Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 104
(1989)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
De Indo-Europeaan en de autonomie voor IndiëGa naar voetnoot*
| |
[pagina 18]
| |
moest maken, speelde in december 1921. Uit een algemeen gevoelde onvrede met de Nederlandse besluitvorming over de herziening van de Indische staatsinrichting, was het Comité ‘Autonomie voor Indië’ opgericht. Het Indo-Europeesch Verbond bleek een opvallende niet-deelnemer. Het feit dat het IEV aanvankelijk wel ‘geneigd’ was in het Comité ‘Autonomie voor Indië’ te participeren, doch bij nader inzien had ‘besloten zich afzijdig te houden’, duidt er op dat de wil om samen met andere Europese en Indonesische organisaties voor zelfbestuur te ijveren niet geheel afwezig wasGa naar voetnoot4. De beslissing van het IEV om ‘zich afzijdig te houden’ was niet vanzelfsprekend. Want niet alleen hadden Indo-Europese organisaties vanaf het einde van de negentiende eeuw getracht verbetering van de maatschappelijke positie van hun leden en een goede verstandhouding met de Indonesiërs te doen samengaan, maar ook groeide de overtuiging dat deze twee doelstellingen bij elkaar hoorden. De voornaamste belemmering voor de verbetering van de maatschappelijke positie van de Indo-Europeanen vormde namelijk het gebrek aan goede scholingsmogelijkheden in Indië. Zij hoopten zich voor de toekomst betere carrièreperspectieven te creëren door politieke pressie en het verkrijgen van medezeggenschap in Indiës bestuur. Dat hierbij op langere termijn niet voorbijgegaan kon worden aan de andere bevolkingsgroepen lag voor de hand en verwierf, mede door de opkomst van de Indonesische beweging, ook onder de Indo-Europeanen in toenemende mate erkenning. Het IEV streefde er niet alleen naar de maatschappelijke positie van zijn achterban te beschermen, het wilde wel degelijk ook zijn politieke rol in het toekomstige Indië veilig stellen. De onthouding van het IEV van de autonomie-actie roept dan ook de vraag op hoe gedurende de eerste decennia van deze eeuw de politieke aspiraties van de Indo-Europese groep zich verhielden tot haar positie in de snel veranderende koloniale maatschappij. | |
Positie en aspiratiesDe Indische publicist D.M.G. Koch was omstreeks 1920 een van de weinigen die zich realiseerde dat de koloniale verhoudingen het ontstaan van een economisch zelfstandige middenklasse nauwelijks toelietenGa naar voetnoot5. Een dergelijke klasse had de ruggegraat van de Indonesische economie kunnen vormen en het politieke kader kunnen leveren om de bestuurlijke rol van het Nederlandse gezag over te nemen. Er bestond een Indo-Europese middenklasse, economisch sterk afhankelijk van de Nederlandse aanwezigheid in Indië, maar dankzij het recht op onderwijs, voldoende geschoold om een politieke elite te vormen. Haar positie was niet zo ver- | |
[pagina 19]
| |
schillend van wat R. van Niel noemde de ‘modern Indonesian elite’. Hieronder verstond hij de verwesterde bovenlaag van de Javaanse samenleving die de liberale principes toegedaan was en onderwijs zag als motor van de maatschappelijke vooruitgangGa naar voetnoot6. Van Niels ‘elite’ werd gevormd door anderen dan rijke Chinezen, Javaanse vorsten, Nederlandse ondernemers en hoge ambtenaren, die de gevestigde belangen representeerden. Het ging hier - al waren de Indonesiërs onder hen veelal van adellijke huize - eerder om een opkomende middenklasse van artsen, employés, ambtenaren en jonge (semi-)intellectuelen. De Indo-Europese groep hield er dezelfde Westerse maatschappijopvattingen op na als deze ‘modern Indonesian elite’. Zij hechtte grote waarde aan goed onderwijs, vastbesloten als zij was om de kinderen een trede hoger dan zijzelf op de maatschappelijke ladder te laten plaatsnemen. Wanneer nu gevraagd wordt naar de politieke stellingname van de Indo-Europeanen, dan dienen in de eerste plaats hun maatschappelijke aspiraties in het verband gezien te worden met de regelmatige wijzigingen in beleid van het moederland en de remmende economische verhoudingen in de kolonie. In de tweede plaats zal deze politieke stellingname benaderd moeten worden vanuit het functioneren van het politieke systeem in Indië. Dit complex van elkaar beconcurrerende opvattingen omtrent het algemeen belang functioneert bij de gratie van een reeds bestaande natie of gemeenschap, die omstreeks 1920 in Indië hooguit in wording was. Het Nederlandse gezag, met het oppergezag in Den Haag, de steeds radicaler wordende Indonesische beweging en het Westerse bedrijf, dat op alle politieke niveaus invloed uitoefende, legden een zware hypotheek op de totstandkoming van het politieke systeem. De economische afhankelijkheid van het Westerse bedrijf en van de Indische regering beperkte de politieke bewegingsvrijheid van de Indo-Europese groep, waar de opkomende Indonesische beweging haar dwong zich uit te sprekenGa naar voetnoot7. Wat waren de politieke aspiraties van de Indo-Europeanen, is hier een constante aan te wijzen? Ten tijde van het cultuurstelsel gold het als maxime van het overheidsbeleid, dat slechts Nederlanders, of personen die in Nederland opgevoed waren, het bestuur over de koloniën toevertrouwd kon worden. De kaderopleidingen werden in de eerste helft van de negentiende eeuw overgebracht naar Nederland. Eveneens werd toen bepaald dat het grondeigendom slechts toe kon vallen aan de inheemse bevolking. Dit beleid diende twee doelen. In de eerste plaats wilde men een ‘Indisch Patriottisme’, dat zich de macht over de kolonie kon toeëigenen, tegengaan. In de tweede plaats wenste men de inheemse bevolking te vrijwaren van een slavernij opgelegd door ‘settlers’ van Europese afkomst. Deze maxime was tevens de bron van spanningen tussen de ‘settlers’ in Indië en het Nederlandse gezag. Deze ‘settlers’ waren halverwege de negentiende eeuw voor ongeveer 85% in Indië | |
[pagina 20]
| |
