uniciteit lag vooral in de versnelling die zij binnen de Europese geschiedenis teweeg gebracht had. Dat werd meer en meer het heersende algemene gevoelGa naar voetnoot24. Haar beginselen bleken onweerstaanbaar zelfs voor hen die pretendeerden de revolutie te bestrijden. Met alleen schimpen op de revolutie kwam men niet veel verder stelde Van Hogendorp in 1832Ga naar voetnoot25. Na 1830 waren het vooral Thorbecke en Groen, die in ons land naar een verklaring zochten voor die onstuitbaarheid en permanentie van de revolutie. | |
Thorbecke en groenDie onstuitbaarheid kon op verschillende manieren verklaard worden. Men kon wijzen op de voortgaande opmars van de burgerklassse. Dat deed Mignet bijvoorbeeld in zijn korte, heldere en invloedrijke uiteenzetting van 1824, maar daarmee waren nog niet alle politieke beginselen van de revolutie verklaard en zeker niet alle gevolgenGa naar voetnoot26. Mignets ‘revolutie-filosofie’ werd noch door Thorbecke noch door Groen gevolgd. Zij bewandelden andere wegen om de blijvende doorwerking van de revolutie te verklaren. Allereerst iets over Thorbecke. De lange worsteling die hij nodig heeft gehad om de revolutie een zinvolle plaats te geven in de geschiedenis is inmiddels genoegzaam bekendGa naar voetnoot27. Een korte samenvatting van de literatuur met enig aanvullend commentaar moge hier volstaan. Ik begin waar Thorbecke eindigde. In 1844 vatte hij zoals bekend zijn visie op de betekenis van de revolutie samen in één begrip, het begrip staatsburgerschap en in twee stellingen. De eerste daarvan luidde dat de revolutie een lang | |
[pagina 561]
| |
historisch proces voltooid had, dat van de opbouw van de staatsmacht en in de tweede stelde hij dat dit centraliseringsproces noodzakelijk het staatsburgerschap tot gevolg hadGa naar voetnoot28. Burgerschap was staatsburgerschap geworden; daarin lag voor hem politiek gesproken de versnelling van de geschiedenis die de revolutie gebracht had. De eerste stelling is bij Thorbecke reeds in een eerder stadium, zijn Gentse tijd bijvoorbeeld, na te trekkenGa naar voetnoot29. De inhoud was niet in alle opzichten verrassend of nieuw. Het absolutisme had door centralisatie van bestuur zich steeds meer beijverd de feodale gezagsverbrokkeling op te heffen. Noch revolutie, noch restauratie konden dit proces van machtsconcentratie ongedaan maken. Zij wilden het ook niet. Wat de politieke consequenties hiervan waren of zouden moeten zijn liet zich slechts moeizaam doorgronden. Pas toen Thorbecke in staat was of meende in staat te zijn een duidelijke richting in de geschiedenis te ontdekken kon zijn visie op de achterliggende revolutionaire periode vastere vorm aannemen. Stap voor stap kwam hij om zo te zeggen tot die tweede stelling over het hedendaags staatsburgerschap. Ook voor hem was de revolutie na 1830 tot een antecedent geworden, maar het kostte hem moeite het revolutieverschijnsel in (meer objectiverende) bewoordingen te omschrijven. Hij deed dat voor het eerst in 1837, het jaar waarin zijn denken een nieuwe frisse start lijkt te maken. Het was, zoals Manger zegt, een bijzonder vruchtbaar jaarGa naar voetnoot30. In september keerde hij zich tegen Groen, die zo snel geneigd was al het verkeerde van de eigen tijd op 1789 terug te voeren, in november verdedigde hij vol elan de eigen identiteit van de Nederlandse natie tegenover de Duitse antirevolutionaire historicus Leo. Het woord roeping valt meer dan eens en herhaaldelijk onderstreepte hij de noodzaak voor een natie van een meer kritische geestesgesteldheid. Hij vroeg om een opbouwende kritiek, niet om een gemakkelijke kritiek die slechts aan de kaak stelt wat slecht is. Hij vroeg om een kritiek die onophoudelijk het bewustzijn van de scheppende kracht verlevendigt en die de roeping van een volk, van een tijdvak en van een individu weet te verhelderenGa naar voetnoot31. Thorbecke schijnt de verwarring, waarin hem de Belgische opstand en de door hem betreurde scheiding van Noord en Zuid gebracht hadden, duidelijk te boven. In datzelfde jaar 1837 trachtte hij voor het eerst het verschijnsel revolutie een plaats te geven in de geschiedenis. Die plaats werd nog niet specifiek en concreet-inhoudelijk ingevuld maar de bewoordingen waarin het verschijnsel revolutie wordt beschreven tonen een kritische afstandelijkheid en een toenemend begrip. Ik citeer uit de Arnhemsche Courant: | |
[pagina 562]
| |
Wat is revolutie? Revolutie heeft plaats, wanneer een nieuw beginsel het voortwoekeren van wat aanwezig is afbreekt ... Men herschept door revolutie; doch men regeert er niet mede. Legitimiteit is hare vervulling. Het oude en het nieuwe, dood en geboorte, heeft ieder zijn tijd; en aan het nieuwe zijn regt van geregelde ontwikkeling niet te gunnen, is even dwaas, als wat geene groeikracht meer heeft, aan een wis verval te willen ontrukken. De tijd kent zijn weg; en die de Europische revolutie, welke men van het laatst der voorgaande eeuw dagteekent, terug te wenden tracht, zoekt stil te staan, op een grond die zich beweegt ... Met orde en rust te handhaven, vervult men de revolutie nietGa naar voetnoot32. Aldus Thorbecke in 1837. Het is duidelijk: 1789 was niet slechts afsluiting of voortzetting van een centraliseringsproces maar hield een opdracht in die vervuld diende te worden. Met het sinds 1800 binnen het Duitse taalgebied vooral door Kant gangbaar geworden begrip staatsburgerschap werd zeven jaar later die opdracht nader gespecificeerdGa naar voetnoot33. ‘Men herschept door revolutie; doch men regeert er niet mede’. 