Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 103
(1988)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
[Nummer 2]Willem II en de Stuarts, 1647-1650
| |
[pagina 158]
| |
ste gewest was bepaald geen politieke eenheid, maar kende zowel in de steden als in zijn Statencollege een aantal rivaliserende factiesGa naar voetnoot3. Geen enkel lid der Staten was er voor deelname aan de Engelse strijd. Ieder sprak zich uit voor neutraliteit, maar bedoelde daar niet steeds hetzelfde mee. Handelssteden als Amsterdam en Rotterdam streefden naar een actieve politiek van onzijdigheid, die hun in staat zou stellen met alle Engelse partijen staatkundige en economische contacten te onderhouden. Een tegenfactie onder leiding van Leiden wenste slechts passieve neutraliteit, waarbij iedere relatie met de strijdende Engelsen werd vermeden. Een aantal kleinere steden als Hoorn en Alkmaar, die zich dikwijls in het politieke midden ophielden, steunde Leiden daarin. Hierdoor hadden de passieve neutralisten in Holland de overhand. In 1642 wisten zij ook de Staten-Generaal mee te krijgen in een resolutie, op 1 november aangenomen, waarin passieve neutraliteit tot generaliteitsbeleid werd verklaard. Echter: zowel Frederik Hendrik als de grote Hollandse steden bleven meermalen tot een actiever handelen aanzetten, zonder daarmee overigens het neutraliteitsprincipe te willen ondermijnen. In mei 1646 eindigde in Engeland de Burgeroorlog - te land althans - toen Karel I zich aan Schotland overgaf; in 1648 laaide de strijd er echter weer op. In maart 1647 stierf in de Zeven Provinciën Frederik Hendrik, ruim een jaar vóórdat de Vrede van Munster een eind maakte aan de lange strijd tegen Brussel en Madrid. Tot diep in de jaren veertig had de prins zich voorstander van voortzetting van deze oorlog getoond. Daarin was hij in Holland gesteund door de Leidse factie, lange tijd ook door de centrumsteden, en had hij met name de Amsterdamse factie tegenover zich gevonden. Hoe geheel anders lagen dus de verhoudingen ten aanzien van Spanje dan van Engeland! Toen de vrede onvermijdelijk was had Oranje zich daarbij echter neergelegd. Juist op dit cruciale moment werd hij in zijn waardigheden opgevolgd door de toen 21-jarige Willem II. Zette deze het beleid van zijn vader in het algemeen, en ten aanzien van Engeland in het bijzonder, voort? Handelde hij, met andere woorden, ook op een andere manier dan Geyl en vele schrijvers vóór hem hebben betoogd? Nader bronnenonderzoek kan ook hier voor een antwoord zorgen. | |
B Spanningen binnen de OranjegelederenOnmiddellijk na het aantreden van Willem II braken er binnen de Oranjekring | |
[pagina 159]
| |
zulke moeilijkheden uit, dat het stadhouderlijk huis erdoor merkbaar aan kracht zou verliezen. De prins wist maar al te goed, hoezeer de politieke invloed van zijn vader afhankelijk was geweest van succesvolle oorlogvoering. Hij nam het zijn ouders dan ook kwalijk, dat zij de vredespolitiek van de Amsterdamse factie hadden omhelsd. Welk toekomstperspectief bleef er voor hem nog open nu niet langer samen met Frankrijk tegen Spanje zou worden gestredenGa naar voetnoot4? Jong, eerzuchtig en prikkelbaar als hij was - het laatste misschien in versterkte mate omdat hij leed aan migraine - wilde hij meteen fel ingaan tegen allen, die hij als een hinderpaal beschouwde waar het voortzetting of, na de sluiting van de vrede, hervatting van de oorlog betrof. De eerste die hij op zijn weg ontmoette was zijn moeder, prinses douairière AmaliaGa naar voetnoot5. Frederik Hendriks weduwe, in de voorafgaande jaren, tijdens het verzwakken van haar man, meer en meer de centrale persoon van het hof, zou nu een stap terug moeten zetten maar kon dat niet. Haar aard was te overheersend; haar wispelturigheid, door menigeen gesignaleerd, maakte haar bovendien onberekenbaarGa naar voetnoot6. Kort na het overlijden van Frederik Hendrik ontstond al een hevige scène tussen moeder en zoon toen het testament van de oude prins werd geopend. Dit bepaalde dat de nalatenschap bij kinderloos overlijden van Willem II zou gaan naar de oudste dochter, de Brandenburgse keurvorstin Louise Henriette. Willem, woedend daarover, wilde het stuk verbranden en dreigde, toen hij vernam dat Amalia een duplicaat ervan had, al haar kasten naar zijn vertrekken te laten brengen om dat op te sporen - ‘wahr Hare Hoogheyt heel quaet over was’Ga naar voetnoot7. Structureel van aard waren de botsingen tussen moeder en zoon inzake de politiek. Amalia's streven was gericht op een stevige positie voor Willem, evenals eens voor haar gemaal. Daarom had zij nadrukkelijk bezwaar tegen de plannen van Holland, om na de vrede het leger in te krimpen. Een leger op volle sterkte en geleid door prins Willem was juist nodig om het sterker wordende Frankrijk op afstand te houden, in samenwerking met de Zuidelijke Nederlanden die nu eenmaal een buf- | |
[pagina 160]
| |
ferfunctie haddenGa naar voetnoot8. Dit was de politiek, zei ze, die Frederik Hendrik in zijn late jaren voor ogen had gestaan; het was trouwens ook de beleidslijn die Holland wilde aanhouden, zij het met een gereduceerd leger. Voortdurend wilde zij haar zoon adviezen in diezelfde richting geven. Maar daarnaar luisterde Willem niet - vanzelfsprekend alleen al omdat hij juist dié politiek, die immers tot de vrede met Spanje had geleid, verfoeide. De ongevraagde raadgevingen van zijn moeder wilde hij echter ook niet horen omdat hij van nature moeilijk te adviseren was: ‘Sijne Hoogheyt wil geen raedt volgen, en als men hem ijet wil seggen soe wordt hy quaet’ noteerde de Friese stadhouder Willem Frederik aan het hofGa naar voetnoot9. Zo ontstonden op momenten dat moeder en zoon tenminste nog met elkaar in gesprek waren de volgende taferelen: ‘Hare Hoogheyt recommandeert veul dingen die Sijne Hoogheyt niet doen kan, dan wordt mevrou quaet. Sijne Hoogheyt swiecht stil, off wil gaen, Hare Hoogheyt krijt dan’Ga naar voetnoot10. Wat hun temperament betreft deden moeder en zoon zo te zien weinig voor elkaar onder. Het was Amalia ook een doorn in het oog, dat Willem niet wilde luisteren naar de ervaren raadgevers van zijn vader. Voor de prins waren juist dezen de kwade geesten achter de vredespolitiek geweest. Dús dienden ze verwijderd te worden. Vooral de Zeeuw Johan de Knuyt moest, zei hij tegen zijn Friese neef Willem Frederik, uit al zijn ambten ontzet worden, zijn goed geconfisqueerd, zijn lichaam verbrand en zijn naam in de registers der landverraders bijgeschrevenGa naar voetnoot11. Een goede kans bood de gewoonte dat van alle vorstelijke dienaren bij het overlijden van hun meester het dienstverband eindigde en dezen door diens opvolger opnieuw benoemd dan wel ontslagen moesten worden. In een demissionaire positie wikkelden zij in de tussentijd hun werkzaamheden af. Zou Willem kans zien, meteen eigen vertrouwelingen op cruciale plaatsen te benoemenGa naar voetnoot12? Daags na de dood van Frederik Hendrik ging de prins al over tot de aanstelling van zijn leermeester Johan Heilersieg tot lid van de Nassause Domeinraad; in de | |
