Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 104
(1989)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]Modernisering en emancipatie. Enkele opmerkingen over de Nederlandse negentiende eeuwGa naar voetnoot*
| |
[pagina 2]
| |
dereen heeft dat willen toegeven, zoals de minister van buitenlandse zaken Verstolk van Soelen, die nog in 1828, dus voor het uitbreken van de Belgische opstand, de koning adviseerde Nederland aan de curatele van de grote mogendheden te onttrekken en het land naar die plaats binnen de gemeenschap der volkeren te leiden, waar het gezien zijn rijkdom, zijn economische ontwikkeling en zijn koloniale bezittingen recht op had. Het is een mooi pleidooi, intelligent en tegelijk klemmend, maar misschien toch wel bezijden de realiteitGa naar voetnoot1 Dit puur Nederlandse enthousiasme voor de status van het land dient te worden geconfronteerd met andere meningen van buitenaf. Het is opvallend dat buitenlanders na het verdwijnen van het Nederlandse gezag op het terrein van de buitenlandse politiek en na het ontstaan van het nieuwe, politiek kleinschalige bestaan enigszins smadelijk en wat gemakkelijk af gingen geven op de levensstijl en het karakter van de Nederlanders, Nederlanders daar ergens aan de Noordzee. Wanneer echte kennis ontbreekt en het geobserveerde object niet meer in staat blijkt te zijn zich zelf goed te presenteren omdat het internationaal gezien steeds meer naar de achtergrond verdwijnt, dan wordt er altijd een stroom van stereotypen van stal gehaald. De tijd van de grote bewondering, van glorie en luister, van rijke burgerlijkheid, profijtelijke handel en zeehelden is in elk geval verleden tijd. De tijd dat de Republiek nog een staatsrechtelijke bijzonderheid was en kunst en wetenschap van het land een Europese voortrekkersrol speelden is dus voorbij. Onder de stortvloed van opinies, die vaak eerder potsierlijk zijn dan dat ze op een zuiver feitelijk verslag lijken en die soms ook als persiflage bedoeld zijn of zelfs berispingen bevatten, bevinden zich steeds waarnemingen die serieus genoemd kunnen worden. Tot die ‘observateurs’ behoort de democraat en geograaf Georg Forster, die tijdens de Franse revolutie over Nederland sprak als het toevluchtsoord voor zijn democratisch geloofGa naar voetnoot2. Tot diegenen behoort ook de historicus Berthold Niebuhr, die het land voor een langere periode ter plaatse heeft kunnen ‘ervaren’. En in deze reeks mag men ook de Westfaalse dichteres Annette von Droste-Hülshoff noemen en enkele tientallen jaren later de Duitse diplomaten Graf Pourtalès en Richard Kühlmann. Annette von Droste en Kühlmann hebben het allebei over het eigenaardige, het bijzondere en traditionele. In het prozawerk van Annette lezen wij: ‘Die Niederlande ... dieser ... Landstrich bewahrt ... in der Natur seines Volksschlages einen Hort alles erklärender Eigentümlichkeit, der besser schützt als Gebirge’Ga naar voetnoot3. De ander, de diplomaat, herinnert zich bijna drie generaties later, puttend uit eigen ervaring, maar ook steunend op bevindingen van zijn medewerkers, dat bij deze ‘eigentümlichen Nation ... das zähe Hängen am Alten | |
[pagina 3]
| |
eine der hervorragendsten Charakterzüge’Ga naar voetnoot4 blijkt te zijn. Maar ook schrijvers die graag de draak steken met Nederland, zoals Franz von Dingelstedt, beklemtonen de neiging van de Nederlanders om hun nationale eigenaardigheden te bewaren.Ga naar voetnoot5 Het moge dan zo zijn dat de romantische dichteres met haar duidelijke aanleg om het bijzondere te ontdekken en te doorgronden en generaties later de scherpzinnige diplomaat tot één en dezelfde conclusie komen - dat is binnen zo'n grote spanne tijds zonder meer opvallend - toch blijft het onduidelijk wat zij eigenlijk bedoelen. Gaat het, als zij spreken over het ‘Eigentümliche’, om het particuliere dagelijkse leven, het plichtsgetrouw naleven van oude zeden en gewoontes, of bedoelen zij de samenleving als geheel, de politieke structuur en cultuur van het land? Maar niet alleen buitenlanders, Duitsers of anderen, hebben het over het bijzondere van het land. Er zijn rijkelijk veel Nederlanders die de term gebruiken en zij geven er meteen inhoud aan. Zij doen in zekere zin een beroep op de republikeinse traditie. Zij reageren om een vermeend gevaar af te wenden en zij uiten zich in het openbaar of persoonlijk, in brieven. Een van de eersten die reageert om opvattingen van de Duitse historicus Heinrich Leo te weerleggen is Johan Rudolf Thorbecke. In Thorbeckes reactie gaat het om meer dan om recht op een eigen nationaal bestaan, het is helemaal geen recht, maar veeleer een rechtvaardiging, en deze komt uit de pen van een man, die zich nogal kritisch opstelt tegenover de laatste decennia van de Nederlandse geschiedenis. Wij lezen bij hem het volgende: Wij zijn een lid van Germaansch Europa, maar met vrijheid ... Wij hebben onzen stand tusschen Duitschland en Engeland in 't midden, terwijl in Duitsland eene abstracte, subjectieve, bespiegelende werkzaamheid op zich zelve blijven, en met de wereld, die zij schept, zich vergenoegen kan, vinden wij ons, ingevolge van ons natuurlijk, zedelijk en staatkundig zamenstel, steeds onder den invloed van het zinnelijke, uitwendige, objectieve van maatschappij en praktijk, [en op een andere plaats staat:] Men vergunne ons slechts te vragen, of de Republiek wat zij geweest is in het algemeen, wat zij geweest is voor Duitschland in het bijzonder, had kunnen zijn, wanneer zij een duitsch land ware geweestGa naar voetnoot6 Wanneer dit zo is, dan is de op zich al interessante vraag naar modernisering en moderniteit bijzonder aantrekkelijk, want de zo vaak aangeroepen Republiek had toch al volgens de gezaghebbende stem van Thorbecke, maar ook volgens andere politieke en culturele gezagsdragers een hoog liberaal gehalte van denken en handelen bereikt, voordat dit, na Verlichting, Amerikaanse en Franse revolutie, de sjibbolet van de negentiende eeuw werd. Het is uiteraard heel aannemelijk, wanneer in de opbouwfase van een staat, na jaren van vreemde overheersing, recente ervaring zich voegt bij de voordelen van | |