1789 had problemen in het leven geroepen die nog altijd om een oplossing vroegen. Het begrip staatsburgerschap drukte een nieuwe politieke werkelijkheid uit: door het wegvallen van de standen en de oude intermediaire machten was eenieder sinds 1789 citoyen geworden. Het begrip burger had opgehouden louter standsbegrip te zijn. Maar hoe inhoud te geven aan dat begrip citoyen nu de staat alle macht aan zich getrokken had? Hoe binnen die ongekende ‘afhankelijkheid van de oppermagt’ nog burgerschap te realiseren? Dat was de opgave waarvoor de staatsburgerlijke eeuw zich geplaatst zag. Er werd in die rede van 1844 nog een andere belangrijke term gehanteerd: zelfregering. Ook dat begrip kwam van buiten en wel uit het Engelse taalgebied en ook dat begrip raakte evenals het begrip staatsburgerschap in politiek pregnante zin niet echt ingeburgerd bij ons. Jaren later in zijn Narede gebruikte Thorbecke zelf de Engelse term selfgovernmentGa naar voetnoot34. Het was een geladen nieuwe politieke term eveneens van rond 1800 waarin zich het oude ideaal van burgerschap vertaalde binnen de nieuwe constellatie van de moderne gecentraliseerde eenheidsstaat. Ook aan de hand van dat begrip viel de opgave van de door Thorbecke aangeduide staatsburgerlijke eeuw te illustreren. Hoe zelfregering institutioneel mogelijk te maken bij een toenemende centralisatie? In zijn organieke wetten gaf hij er later zoals u weet een praktisch antwoord op. Nog één vraag: hoe kwam hij tot zijn bovengeschetste invalshoek? Hoe kwam hij ertoe juist deze problematiek in zijn visie op de revolutie centraal te stellen? Uit eigen intellectuele kracht zullen sommigen zeggen. Het vraagstuk van de bestuurlijke centralisatie hield hem sinds zijn Gentse tijd keer op keer bezig. Doch het feit dat juist die problematiek hem er tenslotte toe bracht de ‘verwoestende’ revolutie als een | |
[pagina 563]
| |
‘organisch’ gebeuren in het geschiedverloop in te passen, vraagt - dunkt me - om een meer specifieke verklaring. Exact te bewijzen valt het niet maar het lijkt alleszins aannemelijk dat Tocquevilles Amerika-boek, waarin reeds overduidelijk over de betekenis van de Franse revolutie gesproken werd in het licht van de centralisatieproblematiek, in dezen bij Thorbecke een niet geringe rol gespeeld heeft. In 1840 nam hij het met grote nieuwsgierigheid ter handGa naar voetnoot35. Thorbecke werd zo een vroege volgeling van Tocqueville wat diens revolutie-interpretatie betreft, misschien wel de eerste in Europa, ook al ontbreekt zijn naam in Mayers overzicht van Tocquevilles Europese volgelingenGa naar voetnoot36. In zijn visie op de centralisatieproblematiek leek Thorbecke zijn tijd enigszins vooruit. Ruim tien jaar later kwam in Europa en met name in Engeland pas het grote debat op gang over selfgovernment en de noodzaak van local selfgovernmentGa naar voetnoot37. Een vraag blijft het tenslotte of de strekking van zijn rede in alle opzichten door zijn toehoorders en lezers begrepen isGa naar voetnoot38. Thorbecke sprak eigenlijk niet specifiek over de Franse revolutie maar meer in het algemeen over de revolutie of over de Europese revolutie. De gevolgen hielden hem ook meer bezig dan de oorzaken. Bij Groen lag dat duidelijk anders, hoewel ook hij een geheel hoofdstuk aan de door de revolutie gegroeide staatsmacht wijddeGa naar voetnoot39. Ruim een jaar na Thorbeckes rede begon hij zijn voorlezingen die in 1847 gebundeld verschenen onder de titel Ongeloof en revolutie, de meest uitvoerige studie van een Nederlander aan de revolutie gewijd. Het jaar 1847 liet een hoogconjunctuur zien in de revolutie-literatuur. Behalve Lamartines Histoire des Girondins verscheen ook het eerste deel van de revolutie-geschiedenis van Michelet en van Louis Blanc. Groens Ongeloof en revolutie heeft velen later politiek geïnspireerd en verscheen betrekkelijk recent gedeeltelijk in een Engelse vertaling. Wat is er de aantrekkingskracht van en waarin bestaat Groens originaliteit? Is het zijn onderkenning van het totalitaire karakter van het revolutionaire bewind zoals sommigen bij de Groen-herdenking van 1976 naar voren brachten? Herdenkingen neigen naar actualisering van historische gebeurtenissen en personenGa naar voetnoot40. Groens studie behoeft geen actualisering om aan originaliteit te winnen. Zij is het juist zonder dat. Als historisch politicologisch document verdient zij een vaste plaats in de revolutie-literatuur. Fruins latere opmerking over Ongeloof en revolutie als Groens minst gelukte boek is in meer dan één opzicht bezijden de waarheidGa naar voetnoot41. Groen kende zijn | |
[pagina 564]
| |
literatuur goed en hield die ook na 1847 bij. De onjuistheid van Fruins typering laat zich vooral illustreren aan Groens interpretatie en ontwikkelde gedachtengang. Het tweede deel van Ongeloof en revolutie bevatte zoals bekend een beschrijving van het feitelijke verloop van de revolutie en gaf onder andere een zeer indringend portret van Robespierre. De gelovige Groen bleek uitermate goed in staat zich in te leven in de revolutionaire mentaliteit, de idealistische gedrevenheid van de leden van het schrikbewind. Het ‘fanatisme van het verstand’ liep uit zoals Groen schreef op ‘filantropische onmenselijkheid’. Dat vooral eiste een verklaring. Men maakte in zijn ogen teveel een omtrekkende beweging rond een kernprobleem door slechts externe oorzaken voor de radicalisering aansprakelijk te stellen. Hoofdstuk dertien is zodoende voor de hedendaagse historicus bepaald nog niet achterhaald. De liberale interpretatie van Robespierre als gewetenloze schurk was zijns inziens al te gemakkelijk, te naïef, ja duidelijk in strijd met de bekende feiten aangaande deze door een moraal gedreven revolutionair. Zijn Robespierre-beeld hing ten nauwste samen met zijn hoofdthese omtrent de revolutie, die luidde dat de radicale fase van 1792 geen door uitwendige oorzaken ontstane aberratie was van een goed begin maar inherent en noodzakelijk opgesloten zat in de beginselen van 1789. Het schrikbewind is ‘geen wanklank maar een waardige finale’, aldus GroenGa naar voetnoot42. In die visie drukte Groen zijn diepste overtuiging uit. Zijn interpretatie is dan ook meer dan louter een tactiek om een liberale visie onderuit te halen. Ongeloof en revolutie is geen partij-politiek document, het bracht een moeizaam verworven historisch inzicht onder woorden. Om zijn hoofdthese enigszins aannemelijk te maken was een uitvoerige beschouwing noodzakelijk over de groei en totstandkoming van de ideologie die in en na 1789 politieke praktijk werd. ‘De geschiedenis zou te voorschijn brengen, wat in de sfeer der gedachte reeds tot stand was gebracht’Ga naar voetnoot43. De uitbarsting van 1789 kon zijns inziens slechts inzichtelijk gemaakt worden vanuit een ideologie, vanuit een mentale achtergrond. De politieke en sociale mistoestanden van voor 1789 waren niet van dien aard dat zij de omwenteling afdoende konden verklaren. Een gevolg zonder oorzaak is een ongerijmdheid. Maar ook ongerijmd is het, een gevolg te willen afleiden uit een oorzaak, die daaraan niet geëvenredigd is. De wortel van het revolutionaire kwaad moet dieper dan aan de politische oppervlakte worden gezochtGa naar voetnoot44. En een paar bladzijden daarvoor schreef hij: Men heeft, door talloze anachronismen, een ongelofelijke massa van misdrijven verzameld, om hen, op wie het gemunt was, onder een aanklacht, die over duizend jaren had moeten verdeeld worden, te verplettenGa naar voetnoot45. | |