[pagina 161]
| |
praktijk werd deze zijn voornaamste penvoerderGa naar voetnoot13. Dit betekende overigens niet dat Constantijn Huygens, de secretaris van Frederik Hendrik en raadsheer tegelijk, aan de kant werd geschoven. Tussen Huygens en Amalia bestond op dit moment spanning omtrent een rekwestmeester op de prinselijke secretarie; Constantijn was als opponent van de douairière mogelijk juist een invloedrijk medestander voor Willem. Bovendien gold hij als anti-Spaans en pro-Frans en scheen hij dus goed te passen in 's prinsen nieuwe entourageGa naar voetnoot14. Daarom schonk Oranje hem drie dagen na de aanstelling van Heilersieg een jaargeld van ƒ1.200,- boven zijn salaris van secretaris en van raadsheer - een poging tot persoonlijke binding en een continuering in zijn functie tegelijk. Nog datzelfde jaar verwierf Huygens door een gift van de prins de Brabantse heerlijkheid Zeelhem in volle eigendomGa naar voetnoot15. Naast hem zocht Oranje vooral steun bij Cornelis Musch, de geldbeluste griffier der Staten-Generaal, bij Cornelis Aerssen van Sommelsdijck - mannen die door Amalia met argwaan werden bezienGa naar voetnoot16 -, en bij zijn verwanten Willem Frederik uit Friesland en Lodewijk van Nassau-Beverweert. Maar ondanks deze acties zag de prins zich najaar 1647 genoodzaakt, zijn raad in de oude samenstelling te herbenoemen. De Knuyt bleef voorzitter en tegelijk de vertegenwoordiger van Oranje als Eerste Edele van Zeeland. Willems beperkte clientele leverde hem geen vervangers voor de demissionaire raadsheren op. Die cliëntele trachtte Willem intussen wèl te vergroten met leden van gewestelijke en lokale overheidsorganen. Nanning Keyser, de Hoornse pensionaris, begiftigde hij met een compagnie soldaten. Andries Bicker, de machtige Amsterdammer, zag onder andere zijn zoon Gerard benoemd worden tot drost van Muiden, waarmee de kandidaat van Adriaen Pauw - die door Bicker als zijn rivaal en Oranje als gezworen vijand werd beschouwd - gepasseerd werd. Desondanks wist Willem deze lieden niet voor zich te winnen en rekende hij hen weldra tot zijn meest uitgesproken tegenstanders in HollandGa naar voetnoot17. Elders, bijvoorbeeld in Dordrecht en Nijme- | |
[pagina 162]
| |
gen, plaatste hij via zijn benoemingsrecht hem welgezinde magistraten op het kussenGa naar voetnoot18. Afgedankte regenten richtten zich vervolgens meermalen op prinses Amalia, evenals trouwens een aantal weinig gewaardeerde raadsheren zoals Johan de Knuyt. Toch liet Willem de laatste nog in de waan, dat hij in Zeeland onveranderlijk van zijn diensten gebruik maakte. In werkelijkheid liet hij De Knuyt in de Zeeuwse Staten echter sterk tegengesteld stemmen aan wat daar van hem verwacht werd, opdat de zes steden die ‘gaen tegens Knuyt’ automatisch in zijn, Willems, richting zouden komenGa naar voetnoot19. En terzelfdertijd knoopte hij er nauwere contacten aan met de Middelburgse regent Hendrick Thibaut die, zoals Oranje op 2 april 1650 schreef, ‘in de directie der Zeeuwsche saecken van onsent weghen sich wilde laeten gebruycken’Ga naar voetnoot20. Met weer anderen zette hij in het grootste geheim, in cijferschrift, een briefwisseling op. Daartoe sloop hij in de nacht regelmatig naar het huis van Heilersieg, die de brieven verzond en antwoorden ontving: een wijze van doen die op prins Maurits’ secrete correspondentie geleek, maar bij het personeel tot de conclusie leidde ‘dat hy int hoerhuys’ was. Bovendien stuurde hij de vertrouwde secretaris soms op reis, om de allergeheimste zaken persoonlijk en ter plaatse met zijn nieuwe relaties te laten besprekenGa naar voetnoot21. En in Holland, waar het verwerven van gezag maar moeizaam verliep, aarzelde hij zelfs niet, dreigende taal tegenover de Heren Staten uit te slaan, waarop Willem Frederik als reactie gaf: ‘my docht beter geswighen, als gesecht’Ga naar voetnoot22. Beter ware, aldus de Friese stadhouder, om de Hollanders wat meer te ‘caresseren’ en hen af en toe aan de maaltijd te noden - een methode die in Leeuwarden herhaaldelijk werd toegepastGa naar voetnoot23. Dat hij dit advies niet wilde opvolgen bewees Willem medio 1650 toen hij tegen Holland liever militair geweld, onrechtmatige vrijheidsberoving en laster gebruikte. Als resultaat van al deze acties meende de prins halverwege 1648 reeds te kunnen rekenen op de edelen en zes steden van Holland, op Zeeland, op twee Gelderse kwartieren, op de helft van Utrecht en op heel Groningen en FrieslandGa naar voetnoot24. Amalia was daarover minder optimistisch, en wees haar zoon er in de herfst van datzelfde jaar op, dat hij lang zoveel krediet niet had als zijn vaderGa naar voetnoot25. In feite gaf Willem dit toe toen hij in 1649 klaagde dat hij over zo weinig volgelingen beschikte - wat hij, weinig realistisch, toeschreef aan omkopingen door SpanjeGa naar voetnoot26. Zo waren er twee facties aan het Oranjehof te signaleren die, naar het zich laat | |
[pagina 163]
| |
aanzien, zich tijdens de hele ambtsperiode van Willem II handhaafden. De Franse diplomaat Abel Servien omschreef ze in 1647 als: ‘la mère et ceux de son parti’ en ‘le fils et ses dépendans’. Beide hadden hun relaties in de verschillende gewestenGa naar voetnoot27. Een geheel eigen rol speelde daarnaast nog Willem Frederik, die met Willem II èn Amalia goede relaties onderhield, maar in sommige gewesten beschouwd werd als de centrale persoon van een provinciale factie die zich nadrukkelijk plaatste tegenover een gewestelijke OranjefactieGa naar voetnoot28. Ook ten aanzien van de Engelse problematiek zou deze situatie haar consequenties hebben. | |
C Problemen in StuartkringenOp de Britse eilanden was na de overgave van Karel I in 1646 de rust nog niet volledig weergekeerd. Binnen het zegevierende Parlement van Westminster deed zich een verschuiving voor, die zich al vanaf 1644 aankondigde. Een factie van radicalen, die Karel tot verregaande concessies had willen dwingen door hem een eclatante nederlaag toe te brengen, en een centrumgroep van meer gematigde lagerhuisleden vormden meer en meer de ‘partij’ der politieke independenten, van wie een deel ook religieus independents was. Hun tegenvoeters waren te vinden in de factie der presbyterianen. Daarnaast ging het leger, vol radicale sectariërs, een steeds nadrukkelijker politieke rol spelen. De troepen hielden zich niet alleen bezig met het uitroeien van royalistische verzetshaarden, maar oefenden ook steeds meer druk uit op Lords en Commons. In 1648 kwam het onder de laatsten tot een breuk tussen middengroep en radicalen; nog datzelfde jaar zuiverde kolonel Pride met zijn soldaten de tegenstanders der radicalen weg uit het LagerhuisGa naar voetnoot29. Een breuk was ook ophanden tussen Parlement en Schotland, die sinds 1643 met elkaar hadden samengewerkt in de Solemn League and Covenant. Presbyterianen hadden in Schotland de overhand: zij waren het die in 1643 de samenwerking hadden doorgedreven. Hun tegenstanders - zowel religieuze als politieke - bleven echter waakzaam. Maar ook binnen de kring der presbyterianen heerste geen eensgezindheid. De anglicaanse Karel I, in 1646 naar Schotland uitgeweken, moest volgens de meest ferventen onder hen de Covenant van 1638 ondertekenen: een streven naar verzoening van twee onverzoenlijken. Gematigder mensen onder hen, waarbij veel edelen, namen genoegen met de Engagement van 1647, waarin Karel voor drie jaar de macht in handen der presbyterianen legde, zonder echter zelf presbyteriaans te worden, en hij het independentisme verbood. Reden voor het radicaliserende Engelse Parlement om in 1648 de samenwerking met de Schotten op te zeggenGa naar voetnoot30. | |