[pagina 4]
| |
het eigen verleden, wanneer dus heel concreet met betrekking tot de Nederlandse monarchie, de wens om bestuurlijk en politiek meer efficiënt te werk te gaan en burgerlijke vrijheid samengaan. De nieuwe constitutionele monarchie van Nederland kan worden beschouwd als het resultaat van het op elkaar afstemmen van die twee elementen. De vrijheden van de Republiek waren gebaseerd op collectieve soevereiniteiten, nadat men zich had verzet tegen de centraliserende landsheer, en zij ontwikkelden zich binnen een stedelijke wereld van privileges, waarvan de regenten de dragers waren. De zwakke punten van deze samenleving, waarvan de principes nooit in moderne constitutionele zin zijn vastgelegd, waren vooral de oligarchische tendensen en het probleem om politieke besluiten voor het gehele land te nemen. Niet in de laatste plaats onder de indruk van de patriottentijd en de Bataafse Republiek koos G.K. van Hogendorp voor een ‘eenhoofdige regering’, waaraan in eerste instantie de titel ‘soeverein vorst’, daarna die van ‘monarch’ verbonden was. De overdracht van de collectieve soevereiniteiten naar één persoon, een monarch, demonstreert meer de eenheid van de staat, dan dat het de eenheidsstaat vestigt en beoogt tegelijkertijd de regionale of lokale individualiteit te beteugelen en te garanderen. Dit samenspel van eenheid en veelheid doet denken aan de Bourgondisch-Habsburgse periode, maar ook aan die van de Republiek, weliswaar met het duidelijke verschil dat de afgevaardigden uit de Provinciale Staten nu zonder bindend mandaat in de Staten-Generaal bij elkaar komen. Hierin ligt al een stuk moderniteit, vernieuwing ten opzichte van het republikeinse stelsel opgesloten, waaraan moet worden toegevoegd dat het budget- en initiatiefrecht van de Staten-Generaal een beperkte vernieuwing is, in het bijzonder wanneer men rekening houdt met de hoge census en het indirecte kiesrecht en wanneer men dit vergelijkt met de ontwerpen van de Bataafse Republiek. Maar in dit verband moet nog op iets anders worden gewezen. De grondwet bevat duidelijke constitutionele garanties, inclusief de individuele grondrechten. Hierin is het nieuwe denken vervat, de grondwet is modern, al kan men stellen dat deze schriftelijke vastlegging van individuele grondrechten ook kan worden gezien als een soort voortzetting van de politieke cultuur van de Republiek. Wanneer wij de grondwet bezien vanuit deze gezichtspunten, namelijk van controle van de executieve door een niet aan een bindend mandaat gebonden lichaam en van de omzetting van een voormalige vrijheid voor een groep geprivilegieerden in door de grondwet gegarandeerde individuele vrijheden, dan heeft deze grondwet vroeg-liberale trekken. Op het moment dat de grondwet wordt aangenomen is Nederland moeiteloos al een stuk verder gegaan dan de vorsten van bijvoorbeeld de landen van de Duitse Bond, die alleen in staat blijken te zijn in de Weense bondsacte schriftelijk vast te leggen dat er een constitutie moet komen. Maar het garanderen van burgerlijke vrijheden resulteert niet automatisch in het ontwikkelen van een staatsburgerlijk bewustzijn. Het is opvallend dat het aanvaarden van de constitutie nauwelijks in brede kring aandacht wist te trekken. Een zekere onverschilligheid in brede lagen van de bevolking valt niet te ontkennen. Misschien was de slechte sociaal-economische situatie van het land hier debet aan. De hiervoor beschreven ontwikkeling | |
[pagina 5]
| |
voltrok zich in een extreme standen- en klassemaatschappij met een hoge graad van pauperisering, economische stagnatie en een traditioneel economisch gedragspatroon. Hierover schrijft de al eerder genoemde Berthold Niebuhr, een serieus en kundig waarnemer: Es ist der natürliche Gang der Entwicklung des Geldreichtums, dass, während die Reichen immer reicher werden, nicht nur eine unzählige Menge absolut Armer - Bettelarmer - entsteht, sondern die mittlere und genügsame Wohlhabenheit untergeht, und zuletzt fast niemand in der Mitte zwischen den enorm Reichen und immer reicher werdenden und den Blutarmen bleibtGa naar voetnoot7. Deze mening wordt onderschreven door een bezoeker van de Londense industriële tentoonstelling van 1851 die concludeerde dat het in de Nederlandse hal een dooie boel was en dat dit overeenkwam met het algemene oordeel over NederlandGa naar voetnoot8. Afgezien van de onrust die de scheiding tussen Nederland en België met zich meebracht, werd het land gekenmerkt door een opvallende politieke rust. Sommigen noemen het zelfs lethargie. In Nederland vonden geen uitbarstingen plaats. Eric Hobsbawn heeft deze periode van de Europese geschiedenis eens ‘the springtime of the peoples’ genoemd, maar je krijgt de indruk dat in Nederland de lente al lang voorbij was en dat men leefde onder hoge zomerse temperaturen. Nederland kende geen opgewonden studentenbeweging, geen ‘Hambacher Fest’, het kende ook geen ‘sociétés des saisons’, en tijdens de West- en Middeneuropese onrust en onlusten in 1848 hadden de Nederlanders geen ‘Kartätschenprinz’ noch een Cavaignac nodig en het land was ook niet aan het gevaar blootgesteld dat België met de affaire Risquons-Tout bedreigde. In Nederland ontbraken ook de grote sociaalutopische schetsen voor een toekomstige maatschappij, waardoor het politiek-culturele leven in Frankrijk en Duitsland gekenmerkt