geboren en grotendeels van gemengd bloedGa naar voetnoot8. Zij voelden zich miskend als integrerend deel van het koninkrijk en claimden het recht op grondbezit, hoger onderwijs en medebestuur. Zij lieten zich hierbij inspireren door het Engelse koloniale associatie-beleid, dat er op gericht was de koloniën op eigen benen te doen staan binnen een Brits gemenebestGa naar voetnoot9. De liberale periode, na 1860, deed een aantal van hun wensen in vervulling gaan. Onder de liberale minister E. de Waal kwam een erfpachtregeling tot stand, die de mogelijkheden voor particuliere landbouw in Indië verruimde. Indië kreeg in 1864 met de opleiding voor het binnenlands bestuur, het gymnasium Willem III afdeling B, weer een hogere opleiding. Afgezien van de officiersopleiding aan de Militaire School te Meester Cornelis, voorlopig de enigeGa naar voetnoot10. De instelling van lokale en gemeentelijke raden tenslotte, was in ieder geval onderwerp van beraadslagingen in regeringskringen geworden. Tegen de eeuwwisseling wierpen echter de toenemende armoede op Java, de groei van het aantal goedgeschoolde krachten uit Europa en de etische politiek, met haar centrale begrip van de voogdij, schaduwen op de Indo-Europese aspiraties, waaraan in de liberale periode aarzelend tegemoet was gekomen. Deze armoede, het zogenaamde ‘pauperisme-probleem’, dwong niet alleen ongeveer 10% van de Europeanen tot een leven op het bestaansminimum, maar trof ook 30 tot 40% van de Europese bevolking die zelf weinig onderwijs had genoten en voor wier kinderen een goede opleiding niet of nauwelijks was weggelegdGa naar voetnoot11. De laatste groep was nog niet tot de bedelstaf veroordeeld, wel werd het voor haar bijzonder moeilijk een leven naar Europese maatstaven te leiden. Omstreeks 1900, toen voor deze groep de voordelen van het Nederlanderschap - zoals het recht op onderwijs - zich minder deden gelden, werd dikwijls melding gemaakt van Indo-Europeanen die afstand wilden doen van hun Nederlanderschap om zich in de land- | |
[pagina 21]
| |
bouw een bestaan te verwervenGa naar voetnoot12. Dergelijke berichten scherpten de frustratie over de ‘import’ van Europeanen van diverse nationaliteiten en Amerikanen voor kaderfuncties, waarvoor de Indische mensen minder geschikt geacht werden. De Indo-Europeanen ervoeren trouwens de houding van de regering, die in 1892 de officiersopleiding in Indië ophief, als niet veel beterGa naar voetnoot13. Toename van de Westerse invloed en import van het kader van overheid en Westers bedrijf leidden tot een sociale scheiding tussen de ‘Indische’ en de ‘Europese’ Nederlanders, tussen de ‘blijvers’ en de ‘trekkers’. Van verschillende zijden werd na 1910 de verwachting uitgesproken dat de Indo-Europese groep zich zou gaan splitsen in een groep geassimileerd met de Nederlanders en een groep die aangewezen zou zijn op een Indisch bestaanGa naar voetnoot14. De bewustwording van dit onderscheid en zijn mogelijke consequenties leidden in 1897 tot de oprichting van de Indische Bond. In zijn streven voor de ‘blijvers’ een zelfstandige economische basis te creëren in landbouw en handel en in zijn pogingen kaderopleidingen voor Indië te behouden en nieuwe te verwerven was de Indische Bond een uiting van het ‘settlers’-bewustzijn. De geestelijke vader van de Indische Bond, de journalist G.A. Andriesse, schonk het de leuze: ‘Indië voor de Indiërs’Ga naar voetnoot15 De etische politiek, waarin de Europese normen en waarden richtinggevend waren, remde de totstandkoming van een Indisch kader. Als assimilatie-politiek, zich richtend op de morele en economische verheffing van de Indonesische bevolking, gaf zij de voorrang aan de ontwikkeling van Indië van ‘onderop’Ga naar voetnoot16. Dit stond in tegenstelling met het door C. Snouck Hurgronje gepropageerde associatie-beginsel dat de eigenheid van de Indonesische maatschappij wenste te respecteren en de ontwikkeling van Indië door de scholing van de Indonesische elite in gang wilde zetten, dus van ‘bovenaf’. Binnen de etische politiek was de politieke emancipatie van Indië als gespreksthema nog niet aan de orde en de vorming van een Indische middenklasse in staat tot besturen geen doel. De associatie-politiek bood het ‘settlers’-bewustzijn een vruchtbaarder kader, zij honoreerde echter geen bijzondere aanspraken van de Indo-Europeanen op grond van hun Nederlanderschap. Dit bleek uit de discussie rondom de opheffing van het gymnasium Willem III. De enig overgebleven hogere opleidingsmogelijkheid, die zijn cursisten voornamelijk recruteerde uit abituriënten van de Indische Hogere Burger Scholen, werd onder- | |
[pagina 22]
| |
werp van een pijnlijke discussie met een navrante afloopGa naar voetnoot17. Conservatieve kamerleden betoogden, dat mensen die hun opleiding niet in Nederland hadden genoten van onvoldoende kaliber waren om als Indisch bestuursambtenaar te functioneren. Vooruitstrevender geesten, waaronder Snouck Hurgronje en de sociaal-democratische koloniale specialist H.H. van Kol, wensten een drastische inkrimping van het Nederlandse binnenlands bestuur, dat zou moeten bestaan uit een elitecorps van in Leiden opgeleide specialisten. Snouck Hurgronje achtte het ontzien van de gevoelens van de Indo-Europeaan geen afdoende argument om het gymnasium Willem III in stand te houdenGa naar voetnoot18. Een aantal vooraanstaande Nederlandse politici was voorzichtigerGa naar voetnoot19. H. Colijn bepleitte in 1909 de openstelling van de inlandse rechtsschool voor Indo-EuropeanenGa naar voetnoot20. De liberalen zagen de technische hogeschool als nuttige en moreel noodzakelijke compensatie voor de Indo-Europeanen. Hoewel reeds in 1901 door de liberale minister J.T. Cremer aangekondigd, zou het nog tot 1920 duren voor deze werd opgericht.Ga naar voetnoot21 In deze debatten vonden conservatieve en vooruitstrevende opvattingen elkaar in de kritiek dat het koloniale beleid mank ging aan ‘planning’. Consensus bestond over de contouren van een ambtelijk apparaat met een zuiver Nederlandse top en een basis gerecruteerd in Indië. De uitwerking van de ‘ontvoogding’, een van de centrale doelstellingen van het etische beleid, bleek vol politieke voetangels en klemmen en pas in 1921, onder minister S. de Graaff, kwam de vereiste wetgeving tot standGa naar voetnoot22. Als gevolg van deze vertraging ontbrak de grondslag om in Indië de opleidingen voor het hogere middenkader verder te ontwikkelen, opleidingen waarvan ook Indo-Europeanen gebruik hadden kunnen maken. In wisselwerking met de Nederlandse discussies over het toekomstige bestuurlijke raamwerk van Indië en onder invloed van de economische opleving na 1905 begon de Indische Bond het accent te verleggen: van landbouw-experimenten naar het ijveren voor medezeggenschap over het Indische bestuur en het verkrijgen van hoger onderwijs. Met deze nieuwe koers kwam ook het voorstel van het hoofdbestuur | |
[pagina 23]
| |