[pagina 164]
| |
Mogelijk nog ingewikkelder was de situatie in Karels derde koninkrijk, Ierland. Hier hadden rooms-katholieke Old Irish en Anglo-Irish zich verenigd in de Catholic Confederation of Kilkenny, die na een aantal wankele wapenstilstanden in 1646 tot een vredesverdrag kwam met Karels anglicaanse Lord Lieutenant, James Butler, markies van Ormonde, en diens geestverwanten onder de Anglo-Ieren. De wil tot vrede leefde bij vele Ieren alleen al doordat de meesten van hen royalistisch waren en koning Karel wilden verdedigen. Het verdrag zelf bood de rooms-katholieken meer mogelijkheden dan voorheen, zowel politieke als religieuze. Maar juist toen liet de kort tevoren gearriveerde pauselijke nuntius Giovanni Battista Rinuccini zich nadrukkelijk gelden: wie déze vrede met een ketters koning aannam werd geëxcommuniceerd. Het verdrag werd daardoor verworpen, Ormonde kwam er zelfs toe om Dublin aan het Engelse Parlement over te geven en verliet het eiland. Maar na overleg met Karel I en diens gemalin Henriette Marie keerde hij in de zomer van 1648 terug. Steun kreeg hij niet alleen in toenemende mate van de Confederation waarbinnen de invloed van de nuntius verliep, maar ook van presbyteriaanse Anglo-Ieren, die de radicalisering in het Londense Parlement afwezen en het koningschap van Karel I bleven erkennen. Maar zouden zij zich kunnen handhaven tegen de Engelse New Model Army, nu deze met Dublin een steunpunt op Ierland had verworvenGa naar voetnoot31? Intussen waren de Britten elkaar sinds 1646 vooral ter zee blijven bestoken. Karel had in mei 1646 weliswaar zijn Engelse kaperbrieven ingetrokken, maar in Ierland waren zowel Ormonde als de Katholieke Confederatie zulke brieven blijven uitgeven. Steunpunten behielden de royalistische schepen vooreerst op de Scillyeilanden en op het Kanaaleiland Jersey. Toen in 1647 ook op het laatste eiland de commissiebrieven hun kracht verloren, zochten vele royalistische kaapvaarders een onderkomen in Franse havens of in Oostende, waar zij commissiebrieven van de autoriteiten daar ter plaatse ontvingen, of in Ierland waar zij eveneens nieuwe commissies verwierven. Tegen al deze schepen moest het Parlement jaar in jaar uit wel een oorlogsvloot in zee houdenGa naar voetnoot32. Al had koning Karel dan de nederlaag geleden, zijn kansen op herstel in zijn waardigheden leken vanaf 1646 nog niet verkeken. Op het Europese continent werd daarop vooral de aandacht gevestigd door koningin Henriette Marie, en geleidelijkaan ook door de prins van Wales. De Engelse vorstin was in juli 1644 naar haar geboorteland Frankrijk uitgeweken en probeerde vanuit haar ballingsoord | |
[pagina 165]
| |
steun voor haar echtgenoot te vinden. In haar tomeloze ijver was zij tegelijkertijd irritant en meelijwekkend. Het plan voor een tweede huwelijk tussen Oranje en Stuart was een der mogelijkheden geweest die zij trachtte te realiserenGa naar voetnoot33, verzoeken aan kardinaal Mazarin, Frankrijks sterke man, hadden hetzelfde doel. Enige reden tot hoop op Franse hulp leek wel gerechtvaardigd. Mazarin achtte het niet in het belang van zijn land dat het Engelse Parlement te sterk werd en koning Karel te zwak: een krachtige overbuur betekende op zichzelf gevaar voor Parijs, en dat gevaar werd in deze jaren nog groter omdat er toenadering scheen te komen tussen het Parlement en Spanje, Frankrijks vijand. Toch manoeuvreerde Mazarin ten aanzien van de royalisten zo behoedzaam, dat het nooit tot daadwerkelijke Franse hulpverlening kwam. Veeleer beperkte hij zich tot het attenderen van Henriette Marie op andere potentiële bondgenoten - bondgenoten die natuurlijk voor Frankrijk geen gevaar opleverdenGa naar voetnoot34. Daarbij maakte hij meermalen misbruik van het gebrek aan kritisch vermogen van de naaste advieurs van de koningin: Henry Lord Jermyn en George Lord DigbyGa naar voetnoot35. Inmiddels had de Engelse Burgeroorlog Karel I ook gescheiden van zijn oudste zoon en naamgenoot, de prins van Wales. Sinds de lente van 1645 voerde de toen pas 14-jarige prins een eigen hofhouding, en had hij een aantal van zijn vaders Privy Councillors als raadsheren om zich heen. Toen de strijd in Engeland ten einde liep had de prins zich, in maart 1646, op de Scillyeilanden in veiligheid gebracht. Maar op deze kleine puntjes land ten zuidwesten van Cornwall, zo gemakkelijk aan te tasten door de Parlementsvloot, kon de jonge Karel niet blijven. Daarover was ieder het eens: het koningschap had immers meer kansen als de troonopvolger zich niet tegelijk met zijn vader in gevangenschap zou bevinden. Verschil van mening was er echter over Karels veiligste woonplaats. Zou de prins naar Ierland gaan waar vrede scheen te komen? Naar Schotland? Naar het Kanaaleiland Jersey? In al deze gevallen bleef hij op Brits grondgebied. Al in 1645 had de koning de wens uitgesproken, dat zijn zoon zich bij Henriette Marie zou voegen, in Frankrijk. De vorstin zou dan zijn opvoeding verder ter hand nemen, behalve op godsdienstig gebied: de jongen diende anglicaans te blijven. Prins Karel en zijn raadsheren besloten echter het hof naar Jersey te verplaatsen, waar men eind april 1646 aankwam. Maar weldra laaide de discussie over 's prinsen veiligste verblijfplaats weer op. Karel I schreef hem opnieuw, zijn intrek bij zijn moeder te nemen; maar de berichten over de wens van de koning betreffende het Franse verblijf van zijn zoon werden tegenstrijdiger. Henriette Marie drong echter verder aan, | |
[pagina 166]
| |