werd. De ‘oude kerels in de Nederlandse stadhuizen met hun zwarte jassen en kraag en slappe hoeden’, waar de Britse gezant Bagot de draak mee steektGa naar voetnoot9, zijn zeer verschillend van die andere dragers van slappe hoeden, lange baarden en wapperende jaspanden, die Hobsbawm als typisch voor het Europa van die dagen schetstGa naar voetnoot10. De Nederlanders waren toen bezig de scheiding tussen Noord en Zuid te boven te komen en een winstgevende koloniale politiek te voeren. De noodzaak van een politiek-literaire romantiek, die bij de oosterburen zo duidelijk aanwezig was, ontbrak in Nederland waardoor men in Duitsland zelfs het nationale bestaan van Nederland in twijfel ging trekken. De romantiek ontbrak in Nederland nagenoeg, omdat een van de belangrijkste problemen van deze periode, waardoor deze beweging werd veroorzaakt, de geboorte van de nationale staat, in Nederland al lang achter de rug was. | |
[pagina 6]
| |
Nederland was een vroegrijp kind in de Europese gemeenschap der volkeren. Het hoefde niet naar de middeleeuwen terug te grijpen om een rechtvaardiging te vinden voor het eigen nationale bestaan, het hoefde ook geen bewijzen te leveren om het eigen nationale bestaan te rechtvaardigen door heel in het algemeen te wijzen op de volksgeest en de gemeenschappelijke taal of cultuur. Het was integendeel gemakkelijk de prestaties van de eigen natie, de eigen gunstige invloed op anderen ten tonele te voeren. Thorbecke doet dit en de Amsterdamse hoogleraar N.G. van Kampen meent dit ook te moeten doen in een brochureGa naar voetnoot11, weliswaar in een periode toen de Nederlanders zich van buitenaf bedreigd voelden. Dit neemt natuurlijk niet weg dat er kritiek was op de inhoud van het eigen nationale bestaan. Thorbecke schreef bijvoorbeeld in 1848 in een soort evaluatie van de politieke en culturele mentaliteit van de Nederlanders gedurende de laatste vijfentwintig jaar, dat de grondwet van 1814/1815 de voornaamste drijfveer van de eeuw, het staatsburgerschap, waar het maar kon, niet verder had ontwikkeld, zodat de burger het bewustzijn om te mogen meebeslissen niet kon ontwikkelen. ‘Zonder dit besef evenwel berust de Staat niet op nationale kracht, en zonder hoog ontwikkelde nationale kracht wordt heden ten dage geen staat bewaard’Ga naar voetnoot12. Wanneer hierboven is gesteld dat Nederland geen romantiek gekend heeft, dan neemt dat niet weg dat er romantici zijn geweest, en wel zij die het over de boeg van de pure innerlijkheid gooiden en ook Thorbecke, die tegelijk liberaal en romanticus was. Het is hier niet de plaats, om dieper in te gaan op de voor de Nederlandse ontwikkelingen zo belangrijke staatsman Thorbecke, maar in aansluiting op wat Thomas Nipperdey in zijn algemeen betoog over de romantiek schrijftGa naar voetnoot13, moge hier worden gesteld dat het romantisch nationalisme, waaraan Thorbecke in zijn verweerschrift tegen Heinrich Leo uiting geeft, en het klassieke liberalisme, dat veranderingen in de politieke beslissingsstructuur vraagt, een symbiose met elkaar zijn aangegaan. Het accentueren van de nationale cultuur, zo schrijft Nipperdey, draagt een beschaafd-liberaal karakter, en een beroep doen op de geschiedenis is een beroep doen op de oude nationale vrijheden. Dat geldt voor Thorbecke, want waar hij de individualiteit beklemtoont, denkt hij het individu erbij. Maar hij beschouwt dit individu niet meteen in de zin van volk als democratisch geheel, deze stap is veel te abrupt voor de organisch denkende Thorbecke. Hij is veel eerder een liberaal zonder illusies, die rechtsgelijkheid en vrijheid van vertegenwoordiging nastreefde, zonder dat voor de verwezenlijking daarvan onmiddellijk het algemeen kiesrecht zou moeten worden ingevoerd. Maar het wordt ook niet uitgesloten. Zijn organisch principe is een binnen de eenheid uitgebalanceerde veelheid. Het doel is het recht van de corporatieve individualiteit, van de provincies en ge- | |
[pagina 7]
| |
meenten, veilig te stellen. Daar ligt volgens Thorbecke de taak van de staat, die niet wordt gezien als incarnatie van de wereldgeest in de zin van Hegel. Hier wordt op andere wijze over de staat gedacht dan bijvoorbeeld in Pruisen. Terwijl men in Pruisen te maken had met absolutistische voorafschaduwingen uit het verleden dat zijn sporen in laatste instantie ook bij de liberalen achterliet, kon de liberaal Thorbecke putten uit het republikeinse verleden van Nederland dat eerst en vooral gericht was op het behoud van de collectieve soevereiniteit. In deze geest ontstonden tenslotte ook de organische wetten in 1850/1851, en wie verbaast zich erover dat Thorbecke een bewonderaar is van Freiherr vom Stein? De grondwet van 1848, waarop hier niet nader wordt ingegaan, is in het algemeen een eerste stap op weg naar de parlementaire monarchie. Tegelijkertijd is het een stap in de richting van de uitbreiding van het staatsburgerschap, weliswaar zonder alle leden van de bevolking erbij te betrekken, maar de grondwet neemt afstand van de elitaire-notabelen structuur. Het is een constitutie voor de middenklassen van de bevolking, voor die groepen, die volgens Thorbecke de ‘kern van de natie’ uitmaakten. Het invoeren van het directe kiesrecht was niet alleen het uitvoeren van een algemene liberale eis, maar diende er tevens toe de enigszins defaitistische stemming in Nederland te overwinnen door de burger politieke medezeggenschap te geven. De grondwet van 1848 is zondermeer een politieke emancipatie, maar kan moeilijk gezien worden als het gevolg van een emancipatiebeweging van liberalen of democraten. Nederland kende geen Vormärz en helemaal geen maart of juni 1848. Het is eerder zo dat het land profiteerde van de onrust bij de buren, van de angst