van de Indische Bond om ‘beschaafde inlanders’ als lid toe te latenGa naar voetnoot23. De voorzitter van de Indische Bond T. Thomas richtte in 1908 het tijdschrift Jong-Indië op en leidde het samen met F.H.K. Zaalberg, de hoofdredacteur van het door Indo-Europeanen veelgelezen Bataviaasch Nieuwsblad. Jong-Indië zette zich scherp af tegen de stelselloosheid van het Nederlandse beleid. Mede dankzij de politieke druk van de Indische Bond, werd onder de liberale minister D. Fock een censuskiesrecht ingevoerd voor Europeanen; voorlopig bestonden er alleen lokale en gemeentelijke raden. Dit resultaat, opgeteld bij de erkenning van het belang van de Indo-Europese middengroep door Nederlandse politici, moedigde de Indo-Europeanen slechts aan tot het uiten van hun grieven, eventueel in alliantie met de IndonesiërsGa naar voetnoot24. De herhaalde pleidooien in Jong-Indië voor het openstellen van de inlandse rechtsschool en de inlandse artsenschool voor Indo-Europeanen en voor de oprichting van een universiteit in Indië, bleven echter voorlopig zonder veel resultaatGa naar voetnoot25. Wel kwam de Nederlandse regering in 1912 met het voornemen de nieuw op te richten inlandse artsenschool te Soerabaja open te stellen voor alle bevolkingsgroepen. De Indo-Europese journalist E.F.E. Douwes Dekker was in het najaar van 1911 samen met enkele geestverwanten tot de conclusie gekomen dat de bestaande Indo-Europese organisaties, de Indische Bond en Insulinde er niet in slaagden de programmapunten hoger onderwijs en zelfbestuur door te zettenGa naar voetnoot26. Niet alleen zouden de aarzelingen van de Indische Bond en Insulinde om hun krachten te bundelen overwonnen moeten worden; de gefuseerde vereniging zou bovendien in een verband samen moeten werken met de Boedi Oetomo. Hoe dit verband eruit had moeten zien is niet geheel duidelijk, maar het is waarschijnlijk dat Douwes Dekker daarbij de congres-beweging, zoals die bestond in Brits-Indië, voor ogen hadGa naar voetnoot27. Douwes Dekkers strategie bevatte twee stappen. De eerste was het opwekken van het zelfbewustzijn en patriottisme van de Indo-Europese ‘blijver’, de ‘Indiër’. De tweede stap bestond uit het vormen van een alliantie met de groep binnen de Boedi Oetomo die een krachtiger en democratischer koers voorstondGa naar voetnoot28. De eerste stap was nog niet gezet of het voor Indo-Europeanen en Indonesiërs zeer kwetsende ar- | |
[pagina 24]
| |
tikel van de Nederlands-Indische Bond van Geneesheren verscheen. Dit meldde dat Indo-Europeanen en Chinezen die het zich niet konden permitteren in Nederland te studeren sociaal van een dermate laag allooi waren, dat het niet verantwoord was ze op te leiden tot praktiserend arts. In dit artikel werd fel verzet aangetekend tegen de openstelling van de inlandse artsenschool te Soerabaja voor deze twee bevolkingsgroepen. Van de hierdoor ontstane commotie maakte Douwes Dekker gebruik om zijn strategie in een stroomversnelling te brengen en zijn voorgenomen besprekingen met Insulinde en Boedi Oetomo meteen te combineren met een grote propagandatocht door Java. Dit wekte verwarring omtrent het doel van de Indische Partij. Dat haar aanhang voor het grootste deel gerecruteerd werd uit de Indo-Europese groep versterkte de verwarring. Bovendien gaf de Indische Partij niet alleen op felle wijze uiting aan Indo-Europese grieven, als het gebrek aan hoger onderwijs, de uitsluiting van grondbezit en de achterstelling ten opzichte van ambtenaren afkomstig uit Nederland, maar zij benadrukte ook de goede kwaliteiten van de Indo-Europeaan in haar campagneGa naar voetnoot29. Het appel aan het ‘blijvers-zelfbewustzijn’ moest noodzakelijkerwijs de politieke emancipatie voorafgaan, maar dreigde tegelijkertijd haar op de achtergrond te dringen. Mede door de overhaaste oprichting van de Indische Partij vervaagde Douwes Dekkers opzet om de politieke alliantie van de verschillende bevolkingsgroepen te vrijwaren van ras- en klassebewustzijn en belangenbehartiging. In een golf van enthousiasme verwierf de Indische Partij binnen drie maanden 5000 Indo-Europese leden, maar zonder voldoende politieke profilering voedde het de argwaan bij de Indonesiërs, die de superioriteitsgevoelens van de Indo-Europeanen zeer helder voor de geest stondenGa naar voetnoot30. En Indo-Europeanen die zich met de ‘trekkers’ geassimileerd hadden konden zich wel vinden in het streven naar hoger onderwijs en zelfbestuur voor Indië, maar zij vonden voor het overige Douwes Dekkers actie ‘te confronterend’Ga naar voetnoot31. Aan de andere kant was een aantal Indo-Europese leiders bevreesd dat het zo sterk stellen van het primaat van de politiek als Douwes Dekker deed, de verdediging van de specifieke Indo-Europese belangen naar de achtergrond zou dringenGa naar voetnoot32. Zij meenden dat de regering in Nederlands-Indië aangesproken kon worden op het | |
[pagina 25]
| |
feit dat zij de Indo-Europeanen wel gebruikte om ‘de vlag dieper in de kolonie te planten’, maar niet hun gerechtvaardigde wensen vervulde. Zaalberg representeerde deze stromingGa naar voetnoot33. Na de ondergang van de Indische Partij in 1913 zette de sterkere mededinging van Indonesiërs naar functies in de Westerse economische en administratieve sfeer, en de opkomst van de Indonesische beweging de Indo-Europese organisaties aan tot het zoeken naar compromissen tussen het lange-termijnbelang bij de politieke alliantie met de Indonesiërs en het directe belang bij goed onderwijs voor haar leden. | |
Naar een politiek systeemDe periode 1916-1918 laat zich kenschetsen als een stroomversnelling in de politieke ontwikkeling van Nederlands-Indië. Naast het voogdijbeginsel van de etische politiek, kreeg nu ook de intellectuele en politieke emancipatie van Indië een prominente plaats in het beleid van de Indische regering. De associatiedoctrine was dominant. Dit uitte zich in het breed gedragen perspectief van een Indisch parlement, zelfbestuur voor Indië in een gelijkwaardig staatsrechtelijk verband met Nederland en als sluitstuk een deputatie vanuit dit Indische parlement - de Volksraad - naar de Tweede Kamer. Werd hier enerzijds voortgebouwd op gedachten uit de negentiende eeuw, anderzijds was, onder invloed van de associatie-theorie van Snouck Hurgronje en de opkomst van de Indonesische beweging, het perspectief verbreed naar de Indonesische bevolkingsgroep. De oprichting van de Indische Democratische Partij en de Indische Vrijzinnige Vereniging in de zomer van 1916, waarbij Zaalberg op de achtergrond een rol speelde, getuigde van het zoeken naar een compromis tussen het verdedigen van het Indo-Europese onderwijs-belang en het streven naar samenwerking met de Indonesiërs ter verkrijging van de autonomie voor IndiëGa naar voetnoot34. Niet deze partijen, maar de Nederlandsch-Indische Vrijzinnigen Bond (NIVB), bracht in het najaar van 1916 de vrijzinnigen onder een noemer. Een deel van hen steunde de NIVB uit opportuniteitsoverwegingen, een ander deel uit de oprechte overtuiging dat Indiës toekomst het best gediend zou zijn met een loyale samenwerking tussen de verschillende bevolkingsgroepen. Leiders van de Indische Bond waren in het oprichtingscomité van de NIVB te vinden en even leek het erop dat de Indische Bond onderdeel zou worden van de NIVBGa naar voetnoot35. In zijn associatiekoers richtte de NIVB zich voornamelijk tot een select gezelschap van vooruitstrevende hoge Javaanse edelen en regenten. Naast de vrees | |