[pagina 565]
| |
Historische lezing van Groens studie dwingt dunkt mij tot het beklemtonen van twee centrale gedachten in zijn politieke denken. Enerzijds wijst hij de republikeinse traditie van de klassieke oudheid af en anderzijds creëert hij als alternatief, als remedie voor de toekomst een onafhankelijke monarchale Germaanse traditie. In beide gedachten kan men de invloed van de Zwitser Haller onderkennen, maar Groen verwoordde in kernachtige formuleringen zijn dubbele stellingname toch op een geheel eigen wijzeGa naar voetnoot46. Wat het eerste punt betreft is het opvallend dat Groen aanvankelijk in veel sterkere mate dan Thorbecke nog in de ban van de klassieke oudheid schijnt en haar als hulpmiddel hanteert bij het begrijpen van het verloop van de revolutie. In Groens niet gepubliceerde voorstudies over de revolutie (uit 1835) duikt meer dan eens de ‘anakukloosis politeion’ van Polybius opGa naar voetnoot47. In Ongeloof en revolutie speelt die oudheid evenzeer een grote rol, evenwel niet meer als hulpmiddel om het verloop van de revolutie te begrijpen maar als hoofdverdachte in het proces dat uiteindelijk tot de revolutie had geleid. Groen wijdde een heel hoofdstuk aan wat hij noemde de verbastering van het staatsrecht. De doorwerking van het politieke denken van de oudheid in de vroegmoderne tijd van renaissance en Verlichting had zijns inziens tot een toenemende verwarring geleid in het politieke denken. Men leefde in monarchieën en droomde van een republiek. Slechts in republieken had men de modelstaat gezocht. De politieke wetenschap werd zoals hij schreef gerepublicaniseerdGa naar voetnoot48. De Latijnse taal kent hoofdzakelijk republikeinse zegswijzen. ‘De kleur der uitdrukking staat tot de vorming der gedachte in verband. Het wezen der dingen werd gewijzigd door het Latijnse koloriet’Ga naar voetnoot49. De cultus van de oudheid onder de Franse revolutie was voor Groen geen bijkomende of toevallige franje, maar een diepgewortelde en veelbetekenende expressie van een lange politieke traditie, die in de Franse revolutie haar hoogtepunt vond. Wat eens in de Italiaanse stadstaten begonnen was vond hier zijn afsluiting. Men zou ook kunnen zeggen dat op het vlak van het politieke denken de Querelle des anciens et des modernes nog lang niet uitgevochten bleek en dat ‘de ouden’ - de republikeinse revolutionairen wel te verstaan - door de radicalisering van de revolutie voor korte tijd een overwinning boekten. Voor Groen was de Franse revolutie om het modern te zeggen de ‘Machiavellian Moment’ bij uitstek. ‘De Revolutie’, schreef Groen, is niets anders dan de verwezenlijking der republikeinse denkbeelden onder constitutionele vormen met te niet doening van al wat vroeger aan volledige toepassing in den weg gestaan had. Die laatste toevoeging was niet onbelangrijk. De revolutionaire theorie toonde weliswaar grote overeenkomst met de republikeinse maar was ‘door een ander beginsel tot hogeren graad van verderfelijkheid bezield’. Gelijkvormigheid was nog geen gelijkheid. Bij de politieke dwaling had zich sociaal wanbegrip gevoegd. ‘Wat | |
[pagina 566]
| |
anomalie, wat abnormaal was, is in de revolutie wettig en normaal geworden. Het instinct en het geweten zijn toegeschroeid’Ga naar voetnoot50. Waarom beschouwde hij de ‘Machiavellian Moment’ als een verbastering, als een betreurenswaardige misstap? Zij had kortweg geleid tot de valse notie van de staat als een associatie, als een vereniging van vrije burgers. Hierdoor kon de monarchie als een gemenebest (een respublica) beschouwd gaan worden en werd monarchale eenheid met ‘republikeinse vereniging’ verward. In wezen is dan de revolutionaire theorie geboren aldus GroenGa naar voetnoot51. In de herleefde antieke staatsgedachte school in zijn opvatting een atheïstische strekking. Een verband tussen renaissance, heidendom en atheïsme werd in de negentiende eeuw gemakkelijk gelegd zeker door hen die in de reformatie het volstrekte tegendeel van de renaissance wensten te zien. Democratisch republikanisme en atheïsme vonden elkaar tenslotte in de mensvergoding van 1789, die in de latere dechristianisatie zo manifest naar buiten tradGa naar voetnoot52. De verbastering van het staatsrecht deed in Groens ogen ook tekort aan de eigen Europese geschiedenis, zij had een eenzijdig en verwrongen geschiedbeeld in het leven geroepen, waarin voorbijgezien werd aan het specifieke fenomeen van de Europese monarchie, aan een door standen en christelijke beginselen getemperde monarchie, die in de middeleeuwen ontstaan was. In deze traditie was de monarchie meer dan louter institutie, de koning meer dan louter ambtenaar of stroman. Groen creëerde op moeilijk historisch bewijsbare gronden een principieel anti-republikeinse Germaanse traditie, waarin de monarchie als vitaal beginsel van alle politieke instellingen gezien werdGa naar voetnoot53. Er lijkt hier sprake van een ‘invention of tradition’ uit nood geboren om de revolutiegeest het hoofd te bieden. Een principiële onverenigbaarheid van monarchie en republiek werd een dogma bij hen die de doorwerking van het antieke staatsdenken als een noodlottige ontwikkeling betreurden. Een dogma dat pas in de jaren zeventig door de jurist B.D.H. Tellegen expliciet als theoretisch en historisch onjuist aan de kaak werd gesteld. ‘De republiek der 19e eeuw en de constitutionele monarchie met parlementaire verantwoordelijkheid, het zijn beide regeringsvormen van hetzelfde geslacht’ schreef hij in de Nederlandsche Spectator van november 1870Ga naar voetnoot54. Met zijn visie op de Franse revolutie als hoogtepunt van de zogeheten ‘Machiavellian Moment’ bood Groen ideeënhistorisch gesproken een interessant perspectief, in wat hij als antirevolutionair aandroeg ter oplossing van de politieke nood, mist men zowel een grondige historisch-theoretische onderbouwing als een noodzakelijke praktische uitwerking, twee zaken die Thorbecke wonderwel wist te combinerenGa naar voetnoot55. | |