van de koning en van de intellectuele kracht en het doorzettingsvermogen van Thorbecke en de zijnen. Het land kreeg de constitutie weliswaar niet cadeau, maar deze is niet ontstaan onder druk van een gemobiliseerd groot publiek, dat het beeld in andere landen min of meer bepaalde. De eigenlijke tegenstander, de soeverein, bleek ook geen ijzervreter te zijn, zodat een grote volksbeweging niet nodig was. Het tegendeel is het geval. Waar de vader, Willem I, in 1840 meende afstand te moeten doen, zei de zoon: ‘Il faut marcher avec son siècle, il faut franchement entrer dans la voie constitutionnelle ...’Ga naar voetnoot14. Bij de Pruisische buren zag de situatie er heel anders uit. De koning en de regering waren onverzettelijk en ondanks alle romantiek was de Duitse eenheid nog niet voltooid. Maar er waren nog meer verschillen. De Nederlandse liberalen verbeterden de inrichting van de staat, maar de Pruisen moesten de structuren veranderen. Hun strijd was niet alleen een politieke, maar was tegelijk ook een sociale strijd, het was een strijd tegen een vast in het zadel zittende en vanouds een sterke positie innemende adel. Tegelijkertijd werd men, naar men meende, bedreigd door de vierde stand, de arbeiders. De strijd van de Pruisische liberalen had twee kanten, een offensieve en een defensieve. De Pruisische liberalen zijn niet geslaagd, terwijl de Nederlandse liberalen vanaf 1848 het | |
[pagina 8]
| |
politieke lot van hun land tot ver in de tweede helft van de eeuw hebben kunnen meebepalen - evenals de Britse whigs al lange tijd deden. Hier komt bij dat de positie van de troon in Pruisen niet alleen bepaald werd door de nauwe relatie met de adel, maar tegelijk ook versterkt werd door het feit dat de liberalen bescherming zochten bij die troon tegen de opkomende nieuwe klasse. Zo werd Nederland gemoderniseerd, weliswaar niet in alle gemoedelijkheid, maar ook niet na een hoog oplaaiende strijd. Het is de vraag of de Nederlanders deze gebeurtenis zo maar over zich heen lieten komen ‘mit der Tonpfeife in der Hand und mit weisser Nachtmütze, Bibel und Handelsblatt und dem unvermeidlichen Kaffeetopf neben sich’, zoals Dingelstedt van de Augsburger Allgemeine Zeitung het tenminste zietGa naar voetnoot15, maar het is een feit dat zich hier een politieke emancipatie heeft voltrokken, zelfs nog voordat het andere moderne element van die tijd, de industrialisatie begon. Maar in Nederland trad een andere emancipatie naar voren, een emancipatie, die in eerste instantie helemaal niets te maken had met het liberalisme en die Nederland wel degelijk tot iets uitzonderlijks in Europa maakte. Deze emancipatie had geleidelijk aan ook politieke consequenties. Nederland was een diep gelovig land en bleef dit ook tijdens het rationalisme en de Verlichting. De bijbel was een leesboek. Het bestaansrecht van de calvinistische kerk was traditioneel nauw verbonden met het nationale bestaan en kon niet in twijfel worden getrokken. Opstand, kerk en natie waren een onverbrekelijke drieëenheid. De positie van de publieke kerk veranderde niet ten opzichte van die uit de zestiende en zeventiende eeuw, al moest de kerk van begin af aan gewetensvrijheid voor andersdenkenden naast zich gedogen. Boogman heeft Nederland getypeerd als land van koopman en predikant. De positie van de koopman veranderde in de negentiende eeuw niet. Naast hem zien we langzamerhand de industriële ondernemer opdagen. De positie van de predikant veranderde evenmin. Hij vertegenwoordigde de traditie en nationale eigenschappen. Maar leven op basis van traditie alleen leidt gauw tot verstarring, tot overgevoeligheid en kwetsbaarheid. En tolerantie kan ontbindingsverschijnselen veroorzaken bij hechte organisaties, vooral wanneer zij gesteund wordt door de grote algemene stromingen van de periode, de Verlichting en het liberalisme, en het gevaar wordt bijzonder intens gevoeld, zodra de kerkelijke organisatie onderworpen wordt aan de staatsmacht, die weer wordt gezien als het resultaat van die bedreigende tendensen. Willem Bilderdijk geeft als een van de eersten uitdrukking aan dit gevoel. Hij roept uit: ‘Het is de afval van God, waardoor Europa geworden is tot dat met zichtbaren vloek van een snood verworpen God overladen werelddeel’Ga naar voetnoot16. De wereld als offer van rationalisme en zijn gevolgen, de revolutie. Bilderdijk, een man | |
[pagina 9]
| |
met een innerlijke religiositeit, verzette zich tegen de ‘poëzieloze’ burgerlijkheid van zijn jaren en dat deed ook de jonge Willem de Clercq, die aan een koopmanscarrière moest beginnen. In zijn dagboek staat: ‘Niets is zo koud als deze wereld, een liefde zonder ideaal, een poëzie zonder stoutheid, vaderlandsliefde zonder offers, godsdienst zonder enthousiasme’Ga naar voetnoot17. Dat is harde kritiek, misschien poetisch overdreven, maar zij lijkt tegelijkertijd op uitlatingen van buitenlandse waarnemers, die het land traag en flegmatiek vinden en zij komt misschien ook in de buurt van Thorbeckes kritiek, die de middelmatigheid van de Nederlandse wetenschap hekelde. De kritiek is niet alleen hard, zij is tegelijk politiek. Dat is duidelijk bij Bilderdijk en nog sterker bij de gedoopte jood Isaac da Costa, die in zijn Bezwaren tegen den geest van de eeuw zowel de absolute monarchie als de volksmacht afkeurde. Hij heeft scherpe kritiek op het liberalisme en prijst de op privileges gebaseerde maatschappij, hij is tegen persvrijheid en verdedigt de slavernij. ‘Ellendeling’ reageerde het grote publiekGa naar voetnoot18. Rondom deze dichters en literatoren ontstond de beweging van het ‘Réveil’. De beweging is poëtisch en protestants en als de romantiek in Nederland zich ergens manifesteerde dan is het in deze groep. Romantiek moet