[pagina 26]
| |
dat het opgaan in de NIVB de belangenbehartiging in gevaar zou brengen, hield de scepsis ten aanzien van dit aristocratische niveau de Indische Bond buiten het bereik van de NIVB. Het dreigde de Indo-Europeanen te isoleren van het politieke middenveld, ware het niet dat Insulinde, de ideologische erfgenaam van de Indische Partij, creatief omging met de twijfels die over deze associatie gekoesterd werden. De voorzitter T. Mangoenkoesoemo stelde de gematigde Indo-Europeaan J.F.H.A. Later aan als redacteur van Insulindes orgaan. Voorzitter en redacteur waren exponenten van de mening dat het tijd was voor de emancipatie van een moderne middenklasse die gerecruteerd moest worden uit het talent van alle bevolkingsgroepenGa naar voetnoot36. Men kon, volgens weer een andere Insulinde-voorman, nu eenmaal niet terug naar de glorie van de Javaanse vorstenhoven; er moest plaatsgemaakt worden voor een middenklasseGa naar voetnoot37. De capaciteiten dienden te tellen en niet ras of afkomst. Deze, gematigde, koers van Mangoenkoesoemo en Indo-Europese leiders van Insulinde had succes: de Indische Vrijzinnige Vereniging ging over naar Insulinde onder de leuze ‘Indië voor de Indiërs’Ga naar voetnoot38. | |
Kenterend tijDe Volksraadverkiezingen in januari 1918 brachten een verkiezingszege voor de NIVB, die zich verbonden had met de Boedi Oetomo en vooruitstrevende Javaanse regenten. In november 1918 bereikte Indië het bericht van revolutionaire woelingen in Nederland. Insulinde, de socialisten, Sarekat Islam en Boedi Oetomo legden daarop de claim van een parlementaire regeringsvorm en zelfbestuur in Indië ter tafel. De NIVB kwam met een soortgelijk program. Gouverneur-generaal J.P. graaf van Limburg Stirum zag zich genoodzaakt aan deze verlangens enigszins tegemoet te komen. Hij stelde de Commissie Carpentier Alting in, die een advies moest concipiëren voor de herziening van de Indische staatsinrichting in meer parlementaire zin. Van meerdere kanten kreeg Van Limburg Stirum te maken met heftige tegenstand. In de eerste plaats keerden de conservatievere ambtenaren in Indië zich tegen het beleid van de gouverneur-generaalGa naar voetnoot39. In de tweede plaats werd hij door de Nederlandse regering en de Tweede Kamer terechtgewezen. De Tweede Kamer | |
[pagina 27]
| |
verwachtte van deze verzelfstandiging, waarbij de bevoegdheden van de Volksraad werden uitgebreid, niets anders dan een ‘oligarchie der intellectuelen’. Men voelde er niets voor om, zoals de gewezen minister en de latere landvoogd Fock reeds in 1916 had gesteld, de Indonesische bevolking uit te leveren aan de Indo-Europeanen, die de meerderheid vormden van het kiezerscorps in IndiëGa naar voetnoot40. Inmiddels werd de Nederlandse discussie beïnvloed door een opvatting over associatie die geïntroduceerd was door de landbouwingenieur in Indische dienst S. Ritsema van Eck. Het was een star dualistisch ontwerp dat voorzag in een federale structuur voor Indië en een volstrekte staatkundige scheiding van de Indonesische bestuurlijke sfeer en de Westerse administratieve sfeer. Deze Westerse top op de Indonesische piramide van regentschappen, waarop na een geleidelijke ontwikkeling koepels van eilandbesturen gevormd werden, zou steeds kleiner worden. De Indo-Europese groep, dacht Ritsema van Eck, zou vanzelf overbodig worden, waarop haar ‘langzame uitschakeling’ zou volgenGa naar voetnoot41. Het was met name Colijn die de ideeën van Ritsema van Eck overnam en ze zou propageren waardoor zij de houding van de confessionele en behoudende liberale partijen duurzaam beïnvloedden. Indiës verzelfstandiging zou niet geleid moeten worden door een ‘modern elite’, of door jonge ‘intellectuals’ maar van ‘onderop’ moeten groeienGa naar voetnoot42. In 1919 was Ritsema van Ecks invloed van dien aard dat niet alleen ter rechterzijde van de Tweede Kamer, maar ook ter linkerzijde een krachtig verzet bestond tegen het verder uitbreiden van de bevoegdheden van de VolksraadGa naar voetnoot43. De Volksraad werd niet representatief geacht voor Indiës bevolking. H.P. Marchant, de fractievoorzitter van de Vrijzinnig-Democraten in de Tweede Kamer, gaf in feite te kennen dat de lijn die de gouverneur-generaal blijkbaar voor ogen had niets anders kon betekenen dan dat de leiding van het gehele Indische rijk in handen zou komen van enkele mannen op JavaGa naar voetnoot44. Het verschil van inzicht tussen gouverneur-generaal en regering en parlement te Den Haag, betrof niet de kwestie van een | |
[pagina 28]
| |
toekomstige federale structuur voor Indië, maar ging om de positie van de Volksraad en de centrale regering. De gouverneur-generaal dacht in termen van een federaal Indië, maar achtte in tegenstelling tot de Nederlandse regering de gelijktijdige uitbreiding van de bevoegdheden van de Volksraad noodzakelijkGa naar voetnoot45. Van nog een zijde ontstond oppositie tegen het beleid van de gouverneur-generaal die, gecombineerd met de houding van de Nederlandse regering, zijn positie in maart 1919 aan het wankelen bracht. De gouverneur-generaal kwam in conflict met het ‘Suikersyndicaat’ over de eventuele inkrimping van de suikerproduktie. Van Limburg Stirum had besloten bij aanhoudende voedselschaarste hiertoe over te gaan. Het ‘Suikersyndicaat’ achtte de Indische regering niet langer de juiste behartigster van zijn belangen en zag om naar nieuwe middelen om het regeringsbeleid te beïnvloeden. In december 1918 was de Nederlandsch-Indische Economische Bond opgericht, die politiek verwant was aan de gelijknamige Nederlandse partij van M.D.F. TreubGa naar voetnoot46. De Bond stond onder leiding van de Indo-Europese gewezen resident A.J.N. Engelenberg. Een geziene persoon in Indo-Europese kring, getuige het feit dat hem ooit het voorzitterschap van de Indische Partij geoffreerd wasGa naar voetnoot47. In januari 1919 werd de Economische Bond omgezet in een politieke partij en heette hij voortaan de Nederlandsch-Indische Politiek Economischen Bond. Een