Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 104
(1989)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 546]
| |
Natievorming in het revolutietijdvak
| |
[pagina 547]
| |
Dat een dergelijke benadering, wanneer het om het proces van staatsvorming gaat, goede resultaten oplevert, maakt de bijdrage van J.P.A. Coopmans duidelijk. Coopmans laat zien hoe het bestuursbegrip zich tussen 1700 en 1840 heeft ontwikkeld. Hoewel het moderne negentiende-eeuwse bestuursbegrip voortkwam uit de zich in voorafgaande eeuwen steeds duidelijker manifesterende functie van ‘beleyd van politie’, zijn de Bataafse en Franse tijd en het daaropvolgende koninkrijk die op de nieuwe eenheidsstaatprincipes waren gegrondvest, voor de modernisering van het bestuursbegrip van doorslaggevende betekenis geweest. Met name de eenhoofdige en autoritaire richting waarin de regeringspraktijk zich ontwikkelde, duidt Coopmans als de dominante factor aan. Hij concludeert dan ook dat het natiebesef maar betrekkelijk weinig invloed op de ontwikkeling van het moderne bestuursbegrip heeft gehad. Het was eerder andersom. Het nieuwe bestuursbegrip heeft het natiebesef bevorderd. Veel minder vruchtbaar is de exclusieve klemtoon op de Franse revolutie annex totstandkoming van de eenheidsstaat wanneer het gaat om zaken als natievorming of de ontwikkeling van het natiebesef. Dan blijkt een staatsrechtelijk georiënteerde benadering het zicht op de achttiende-eeuwse bijdrage aan de ontwikkeling van het Nederlandse natiebesef te belemmeren. Het is in dit verband tevens de vraag of Meineckes onderscheid tussen staats- en cultuurnatie, ook waar het de Nederlandse ontwikkelingen aangaat, niet te veel een eigen leven is gaan leiden; nogal wat kenmerken die als typisch worden beschouwd voor de cultuurnatie zijn ook bij de staatsnatie terug te vinden en vice versaGa naar voetnoot3. De zwakte van de culturele component van het Nederlandse natiebesef wordt bijvoorbeeld doorgaans in verband gebracht met de beperkte uitstraling van het stadhouderlijk hof dat aan de cultuurpolitiek van de Franse koningen niet kon tippen. Voor de zeventiende eeuw mag hier een kern van waarheid inzitten, voor de achttiende eeuw gaat deze verklaring nauwelijks meer op. Toen immers kregen de hoven als traditioneel cultureel middelpunt steeds meer te maken met rivaliserende culturele centra in de provincie, gestimuleerd door een nieuw cultureel publiek en raakte het hof zijn cultuurmonopolie langzamerhand kwijt. Rechtvaardigen dergelijke bevindingen al een herbezinning op de culturele factor, ook in belendende disciplines als de politicologie en de culturele antropologie, waar de laatste tien jaar een immense literatuur over het nationalisme is geproduceerd, heeft de culturele component steeds meer aandacht gekregen. Vooral het oeuvre van de Amerikaanse politicoloog K.W. Deutsch en de Engelse culturele antropoloog E. Gellner lijkt me hier van belangGa naar voetnoot4. Beiden verzetten zich tegen de gebruikelijke historische interpretaties en beiden gaan er van uit dat het nationalisme slechts een fase vormt in de maatschappelijke evolutie en zeker niet als eindprodukt gezien moet worden. | |
[pagina 548]
| |
Voor Deutsch is het nationalisme een overgangsstadium in een proces van uitkristallisering van steeds grotere communicatie-eenheden. Gellner beschouwt het nationalisme als het correlaat van de negentiende-eeuwse industriële revolutie. Nationalisme ging dienst doen als bindmiddel in een samenleving waarin de traditionele banden hun zin hadden verloren. Deze theorieën hebben een sterk modelmatig karakter. Ze zijn ondanks hun pretenties niet altijd even goed toepasbaar, zeker niet in de zo vaak afwijkende Republiek. Stimulerend zijn ze wel en ze dwingen de onderzoeker weer tot nadenken wanneer hij even meent uitgedacht te zijn. Met name interessant zijn Deutschs concept van de culturele communicatiegemeenschap en Gellners idee van de ‘universal high culture’. Volgens Deutsch liggen culturele communicatieprocessen ten grondslag aan de cohesie in een samenleving en zijn definitie van nationalisme is dan ook functioneel van aard. Naarmate de culturele communicatieprocessen evolueren onder invloed van de economische en technische ontwikkeling krijgt het nationalisme gestalte. Nationalisme is dan ook niet aan geografische grenzen gebonden maar ontstaat daar waar de uitwisseling van ideeën tussen de leden van een culturele communicatiegemeenschap onderling aanzienlijk soepeler verloopt dan met figuren daarbuiten. Gellners beklemtoning van de rol van de cultuur lijkt sterk op die van Deutsch. Is bij Deutsch echter de totstandkoming van communicatiegemeenschappen gebonden aan technische en economische ontwikkelingen, Gellner legt de nadruk op het verdwijnen van de pre-industriële maatschappijordening dat een nieuw sociaal fundament noodzakelijk maakte. Deze wordt gevonden in de vorming van een nieuwe cultuur, de ‘universal high culture’. Ze overbrugt de verschillen tussen de onderscheiden sociale en geografische groepen en genereert tegelijkertijd de voor de nieuwe samenlevingsordening noodzakelijke kennis. Centrale onderdelen van deze ‘universal high culture’ zijn de taal en een uniform, natiebreed onderwijsstelsel. Dergelijke concepties hebben, in afgezwakte vorm, een grote attenderende waarde bij het vaststellen van de betekenis voor de ontwikkeling van het natiebesef van de ingrijpende achttiende-eeuwse veranderingen in de produktie, distributie en consumptie van cultuur. Het gaat hier om internationale verschijnselen als de groei van het lezerspubliek, de toenemende betekenis van het extensieve lezen versus het intensieve, de produktie van steeds meer populair-wetenschappelijke boeken en ontspanningslectuur in de landstaal, de ontwikkeling van een periodieke pers, eveneens in de landstaal en tenslotte de totstandkoming van een grote hoeveelheid genootschappen bestemd voor een niet geleerd maar wel ontwikkeld publiekGa naar voetnoot5. Te zamen waren ze ervoor verantwoordelijk dat naast de cosmopolitische, door geleerden en literatoren bevolkte République des Lettres een aantal nieuwe en veeleer nationaal georiënteerde culturele communicatiegemeenschappen tot stand kwamen, waarin het ontwikkelde publiek de dominante rol speelde. Na 1750 zouden ze de cosmopolitische République des Lettres zelfs overvleugelen. In deze nieuwe culturele communicatiegemeenschap- | |
[pagina 549]
| |
pen kreeg de Verlichting een nationale en aan het ontwikkelde publiek aangepaste vormGa naar voetnoot6. Ook in de Republiek deden zich deze verschijnselen voor en kregen ze vorm in confrontatie met een reeks typisch Nederlandse problemen. Na 1700 kreeg de Republiek te maken met het machtsverval. De Oostenrijkse successieoorlog van 1740-1748 was in dit opzicht een teken aan de wand. Daarnaast was ook de economische macht van de Republiek aan erosie onderhevig. Rond het midden van de eeuw werden de gevolgen hiervan steeds duidelijker zichtbaar. Hier kwam nog het onvermogen van de staat bij. Het ontbreken van oorlogen en de financiële problemen brachten een verlies aan spankracht aan het licht in een al bij voorbaat gedateerd politiek bestel. Gestimuleerd door een nationalisering van universele Verlichtingsidealen als deugd, kennis en geluk, probeerden de leden van deze nieuwe nationale culturele communicatiegemeenschap voor deze Nederlandse problemen, die gesitueerd werden in een Nederlandse context - de kloof met het eigen gouden zeventiende-eeuwse verleden - Nederlandse oplossingen te bedenken. Van groot belang was hierbij de overtuiging dat iedere ontwikkelde burger een rol diende te spelen bij het herstel van de oude Republiek. Op deze wijze werd het zeventiende-eeuwse religieuze natieconcept van het tweede Israël waarin elke lidmaat verantwoordelijk was voor de verwezenlijking van Gods koninkrijk in de Republiek, getransformeerd