hier niet opgevat worden als een zoeken naar een nationale historische identiteit, maar als verinnerlijking, gevoeligheid, subjectief beleven tot aan het exaltatische toe en anti-rationalistisch. De beweging is protestants zonder van de kerk uit te gaan. Maar juist in de protestantse kerk ontstonden soortgelijke gevoelens en leden van de publieke kerk kwamen dichtbij de ‘Réveil’-beweging te staan. Op een gegeven moment kregen de gevoelens van onbehagen ook organisatorisch gestalte. In 1834 ontstond de Afgescheiden Gemeente, tot groot ongenoegen van de overheid die er niets tegen kon ondernemen. Er zijn twee kenmerken van intellectuele verwantschap tussen het ‘Réveil’ en de Afscheiding aan te wijzen: een intensivering van het geloof door verzet tegen het rationalisme en terugkeer naar de republikeinse tijd en het terugdringen van overheidsinvloed en bezinning op de bijzondere opdracht van de kerk in de Nederlandse samenleving door het functionaliseren van het geloof. Een van de protagonisten van deze stroming is Groen van Prinsterer, verdediger van de Afgescheidenen, door Willem de Clerq geïntroduceerd bij het ‘Réveil’, bovendien in zijn functie als archivaris van het Koninklijk Huisarchief nauw verbonden met de geschiedenis van Nederland en het Huis van Oranje en tenslotte diep overtuigd van de identiteit van de Nederlandse natie en protestantse kerk. Het optreden van Groen markeert niet alleen het begin van een nieuwe ordening in de kerk, maar ook het begin van een nieuwe relatie kerk-overheid. Groen is niet iemand die voor een staatskerk pleit, verre van dat, maar hij is ook geen theocraat. Voor hem is het geloof de basis van de samenleving, een soort bolwerk tegen het verval van een land. Geloof is van algemeen belang, het is geen persoonlijke aangelegenheid en het is zeker niet slechts een van de vele andere mogelijkheden om | |
[pagina 10]
| |
aan het leven gestalte te geven, zoals de liberalen verdedigden. Vandaar dat de overheid zijns inziens een bepaalde plaats in de samenleving inneemt; zij staat borg voor de vrije ontplooiing van het geloof in de maatschappij. De overheid helpt de kerk de mensen tot dienst aan God te houden. Dit is geenszins de formule van troon en altaar, zoals men die in Pruisen kende. Het is veeleer het recht op eigen autonomie en ontwikkeling los van elke overheidsinvloed en vooral op die terreinen die voor de ontplooiing van een christelijke maatschappij van belang zijn, namelijk opvoeding en opleiding. De hele schoolstrijd die gedurende een groot aantal jaren zijn stempel heeft gedrukt op de binnenlandse politiek van Nederland moet tegen de achtergrond van deze nogal rigoreuze vorm van denken worden gezien. Hiervoor hebben wij in dit verband de term emancipatie gebruikt. Men zou kunnen betwijfelen of dit begrip op de ontwikkeling van de protestantse kerk kan worden toegepast, vooral als men bedenkt dat Groen op zijn minst onwennig stond tegenover het idee van volkssoevereiniteit. Met emancipatie wordt niets anders bedoeld dan bevrijding van overheidsinterventie, die als tendens en uiting van de tijdgeest werd gezien. De aversie tegen de staat blijkt duidelijk uit Groens aanval op Bismarck-Pruisen, een aanval weliswaar geïnspireerd door de buitenlandse politiek van de Pruisische ministerpresident, maar die ook gezien kan worden als een poging om de zelfstandigheid van het maatschappelijk (in dit verband het kerkelijk) leven duidelijk te onderstrepen ten opzichte van het staatsabsolutisme en die in feite de goddeloosheid van het overheidshandelen aan de kaak wil stellen. Het terugdringen van de staat, zoals Groen dit voorstaat, is één kant, een andere kant is het gebruiken van de godsdienst binnen de samenleving ten opzichte van de overheid en de haar toebedeelde taken. Dit verstaan wij onder functionalisering van het geloof. Groen begon ermee, maar Abraham Kuyper trok de politieke consequenties. Onder leiding van Kuyper ontstond een politiek confessionalisme dat organisatorisch en getalsmatig serieus genomen moest worden. Kuyper legde het fundament door een aanval te doen op de Nederlandse standenmaatschappij. Hij betrok de ‘kleine luyden’, die zijns inziens tot dan toe in het politieke en maatschappelijke verdomhoekje hadden gezeten, bij de politiek, ‘een verborgen en als geestelijk achtergebleven verachte groep’, die tot een ‘samenhangend wetenschappelijk, religieus en politiek bewustzijn’ moest worden opgevoed. Kuyper is als het ware de ‘sociale uitbreiding’ van Groen, aangezien hij de Nederlandse samenleving voor een bepaalde groep heeft opengebroken. Hij legde de basis voor het politieke protestantisme dat gedurende vele tientallen jaren is uitgegroeid tot een relevante en stabiliserende factor in de Nederlandse politiekGa naar voetnoot19. Het is om verschillende redenen een belangrijke gebeurtenis in de Nederlandse politiek: enerzijds werden de ‘kleine luyden’, een vroeger bijna introverte groep, naar een | |
[pagina 11]
| |