en ander omtrent de werkwijze van de PEB werd openbaar doordat het orgaan van Insulinde een uiterst vertrouwelijke circulaire van de PEB aan het ‘Suikersyndicaat’ onderschepte. Het doel was om tegenover ‘onrust zaaiende elementen’ een andere invloed te plaatsen, die ‘de rust en orde in het algemeen en daardoor aan de suikerfabrieken in het bijzonder’ ten goede moest komen. Te dien einde zouden propagandisten worden aangesteld, die tot taak hadden gedurende meerdere jaren politieke steun voor het ‘Suikersyndicaat’ te mobiliserenGa naar voetnoot48. Terwijl de PEB zich inzette voor ‘rust en orde’, begon zich onder de Indo-Europeanen het gemis aan een solide belangenbehartigingsorganisatie, die ook in de Volksraad gewicht in de schaal kon leggen, te manifesteren. Insulinde was juist in het voorjaar van 1919 in botsing gekomen met het binnenlands bestuur en werd beschuldigd van vissen in troebel water en ophitserij. De Indische Bond, die zich de laatste jaren verre hield van politiek, leidde een kwijnend bestaan. De tijd leek rijp voor effectieve belangenbehartiging, die zich dan nu zou kunnen verheugen op krachtige steun van de PEB en het Nederlandse gezag, mits de bereidheid bestond zich te voegen naar behoudender politieke inzichten. Aan de wieg van deze blijversliga stonden de journalisten K. Wijbrands en F.H.K. Zaalberg, die reeds 20 jaar daarvoor veel werk hadden verricht voor de Indische | |
[pagina 29]
| |
BondGa naar voetnoot49. Wijbrands, hoofdredacteur van het Nieuws van den Dag, zette de journalist G. van Loon aan tot het schrijven van een artikel over de oprichting van een Indo-Europese organisatie naar het model van de Euraziatische liga in de ‘Straits’ (Singapore). De oprichting van deze organisatie die de naam droeg van ‘Indo-Europeesch Verbond’ werd geleid door Zaalberg. Hij droeg er zorg voor dat het IEV zich niet zou gaan afzetten tegen de ‘totoks’, zoals de Indische Partij had gedaan en zoals een deel van de aanhang van het IEV ook wilde, maar dat het IEV de belangentegenstelling tussen ‘Indo en Totok’ zou wegnemenGa naar voetnoot50. Een wanklank werd gehoord vanuit de Sumatra Post, geleid door de vrijzinnige M. Vierhout. Hij kon in het IEV geen ander doel ontdekken dan Insulinde op de knieën te dwingenGa naar voetnoot51. De NIVB stond aanvankelijk echter sympathiek tegenover een solide belangenbehartigingsorganisatie voor de Indo-Europeanen. Insulinde verwachtte dat het IEV, wanneer het groot genoeg zou worden, vanzelf zou splitsen en dat de vooruitstrevender leden zich dan aan zouden sluiten bij InsulindeGa naar voetnoot52. Het Insulindebestuur misrekende zich echter op een aantal punten. In de eerste plaats had een aantal bestuursleden van het IEV in de PEB en de rechtse pers machtige bondgenoten gevonden. Analoog aan deze politieke ontwikkeling vond een ‘belangenbinding’ plaats op het sociale gebied. De Indonesische vakorganisaties waren vanaf het moment van oprichting in conflict met het Westerse bedrijf, dat zelfs hun bestaansrecht niet wilde erkennen. De jaren 1919-1921 vormden een periode van polarisatie, waarin economische tegenstellingen parallel gingen lopen met de scheidslijn Westers-Indonesisch. De (Indo-)Europese werknemers wisten hier aanvankelijk van te profiteren. Het Westerse bedrijf zag namelijk vrij snel in dat het niet zijn belang zou zijn hen in het Indonesische kamp te drijvenGa naar voetnoot53. Een gunstige economische positie ten opzichte van de Indonesiërs en controle vanuit het Westerse bedrijf op hun politieke activiteiten waren voldoende om de Europese werknemers aan de Westerse economische belangen te binden. De geringschatting waarmee de Indo-Europeanen door de rechtse pers in Indië behandeld werden, maakte plaats voor lof voor hun noeste arbeidGa naar voetnoot54. Het resultaat was dat de Indo-Europese werknemers en hun bonden werden geïsoleerdGa naar voetnoot55. Het IEV was in een aantal opzichten een voortzetting van de Indische Partij. | |
[pagina 30]
| |
Evenals de Indische Partij wilde het IEV het gevoel van eigenwaarde van de Indo-Europeanen versterken. Een eigenwaarde die evenmin als bij de Indische Partij vrij was van ‘rasbewustzijn’. Zeer krachtig werd daarentegen bij het IEV vastgehouden aan het Westers zijn, wat binnen de koloniale verhoudingen van omstreeks 1920 tot niets anders kon leiden dan het vasthouden aan het Nederlanderschap. Telkens werd de loyaliteit van de Indo-Europeanen aan het Nederlands gezag beklemtoond. Het IEV speculeerde erop dat bij het opkomen van de nationalistische beweging het Nederlandse gezag bepaalde prerogatieven zou verlenen aan de Indo-Europeanen, zoals dat ook in Brits-Indië was gebeurdGa naar voetnoot56. Het Brits-Indische gezag had dit echter gedaan met een Anglo-Indische groep die een afzonderlijke niet-Britse status genoot. Voor de Indo-Europese ‘blijvers’ lag de situatie anders; zij wensten niet in rechtspositionele zin gescheiden te worden van de Indo-Europeanen die opgegaan waren in de trekkersgroep. De Indische regering wilde liefst een scheiding aanbrengen tussen de bezoldigingsniveaus van inheemse en importkrachten, omdat een gelijke beloning van deze twee categorieën ambtenaren onbetaalbaar was. Politiek gezien was dit echter nauwelijks mogelijk. De regering in Indië kon van Europese zijde slechts rekenen op de steun van NIVB, Insulinde en de socialisten. Vanuit het Westerse bedrijf en de rechtse pers werd de vraag om prerogatieven van het IEV van harte gesteund. Met name vanaf 1921, toen er hard bezuinigd moest worden, kwam het IEV met zijn standpunt dat geen scheiding mocht plaatsvinden tussen inheemse en uitheemse Europeanen steeds moeilijker te staan ten opzichte van de IndonesiërsGa naar voetnoot57. Het IEV accepteerde wel dat uitheemse ambtenaren, vanwege hun komst naar de tropen, een toeslag op hun inkomen kregen, zolang een aparte Europese salarisschaal in Indië maar bleef bestaan. De voornaamste zorg van het IEV, niet zozeer financieel van aard, was te voorkomen dat de Indo-Europeanen aan hun lot werden overgelatenGa naar voetnoot58. Deze angst was niet ten onrechte aangezien in de Staten-Generaal het idee wel eens werd opgeworpen om uit bezuinigingsoverwegingen te stoppen met het uitreiken van beurzen, onder meer aan Indo-Europese aspirantonderwijzers, en voor Indië genoegen te nemen met een lager opgeleid en minder be- | |
[pagina 31]
| |