[pagina 567]
| |
Ongeloof en revolutie leidde niet tot een diepgaande discussie over de betekenis van de revolutie. Slechts twee uitvoerige recensies werden eraan besteed, waarin op het centrale betoog van Groen niet of nauwelijks werd ingegaanGa naar voetnoot56. Nederland was niet rijk aan een ideeënhistorische traditie, noch in zijn politica, noch in zijn geschiedschrijving. Zes jaar na het verschijnen werd Groens werk uitvoerig bekritiseerd door de toen nog volstrekt onbekende auteur Robert Fruin. De Aprilbeweging vormde de aanleiding tot publikatie van zijn eerste brochure Het antirevolutionaire staatsrecht van Groen van Prinsterer ontvouwd en beoordeeldGa naar voetnoot57. Fruin verdedigde de Franse revolutie weliswaar maar niet van harte, zeker later niet. Het was zijn stelling meer dan eens dat al het goede van 1789 reeds voor 1789 te vinden was in de Angelsaksische wereldGa naar voetnoot58. Thorbecke was veel royaler in de erkenning van de verdiensten van 1789 juist ook voor Nederland. Tijdens kamerdebatten kwam enkele malen heel expliciet de Franse revolutie ter sprake, bijna altijd wanneer Thorbecke en Groen de degens kruisten. Een eerste positieve uitspraak van Thorbecke over de revolutie stamt niet toevallig uit de periode van zijn eerste kabinet. De politieke modernisering die hij toen als minister van binnenlandse zaken tot stand bracht, werd door hem ervaren en beschouwd als een nationale vertaling van de Franse beginselen van 1789. In zijn antwoord aan Groen op 20 november 1852 zei hij het volgende: Mijne Heeren, hetgeen in Frankrijk is gebeurd, het voorbeeld door Frankrijk gegeven, is ook voor ons heilzaam geweest. Ik spreek niet van elke gebeurtenis, van elke omwenteling aldaar, maar ik zeg dat de Franschen in 1789 het sein hebben gegeven van eene zoodanige staat- en maatschappelijke verandering, als zich over Europa heeft verspreid en alom eene min of meer weldadige werking heeft achtergelatenGa naar voetnoot59. Ruim tien jaar later tijdens zijn tweede kabinetsperiode diende hij op 24 november 1863 Groen opnieuw van repliek. Wanneer men het jaar 1789 noemt, behoeft men geene zeer levendige verbeelding te bezitten om zich de rampen, uit de beweging van 1789 gesproten, in een afschrikwekkend tafereel voor den geest te stellen. De beweging van 1789 was eene dier weinig groote bewegingen, waarvan de gevolgen eerst na zeer langen tijd rijp worden. Het begin is niet het einde. Doch wanneer men, | |
[pagina 568]
| |
hetgeen uit het jaar 1789 in onze Grondwet is gevloeid, vergelijkt met de uitkomsten tot dusver, hebben wij dan zoovele redenen om ontevreden te zijn? Mij dunkt, wij mogen allen zeer erkentelijk wezenGa naar voetnoot60. | |
De Frans-Duitse oorlog. nuyens en quackIn het openbare politieke debat speelde tot 1870 de Franse revolutie zo een zekere rol. In 1870 kwam zij naar aanleiding van de Frans-Duitse oorlog opnieuw ter sprake en voorlopig voor het laatst als ik het wel heb. Sommigen vreesden in de toekomst een Pruisische annexatie, anderen zagen een nog groter gevaar in de toenemende bewondering voor de Pruisische macht bij hen die zich zo ontvankelijk toonden voor autoritaire constitutionele denkbeelden. Tegen dat gevaar keerde zich in het bijzonder de al eerder genoemde Groningse jurist B.D.H. Tellegen. Geen groter aantasting van de eigen instellingen dan een ombouw ervan in autoritaire zin. Geen autoriteit maar zelfregering. Zo luidde de boodschap van één van de meest besproken rectorale redes uit onze vaderlandse geschiedenis: door Tellegen uitgesproken in oktober 1870 en welke getiteld was Duitschland en NederlandGa naar voetnoot61. De klank, niet van 1848, maar van 1789, viel erin te beluisteren aldus Huizinga laterGa naar voetnoot62. In een persoonlijk schrijven aan Tellegen betoonde Thorbecke zijn instemming met diens gedachtengangGa naar voetnoot63. Ook als historicus deed Tellegen in deze jaren van zich spreken en ook in die hoedanigheid toonde hij zijn kwaliteit. ‘Historische zin zonder een zweem van romantisme is zijn scherpste wapen’ aldus alweer HuizingaGa naar voetnoot64. Tellegen publiceerde een reeks artikelen in De Gids over het tijdvak 1795-1813, welke hij in 1884 bundelde onder de titel De wedergeboorte van Nederland. In hetzelfde jaar rondde ook Huet zijn Land van Rembrand af. Welke periode uit de vaderlandse geschiedenis de meeste aandacht trok laat zich raden. Het scheen Tellegen toe dat de eenzijdige klemtoon op de eigen nationale, orangistische of christelijk-historische beginselen leidde tot een verwrongen geschiedbeeld, tot een verdringing uit de collectieve herinnering van de betekenis van de Bataafse en Franse tijd. Men begint weder het verband te miskennen, dat er bestaat tusschen 1813 en volgende jaren en de revolutie van 1795 met hetgeen er op gevolgd is. Men is er weder op uit, de beteekenis dier revolutie in de schaduw te stellen, men sluit de oogen daarvoor, dat met haar de staatseenheid niet alleen maar ook het streven naar staatshervorming hare intrede hebben gedaan in ons vaderlandGa naar voetnoot65. | |
[pagina 569]
| |