belangrijke plaats in de Nederlandse samenleving geprojecteerd, anderzijds maakte deze ontwikkeling een einde aan de leidende rol van een sociale elite, en wel vroeger dan de socialisten dit konden doen. Zo bezien hebben wij hier te maken met een moderne ontwikkeling, al komt er verzet in eigen kring tegen. Tenslotte krijgt de stelling van de ‘antithese’ een logische aanvulling door de introductie van de ‘soevereiniteit in eigen kring’, die het terugdringen van de staat nog duidelijker omlijnt. Hieronder wordt een soort confessioneel zelfbeschikkingsrecht verstaan, dat niets te maken heeft met kiesrecht of parlementaire bevoegdheden, maar dat een eigen manier van leven voor een bepaald segment van de maatschappij moet waarborgen. Deze formule van Kuyper betekende meteen ook de eerste stap in de richting van de ‘verzuiling’ van de Nederlandse samenleving, die in de loop van de twintigste eeuw weliswaar niet meer gebonden was aan een kerkelijke gezindheid, maar die toch van confessionele oorsprong was en - zo is decennia lang gebleken - in staat was als een stabiliserende politieke en sociale factor aan de eisen van een moderne industriële samenleving te voldoen. De Nederlandse katholieken hadden ook deel aan deze modernisering, maar hun emancipatie was anders, omdat zij nu eenmaal niet konden steunen op de triomf van de Opstand tegen Spanje. Integendeel: zij moesten in eerste instantie nog maatschappelijke erkenning zien te verkrijgen. De partijpolitieke organisatie van de katholieken begon dan ook later dan bij de protestanten. De katholieken voerden een echte emancipatiestrijd vanuit een maatschappelijk geïsoleerde positie. Zij voerden deze strijd om aan te tonen dat katholiek zijn niet identiek was aan ‘onnederlands’ zijn. Alhoewel deze strijd tegen het eind van de eeuw nog lang niet beslecht was, leek de door Groen gepropageerde antithese, wegens de scherpe scheidslijn die werd getrokken tussen geloof en ongeloof, toch geschikt om de deur te openen naar een iets beter erkende positie. Groen zelf heeft al in 1849 de katholieken, die tot dan toe Thorbecke steunden, aangewezen als mogelijke partners. Daar tegenover staat, dat bijvoorbeeld de hoofdvereniging van het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap protesteerde tegen het grondwetsartikel over schoolvrijheid, omdat ‘men volgens dit artikel den grootsten deugniet zelfs een jezuïet, tot het geven van onderwijs zou moeten toelaten’Ga naar voetnoot20. En in die dagen, toen het aartsbisdom Utrecht werd onderverdeeld in vier bisdommen, oordeelde een predikant, dat de katholieke kerk te beschouwen was ‘als een tijger, die plast voor zijn vermaak in onschuldig bloed’Ga naar voetnoot21. Om de stemming van de tijd, toen protestantse intolerantie hoogtij vierde, nog duidelijker te schetsen, moge hier worden verwezen naar het oordeel van de hoogleraar staatsrecht J.T. Buys, voor wie een katholiek iemand was | |
[pagina 12]
| |
van wien hij zeker weet dat, mocht hij hem ooit bij het vallen van de avond aan de hoek van een eenzaam bosch ontmoeten, zekere papieren van waarde, die hij bij zich draagt, in een oogwenk aan zijn bezit zouden zijn onttrokkenGa naar voetnoot22. Men gooide met modder, was tot en met vijandig en zeer persoonlijk en men ging zelfs zover mensen aan te moedigen om katholieken als ‘onnederlands’ te brandmerken. Het beperken van het nationaliteitsbesef tot de protestantse Nederlanders en het afschilderen van de katholieken als een af te scheiden stofwisselingsziekte is een vorm van discriminatie die niets meer van doen heeft met tolerantie of soortgelijke principes. Dit scherpe antagonisme bleef bestaan, maar was zeker niet in staat de katholieken helemaal van de politieke kaart te vegen, het Nederlandse katholicisme toonde zich integendeel in staat om zelfs vanuit een benarde positie (of misschien juist daarom) een katholiek leven op en uit te bouwen. Het aantal katholieke bladen groeide bijvoorbeeld gestadig. De intentie was juist met behulp van de pers de achterstand van het katholieke volksdeel geleidelijk aan uit de weg te ruimen. Tegelijk werd het katholieke werk op sociaal gebied uitgebreid. Er was een duidelijke aversie tegen elke vorm van overheidsingrijpen op terreinen van sociale zorg, opvoeding en opleiding, dus van oudsher kerkelijke terreinen en zo wordt het begrijpelijk dat men ondanks alle antagonismen op den duur met de andere gezindten kon samenwerken, al was het maar op een beperkt terrein. De antithese is het ene houvast voor zo'n samenwerking, de soevereiniteit in eigen kring het andere, omdat juist daarin een soort waarborg voor een zelfstandige ontwikkeling van de eigen kerk en de eigen geloofsgenoten besloten ligt. Dus enerzijds was de protestants-katholieke coalitie geen kwestie van liefde voor elkaar, maar zij diende een gemeenschappelijk belang en was gebaseerd op een gemeenschappelijke wortel: het geloof; anderzijds garandeerde het soevereiniteitsbeginsel de mogelijkheid in een gemoderniseerde vorm de eigen emancipatie te voltooien en te bewaren en in mentaal opzicht de positie van een groep schuilkerkmensen kwijt te raken. Zo kwam de, gezien het antagonisme nogal verbazingwekkende, coalitie tot stand, die gedurende zovele jaren het Nederlandse politieke leven mede heeft kunnen bepalen. Naast de protestantse verschijnt bovendien de katholieke zuil, een echt emancipatie-fenomeen. Aangezien zij voortkwam uit een minoriteitsbewustzijn werd het eigen katholieke leven binnen de zuil bijzonder intensief ervaren, omdat hier een duidelijke inhaalbehoefte bestond ten aanzien van de eigen identiteit. Bovendien bood de zuil bescherming tegen geloofsafvalGa naar voetnoot23. Wij kunnen hier constateren dat het politiek confessionalisme niet alleen de politiek, maar ook het overige maatschappelijke leven mede bepaalde en wel in een fase van de negentiende eeuw, toen in andere landen van Europa de klassenstrijd ontbrandde of in ieder geval als nieuw maatschappelijk principe op de voorgrond | |
[pagina 13]
| |