zoldigd inheems kaderGa naar voetnoot59. Vrijwel iedere vorm van unificatie werd door het hoofdbestuur van het IEV van de hand gewezen omdat het volstrekt duidelijk was dat een unificatie naar Westerse normen onbetaalbaar wasGa naar voetnoot60. Het hoofdbestuur trachtte daarentegen de assimilatie van een zo groot mogelijke groep van Indo-Europeanen met de ‘trekkers’ te bewerkstelligen. Was tot 1920 de Europese aanhang van Insulinde - inmiddels wedergeboren als Nationaal Indische Partij (NIP) - waarschijnlijk groter dan die van het IEV, na 1920 begon het IEV hard te groeien mede doordat het een groot deel van de Europese aanhang van de NIP naar zich over zag gaan. Een belangrijke factor die het IEV in de kaart speelde was, dat de acties van Insulinde in de vorstenlanden de regering aanvankelijk niet onwelkom waren geweest, maar haar na verloop van tijd te ver gingenGa naar voetnoot61. De regering begon Insulinde en haar leiders onder steeds scherpere controle te stellen en zowel Douwes Dekker als de NIP-voorzitter S. Soerjaningrat brachten een groot deel van 1920 door in preventieve hechtenis. Leden van de NIP konden zowel bij bepaalde takken van dienst van het gouvernement alsook bij het Westerse bedrijf rekenen op een onaangename behandeling van hun werkgevers, zo niet op ontslagGa naar voetnoot62. De NIP was toen nog steeds een sterke partij met een stevige positie in een aantal gemeenteraden. Zij wilde geen onnodige risico's nemen en derhalve werden in 1921 de leden opgeroepen voorzichtig te zijn en zich niet te laten provocerenGa naar voetnoot63. In 1922 telde de NIP 70.000 leden. Maar juist wat haar kracht was, namelijk een stedelijke basis en de macht van het getal van de coalitie met de Indonesische bonden en boeren, dreigde vanaf 1921 haar ondergang te worden. Toen begon de ‘burgerlijke’ flank, die van mening was dat een onafhankelijk Indië zowel economisch als politiek gebouwd moest worden op de solide ruggegraat van een middenklasse, binnen de NIP het onderspit te delvenGa naar voetnoot64. Bovendien ontviel de NIP na 1919 de steun die haar gegeven was door het Bataviaasch Nieuwsblad en het Bataviaasch Handelsblad. Kranten die door Indo-Europeanen geredigeerd en gelezen werden. Het Bataviaasch Nieuwsblad, waar de financiers een koerswijziging doorzetten, | |
[pagina 32]
| |
veranderde in korte tijd van een gematigd kritische krant in een steunpilaar van ‘orde en gezag’Ga naar voetnoot65. De leiding van het IEV trachtte op twee manieren de gelederen te sluiten. In de eerste plaats werden de Indo-Europese vogels van zeer verschillend pluimage onder de IEV-vleugels gehouden door te benadrukken, dat het IEV geen politieke organisatie was, maar een belangenbehartigingsorganisatie. In de tweede plaats werden de touwtjes vanuit het hoofdbestuur zeer strak in handen gehouden. Kritische elementen werden vrij hardhandig op de partijdiscipline gewezen en zo mogelijk verwijderd. De redacteur van Onze Stem, een voormalige Indische-Partijganger, die zich enkele malen laatdunkend had uitgelaten over de samenwerking met de PEB, werd in januari 1922 ontslagenGa naar voetnoot66. Daarentegen lukte het de IEV-leiding niet om de afdeling Bandoeng, die op eigen initiatief een kweekschool opzette, onder controle te krijgen. Van zelfwerkzaamheid en samenwerking met de Indonesiërs werd daar meer verwacht dan van de strategie van de IEV-leiding te Batavia, die de regering onder druk wilde zetten om aan de lang gekoesterde onderwijswensen van de Indo-Europeanen te voldoenGa naar voetnoot67. Toen de voorzitter van de afdeling Bandoeng het beleid en de opvatting over de rol van de Indo-Europeanen in de toekomstige Indische samenleving uiteenzette, wees hij op hun rol als ‘toekomstige middenmoot’ in de Nederlands-Indische samenleving waarbij zij zouden moeten samenwerken met andere groepen van de bevolkingGa naar voetnoot68. Een lijn, zoals Insulinde die uitgestippeld had, waarbij de Westerse ontwikkelde stadsbewoners van verschillende bevolkingsgroepen aansluiting bij elkaar zochten, lag meer voor de hand dan het ‘dualisme’ dat door de PEB en geestverwanten in Nederland aangehangen werd. Ook de praktijk in Semarang wees dit uit. Het IEV moest zelfs toezien hoe zijn plaatselijke afdeling ging samenwerken met de aldaar oppermachtige NIP. Dat de IEV-leiding te Batavia de lijn tussen IEV en NIP zo scherp trok, hield niet in de laatste plaats verband met de centripetale krachten die van de verstedelijking uitgingen. Tot 1920 was het contact met de NIVB en de vrijzinnige beginselen nog duidelijk aanwezig. In 1920 werd in Onze Stem gepleit voor autonomie. Indië | |
[pagina 33]
| |
bestuurd door een eigen gekozen parlement, daar was, zo meende de redacteur van Onze Stem, W. van Dijck, geen bezwaar tegen. Het streven, zo meende hij, bleef: ‘Indië voor de Indiërs’ met instandhouding van de band met NederlandGa naar voetnoot69. Meer en meer werd vanaf 1920 de samenwerking met de regering en de PEB gezocht en werden de banden met het kamp van de NIVB losgesneden. A.A. Galestin, die in 1920 zowel lid was van het hoofdbestuur van de NIVB alsook van het IEV, verliet de NIVB toen hij zich aan het einde van 1920 namens de IEV-PEB combinatie kandidaat stelde voor de Volksraad. De samenwerking met de PEB was echter niet rimpelloos. Weliswaar wist de PEB met de lijst van PEB- en IEV-voormannen, dankzij het IEV, een eclatante overwinning te behalen bij de Volksraadverkiezingen van 1921, het IEV bleef huiverig zich geheel met de PEB op een lijn te stellen. De lange-termijnstrategie van het IEV was, Van der Veur heeft er reeds op gewezen, zoveel mogelijk Indo-Europeanen door middel van een behoorlijke opleiding een zodanige maatschappelijke positie te verschaffen, dat zij zich een zekere mate van onmisbaarheid zouden verwervenGa naar voetnoot70. Indië was een land in ontwikkeling en geschoold kader was onmisbaar. In de strategie van het IEV werden politieke doelen naar de achtergrond geschoven, waardoor zij langzamerhand het karakter kreeg van een overlevingsstrategie. | |