De grondslagen van het moderne Nederland gingen terug tot het tijdvak van de revolutie: 1813 had alles welbeschouwd de revolutie van 1795 bevestigd en voortgezet. Colenbrander zou een kwart eeuw later op deze gedachte voortbordurenGa naar voetnoot66. Tellegen verdedigde hiermee een Thorbeckiaans gedachtengoed. Zijn stellingname is alleszins begrijpelijk in het politieke klimaat na 1870. Als politicus streed hij geenszins tegen hersenschimmen. Bepaalde gebeurtenissen en politieke verschuivingen oefenden een diepgaande invloed uit op het beeld van de revolutie. De Commune van mei 1871, opgevat als een tweede schrikbewind, deed het beeld van de revolutie van 1789 geen goed. Ook in Nederland raakte haar politieke betekenis ondergesneeuwd en zelfs bij liberale politici leek het gewoonte te worden steevast ‘over de gruwelen der omwenteling van 1789’ te sprekenGa naar voetnoot67. De katholieken kenden in dit opzicht geen enkele aarzeling meer. De band met het liberalisme was definitief verbroken. Ook zij hadden om zo te zeggen hun ‘Ongeloof en revolutie’ gekregen in de Syllabus Errorum van 1864, die aan duidelijkheid niets te wensen overliet; aan originaliteit des te meer, maar die valt van een loutere opsomming van dwalingen ook niet te verwachten. Trachtte Schaepman de gebiedende toon van de Syllabus nog wat af te zwakken, een katholieke voorman als Alberdingk Thijm onderschreef haar van harte en trok in juni 1871 ter gelegenheid van het door Nederlandse katholieken georganiseerde Piusfeest op ongekend felle en provocerende wijze van leer tegen de beginselen van 1789Ga naar voetnoot68. Was dit nu de dank van katholieke zijde voor hun door de revolutie verkregen vrijheid vroeg Limburg Brouwer zich geërgerd afGa naar voetnoot69. Binnen confessionele kring werd strijd tegen de revolutie een samenbindend element. Die strijd vormde mede de ideologische basis van de coalitie kan men zeggenGa naar voetnoot70. Men vond elkaar in een antithese tot de revolutie. Binnen zo'n klimaat was nauwelijks een serieuze historische studie van de revolutie mogelijk. Slechts één historicus van confessionele huize leek in de jaren zeventig hiertoe nog een poging te wagen: de dorpsdokter W.J.F. Nuyens, vooral bekend geworden om zijn Beroerten en van wie gezegd is dat hij geschiedenis schreef met de snelheid waarmee hij een recept uitschreef. De omvang van zijn totale oeuvre is | |
[pagina 570]
| |
inderdaad verbazingwekkendGa naar voetnoot71. In een reeks artikelen in de Wachter van 1871 gaf hij er blijk van de bestaande literatuur over de revolutie redelijk te beheersen. De Franse revolutie was een jeugdliefde geweest, ja meer dan dat. Hij bekende Fruin in 1865 dat hij jarenlang bezig was geweest met het bestuderen van het revolutieverschijnsel juist ook om de Nederlandse revolutie van de zestiende eeuw beter te begrijpen. ‘Ik beproefde voor mij zelven eene oplossing van het probleem der revolutiën te vinden’Ga naar voetnoot72. Nog in 1871 schreef hij dezelfde Fruin: ‘Wij zijn in de eeuw der revolutiën en de XIX eeuw is aangevangen in mei 1789’Ga naar voetnoot73. Dit klinkt liberaal maar wat Nuyens in de Wachter deed kwam neer op een afzweren van wat hij nu beschouwde als een liberale jeugdzonde. Zijn eens rond 1848 getoonde enthousiasme voor de ideeën van de Franse revolutie werd nu tot een gevaarlijke illusie verklaard. Hij deed als het ware verslag van een bekeringGa naar voetnoot74. Maar zelfs het loutere feit dat Nuyens over de Franse revolutie schreef maakt hem bij het episcopaat reeds verdacht. Schaepman moest hem in de hoogste kringen van ‘de blaam van liberalisme’ zuiverenGa naar voetnoot75. Wie Nuyens' beschouwingen heden ten dage leest kan dit moeilijk anders dan absurd vinden. Slechts in het openingsartikel, waarin een historiografisch overzicht geboden werd, klink nog een bescheiden en voorzichtige erkenning door van bepaalde politieke verdiensten die aan de revolutie konden worden toegeschreven: 1793 mocht niet met 1789 verward wordenGa naar voetnoot76. Daarna stapelden zich de tirades op. De idealisering van de eens door hem bewonderde Lamartine was een misdaad tegen de mensheid. De studies van de kerkhater Michelet werden als onreine pamfletten afgedaanGa naar voetnoot77. In Nuyens' ultramontaans perspectief loste zich gemakkelijk op wat voor Groen nog een duidelijk probleem was geweest: de figuur van Robespierre bijvoorbeeld. Het is een onvergeeflijke misdaad tegen de historie door schrijvers als Lamartine, Louis Blanc, Michelet, gepleegd dat zij de vlottende, onbestemde ideeën van Robespierre omtrent eene herziening der maatschappelijke orde, hebben voorgesteld als een omschreven, welgeordend begrip, steunende op vaste beginselenGa naar voetnoot78. In Barante had hij nu een nieuwe leidsman gevonden: diens Histoire de la convention nationale volgde hij op de voetGa naar voetnoot79. | |
[pagina 571]
| |
Drie zaken vallen in Nuyens' studies duidelijk op. Ten eerste: de bestrijding van de liberale legende die hij zich voorgenomen had, liep uit op een andere legende: die van het spookbeeld van een demonische en satanische revolutie. De Commune van 1871 liet ook Nuyens' gedachtengang niet onberoerd. Met angst zag hij de ontwikkelingen van de Derde republiek tegemoetGa naar voetnoot80. Ten tweede: zijn afwijzing van de revolutie was vooral een afwijzing van het liberalisme die met name tot uiting kwam in zijn felle veroordeling van de girondijnenGa naar voetnoot81. Tenslotte vooral dit. Meer nog dan het politieke kwaad dat de revolutie gebracht had betreurde hij het zedelijk verval waaruit de revolutie in zijn ogen voortgekomen was en dat nog altijd de moderne wereld teisterde. Verzuiling bracht een vorm van politieke emancipatie doch sloot andere emancipatiebewegingen duidelijk uit. Zij versterkte een algemeen Victoriaans beschavingsoffensief, waarin een ‘patriarchaal’ moralisme de boventoon voerde, waaraan ook de geschiedschrijving niet ontkwam. Zeer uitvoerig schreef Nuyens in 1872 over Madame Roland als ‘de geëmancipeerde vrouw tijdens het Fransche Schrikbewind’. Tegenover dat voor hem uiteraard betreurenswaardige voorbeeld stelde hij een navolgenswaardig tegenbeeld: de hertogin D'Ayen als ‘de christenvrouw tijdens