en geseculariseerd in de idee dat de zorg voor het welvaren van de staat, die men voordien uitsluitend had gesitueerd bij degenen die daadwerkelijk aan het politieke bedrijf deelnamen, de verantwoordelijkheid was van alle gezeten en gecultiveerde maar niet politiek actieve burgersGa naar voetnoot7. De oplossingen voor de Nederlandse problemen die door spectators, genootschappen, populair-wetenschappelijke lectuur en tijdschriften - de voornaamste media binnen deze culturele communicatiegemeenschap - werden aangedragen, zijn samen te vatten onder de noemers zedelijke verheffing en spreiding van kennis. Exponent van deze beweging was de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. De componenten van deze herstelboodschap zoals de pleidooien voor een uniforme en nationaal aanvaarde grammatica en spelling, voor de hervorming van het lager onderwijs, eveneens in een nationaal kader, de stichting van onderwijsvormen waar modern ambachtelijk onderwijs kon worden genoten en tenslotte de publikatie van reeksen populariserende wetenschappelijke geschriften, moeten te zamen worden geïnterpreteerd als een geslaagde poging om een Nederlandse ‘universal high culture’ te scheppen. Immers, nationaal onderwijs, een uniforme spelling en spreiding van (natuur)wetenschappelijke kennis waren de instrumenten bij uitstek om de samenleving een nieuwe gemeenschappelijke culturele basis te verschaffen en een beroepsbevolking in het leven te roepen die voorzien was van het soort algemene kennis en specialistische vorming waar een moderne natie behoefte aan had. De totstandkoming van de eerste nationale | |
[pagina 550]
| |
wet op het lager onderwijs van 1806, de spellingsvoorschriften van Siegenbeek (1804) en de grammatica van Weiland (1805) moeten in dit licht worden gezienGa naar voetnoot8. De bijdrage van W. Th. M. Frijhoff illustreert de ontwikkeling van dit culturele natiebesef. Lange tijd is de zogenaamde verfransing als een denationaliserend element in de achttiende-eeuwse cultuur beschouwd. Recentelijk is de vraag gesteld of de oudere geschiedschrijving, in de vaste overtuiging dat de spectatoriale geschriften een realistische schildering van de situatie in de Republiek verschaften, niet een onjuiste contemporaine diagnose van de achteruitgang voor zoete koek heeft geslikt en daarmee de mythe van de verfransing als oorzaak voor het verlies van de oorspronkelijke, goed vaderlandse zeden en daarmee voor de achteruitgang van de Republiek heeft bestendigd. Frijhoff analyseert de complexiteit van het probleem van de verfransing en presenteert een veelzijdig onderzoeksmodel. De eerste resultaten zijn verrassend. De Bataafs-Franse tijd mag politiek een Frans overwicht hebben gekend, cultureel is zij door en door Bataafs gebleven. Bovendien vond in de laatste decennia van de achttiende eeuw onder de groepen die deel uitmaakten van de nieuwe culturele communicatiegemeenschap een proces van massale ontfransing plaats in de overtuiging dat juist de taalgemeenschap de basis vormde van de natie. Dit nieuwe, verlichte en cultureel georiënteerde natiebesef impliceerde op zichzelf nog geen politieke activiteit. Wel hunkerden velen naar een overheid die in staat was de problemen aan te pakken in een nationaal verlichte geest. Toen de overheid in gebreke bleef, was men bereid op eigen gezag hervormingsactiviteiten te ontplooien. Maar ook toen nog werden hardnekkige pogingen gedaan de neutraliteit te bewaren. Het Nut, de drager bij uitstek van dit hervormingsstreven, was bijvoorbeeld allerminst gelukkig met afdelingen die zich politiek compromitteerden. Al betekende het nieuwe culturele natiebesef dus nog geen politieke activiteit, het vormde hiervoor wel een belangrijke voorwaarde. De vierde Engelse oorlog van 1780-1784 wierp de lont in het kruitvat en het nieuwe natiebesef ontwikkelde zich tot een virulent en modern nationalisme. De opstellen van Lynn Hunt, N.C.F. van Sas en A.H. Huussen