daarin gesteund door Jermyn en Digby. Dezen hadden zich weer eens door steunbeloften van Mazarin laten overtuigen. Het merendeel der Privy Councillors verklaarde zich fervent tegen: was Frankrijk ooit verder dan schone toezeggingen gekomen? Na een woordenwisseling tussen Jermyn, Digby en de raadsheren besloot Karel echter toch naar Parijs te gaan. Slechts één raadsheer vergezelde hem; de anderen onder wie de bekwame Edward Hyde, de latere graaf van Clarendon, bleven op Jersey: zij waren verantwoordelijk gesteld voor het welzijn van de kroonprins, hadden van de koning geen bevel tot het verlaten van diens grondgebied gekregen, en achtten nu bijgevolg hun taak geëindigdGa naar voetnoot36. Ook onder de adviseurs van de Stuarts tekenden zich duidelijk twee facties af. In feite hadden Hyde en de zijnen het bij het rechte eind. Eenmaal in Frankrijk was Karel min of meer de gevangene van Mazarin, die koste wat kost wilde voorkomen dat de prins de leiding op zich zou nemen van acties die voor Frankrijk gevaarlijk zouden zijnGa naar voetnoot37. Na bijna twee jaar van zelfstandigheid moest Karel zich bovendien schikken naar de wensen van zijn overheersende en tegelijk weinig bemiddelde moeder. Dit leverde spanningen en tegenstellingen op, hoewel die naar het schijnt niet de felheid van de ruzies tussen Willem II en Amalia aannamenGa naar voetnoot38. Dat de koningin weer op zoek was naar geschikte huwelijkskandidates voor haar zoon was daarbij nog het geringste probleem. Vooral ging haar belangstelling uit naar Anne-Marie Louise de Montpensier, dochter van haar broer de hertog van Orléans, die bekend stond als de rijkste erfgename van Europa. Háár financiën zouden voor de Stuartzaak zeer welkom zijnGa naar voetnoot39. Veel moelijker waren de kwesties rond de vraag, met welke onderdanen van Karel I contact moest worden gezocht tegenover het Parlement: met de Ieren of de Schotten. Opnieuw kwamen daarbij de tegenstellingen tussen de Engelse raadsheren aan het licht. Henriette Marie koos voor de presbyteriaanse Schotten van de hertog van Hamilton, met wie Karel immers al een Engagement voor drie jaar had aangegaan. Aan de eisen der presbyterianen wilde zij maar niet te zwaar tillen. Zo dachten ook Jermyn en Digby. Maar anderen, zoals Edward Hyde, die nog steeds op Jersey verbleef, en 's konings secretary of state Sir Edward Nicholas, prefereerden de Ieren. De Schotten waren naar hun mening van nature onbetrouwbaar en voor de anglicanen, zoals zij, ook in religieus opzicht als bondgenoten onmogelijkGa naar voetnoot40. | |
[pagina 167]
| |
Een beslissing hierover werd urgent vanaf de zomer van 1648. Begin juni braken grote royalistische opstanden uit in Kent, in Essex, in Zuid-Wales, waar presbyterianen en royalisten elkaar vonden tegenover het radicaliserende Parlement. Sommige oostelijke havensteden deden mee, en een deel der oorlogsschepen die sinds 1642 voor het Parlement hadden gevaren schaarde zich nu achter Stuart. Weldra mengden de Schotten van Hamilton zich in het conflict. Met een slecht georganiseerd leger vielen zij in juli Engeland binnen. De tweede Burgeroorlog was begonnen. Te land was de strijd echter voorlopig snel beslist: in augustus werden de Schotten door de New Model Army bij Preston volledig verslagen. Maar ter zee ging de oorlogvoering voort: in juli pikten royalistische oorlogsschepen in het Staatse Hellevoetsluis de prins van Wales op, die nu met toestemming van Mazarin naar de Republiek was vertrokken. De Fransman had hem waarschijnlijk laten gaan omdat het er naar uitzag dat Karel zich vanuit de Lage Landen met de Schotten zou verbinden: de beste bondgenoot naar de Franse maatstaf van dat moment. Vanuit Hellevoetsluis staken de oorlogsbodems, na te hebben geravitailleerd, onder Karels leiding weer in zee om het Parlement afbreuk te doen. Nadrukkelijker dan in voorgaande jaren kregen de Nederlanders thans weer met de Engelse tegenstellingen te maken. | |
D Gebeurtenissen en plannen 1648Bij zijn vertrek uit Hellevoetsluis verklaarde prins Karel met de Schotten te zullen samengaan, en riep hij de noordelijke havenstad Hull tot verzet op teneinde daar te kunnen landen. Voorlopig schikte hij zich dus naar de wensen van zijn moeder en van Frankrijk. Maar eenmaal op zee werd hij door ongunstige wind naar Yarmouth in plaats van het noorden gedreven en dwong zijn bemanning hem tot kruisen voor Duins en in de Theemsmond, de Parlementsvloot het uitvaren belettend, totdat zijn voorraden opraakten en hij in september naar Holland terugkeerde. Weldra ontstond daar een uiterst explosieve situatie doordat een Parlementssmaldeel voor Hellevoetsluis tegenover de royalistische schepen ging liggen. Zou het in Staatse wateren tot een treffen komenGa naar voetnoot41? Bij de hervatting van de oorlog had het Parlement geen diplomatiek vertegenwoordiger in de Republiek, de royalisten wel. Walter Strickland, Parlementsagent sinds 1642, was juist voor Lords en Commons naar Wales en dus niet beschikbaarGa naar voetnoot42. Daarom besloot men dr. Isaac Dorislaus te zenden, een in Alkmaar geboren jurist, geheel verengelst, die net in april was benoemd tot admiraliteitsrechter in | |
[pagina 168]
| |
LondenGa naar voetnoot43. Weliswaar volgde Strickland hem in september, maar Dorislaus bleef wegens de ernst van de toestand voorlopig in de RepubliekGa naar voetnoot44 Met hun beider aanwezigheid deed zich meteen het oude probleem der neutraliteit weer voor. In Holland zetten de actief neutrale steden de gedragslijn uit vroeger jaren voort en ontvingen de Staten de Parlementsgezanten op dezelfde wijze als royalistische vertegenwoordigers. Maar de Staten-Generaal lieten hen, ondanks Hollandse aandrang, tot hun plenaire vergadering niet toe; zij werden slechts door een commissie der Hoog-Mogenden in de zogenaamde vertrekkamer ontvangenGa naar voetnoot45. Op ieder van hen was nú ongetwijfeld van toepassing wat in 1646 min of meer toevallig uit de mond van enkele Hollandse Statenleden ten aanzien van Strickland werd opgetekend: wij weten niet of hij eigenlijk wel een normaal diplomaat is, omdat hij ‘nijet gesonden is van een gekroont hoofft’Ga naar voetnoot46. Het stak de gezanten dan ook dat de prins van Wales en diens jongere broer Jacobus, de hertog van York, wél met veel eerbetoon door de Staten-Generaal werden ingehaald, dat de royalistische resident William Boswell in de plenaire vergadering werd ontvangen evenals, zomer 1648, een zekere Oliver French, afgevaardigde van de Katholieke Confederatie van Kilkenny die zich immers vóór de koning had verklaard en nu zelfs tot afspraken met de Hoog-Mogenden kwamGa naar voetnoot47. Intussen hadden de Nederlanders, om feitelijkheden te voorkomen, tussen de royalistische en Parlementse schepen een vloot onder Maerten Harpertsz. Tromp gestationeerd. Aan de bevelhebbers van beide Engelse partijen bezwoeren zij, de soevereiniteit der gewesten nauwgezet in acht te nemenGa naar voetnoot48. En de Staten van Holland beklemtoonden in een antwoord aan Dorislaus hun streven naar goed contact met beide kampen, op grond waarvan zij, op verzoek van de Parlementsgezant, nog maar eens verboden dat royalisten én Parlementsschepen hun verworven buit bin- | |
[pagina 169]
| |