Autonomie voor IndiëDe Commissie Carpentier Alting voltooide in juni 1920, anderhalf jaar na haar instelling, het advies over de staatsinrichting van Nederlands-Indië. Het politieke tij was inmiddels zover gekeerd dat de principes van een parlementaire bestuursvorm, invoering van kiesrecht voor alfabeten, zelfbestuur op lokaal niveau en een deputatie bij de Tweede Kamer nauwelijks op steun behoefden te rekenen. De meerderheid van de Tweede Kamer deelde niet de belangrijkste premisse van het rapport Carpentier Alting, namelijk dat het mogelijk zou zijn de staatkundige verschillen tussen de verschillende bevolkingsgroepen te laten verdwijnen en dat een Westers geschoolde laag in de kolonie Indië naar de zelfstandigheid kon leiden. Het standpunt dat de minister ingenomen had kwam er op neer dat, met instandhouding van de bestuurlijke organisatie en het bewaren van rust en orde, Indië steeds meer op eigen benen zou moeten staan. Dit was een consequente voortzetting van de etische politiek. Het was niet verwonderlijk dat noch degenen die zich achter het rapport Carpentier Alting geschaard hadden, noch de voorstanders van een federatief Indië volgens het recept van Colijn en Ritsema van Eck het beleid van minister De Graaff konden waarderen. De eersten beschouwden hem als een adept van Ritsema van Eck, de laatsten zagen in hem een ‘autonomiemaniak’. Het streven naar een parle- | |
[pagina 34]
| |
mentaire regeringsvorm had geen brede steun gevonden. Wel hadden in 1919 Kamervoorzitter Fock en zakenlieden in Indië voorgesteld de macht van het departement te Den Haag op de Indische aangelegenheden in te perkenGa naar voetnoot71. Voor progressieve Europeanen en Indonesiërs, de aanhangers van de associatiegedachte, telde met name het perspectief dat in 1918 geopend was van een spoedig toegroeien naar een parlementaire bestuursvorm in Nederlands-Indië. De Graaff en Fock waren echter niet van plan de Volksraad in dit stadium van politieke ontwikkeling een grote rol te geven, daar zij weinig vertrouwen hadden in de vertegenwoordigers die de Volksraad zouden gaan bevolken. Deze terughoudendheid leidde in het najaar van 1921 tot een actie die in gang gezet werd door Europeanen. Zij richtten het Comité ‘Autonomie voor Indië’ op dat een Indische regering wilde die verantwoording schuldig was aan de Volksraad in plaats van aan de regering in Nederland. Het regelen van de interne aangelegenheden in Indië en het instellen van een deputatie bij de Tweede Kamer zouden de regering in Den Haag voor het grootste deel van haar bestuurlijke verantwoordelijkheid ‘ontlasten’. De rol van de Tweede Kamer zou een toetsende moeten zijn. In het Comité ‘Autonomie voor Indië’ waren een aantal NIVB-leden, waaronder vice-voorzitter R.A.A.A. Djajadiningrat, vooruitstrevende regenten en ook de voormannen van de NIP, waaronder E.F.E. Douwes Dekker, verenigdGa naar voetnoot72. Deze voorlopige groep schreef de politieke groeperingen aan waarvan verwacht werd dat zij sympathie zouden betuigen met deze actie. Ook het IEV werd aangeschreven. Vanuit Nederland werd tegelijkertijd actie gevoerd, onder meer door de Leidse hoogleraren C. van Vollenhoven, C. Snouck Hurgronje, G.A.J. Hazeu en de gewezen redacteur van De Locomotief J.E. Stokvis. Van één partij hoefde op voorhand al niet op sympathie gerekend te worden. De PEB had zijn voorzitter juist naar Nederland gezonden voor besprekingen om een eigen fractie in de Tweede Kamer te brengenGa naar voetnoot73. Voor de Indonesiërs had de PEB een langzame opbouw van de democratie vanuit de dessa in gedachten. De dessa en het regentschap zouden moeten fungeren als ‘leerschool’ voor de politieke verzelfstandiging. De PEB was de autonomie niet ‘ongenegen’. Hieronder werd evenwel verstaan wat Ritsema van Eck geschreven had en niet wat het Comité ‘Autonomie voor Indië’ voorstond. De PEB stelde dat de autonomieactie een doorzichtige truc van de NIVB was om een wit voetje te halen bij de Indonesische | |
[pagina 35]
| |
partijenGa naar voetnoot74. Deze beschuldiging was echter niet houdbaar. Door de PEB werd ervoor gewaarschuwd dat de actie gevoerd werd met elementen en groeperingen die niet loyaal waren aan het Nederlandse gezag. Gedoeld werd op E.F.E. Douwes Dekker, T. Mangoenkoesoemo en de ISDP. Douwes Dekkers standpunt van de onafhankelijkheid voor Indië stond gematigde Indonesiërs niet aan, evenmin als zijn agitatorisch optreden. Mangoenkoesoemo had verklaard dat als het aan hem gelegen had de leus geweest zou zijn ‘lepas dari Nederland’ (los van Nederland), maar dat hij zich verenigen kon met de doelstelling van de autonomie-actie. De communisten echter, zo hadden de oprichters van het Comité ‘Autonomie voor Indië’ uitdrukkelijk verklaard, werden niet betrokken bij de autonomie-actie. De deelname van de NIP en de ISDP wierp net zo goed een drempel op voor gematigder Indonesiërs als voor het IEVGa naar voetnoot75. Van de zijde van de Indonesische organisaties was evenwel de steun voor wat ontkiemd was binnen, in hun perceptie, eenzijdig Europese kring ronduit indrukwekkendGa naar voetnoot76. Juist doordat de PEB te Den Haag een eigen vertegenwoordiging of vertegenwoordiger in het parlement trachtte te verkrijgen, kon deze organisatie weinig principiële argumenten leveren om zich van de autonomie-actie te onthoudenGa naar voetnoot77. Wel werden in januari 1922 de geruchten aangewakkerd over communistische infiltratie in de beweging voor de ‘Autonomie voor Indië’Ga naar voetnoot78. De gouverneur-generaal had zelf, door de regenten een ‘wenk’ te geven zich terug te trekken uit het Comité, bijgedragen tot de radicalisering van de autonomie-actieGa naar voetnoot79. De hardheid waarmee het debat rondom de autonomie gevoerd werd en de duidelijke signalen die gegeven werden omtrent de opstelling die verwacht werd, maakten het voor het IEV bijzonder moeilijk om de aanvankelijke geneigdheid tot deelname om te zetten in een daadwerkelijke steun aan de autonomie-actieGa naar voetnoot80. Het IEV was te afhankelijk van de PEB, van het Westerse bedrijf en van de Indische regering om zich een scherpe oppositie te kunnen veroorloven. Het onderwijsbudget stond onder hoge druk vanwege de vanuit Nederland opgelegde bezuinigingen. De gouverneur-generaal en de minister slaagden er in het budget | |
[pagina 36]
| |