zou men kunnen typeren als analyses van de confrontatie van het nieuwe natiebesef met de politieke ontwikkelingen en de staatsvormingsprocessen in het revolutietijdvak. Ook in de Republiek kan een derivaat worden aangetroffen van een verschijnsel dat internationaal volop in de belangstelling is komen te staan: de opkomst van een moderne politieke cultuur in het revolutietijdvak. De revolutionaire situatie was verantwoordelijk voor een machtsvacuüm waarin het woord volop de ruimte kreeg. De strijd om de politieke macht werd daarmee vanuit de binnenkamer naar de straat verplaatst. In de slag om de publieke opinie die hierop volgde, speelden de media van de nieuwe culturele communicatiegemeenschap een beslissende rol en werd de oorspronkelijk culturele herstelboodschap in politieke termen vertaaldGa naar voetnoot9. In haar bijdrage ana- | |
[pagina 551]
| |
lyseert Lynn Hunt de herkomst van een aantal begrippen in het Franse revolutionaire vocabulaire en plaatst deze in een internationaal vergelijkende context waarin ook de Amerikaanse en Nederlandse politieke cultuur worden betrokken. Van Sas komt tot de opmerkelijke conclusie dat de verbinding van het nieuwe verlichte culturele natiebesef met de politieke ontwikkelingen ten tijde van de Bataafse revolutie niet leidde tot één monolitische visie op de ideale staat bij machte de problemen op te lossen. Hij onderscheidt drie staatsvormingsscenario's, waarin we moeiteloos de oude driedeling federalisme, moderatisme en unitarisme terug kunnen vinden maar dan op geheel andere wijze geduid. Alle drie waren ze direct te herleiden tot het verlichte culturele natiebesef van voor 1780 zonder dat aan het authentiek nationale karakter van een van de drie getwijfeld behoeft te worden. A.H. Huussen komt in zijn bijdrage over de codificatie op grond van geheel ander materiaal dan Van Sas tot een gelijkluidende slotsom. Zelfs toen ging het om een bij uitstek nationale zaak als de codificatie waren er in de opinie van de tijdgenoot nog verschillende mogelijkheden. Een onverdacht patriot en verlicht publicist als J.H. Swildens was er bijvoorbeeld absoluut niet van overtuigd dat authentiek nationale beginselen op een en dezelfde wijze dienden te worden uitgewerkt. In de traditionele geschiedschrijving en ook nog in de debatten op het congres liet men er geen misverstand over bestaan dat de staatsregeling van 1798 als de meest nationale van alle constituties beschouwd moet worden. Met andere woorden: de eenheidsstaat was de meest complete uitdrukking van het nieuwe nationalisme. In het licht van de bijdragen van Huussen en Van Sas is het de vraag of we daarmee onze interpretaties niet te veel hebben laten leiden door het eindresultaat en aldus in een finalistische fuik zijn beland. Het verlichte culturele natiebesef stond niet op gespannen voet met de stedelijke en regionale loyaliteiten in de particularistische Republiek maar vervulde juist een essentiële brugfunctie. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen vormt hiervoor weer een treffende illustratie. Van meet af aan was het Nut op twee niveaus actief. De nationale maatschappij met haar zetel in Amsterdam was verantwoordelijk voor het ontwikkelen van nieuwe initiatieven voor nationaal herstel. De departementen dienden deze plannen op lokaal niveau te verwezenlijken, terwijl ze tegelijkertijd door het organiseren van lezingen als medium fungeerden ter bevrediging van de culturele behoeften van de eigen leden. In het Nut liepen het traditionele regionale gemeenschapsgevoel en het nieuwe nationale eenheidsbesef naadloos in elkaar over. Eenzelfde soort brugfunctie, maar dan tussen het leven van alledag en dat van de natie, is terug te vinden in het coherente normenpatroon dat zich aftekende in de lectuur die in deze nationaal-culturele communicatiegemeenschap circuleerde. Dit normenpatroon kan samengevat worden in de termen religie, deugd, gezin, vaderland. De lezer wordt doordrenkt van de fundamentele betekenis van het harmonieuze gezin. De waarden die het gezinsleven schragen zijn, zo wordt steeds beklemtoond, dezelfde die voor de samenleving als geheel gelden. Het vaderland zou in feite één groot huisgezin | |