trad. Nederland beleefde de klassenstrijd op grote schaal aan de late kant en deze had tegelijkertijd zeer typerende trekken. De voor de industriële revolutie zo karakteristieke omzetting van handelskapitaal in industriële investeringen kwam in Nederland enigszins vertraagd op gang. Tussen 1855 en 1871 groeide het aantal stoomketel-installaties naar 6.000. Wij treffen in deze fase een parallel lopende geliberaliseerde tarievenpolitiek aan, en technologische vernieuwingen maakten massaproduktie in de katoenindustrie in Twente en Noord-Brabant mogelijk. De infrastructuur begon te verbeteren en de daaraan gekoppelde prijsverlaging voor kolen had een gunstige invloed op de industriële vooruitgang. Maar wat betekende dat voor de status en het bewustzijn van de arbeiders? Dat betekende nog weinig. Door ontwikkelingen te vergelijken worden de verschillen duidelijk. In de naburige regio, de Pruisische provincies Rijnland en Westfalen, groeide het aantal stoomketel-installaties in dezelfde periode naar 11.706, de introductie van de Bessemer-methode deed de staalproduktie tot het vierenvijftigvoudige stijgen, de ijzerproduktie bereikte in 1875 het dubbele van de produktiecijfers van 1865, de katoenproduktie groeide zeer snel en het hoeft tegen deze achtergrond geen verder betoog dat het aantal fabrieksarbeiders dienovereenkomstig toenam. De bouw van grote fabrieken was van belang voor het organisatieproces en voor de vorming van een arbeidersbewustzijn of van een solidariteitsdenken in de zin van nieuwe, maatschappijveranderende ideeën. In Engeland, België en zeer geprononceerd in Rijnland en Westfalen liep de bouw van deze fabrieken parallel aan een urbanisatieprocesGa naar voetnoot24. Zo'n structurele ontwikkeling kende men toen in Nederland nog niet. Aan de andere kant zou het onvoldoende zijn om alleen maar naar de sociale consequenties van economische structuren te kijken. Van Tijn heeft gepoogd een verband te leggen tussen het moderne klassebewustzijn en de traditionele sociale machtsverhoudingen, waarin de met de overheid en de bureaucratie verbonden ‘heren’ tegenover het ‘volk’ staan, en onder ‘heren’ verstaat hij de oude patriciërs, wier eeuwenoude machtstraditie weliswaar niet meer onomstreden bleek te zijn, maar toch nog psychisch-mentale consequenties had. De ervaring van het ‘volk’ buiten de bestaans- en levenssfeer van die laag van de bevolking te staan, die men ‘welgesteld’ of ‘deftig’ noemt en permanent te moeten toekijken naar de rijke levensstijl van kooplieden en in toenemende mate ook van hereboeren heeft misschien een sociaal contrastprogramma helpen bevorderenGa naar voetnoot25. Afgezien van de zojuist beschreven weinig moderne structuren, waren er nog andere factoren, die, ondanks de scherpe tegenstelling tussen arm en rijk, de vorming van een solidair klassebewustzijn belemmerden. Internationaal kan gewezen worden op de functie van het liberale vooruitgangsgeloof, zoals zich dat in Pruisen | |
[pagina 14]
| |
bijvoorbeeld uitte in de oprichting van de zogenaamde ‘Arbeiterbildungsvereine’ door de liberale ‘Fortschrittspartei’. Voor Nederland, dat geldt trouwens ook voor andere landen, zou speciaal gewezen moeten worden op de confessionele gebondenheid van de arbeiders. Dit moet dik worden onderstreept. De socialistische arbeidersbeweging verscheen in Nederland laat ten tonele. Na de aanvankelijk sporadische en getalsmatig gezien uitermate zwakke organisatiepogingen ter gelegenheid van de Eerste Internationale ontstond de quantitatief niet veel sterkere SDB, die zich liet inspireren door het programma van Gotha van de Duitse kameraden en die geleid werd door de emotionele en ongeduldige Domela Nieuwenhuis, in Friesland een soort christus-figuurGa naar voetnoot26. De SDAP, die in 1894 uit een splitsing van de SDB ontstond, was ook geen massabeweging en ontwierp dan ook geen eigen program maar nam dat van de Duitse kameraden min of meer over. Deze Nederlandse arbeidersbeweging was nog weinig geschikt om de ‘klassevijand’ echte vrees in te boezemen en zij stelde internationaal gezien nog weinig voor. Relevant en karakteristiek is iets anders. Langer dan in Frankrijk, België of Duitsland stond in Nederland het maatschappelijk harmoniemodel op de voorgrond en zocht men naar oplossingen die de symptomen maar niet het fundament veranderden. Organisatorisch gezien kwam dat in eerste instantie tot uiting in het ANWV, daarna in ‘Patrimonium’ en tenslotte veel later in de tegelijk veel modernere PBO-achtige voorstellen van de katholieken, van Veraart. Maar daar zullen wij hier niet op ingaan. Het is op zich al veelzeggend dat ‘Patrimonium’ onder de arbeiders veel aanhang vond zonder een echte autonome arbeidersbeweging te zijn, want aan ‘Patrimonium’ werkten ook ondernemers en kleine luiden mee en men ging ervan uit dat de bestaande maatschappelijke orde Gods orde was. Dat is ten minste het uitgangspunt, hoewel wij bijvoorbeeld in Friesland tijdens de zware agrarische depressie een zekere radicalisering binnen ‘Patrimonium’ kunnen constateren, evenwel zonder dat er uitspraken over bijvoorbeeld het stakingsrecht worden gedaan. Voegt men hier de katholieke arbeidersbeweging aan toe die in het laatste decennium van de negentiende eeuw opkomt en getalsmatig gezien niet te verwaarlozen is, dan blijkt duidelijk dat het sociale vraagstuk als een sociaal conflict werd gezien, maar dat dit geen aanleiding was om de grenzen van de bestaande orde te overschrijden. In dit verband valt nog iets anders op. De soevereiniteit in eigen kring werkt ten gunste van het ontstaan van gescheiden confessionele arbeidersbewegingen. De vooral door de katholieken naar voren gebrachte gedachte van een interconfessionele arbeidersbeweging werd door de katholieke clerus afgekeurd en ook de protestanten vonden deze gedachte weinig aantrekkelijk. Hier signaleren we conflicten die wij ook in Duitsland zien, maar die in dat land toch snel in de richting van een interconfessionele arbeidersbeweging hebben geleid. Over de arbeidersbeweging als een van de emancipatiebewegingen van de negentiende eeuw is hier maar weinig gezegd. De reden daarvoor moet gezocht worden | |
[pagina 15]
| |