voor onderwijs grotendeels in tact te latenGa naar voetnoot81. De regering in Indië verdedigde met succes tegen de minister een aparte salariscategorie voor Europese ambtenaren afkomstig uit IndiëGa naar voetnoot82. De politiek van De Graaff en Fock van een langzame verzelfstandiging van Indië kon slechts met veel moeite de steun van de rechtse Kamermeerderheid verkrijgenGa naar voetnoot83. Het politieke mandaat voor minister De Graaff en gouverneur-generaal Fock was dus uiterst beperkt. De strategie van de PEB en de geringe speelruimte van de Indische regering schiepen een situatie die het IEV geen ruimte liet om deel te nemen aan de autonomie-actie, wilde het de belangenbehartiging voor zijn leden althans niet ernstig in gevaar brengen. Een tactischer houding vanuit Nederland en het Westerse bedrijf ten opzichte van de Indonesische beweging in deze autonomie-kwestie, waarbij het IEV wat meer bewegingsvrijheid was gegund, had wellicht wat stoom van de ketel kunnen halen. Met zo'n houding had de regering tegenwicht kunnen bieden aan non-coöperatieve tendensen en aan de uitsluiting van Europeanen van de discussie die door Indonesische organisaties gevoerd werd over de politieke toekomst van IndiëGa naar voetnoot84. In Den Haag werd de beweging rondom ‘Autonomie voor Indië’, en het als vervolg daarop gehouden Al-Indië Congres in juni 1922, echter als betrekkelijk onbetekenend ervaren. De Indonesische beweging was vrijwel doodgebloed constateerde minister De Graaff in 1922Ga naar voetnoot85. Van sociaal-democratische en vrijzinnig-democratische zijde werd er op gewezen dat dit ook geen wonder was gezien het voortdurende politietoezicht en de vervolging waaraan de leiders van de Indonesische beweging blootstondenGa naar voetnoot86. De Nederlandse regering wilde Indië wel voeren naar de ‘meerdere zelfstandigheid’. ‘Populisten’, ‘demagogen’ en ‘jonge intellectuals’ wilde zij daarentegen niet de minste kans bieden, hun agitatie zou dan vanzelf afnemen. | |
[pagina 37]
| |
Het ongenoegen van Indische ‘settlers’ over hun gebrek aan maatschappelijke perspectieven en de politieke onmondigheid van Indië manifesteerde zich reeds halverwege de negentiende eeuw. Het moederland meende toen dat het welzijn van Indiës oorspronkelijke bewoners op een hoger plan stond dan de gelijkstelling van een kleine groep Europese ingezetenen in Indië aan de andere Nederlandse burgers van het koninkrijk. In deze antagonie ontwikkelde zich de Indo-Europese aspiratie van het ‘Indië voor de Indiërs’, dat zowel een economische alsook een bestuurlijke betekenis had. Hoewel de regering in de liberale periode iets meer oog had gekregen voor de behoeften van Indiës Europese bevolking, bleken omstreeks 1900 de verworvenheden van deze episode voor de Indo-Europeanen onvoldoende en in het licht van de etische politiek minder gewenst. Toen dreigde bovendien de economische en bestuurlijke openlegging van Indië met goed geschoolde Westerse krachten de Indo-Europeanen te verdringen van de arbeidsmarkt, waardoor zij hun koloniale levensstijl zagen afglijden naar een Indonesisch bestaansniveau. Al vrij snel besefte een aantal actieve leden van de Indische Bond dat activiteiten als het opzetten van landbouwkolonies voor minvermogende Indo-Europeanen eerder een reactie waren op de modernisering van de kolonie, dan een poging er de vruchten van te plukken. Zo kregen na 1905, met een vernieuwing van het leiderschap van de Indische Bond en door het debat over het toekomstige bestuurlijke raamwerk van Indië, de kaderopleidingen en de medezeggenschap hun centrale plaats in de programma's van de Indo-Europese organisaties. Dat met de politieke emancipatie van een deel van de Indonesische bevolking tevens een groter en beter onderwijsaanbod voor Indo-Europeanen binnen bereik zou komen, gaf de doorslag voor hun leiders het begrip ‘Indië voor de Indiërs’ te verbreden naar Indonesiërs en de weg op te gaan naar een ‘modern elite’, gerecruteerd uit de verschillende bevolkingsgroepen. E.F.E. Douwes Dekkers Indische Partij-beweging openbaarde de breekbaarheid van de overeenstemming tussen maatschappelijke waarborgen voor de Indo-Europese groep enerzijds en het streven naar autonomie voor Indië anderzijds. Na 1914 zouden Indo-Europese organisaties wisselend de prioriteit van hun actie leggen bij die doelstelling van de bovengenoemde twee, die op dat moment in het politieke systeem ten onder dreigde te gaan. Tijdens de eerste wereldoorlog leek de mogelijkheid dat regering en NIVB de toekomst van Indië in handen van de oude Indonesische aristocratie zouden leggen de Indo-Europese leiders te vervreemden van het aanvankelijk door hen zelf gewilde en nu door de regering gepropageerde associatie- en unificatiebeleid. Tegen deze achtergrond stond het relatieve succes van Insulinde in die jaren. Het rapport van de Commissie Carpentier Alting, gepubliceerd in 1920, had hiervan de bekroning kunnen zijn, ware het niet te laat gekomen om de rol van de ‘modern elites’ voor Indië zeker te stellen. Inmiddels hadden in Nederland de twijfels over de positieve bijdrage van een ‘modern elite’ aan de ontwikkeling van Indië geresulteerd in toetsing van het koloniale beleid aan het dualistische ontwerp van Ritsema van Eck. Bovendien groe- | |
[pagina 38]
| |
peerden zich in Indië twee kampen: de zich radicaliserende Indonesische beweging aan de ene kant en het Westerse kamp, waarbinnen het Westerse bedrijf de toon zette, aan de andere. De Indische regering zette het unificatiebeleid voort, maar nu in een tijd van bezuiging, zodat de Indo-Europeanen de indruk kregen dat zij de rekening van de onderwijsunificatie moesten voldoen. Het argument dat de Indo-Europeanen hun onmisbaarheid voor het Nederlandse gezag moesten benutten om gerechtvaardigde wensen te doen in willigen vond zo vanaf 1919 een beter gehoor dan in 1913. Dit betekende echter niet dat toen het streven van de Indo-Europeanen naar een middenklasse gebaseerd op capaciteiten, en niet op ras en milieu, en de in dat perspectief geplaatste autonomie voor Indië als sneeuw voor de zon verdween. De NIP kon met dit programma nog enige tijd rekenen op de steun van de Indo-Europeanen en het bleef prominent aanwezig binnen het IEV. De regering legde zich toe op een vertraagde uitvoering van het rapport van de Commissie Carpentier Alting, een traject dat een duurzame politieke en maatschappelijke rol voor de Indo-Europeanen in de Indische samenleving garandeerde, mits er voldoende opleidingsmogelijkheden voor hen waren. De steun van de Indische regering had het IEV daarbij hard nodig. De opstelling van de PEB, beïnvloed door het duale model van Ritsema van Eck, leidde ertoe dat meer en minder gematigde Indonesiërs de autonomie-actie gingen zien als een politieke lakmoesproef. De staatkunde van minister en landvoogd werd in Den Haag hooguit getolereerd en er bestond voor hen zeker geen ruimte om nadrukkelijk opvattingen geïnspireerd door Ritsema van Eck te veroordelen, terwijl zij zich daarentegen in hun wantrouwen ten opzichte van Westers opgeleide Indonesiërs indirect tegenover de autonomie-actie opstelden. Voor het IEV zou het meedoen aan de autonomie-actie een confrontatie met de PEB betekend hebben die de aanhang van het IEV duur was komen te staan. Bovenal achtte het IEV zich verplicht zelfs maar de schijn van deloyaliteit tegenover het Nederlandse gezag te vermijden. Ondanks zijn sympathie onthield het IEV zich daarom van de actie ‘Autonomie voor Indië’. |
|