nen de Republiek zouden verkopenGa naar voetnoot49. Toch gingen zelfs déze maatregelen sommigen reeds te ver. Terwijl Amsterdam en Rotterdam binnen de Staten van Holland Tromps scheidsrechtersrol goedkeurden, verklaarden Hoorn en enkele kleinere steden daartegen al bezwaar te hebben, ‘vermits sij bemercken dat deesen staet daer door tegens het Parlement lichtelijck geengageert, ende alsso, in haere negotie ende commercien teenemael soude connen werden geruineert’Ga naar voetnoot50. De oude tegenstelling tussen voorstanders van actieve en passieve neutraliteit bestond nog steeds; de laatste werd door de toenemende kracht van het Parlement extra gevoed. Niet voor niets specificeerden de Staten-Generaal later in het jaar hun standpunt nog tegenover Dorislaus en Strickland door zich, wijzend op hun resolutie van 1 november 1642, uit te spreken voor ‘negative Neutraliteyt’ ten aanzien van beide partijenGa naar voetnoot51. Het probleem van de vloten loste zich in december op, toen de Parlementsschepen de Nederlandse wateren verlieten in de mening, dat de royalisten door geldgebrek en onderling gekrakeel al aardig waren verzwaktGa naar voetnoot52. De koningsbodems, nu onder bevel van Karels neef Ruprecht van de Palts, volgden weldra en zetten de strijd ter zee voortGa naar voetnoot53. Ook Dorislaus vertrok, om in mei 1649 als Parlementsgezant in Den Haag terug te keren en daar door de royalisten te worden vermoord. De opmerking over gekrakeel onder de Stuarts was overigens niet van waarheid ontblootGa naar voetnoot54. Dat bleek onder andere in de contacten met het al evenzeer in zichzelf verdeelde huis van Oranje, dat na de dood van Frederik Hendrik ook ten aanzien van de Engelse koningsfamilie niet langer één lijn volgde. Ook na de mislukking van het tweede huwelijksplan tussen Oranje en Stuart (1644-1646) waren die contacten nooit geheel verbroken geweest. Prinses Amalia was in deze jaren echter zeer anti-Stuarts geworden. Ze sprak met afkeuring over wilde plannen van koningin Henriette Marie, over onbeleefdheden van haar schoondochter Mary, over gebrek aan voorkomendheid van de jonge hertog van York. Met zeker genoegen vertelde ze de Friese stadhouder Willem Frederik hoe, kort na het mislukte huwelijksproject, de Engelse koningin haar per brief een verbintenis tussen York en Albertine Agnes van Oranje had voorgesteld, maar zij, Amalia, daarop niet eens geantwoord had. Ook de prins van Wales hoefde op de hand van haar tweede dochter niet te rekenen: ‘seyde Hare Hoogheyt ick sal myn dochter ahn gheen en- | |
[pagina 170]
| |
gelsman geven, het is te lichte natie, die vrouwen syn hoeren, oft die worden het’Ga naar voetnoot55. Bovendien hadden de Engelsen het op het geld van haar zoon voorzien. Nadat prins Karel en York in september vanaf de vloot in Den Haag waren teruggekeerd moest Willem maar liefst vier hofhoudingen onderhouden: die van hemzelf en van Mary, die van Jacobus van York en van de prins van WalesGa naar voetnoot56. De laatste telde 240 leden. Dit werd nog de ondergang van het Oranjehuis, aldus Amalia - een opmerking die bepaald niet zonder grond wasGa naar voetnoot57. Het speet haar dan ook zeer, dat prins Karel niet met de royalistische vloot zou vertrekken. Maar anderzijds liet de wispelturige prinses zich soms ook weer gemakkelijk charmeren door de ‘civiliteit’ van de prins van Wales, zoals Willem Frederik wat geërgerd vaststeldeGa naar voetnoot58. Minder emotionele, maar evenmin positieve geluiden klonken op uit de kring der voormalige adviseurs van Frederik Hendrik, vooral van de kant van de raadsheer David le Leu de Wilhem, de zwager van Constantijn Huygens. Prins Willem, schreef deze naar aanleiding van mogelijke militaire operaties, deed er goed aan zich niet tezeer in het Engelse wespennest te steken. De royalisten hadden wel oorlogsplannen waarvoor ze zijn hulp inriepen, maar waren zo verdeeld dat ze niet wisten waarheen ze hun acties zouden moeten richtenGa naar voetnoot59. Dat was met betrekking tot het najaar van 1648 zeker niet onjuist. In september had in Den Haag Edward Hyde zich bij de Engelse kroonprins gevoegd. Onder zijn invloed verschoof in de raad van de prins het zwaartepunt van de pro-Schotse factie naar de pro-Ierse, waartoe ook de Paltsprins Ruprecht behoordeGa naar voetnoot60. Voor Willem II zou, aldus De Wilhem, het nu verreweg het verstandigst zijn ‘d'envoyer bientost une deputation bien notable et non suspecte’ naar Engeland, om daar alsnog vrede tussen de inmiddels aan het Parlement overgedragen koning Karel en zijn tegenstanders te bewerkenGa naar voetnoot61. Het was de politiek van gematigdheid en bemiddeling, voorheen door Frederik | |
[pagina 171]
| |
Hendrik steeds voorgestaan, waarvoor door de oudere raadslieden werd gepleit. Het lag ook geheel in de lijn van de vorige stadhouder dat De Wilhem, toen in oktober 1649 een gerucht ging dat Henriette Marie naar Den Haag wilde komen om nieuwe plannen uit te broeden, verzuchtte dat God de Republiek dáárvoor mocht behoedenGa naar voetnoot62. Voor Willem II lagen de zaken echter anders. De prins - het is veelvuldig geschreven - voelde zich gedrongen tot daadwerkelijke hulp aan zijn schoonfamilie. Maar slechts op gevoelsmatige gronden? Het klonk daar niet alléén naar toen hij de prins van Wales in 1648 verklaarde, hem te willen steunen wegens ‘l'honneur de son alliance et le désir qu'il a de se lier avecq luy estroictement d'amitié’; hij voelde zich er ten dele toe geroepen op formele grond, omdat hij nu eenmaal met een Stuartdochter was gehuwdGa naar voetnoot63. De ondersteuning van de Stuarts had echter ook politieke kanten. Evenals sommige Franse diplomaten was de prins er van overtuigd, dat er een nauwe band tussen Spanje en het Parlement bestond. Begin 1650 meende hij zeker te weten, dat er een of- en defensief verdrag tussen beide was gesloten, gericht tegen FrankrijkGa naar voetnoot64 Als hij zijn plannen tot hervatting van de oorlog tegen Spanje wilde doorzetten, dan zou hij automatisch met het Parlement in conflict komen, en dús met de Stuarts moeten samenwerken. Het blijft de vraag, hoe hij zich dit alles in de praktijk voorstelde. Dacht hij tegelijk tegen Spanje en het Engelse Parlement te kunnen opereren? De Franse diplomaat Jean Brasset meende in 1650 te weten, dat Willem dát onhaalbaar achtte. Hij zou eerst de strijd tussen Frankrijk en Spanje tot een eind willen brengen en dan het Engelse koningschap herstellenGa naar voetnoot65. Toch is het de vraag of de impulsieve prins, àls hij er in 1650 al zo over dacht, steeds dezelfde opvatting huldigde. Het lijkt er tenminste op, alsof hij in het najaar van 1648 een confrontatie tussen beide Engelse vloten in Nederlandse wateren niet onwenselijk achtte omdat zo'n gevecht de casus belli tussen Republiek en Parlement zou kunnen worden. Opzettelijk lichtte hij, na een bezoek aan | |
[pagina 172]
| |
de koningsschepen, de Staten van Holland dan ook verkeerd in over een batterij van scheepsgeschut, die de prins van Wales op Staatse bodem had opgericht om er de Parlementsvloot vanaf neutraal territorium mee te bestokenGa naar voetnoot66. Hij was dan ook woedend, toen de confrontatie door het stationeren van het Nederlandse smaldeel voor Goeree werd voorkomen; vooral Tromp moest het bij hem ontgelden. Mogelijk doelde hij ook op het Hollandse streven naar neutraliteit in Engelse zaken, toen hij enkele dagen later mopperde: ‘De Coopluyden dencken nievers op als op de trafyc en die te beneficieren, voor de rest van het landt en den Adel daer sijnse niet naer om’Ga naar voetnoot67. Intussen sloeg de Fransman Brasset de spijker waarschijnlijk precies op de kop toen hij als Willems drijfveren het algemeen belang - althans zoals de prins dat zag - en diens eigen aanzien noemde. De situatie van najaar 1648 toonde Willem wel aan, dat zijn plannenmakerijen gemakkelijk geblokkeerd konden worden door ‘la présente constitution’ van de Republiek. Dat schreef hij in die dagen aan zijn zwager, de prins van Wales. Effectieve en openlijke Staatse hulp kon pas op gang komen als hij naar het voorbeeld van prins Maurits de wet had verzet. Tot die tijd moest men zich in het openbaar maar neerleggen bij de generaliteitsresolutie van 1 november 1642 en de schijn van neutraliteit ophouden: de enige manier om te voorkomen dat de sympatisanten van de Stuarts voortijdig zouden worden uitgeschakeldGa naar voetnoot68. De royalisten, van hun kant, schonken aan de beperkte bewegingsvrijheid van Willem II weinig aandacht. Voor hen was hij een der voornaamste steunpilaren van hun zaak. Dus voerden zij geregelde correspondentie met de prins: Lord Jermyn deed dat in cijfer, Henriette Marie schreef hem gewoonGa naar voetnoot69. Allerlei personen die al dan niet speciaal hiervoor tussen Parijs en Den Haag op en neer reisden namen regelmatig brieven mee: de Hollandse edelman Wimmenum en de militair Buat, Henry Lord Percy en dr. Stephen GoffeGa naar voetnoot70. Van de 65 brieven, waarvan Willem in | |