het Fransche Schrikbewind’. Beiden werden tegen elkaar uitgespeeld: ‘de vrouw gevoed met de leeringen van het Philosophisme en van het Heidendom en de vrouw gevoed met de leeringen van het Evangelie en de Navolging van Christus’Ga naar voetnoot82. Dit type ultramontaanse geschiedschrijving heeft generaties lang een meer onbevangen studie van de revolutie onder katholieken in de weg gestaan. Rogiers afscheidsrede van 1964 waarin met zoveel begrip over de constitutionele bisschop Henri Grégoire gesproken werd, was ook een definitief afscheid van een lange traditie van katholieke geschiedschrijving over de revolutie. Rogier had er zijn leven lang tegen gestredenGa naar voetnoot83. Nuyens' felle veroordeling kon binnen het confessionele kamp vanzelfsprekend op instemming rekenen; daarbuiten werd hij waarschijnlijk niet of nauwelijks opgemerkt. De maatschappelijke segregatie werd immers sterker en liet ook de wetenschap niet onberoerd. Daarbij voegde zich nog het feit dat de liberalen na 1870 niet meer konden beschikken over een enigszins coherent beeld van de revolutie, dat Thorbecke nog bezeten had. Jan ten Brink kwam niet verder dan een reeks tamelijk onsamenhangende feuilletonachtige studies, die snel vergeten warenGa naar voetnoot84. In 1875 verscheen zijn Slachtoffers en helden der Fransche revolutie, tijdens zijn Leids professoraat in de geschiedenis der Nederlandse letterkunde publiceerde hij nog het tweedelige Parijs tijdens de | |
[pagina 572]
| |
roode terreur (1895), waarin een opvallend gunstig oordeel over Robespierre als ‘model van de vlekkeloze staatsburger’ doorklinkt. De historiografische situatie mag ook weer niet te somber geschetst worden. Immers de revolutie kwam zo nu en dan binnen het universitaire curriculum ter sprake en De Gids bracht bij tijd en wijle een nieuw werk over de revolutie onder de ogen van zijn lezers. Fruins collega Dozy had voor 1870 over de revolutie gedoceerd en hij publiceerde meerdere malen over het onderwerp in De Gids. In 1863 schreef hij een uitvoerig review-artikel in de Historische Zeitschrift, waarin hij Baumgartens maar in feite ook Sybels negatieve kijk bestreedGa naar voetnoot85. Tocqueville werd tweemaal in De Gids besproken en J.A. Sillem wijdde een uitvoerige studie aan Edgar Quinet. Tevens besprak hij Taine nadat De Beaufort hem daarin was voorgegaan. Voor Michelet was de aandacht minimaal. Het ‘realisme’ in zijn romantische geschiedschrijving werd hier te lande waarschijnlijk tot diep in de negentiende eeuw als moreel verwerpelijk beschouwdGa naar voetnoot86. Behalve Jorissen te Amsterdam was het vooral Quack te Utrecht die de revolutie met grote regelmaat ter sprake bracht. Hij had zich in 1870 een hartstochtelijk verdediger getoond van de revolutie en van de Derde republiek. Over de jaren 1870 en 1871 schreef hij in zijn Herinneringen: ‘Het waren geweldige jaren, de meest ontzettende der laatste helft van de negentiende eeuw’Ga naar voetnoot87. In januari 1871 bracht hij in de Nieuwe Rotterdamsche Courant zijn politieke overtuiging aldus onder woorden: En weet Frankrijk in dezen kamp het idee der Fransche revolutie van 1789 te redden, het idee der vrijheid, dan heeft het gevochten niet voor zichzelf alleen, maar voor alle vrije staten van Europa, niet het minst ook voor ons landGa naar voetnoot88. | |
[pagina 573]
| |
Nuyens en Quack over de Franse revolutie: geen groter tegenstelling leek er in de jaren zeventig denkbaar. Uit zijn behandeling van de Franse revolutie stelde Quack naar eigen zeggen ‘een nog altijd geldende dogmatiek der democratie samen’Ga naar voetnoot89. De revolutie betekende voor hem emancipatie op schier elk gebied: scheiding van kerk en staat niet alleen, maar bovenal de solidariteit der volkerenGa naar voetnoot90. Zijn allesoverheersend gezichtspunt was of werd evenwel dat ‘der sociale ideeën’ en juist dat perspectief deed hem de Franse revolutie telkens weer bekritiseren om ‘haar roekeloos individualistisch vrijheidsstreven’ dat de Constituante op 17 juni 1791 deed besluiten de gilden te ontbinden en ieder recht van vereniging aan de arbeiders te ontzeggen. Een gruwzame fout, aldus QuackGa naar voetnoot91. Vooral tijdens zijn latere Amsterdamse professoraat doceerde hij over de Franse revolutie vanuit een sociale optiek, toonde hij de sociale achtergrond van de omwenteling en liet vooral ook zien hoe vroege socialisten na 1789 gepoogd hadden de verklaring van de rechten van de mens in een meer sociale zin aan te vullen. In zijn vele malen herdrukte monumentale studie De socialisten vindt men een uitvoerig hoofdstuk over utopisme en socialisme tijdens de Franse revolutieGa naar voetnoot92. Quacks enthousiasme voor de Franse revolutie ging dus duidelijk gepaard met een kritiek op haar tekorten. Ook zijn perspectief leidde uiteindelijk niet tot een coherent beeld. Was zoiets na Taine nog wel mogelijk? Diens werk kreeg ook in Nederland een vrij grote bekendheid onder de meest uiteenlopende groeperingen. Hoe verdacht hij ook was om zijn positivisme en atheïsme in confessionele kring schroomde men niet zijn visie op de revolutie ruimere bekendheid te gevenGa naar voetnoot93. | |
Receptie van de Franse historiografie na 1900Na 1900 veranderde in Nederland de situatie niet wezenlijk met betrekking tot de receptie van de Franse historiografie ten aanzien van de revolutie. Men hield voor zover dat maar enigszins mogelijk was de belangrijkste literatuur bij. Men volgde de discussies die in Frankrijk gevoerd werden, soms met een zekere scepsis met name waar het ging om dat zinloze geruzie tussen Aulard en Mathiez. Die blijvende wat afstandelijke interesse moge blijken uit de historiografische overzichtsartikelen die H. Colenbrander, Hajo Brugmans, G.W. Kernkamp en na de tweede wereldoorlog Pieter Geyl publiceerdenGa naar voetnoot94. Er verscheen in 1920 zelfs een historiografische dissertatie van | |
[pagina 574]
| |