[pagina 552]
| |
moeten zijn. Natuurlijk is het niet zo dat deze ideologie steeds even duidelijk en expliciet wordt verwoord. Zij is vooral overweldigend aanwezig in de literatuur, het kinderboek en in de werken met zedekundige beschouwingen. Men komt haar echter ook telkens tegen in bijvoorbeeld schoolboeken, populariserende wetenschappelijke werken van allerlei slag en in zeer uiteenlopende boekjes ten behoeve van het dagelijkse leven. Zonder dat het steeds met zoveel woorden wordt gezegd, is duidelijk dat het ideaal van een vreedzame en welvarende samenleving in de optiek van de auteurs van het revolutietijdvak slechts bereikt kon worden als dat ideaal reeds was gerealiseerd in het gezinslevenGa naar voetnoot10. De laatste twee hier opgenomen bijdragen, die onder de noemer centrifugale of centripetale krachten in het proces van natievorming op het congres zijn gepresenteerd, illustreren evenzeer - maar dan a contrarie - de betekenis van het cultureel geïnspireerde verlichte natiebesef. Kenmerkend voor de Limburgse situatie was het ontbreken van een modern natiebesef, zelfs totale apathie zoals broeder P.J.H. Ubachs stelt. Limburg was van de zestiende tot de achttiende eeuw een speelbal van de Europese mogendheden geweest met de daarbij behorende complexe territoriale grenswijzigingen. Het revolutietijdvak maakte daarop geen uitzondering en na de Belgische opstand werden de Limburgse grenzen opnieuw gewijzigd. In het licht hiervan krijgt de stelling van Deutsch betekenis dat de interne samenhang van een culturele communicatiegemeenschap en niet territoriale grenzen de omvang van de natie bepaalt. In de achttiende eeuw had Limburg immers nauwelijks deel aan verschijnselen als de gepopulariseerde Verlichting, de opmars van de provinciale cultuur of de groei van een cultureel geïnteresseerd publiek die de constituering van deze communicatiegemeenschappen begeleidde. Voor Limburg was de staatsrechtelijke gang van zaken daarom van doorslaggevende betekenis en kregen, mede door de bestendiging van het lage culturele niveau, nationaal besef en affectie voor de Nederlandse staat, eerst veel later, na 1900, een kans. Voor Overijssel geldt mutatis mutandis iets gelijksoortigs. Overijssel begon eerst veel later deel uit te maken van de nieuwe culturele communicatiegemeenschap waarvan het centrum in de oude kerngewesten Holland, Zeeland en Utrecht lag. Eerst na 1770, en dan nog maar aarzelend, vallen in dit gewest bijvoorbeeld de genootschapscultus en de nieuwe leesgewoonten te bespeuren. Het opstel van J.M.F. Fritschy over de relatie tussen financiële unificatie en natievorming, waarbij Overijssel als exemplum dient, maakt duidelijk dat in dit gewest na 1800 het type vaderlandsliefde dat elders zo'n opgang maakte nog maar weinig aanhang genoot. Overigens is Fritschy zelf geneigd dit zwakkere natiebesef toe te schrijven aan de teloorgang van de democratische idealen uit de patriottenperiode. Keren we tot slot terug naar de door Blaas geconstateerde paradox en de beide componenten die hij bevatte - het revolutietijdvak als cruciale fase in de Nederlandse staatkundige ontwikkeling en de onverschilligheid van het Nederlandse negentiende- | |
[pagina 553]
| |
eeuwse nationalisme daartegenover. We moeten dan vaststellen dat deze paradox als resumé van de historiografische tradities tot nu toe geen tegenspraak behoeft. Maar ook - en dit heeft het congres natievorming duidelijk gemaakt - dat er van een paradox eigenlijk geen sprake is. Het Nederlandse nationalisme van de negentiende eeuw had duidelijke achttiende-eeuwse wortels. Het hoefde daarom niet op de revolutie te steunen maar kon voortbouwen op de achttiende-eeuwse ervaring. |
|