[pagina 173]
| |
1649 de ontvangst noteerde, waren er 21 van royalistische herkomstGa naar voetnoot71. Meestal gingen die over ondersteuning voor de inzichten van de koningin bij het opzetten van nieuwe plannen, en om geld. Het is, na het voorgaande, niet onbegrijpelijk dat prins Willem positiever en actiever dan zijn vader reageerde op nieuwe wensen en plannen van de royalisten, dat hij ook met hen meedacht. Niet alleen via zijn briefwisseling had hij contact met hen, maar ook in besprekingen met in de Republiek verblijvende royalisten. Besprekingen die soms van Oranjezijde door de prins alléén werden gevoerd, ten bate van de geheimhouding die, gezien 's prinsen positie in de Zeven Provinciën, nu eenmaal voorlopig nog nodig wasGa naar voetnoot72. Op drie terreinen was Willem daarbij actief: hulp bij illegale handelingen binnen de Republiek, afwegen van samenwerking met andere partijen in het Britse conflict, en het maken van actieplannen tegen het Parlement. Het eerste kwam aan de orde toen de prins van Wales met zijn vloot in september 1648 was teruggekeerd in Staatse wateren. Volstrekt in strijd met de besluiten van de Staten-Generaal en de Staten van Holland adviseerde Oranje zijn zwager nu, om door de royalisten buitgemaakte koopvaardijschepen en goederen snel in de Republiek te verkopen; de opbrengst ervan kon aan de uitrusting van de royalistische oorlogsbodems worden besteed. Aldus gebeurde - mogelijk ook later wel weer, want de prinselijke raad trad soms ook als prijsgerecht opGa naar voetnoot73. Daarnaast raadde Willem zijn zwager aan, vooral met Schotland samen te werken tegen het Parlement. Dáárvandaan kon men Engeland rechtstreeks binnenvallen, dáár lagen de beste kansen voor direct succes en bijgevolg voor steun vanuit Europa, ook, al noemde de prins die hier niet, van de Nederlandse calvinistenGa naar voetnoot74. Hiermee wees Oranje tegelijkertijd samenwerking met de Ieren af. Zelfs had hij er de hand in, dat Edward Hyde, de felste pro-Ierse raadsman van Karel, samen met zijn gelijkdenkende collega Francis Lord Cottington in de loop van 1649 op missie naar Spanje | |
[pagina 174]
| |
werd gezonden, ver uit de buurtGa naar voetnoot75. Deed hij dit alles vanuit de redenering dat de Ieren rooms waren en vanouds bondgenoot van Spanje, zodat ze door hem binnenkort bestreden zouden moeten worden? Of vanuit politieke en religieuze sympathie voor de Schotten? Het antwoord op deze vragen moet open blijven. Wat slechts kan worden vastgesteld is, dat Oranje een constante voorkeur had voor gezamenlijk optreden van Stuart en Schotland, ook al had hij afkeer van de orthodox presbyteriaanse opvattingen van de na de slag bij Preston optredende machtshebbers daar, geleid door de markies van Argyle. Ten slotte zette Willem II zich in voor grootscheepse actieplannen van hetzelfde type als in 1644-1646 aan zijn vader waren voorgelegd, maar die toen door de oude prins als onrealistisch van de hand waren gewezen. Het is frappant dat bij de nieuwe plannen dezelfde man als enkele jaren tevoren een rol van betekenis speelde: dr. Stephen Goffe, een ver van de werkelijkheid staand theoloog, cliënt van Lord Jermyn, die nu, in 1648, als predikant aan de prins van Wales was toegevoegdGa naar voetnoot76. Evenals bij de vorige gelegenheid had Henriette Marie nu contact met de condottiere Karel van Lotharingen. Zij kwamen overeen dat Lotharingen met 500 soldaten op schepen, geleverd door Oranje, zou worden overgevaren naar de Britse eilandenGa naar voetnoot77. Deze troepen zouden Karel I moeten bevrijden die op het eiland Wight gevangen zat, of anders de Schotten van Hamilton - het was nog vóór Preston - versterkenGa naar voetnoot78. Op het Waddeneiland Borkum werden ze in de zomer bijeen gebracht. En in september ging Willems raadsheer De Wilhem, ondanks zijn afwijzende houding ten aanzien van de plannen, naar Amsterdam om daar, op persoonlijk bevel van de prins en voor diens eigen rekening, wapens te kopen ter waarde van 30.000 gulden en er twee fluitschepen te charteren voor vervoer van manschappen en oorlogstuig. Maar terwijl De Wilhem hiermee bezig was kwam het bericht van de Schotse nederlaag bij PrestonGa naar voetnoot79. Heftige discussies vonden er nu in Den Haag in de Privy Council plaats over een nieuwe bestemming van de inmid- | |
[pagina 175]
| |
dels parate militairen. Een aantal raadsheren sprak de oude wens uit om het Kanaaleiland Guernsey op het Parlement te veroveren en dit te zamen met het koningsgezinde Jersey in te richten als centrale royalistische vlootbasis. Maar vervolgens vielen de raadsheren over Goffe heen, toen die vol vuur een volstrekt onuitvoerbare operatie voorstelde. De beide fluitschepen moesten onopvallend, onder Hollandse vlag en zonder konvooi, naar Jersey varen om dáár in actie te komenGa naar voetnoot80. Ondanks de algemene tegenstand tegen een dergelijke onverantwoorde zeereis - de kracht van de Parlementsvloot in het Kanaal was veel te groot en met Holland zouden gemakkelijk moeilijkheden ontstaan over misbruik van de vlag - trachtte de onpraktische theoloog zijn idee te doen realiseren. Hij zat De Wilhem voortdurend achterna, tot in diens slaapkamer toe, zonder hem overigens Jersey als bestemming te noemen: de man was ‘un Goffo’, een lomperd, zinspeelde De WilhemGa naar voetnoot81. Het plan verliep, maar zal prins Willem veel geld gekost hebben, alleen al voor de vooruitbetaling die De Wilhem voor de fluitschepen had moeten doenGa naar voetnoot82. | |