Gerrit Kalff jr., waarin alle grote geschiedschrijvers tot en met Jaurès de revue passeerden. Dit is een hoogst merkwaardig proefschrift afkomstig van een neerlandicushistoricus met literaire en vooral ook cultuurfilosofische en theoretische ambities. Het is zeer verschillend beoordeeld. Van Dillen kraakte het om zijn mateloze arrogantie, Geyl prees het jaren later nog sterk aan om de erin verscholen visie, die zoals hij schreef met de zijne niet onverwant wasGa naar voetnoot95. Een wetenschappelijk produkt kan dit impressionistisch geschreven werk - weinig diepgaand maar niet verstoken van rake typeringen - moeilijk genoemd worden. Promotor Huizinga moet het er niet gemakkelijk mee gehad hebben. Twee jaar later schreef hij Romein nog: ‘Sedert het geval Kalff ben ik vurig bang voor dissertaties over theoretische onderwerpen’Ga naar voetnoot96. Van Dillen ergerde zich onder meer aan de door Kalff geuite kritiek op Aulard en Jaurès. Geschiedenis werd in hun methodische handen een dood ‘praeparaat’, aldus Kalff, dienend voor parlementaire propagandaGa naar voetnoot97. Kalffs nogal negatieve oordeel ten aanzien van Jaurès viel inderdaad uit de toon. Want als ik tenslotte misschien toch nog twee in het oog springende zaken kan melden met betrekking tot de Nederlandse Franse revolutie-literatuur na 1900 dan is het ten eerste wel het feit dat Jaurès hier onmiddellijk met groot enthousiasme is binnengehaald. Zijn receptie hier te lande is opvallend en steekt duidelijk af bij die in Duitsland en Engeland aldus Harms in zijn proefschriftGa naar voetnoot98. In De Kroniek werd Jaurès' werk door enthousiaste socialistische jongeren aangeprezenGa naar voetnoot99. Kernkamp toonde in een zeer doordacht historiografisch overzicht van de revolutie-literatuur aan het begin van deze eeuw zeer illustratief de waardevolle nieuwe gezichtspunten die Jaurès' studie bracht. Diens werk was voor hem tevens het levende bewijs voor het feit dat een niet dogmatisch historisch materialisme voor het historisch onderzoek iets te betekenen had. Maar was hier wel van een historisch materialisme sprake? Het viel te betwijfelen. De drievoudige inspiratie van Marx, Michelet en Plutarchus moest wel een heel eigenaardig geschiedfilosofisch amalgaam opleveren. Jaurès betekende een goede correctie op Taine maar maakte voor Kernkamp Taine en ook Sybel niet overbodig. Zowel Aulard, die niet ‘van zijn zorgvuldig op fiches genoteerde bijzonderheden’ loskwam als Jaurès - ‘wat te sober over de wandaden van de revolutie’ - hadden | |
[pagina 575]
| |
te weinig oog voor de expansieve kracht van de revolutie zelf, voor de ‘stuitende uitingen van het brutaal egoïsme van de esprit jacobin’Ga naar voetnoot100. Betreurde Kernkamp het gemis aan marxistische orthodoxie bij Jaurès geenszins, zijn promovendus Van Ravesteyn deed dat welGa naar voetnoot101. Het belette hem evenwel niet een knappe, overzichtelijke, bekorte Nederlandse vertaling te maken van Jaurès' werk in vier delen, dat gretig werd afgenomen in socialistische kring en nog in 1930 een herdruk beleefde. Van Ravesteyn liet daarbij de passages over het historisch materialisme veelal weg. Jaurès legde zijns inziens onvoldoende verband tussen de materiële onderbouw en de ideologische bovenbouw. Was hier bij de bewerking door Van Ravesteyn sprake van kwade opzet zoals later verondersteld is? Ik betwijfel het. Van Ravesteyn betreurde het immers meer dan eens dat de Duitse sociaaldemocratie Jaurès negeerde, geen of onvoldoende oog had voor de doorbraak die Jaurès in de revolutiestudie bewerkt hadGa naar voetnoot102. De Jaurès-receptie aan het begin van deze eeuw in Nederland is een eerste opvallende karakteristiek die het vermelden waard is. Ik beloofde nog een tweede. De term karakteristiek is misschien hier niet op zijn plaats want het gaat om een nauwelijks opgemerkte studie met een op het eerste gezicht wat merkwaardige inhoud. Jaurès concentreerde zijn aandacht vooral op de economische achtergrond van het gebeuren en het was die betrekkelijk nieuwe invalshoek die veler aandacht trok. Er waren vanzelfsprekend nog andere wegen mogelijk om het monopolie van een strikt politieke interpretatie van de revolutie te doorbreken. Zowel Aulard als Mathiez (hij met name) hadden ook aandacht voor het wel en wee van de godsdienst en de kerk tijdens de revolutie. Zij schreven daar menige interessante studie over evenwel niet vanuit een strikt godsdiensthistorisch gezichtspunt. De Franse revolutie als een in laatste instantie godsdienstige beweging te karakteriseren was het laatste waaraan zij dachten. Juist zulk een interpretatie werd hier te lande gepropageerd door een leerling van Jorissen, de doopsgezinde predikant en historicus Pieter Feenstra jr., die een reeks artikelen publiceerde tussen 1912 en 1922 over de Franse revolutie in het Nieuw theologisch tijdschrift, welke in 1929 gebundeld werden tot een boek met als titel De godsdienst en de Fransche revolutieGa naar voetnoot103. De gedachte dat de ideologie van vrijheid, gelijkheid en broederschap een geseculariseerde vertaling was van de boodschap van het evangelie was niet nieuw. Men vindt haar in de negentiende eeuw terug bij de katholiek Buchez en de jonge Quinet. Voor een dergelijke visie was in de tweede helft van de eeuw door de groeiende orthodoxie | |
[pagina 576]
| |