in de late opkomst van de beweging en ook in de mijns inziens geringe betekenis van de arbeidersbeweging. Deze ging pas in de twintigste eeuw echt een rol spelen. In de negentiende eeuw kenden de Nederlanders geen ‘Commune de Paris’, geen sterk groeiende arbeidersbeweging, die grote vrees inboezemde. In Duitsland was het bestaan en de sterke groei van de arbeidersbeweging de aanleiding voor het uitvaardigen van de socialistenwetten. Voor de Nederlandse ontwikkeling in de negentiende eeuw zijn hele andere zaken van belang. Men kwam vrij vroeg tot een soort constitutionele inkadering van het politiek-maatschappelijk leven. Hoewel de grondwet van 1814/15 nog niet allemaal moderne kenmerken heeft, is deze wet wel een eerste aanzet daartoe. De moderne kenmerken worden uitgebouwd en voltooid in de grondwet van 1848, voordat er enige industrialisatie, dus modernisering op economisch terrein, te bespeuren valt. Integendeel, een van de kenmerken van Nederland in deze periode is dat iedere impuls tot technologische innovatie ontbreekt. De politiek-constitutionele modernisering vindt plaats zonder fundamentele structurele veranderingen. De Nederlandse ontwikkeling is anders dan die in andere Europese landen. In Engeland speelde het parlement al lang een belangrijke rol en de Engelse situatie is helemaal niet vergelijkbaar met die op het continent. In België gaat de industrialisatie samen met de ontwikkeling van een constitutionele staat en hier treffen we zelfs een soort model voor de Europese liberalen aan. In Duitsland (Pruisen) daarentegen voltrok de industrieel-sociale modernisering zich onder half-absolutistisch-bureaucratische omstandigheden. Hier treffen we een politiek-sociale omgeving aan waarin staat en maatschappij diametraal tegenover elkaar staan. In Pruisen bracht de opkomst van de vierde stand de liberalen dicht bij de staat en deed het liberalisme een beroep op het gezag van de overheid. Het liberalisme in Nederland hoefde geen tweefrontenoorlog te voeren en dat had gevolgen voor de ontwikkeling van de constitutie. Er was geen dubbelconflict met enerzijds de adel en anderzijds de opkomende vierde stand. Natuurlijk ging ook in Nederland niet alles zonder slag of stoot, maar de hele sociale structuur bleef gehandhaafd en de negentiende-eeuwse maatschappij is te zien als een gemoderniseerde versie van de republikeinse burgerlijke structuur. Het is hier de plaats om in het kort in te gaan op de vraag wat nu het bijzondere, het ‘Eigentümliche’ is, waarover zoveel tijdgenoten het hebben. Schrijvers die de draak steken met Nederland of het over de ‘Chinezen van Europa’ hebben, gaan uit van hun eigen romantische gevoelens en doelen op de onbeweeglijkheid, die zij anachronistisch vinden, omdat het land in tijden van geestelijke en materiële omwenteling nog de republikeinse idylle van molens, tulpen en trekschuiten koesterde, zelfvoldaan was en geen enkele neiging tot verandering vertoonde. Een ergernis voor jonge romantici. Anderen daarentegen zoals Annette von Droste-Hülshoff zien in het voortleven van deze oude vormen of beelden juist een soort garantie tegen de stormen van de eeuw en dat is op zich al iets bijzonders. De derde groep tenslotte, waartoe de Duitse diplomaten uit latere decennia horen, doelt op de burgerlijk-liberale traditie van het land, die uit een oudere historische | |
[pagina 16]
| |
periode is overgenomen, en die als het ware geruisloos haar constitutionele raamwerk heeft gekregen. Maar die auteurs hebben het verder niet gehad over het meest kenmerkende en bijzondere van het land: de politieke functionalisering en organisatie van de religie. Terwijl in de politiek al een duidelijke houding tegenover het centraal gezag te bespeuren valt, waaruit blijkt dat de anti-centralistische houding uit de tijd van de Republiek nog een rol speelde, is de daarachter liggende autonomie-gedachte bij de kerken nog veel geprononceerder, het was een reactie op de geest der eeuw. Deze gedachte bereikte een hoge mate van intensiteit, omdat zij kon groeien op het fundament van een traditioneel getuigenis, een traditie die ook tijdens de ‘Umwertung aller Werte’ geen schade werd berokkend. Dat gold zowel voor calvinisten als voor katholieken. De kwalitatieve en kwantitatieve uitbreiding van de binnenlandse politieke themata en de toch al aanwezige tendens tot meer politieke medezeggenschap leidde tot een politieke recrutering van de geloofsgenoten. Uiteraard is dit verschijnsel ook in andere Europese landen aanwezig, in ieder geval voor zover het de opkomst van het politiek katholicisme betreft. In Nederland is de situatie toch nog even anders. Ten eerste speelt de ontwikkeling van het protestantisme een rol en ten tweede blijft de strijd tegen het Europese liberalisme en tegen de met de Franse revolutie verbonden rationalistische staatsopvatting niet voorbehouden aan aparte partijformaties, maar er ontstaat een coalitie die in het licht van de ‘verzuiling’ een ‘living apart together’ genoemd kan worden. Deze verzuiling die bij de confessionelen begint wordt later overgenomen door de socialisten en dat is niet zo verwonderlijk. De zuilvorming beschermt aan de ene kant het maatschappelijk leven tegen de staat, het impliceert de erkenning van het ‘Eigentümliche’, het leidt tot een rijkdom aan organisaties en het overlapt in ieder geval bij de confessionelen de klassestructuur van de maatschappij. Vooral door dit aspect van afgrendeling ten opzichte van elkaar heeft de verzuiling gezorgd voor het ontstaan van een zeer bestendig politiek klimaat. Dat wil zeggen dat de verzuiling misschien die politieke factor in de Nederlandse samenleving is geweest die slechts een gering uitslaan naar links of rechts van de politieke slinger heeft toegestaan. |
|