E Mislukkingen in 1649 en 1650Kort na het ingaan van het jaar 1649 werd aan de actieplannen van de Stuarts nog een nieuw facet toegevoegd: het Engelse koningshuis klopte ook bij de Staatse overheden aan om hulp. Aanleiding was de sterk verslechterde positie van Karel I die na Pride' s Purge voor een speciale rechtbank was gebrachtGa naar voetnoot83. Op 22 januari 1649 vroeg de prins van Wales audiëntie aan bij de Staten-Generaal. Daags erna met alle eerbied ontvangen liet hij de royalistische resident Boswell een verklaring afleggen. Een militaire raad had in Engeland de macht, wilde Karel I ter dood brengen, de staatsvorm veranderen, en liet met zijn independentisme de kerk aan ketterij ten prooi vallen. Wilden de Hoog-Mogenden daartegen ondernemen wat hun het beste toescheenGa naar voetnoot84? De Staten-Generaal, van de ernst van de toestand overtuigd, besloten in allerijl de oud-raadpensionaris Adriaen Pauw als extraordinaris ambassadeur naar Engeland te zenden: de uiterst bekwame diplomaat die van Staatse zijde de Vrede van Mun- | |
[pagina 176]
| |
ster had geconstrueerd. Maar tegelijk een man, tegen wie in het verdeelde Oranjekamp een algemene afkeer bestond. Amalia noemde hem in deze jaren ‘een groot viant van Sijne Hoogheyt’. Toch is er geen spoor van tegenstand tegen zijn aanstelling te bespeuren: het Oranjehuis kende Pauws bekwaamheid en de pro-Stuartse factie erbinnen zal daarvan nu hebben willen profiterenGa naar voetnoot85. Met onbeperkte volmachten vertrok Pauw echter niet. Hij moest de koning van Engeland het leven redden maar mocht, aldus zowel de Staten-Generaal als de Staten van Holland, geen alliantie aangaan of iets ondernemen dat schadelijk zou zijn voor de ‘conservatie van neutraliteyt met het Rijck van Engelandt’. Zelfs kreeg hij niet, zoals te doen gebruikelijk, een credentiaal van Willem II mee, ‘om redenen dat deselve Sijne Hoocheyt den Coninck van Groot Bretagne in affiniteyt soo nae is bestaende’Ga naar voetnoot86. De Heren Staten handhaafden dus ook nú hun oude politiek, van Oranjezijde kwam daartegen onder deze omstandigheden geen bezwaar. Echter: Pauw bereikte niets. Karel I werd onthoofd, het koningschap afgeschaft, de Commonwealth uitgeroepen. Fel keerde zich in de Republiek vervolgens de volkswoede tegen wat de koningsmoord in Groot-Brittannië werd genoemdGa naar voetnoot87. Duidelijk hadden daarbij legitimistische gevoelens de overhand. Voor de Staatse overheden deed zich naast eigen emoties echter ook de vraag voor, hoe men moest handelen ten aanzien van Karels zoon, die nog steeds in de Republiek verbleef. De Staten-Generaal spraken maar vast over ‘Coninck Carel de Tweede van dien naem’Ga naar voetnoot88. Maar zou men hem nu alleen moeten condoleren met zijn vaders dood, of ook moeten feliciteren met zijn opvolging? Gelderland, Utrecht en Groningen wilden beide doen, Friesland en Zeeland waren afwezig, Holland wilde niet verder gaan dan condoleance alleen zolang nog niet bekend was of in Engeland de monarchie gehandhaafd zou worden. De Hoog-Mogenden namen het Hollandse standpunt over zodra ze nadere berichten van Pauw daarover ontvangen haddenGa naar voetnoot89. Toen Holland zelf enkele mensen naar de Stuarts zond om hen te condoleren, onderstreepte het nog eens dat de gedeputeerden moesten spreken, ook nu, ‘in terminis van neutraliteyt’Ga naar voetnoot90. En enige dagen later verboden de Hollandse Staten de predikanten in het gewest, in woord of geschrift hun afkeuring te doen blijken van het gewelddadige levenseinde van Karel IGa naar voetnoot91. Toch konden ze diens zoon weldra koning noemen, omdat deze door Schot- | |
[pagina 177]
| |
land na zijn vaders dood als zodanig was erkendGa naar voetnoot92. Vooreerst namen zij echter ten aanzien van Engeland een afwachtende houding aan. Maar intussen bleven hun handelsschepen de Europese wateren bevaren en moesten zij toezien hoe aanvankelijk door royalistische commissievaarders, vooral Ieren, en daarna meer en meer door Parlementsschepen hun koopvaarders werden aangehouden en opgebracht naar Britse havensGa naar voetnoot93. Passief neutrale steden drongen aan op klachten bij Karel II, op het inroepen van de hulp van Willem II, op strenge controle op uitvoer van contrabandegoederen naar de oorlogvoerende Britten teneinde ‘neutraliteijt te preserveren, om commercien, volgens 1 november 1642’Ga naar voetnoot94. Het is tekenend dat de impulsieve Willem II adviseerde, zowel tegen het Parlement, als tegen de door hem niet gewaardeerde Ieren een vloot van 60 oorlogsschepen op te bouwen, voor konvooiering en beveiliging der Staatse schepen: er moest met forse hand opgetreden wordenGa naar voetnoot95. Meer overwogen was het actief neutrale Amsterdam, dat de Staten-Generaal er eind april toe wist te bewegen, een commissaris, Johan van den Eynde, naar de royalistische autoriteiten in Ierland te zenden om met deze over vrijlating van de schepen te onderhandelenGa naar voetnoot96. Een missie die een volslagen mislukking werd. Maar toen de Hollandse Staten in augustus ten bate van door het Parlement genomen schepen ook in Londen diplomatieke vertegenwoordiging vroegen bij het nieuwe regime - toen stelden de Hoog-Mogenden een besluit daarover steeds maar uit. Eindeloos konden de Hollanders hierop niet wachten - en dus zetten zij begin 1650 de ongebruikelijke stap, een eigen gewestelijk commissaris naar het Parlement te sturen: de Amsterdammer Gerard Schaep Pietersz.Ga naar voetnoot97. Een verwante ontwikkeling deed zich voor rond een Hollands voorstel, het drukken en uitgeven van geschriften voor of tegen een der beide Engelse partijen in de Republiek te verbieden. Toen ook hiertoe door de Hoog-Mogenden maar niet besloten werd, vaardigden de Hollandse Staten zelf een gewestelijk verbodsplakkaat hieromtrent uitGa naar voetnoot98. Was de meerderheid der algemene Staten toch geneigd de hand boven ‘een gekroont hoofft’ te houden, terwijl in Holland de actief neutrale steden meteen na de dood van Karel I zwaar naar het Parlement overhelden en in het gewest de boventoon voerden? Op deze vraag kunnen de reacties op nieuwe actieplannen van Oranje en Stuart een antwoord geven. In het voorjaar van 1649, toen in de Privy Council van Karel | |
[pagina 178]
| |
II de pro-Ierse leden nog steeds de overhand hadden, werd besloten tot acties van de Stuarts te zamen met een aantal Ierse groeperingenGa naar voetnoot99. Maar geld had de koninklijke familie daar niet meer voorGa naar voetnoot100. En ook Oranje kampte met grote schulden: niet voor niets had Willem II de hertog van York uit de Republiek laten vertrekken, zij het met 20.000 gulden op zak, en zou hij in 1650 diens terugkeer belettenGa naar voetnoot101. Dus klopte Stuart nu aan bij de Staten-Generaal, hun vragend om enkele schepen voor vervoer, en 300.000 gulden voor aflossing van zijn schulden in de Nederlanden en betaling van zijn reisGa naar voetnoot102. Hierover wilden de Hoog-Mogenden eerst de afzonderlijke gewesten raadplegen: kennelijk hadden zij nogal wat problemen met het verzoek. In Holland kwam de zaak spoedig aan de orde. De edelen adviseerden positief: geld voor betaling van schulden was geen vijandelijke daad ten aanzien van het Parlement, en meezenden van Staatse oorlogsschepen geschiedde ‘nijet om hostiliteijt maer om securiteijt’. Amsterdam was het daarmee roerend eens. Maar andere steden schoven de zaak zozeer op de lange baan uit vrees voor ‘krenckinge van de neutraliteyt’, dat Karel half juni al vertrokken was zonder dat een besluit was genomenGa naar voetnoot103. Andere gewesten wachtten intussen rustig tot hun eerstvolgende Statenvergadering: Gelre bijvoorbeeld gaf zijn gedeputeerden pas op 27 juni vrij mandaatGa naar voetnoot104. Het was duidelijk dat Holland ten aanzien van Karel niet anders handelde dan met betrekking tot het Parlement, en dat prins Willem niet de macht had om de Staten-Generaal tot snel besluiten ten bate van Stuart te dwingen. Desondanks had Karel de beschikking over schepen en geld gekregen. Het laatste verwierf hij doordat Oranje zich voor zijn zwager nog eens bij een aantal Amsterdammers voor twee ton in de schuld stak - èn omdat de Amstelstad zelf de koning een schenking deed van 150.000 gulden ‘om alle ombrage ende jalousie by d'andere leeden voor te coomen’, om nieuwe spanningen in de Staten te vermijden dus, en mogelijk om Stuart eindelijk uit de Lage Landen weg te krijgenGa naar voetnoot105. Maar de ex- | |