van calvinisten en katholieken geen plaats meer. Zij werd als duivels bestempeld, zij werd verketterd. Rond de eeuwwisseling keerde zij in een nieuwe gedaante terug onder invloed van een groeiende belangstelling voor godsdienstgeschiedenis en godsdienstpsychologie, waarmee de vrijzinnige moderne theologie grotendeels scheen samen te vallen. In dat kader dienen we Feenstra's these te plaatsen en in die zin mag zijn visie karakteristiek heten voor de vrijzinnigheid alhier. Noch de calvinistische noch de katholieke orthodoxie had zijns inziens iets van de rol van de godsdienst onder de Franse revolutie begrepen; voor hen die buiten hun eigen kerkgemeenschap nauwelijks ware godsdienstigheid konden bespeuren was dit onmogelijk. Feenstra bekeek de revolutie met ‘ondogmatisch-protestantse ogen’ en bewandelde een weg die naar eigen zeggen lag tussen die van clericalen en godsdienst-onverschilligen in. Als godsdienstig typeerde hij de geestdrift die in 1789 losbarstte en in navolging van de godsdiensthistoricus A. Gazier - niet ongeestig wel de laatste Franse jansenist genoemd vanwege zijn levenslange studie van het jansenisme - trad hij met grote sympathie de vurige patriot abbé Grégoire tegemoetGa naar voetnoot104. Ook in de latere Rousseauïstische geestdrift tekenden zich voor hem godsdienstig-zedelijke idealen af en vanzelfsprekend werd aan Robespierre een geheel hoofdstuk gewijd. Op een enkele gunstige recensie na werd Feenstra's werk in het interbellum als ik het wel heb genegeerd en dat is allesbehalve onbegrijpelijkGa naar voetnoot105. Hoe gedateerd heden ten dage zijn beschouwingen ook mogen zijn, één boodschap lijken ze nog uit te stralen: interpreteer de revolutie niet te modern, niet teveel in het licht van de latere politieke ontwikkeling. Aan een scheiding van kerk en staat dachten nog weinigen in het begin van de revolutie, aan een godsdienstloze staat al helemaal niet. Wie het revolutionaire gedrag trachtte te begrijpen kon in de ogen van Feenstra onmogelijk voorbijgaan aan het religieus gedrevene daarin. De geschiedenis rond de Constitution civile du clergé kreeg bij hem vanzelfsprekend de volle aandacht. Zoals bekend werd die geschiedenis na de tweede wereldoorlog uitvoerig behandeld in het proefschrift van de jong gestorven Jan Haak evenwel niet vanuit een godsdiensthistorisch oogpunt maar vanuit een deelgebied dat hij omschreef als opiniegeschiedenis. Hij was het ook die het onder Alfred Cobban beginnend Angelsaksisch revisionisme hier in Nederland grotere bekendheid verleendeGa naar voetnoot106. Daarna werd het opvallend stil rond het thema van de Franse revolutie. Alle historische energie in Nederland richtte zich de laatste twintig jaar op de eigen Bataafse revolutie. We dienen tot een afsluiting te komen. Een samenvatting van dit overzicht is ondoenlijk en eigenlijk ook overbodig. Ik herhaal slechts: de Nederlandse literatuur | |
[pagina 577]
| |
over de revolutie is in haar totaliteit niet omvangrijk maar wel zeer gevarieerd. Hajo Brugmans beëindigde zijn professoraat een jaar voor de herdenking van 1939 met een rede getiteld De waarde van de Fransche revolutieGa naar voetnoot107. De vraag naar de waarde, naar de actualiteit van de revolutie, naar het al of niet geslaagd zijn van de revolutie, lijkt me niet meer van deze tijd. Dit duidelijk in tegenstelling tot honderd jaar geleden bij het eerste eeuwfeest. De Franse revolutie is en kan niet meer een directe bron van politieke inspiratie zijn. Wie haar toch die kracht toekent loopt het gevaar zowel de revolutie als zijn eigen tijd niet in hun eigen context te verstaan, heden en verleden te verwarren. Dit betekent geenszins dat de Franse revolutie hiermee tot een historisch curiosum is gedegradeerd. Geen politieke gebeurtenis heeft zulk een invloed gehad in de Europese geschiedenis als de Franse revolutie juist in het ontstaan van de moderne politieke cultuur en daarmee ook in het proces van natievorming dat zij in Europa op gang bracht en stimuleerde. Het geweld en de oorlogen waartoe de revolutie aanleiding gaf, deden afschuw en weerzin groeien en droegen bij tot een nationaal verzet. Doch binnen deze nationale reactie kon van een pure restauratie geen sprake meer zijn. Vele verworvenheden van de revolutie werden geleidelijk aan genationaliseerd en met name in die landen waar zij bleken aan te sluiten bij hervormingsbewegingen, die al voor 1789 van zich hadden doen spreken. Die verworvenheden bleken daar om het wat ouderwets met Thorbecke te zeggen beginselen tot nieuw politiek en maatschappelijk leven. Keren we in dit verband tenslotte nog even terug naar het probleem aan het begin gesteld. In de aanvang noemde ik twee heel verschillende personages, Van Hogendorp en Wiselius, wier eigentijdse beleving doortrokken was van een besef te leven op een keerpunt der tijden. In 1813 vonden zij elkaar in een gemeenschappelijke afkeer van die steeds maar wisselende regeringsvormen van de afgelopen twintig jaar, hoe verschillend hun politieke denkbeelden ook geweest waren. Die onophoudelijke wisseling werd aangeduid met de term republicaniseren, een begrip dat Groen later zoals we zagen hanteerde om er de ontwikkeling van het politieke denken sinds de renaissance mee te typeren. Dat republicaniseren was men beu. Op 1 december 1813 bekende Wiselius aan Van Hogendorp: Reeds sedert vele jaren was ik met eene menigte anderen, die zich min of meer op het toneel der Fransche Revolutie vertoond hadden, van mijne voormalige denkbeelden teruggekomen, en in het algemeen waren wij allen overtuigd geworden, dat het republicaniseeren, vooral bij de dwaasheid en verdorvenheid van den grooten hoop, onder de idealen en bij de wijsgeerige droomen van Plato behoort gerangschikt te wordenGa naar voetnoot108. Tegenover dat republicaniseren plaatste men een nationaliseren van de revolutieGa naar voetnoot109. | |
[pagina 578]
| |
Dat proces van nationalisatie was rond 1800 al begonnen en 1813 was er een belangrijk moment in. 1813 leek een ‘schijn-moderniteit’ maar het was duidelijk meer, alleen al door het feit dat 1795 voor een belangrijk deel bevestigd werd. Het revolutie-tijdvak was een noodzakelijke voorwaarde voor de groei van een nationale eenheidsstaat en niet alleen door de afbraak die zij bewerkstelligde. Een factor, een positief en constitutief element in het nationale bewustzijn van de negentiende eeuw werd die revolutie evenwel niet. Slechts bij enkelingen als Thorbecke speelde die revolutie een dergelijke rol. Tevergeefs vroeg De Gids in de jaren vijftig van de vorige eeuw om een Nederlandse Tocqueville met betrekking tot het eigen revolutie-tijdvakGa naar voetnoot110. Dat die revolutie geen integrerend bestanddeel werd van het nationale bewustzijn is op het eerste gezicht curieus, maar alleszins begrijpelijk in het licht van de latere partijpolitieke ontwikkeling, in het licht vooral ook van de in de tweede helft van de negentiende eeuw herleefde Gouden Eeuw. |
|