[pagina 179]
| |
peditie mislukte: Karel was via St. Germain, waar zijn moeder verbleef, naar Jersey gereisd, toen hem dáár het bericht bereikte dat de Ieren op 21 september door Cromwell bij Drogheda waren verslagen. Met hèn hoefde hij zich niet meer te verbinden. Nu was de koning geheel overgeleverd aan de Schotten, en wel aan de fervente presbyterianen van Argyle. In maart en april 1650 voerde hij met hen besprekingen in Breda in het bijzijn van Oranje. Zou hij thans de Covenant ondertekenen, zoals de presbyterianen eisten? Willem wuifde zijn bezwaren daartegen weg: had Karels eigen grootvader, Hendrik IV van Frankrijk, niet een prachtig voorbeeld van politiek opportunisme gegeven met zijn ‘Paris vaut bien une messe’Ga naar voetnoot106? De prins gaf even zicht op zijn eigen wijze van denken! Karel vertrok naar Schotland, in juli, en Willem plaatste zich achter de financiering van de onderneming, ten derde male. Hiertoe schakelde hij John Webster in, een Engels Amsterdammer die al vele malen transacties voor de Stuarts had geregeldGa naar voetnoot107. Deze zou een aantal vooraanstaande Amsterdammers tot verstrekking van een lening van 500.000 gulden aanzetten door hun als onderpand aan te bieden ... de Scillyeilanden. Deze immers lagen ‘in the road and way of all trade of the towne of Amsterdam’; beheersing ervan door de Amstelstad zou meer veiligheid voor de handel betekenen. Op naam van Willem II moest men een expeditie uitrusten om de eilanden te versterken. Na aflossing van de lening zou men ze overdragen aan Stuart. Echter, toen de prins kort daarna zijn bekende aanslag op Amsterdam pleegde trokken de geldschieters zich ijlings terug: ze wilden zich niet compromitteren door contacten met OranjeGa naar voetnoot108. Opnieuw had Willems poging tot hulp aan de Stuarts gefaald; zijn gebrek aan gezag had zelfs remmend gewerkt. Dat ook de onderneming van Karel II in september 1651 bij Worcester definitief zou stuklopen was iets, wat daarvan intussen geheel los stond. | |
[pagina 180]
| |
F ConclusiePrins Willem zou de nederlaag bij Worcester niet meer meemaken: hij overleed plotseling, op 6 november 1650, vóórdat hij via wetsverzettingen grote macht in de Republiek had kunnen verwerven. Daarmee kwam onverwacht een einde aan een tijdvak van grote onrust binnen de Zeven Provinciën. Een tijdvak waarin ongetwijfeld de doorloop van allerlei lijnen uit de periode van Frederik Hendrik valt waar te nemen, evenals trouwens een aantal duidelijke verschillen met die periode. Dit geldt voor de toestand in het algemeen, dit gaat ook op voor de Nederlands-Engelse verhoudingen. Overeenkomsten en verschillen treden het duidelijkst aan het licht als men naast de grote lijn de nuances en details in het oog houdt. Nieuwe nuances vallen op in wat traditioneel werd aangeduid als ‘de Oranjepartij’, de ‘Stuartpartij’ en het ‘kamp van Holland’. Binnen het Stuarthuis bestond steeds minder overeenstemming over het te voeren beleid ten aanzien van het Parlement: pro-Ierse en pro-Schotse facties bestreden elkaar fel. Beide klopten aan bij een verdeeld Oranjehuis, waar Amalia en de oudere raadsheren een actief neutrale politiek wilden voeren, hoewel zij soms door anti-Engelse gevoelens tot geen enkele ingreep geneigd raakten, terwijl Willem II in zijn streven naar groter macht en aanzien via krijgssuccessen actief en samen met Stuart de strijd wilde aanbinden met wat hij beschouwde als een Spaans-Parlements-Hollandse kongsie. Echter: ook Holland was niet eensgezind. Net als vóór 1647 stonden actieve en passieve neutralisten alleen al op grond van grote belangentegenstellingen ten aanzien van Engeland tegenover elkaar, en was een aantal steden onbeslist. Ook na de dood van Karel I en de uitroeping van de Commonwealth bleef in het grote gewest de neutraliteit vooropstaan - de Amsterdamse schenking aan Karel II van 1649 en de zendingen van Johan van den Eynde en Gerard Schaep Pietersz. in 1650 zijn voorvallen die dat duidelijk maken. Maar met de toenemende kracht ter zee van het Parlement kwam er in ieder geval binnen Holland een zwaarder accent op het actief neutralisme te liggen. Het meest bleven eigenlijk de Staten-Generaal aan zichzelf gelijk. Hun houding was overwegend passief neutraal en vertoont een voorkeur voor dragers van legitiem gezag. In dit alles werden de Hoog-Mogenden mogelijk wel gevoed door de invloed van prins Willem II - maar het mag betwijfeld worden of die invloed erg groot was. In ieder geval was zij niet van doorslaggevende betekenis. In een dermate genuanceerde werkelijkheid lag het minder voor de hand dan Pieter Geyl vermoedde, dat ‘de republikeinse partijen in Engeland en Nederland’ - het Parlement en Holland - elkaar haast onvermijdelijk vondenGa naar voetnoot109. Factietegenstellingen en een grote verscheidenheid van belangen binnen elk van beide wogen zwaarder dan een, in grote mate vermeende, ideologie. Binnen diezelfde realiteit ging ook de traditie van Frederik Hendrik langs andere wegen dan Geyl schreef: zij | |
[pagina 181]
| |
was te vinden bij Amalia en de oudere raadsheren, niet bij WillemGa naar voetnoot110. De jonge prins die de voorzichtigheid van zijn vader miste - daarin had Geyl gelijk - was integendeel, samen met zijn naaste medewerkers, als enige in de Republiek werkelijk partij in het Engelse conflict. De plannen die hij smeedde hadden alle dezelfde symptomen: ze kostten hem veel geld, veel inspanning, maar leverden niets op. Bovendien brachten ze hem in toenemende mate in conflict met de factie die in Holland meer en meer toonaangevend werd en in de tijd zelf al de Bickerse Ligue werd genoemd. Dit alles in een periode, waarin in het algemeen het gezag van Oranje afnam en de macht van Holland in de Republiek groeiende was. Zo sterk was dan ook de negatieve indruk die het gedrag van Willem II na zijn dood naliet, dat deze de basis vormde voor een nieuwe, anti-Oranje getinte traditie. Een traditie waardoor ook het beeld van 's prinsen voorgangers werd verduisterd, waardoor onder andere Frederik Hendriks beleid ten aanzien van de Stuarts in één lijn werd geplaatst met dat van Willem II. Thans is het mogelijk, vast te stellen dat die lijn in werkelijkheid niet heeft bestaan. |
|