| |
| |
| |
Kroniek
Algemeen J. Matton, e.a., ed., Nationaal biografisch woordenboek, XI (Brussel: Paleis der Academiën, 1985, viii + 870 blz., Bfl800,-, ISBN 90 6569 011 5).
IJver is een deugd die men de redactie van het NBW moeilijk kan ontzeggen. Met de regelmaat van een klok, dat wil zeggen om de twee jaar, verschijnt een lijvige band zodat het thans voorliggende deel reeds het elfde is van een reeks die in 1946 is gestart. Deel XI zet in de meeste opzichten de traditie van de vroegere delen verder. Aangeboden worden een 200-tal bijdragen waarvan zowel de kwantiteit als de kwaliteit zeer ongelijk zijn. Het is opvallend dat vooral in de kolommen over recent overleden personen nietszeggende details en hagiografische elementen het moeilijkst te vermijden bleken. De bijdragen over figuren uit het ancien régime lijden veel minder aan dit euvel en zijn doorgaans zeer degelijk. Spijtig is dat sommige auteurs verzuimden hun onuitgegeven bronnen te specificeren. Zoals in de vorige delen komen mediaevisten - en in toenemende mate modernisten - steeds minder aan hun trekken in het NBW. Een vlugge raming leert dat personages uit de middeleeuwen en de moderne tijd (zestiende-achttiende eeuw) in deel VIII respectievelijk 14 en 30 procent van de inhoud vulden en in deel X ongeveer 10 en 30 procent. Thans zijn beide percentages gedaald tot 7 en 26 procent. Betekent zulks dat de meest belangwekkende figuren uit het ancien régime reeds behandeld werden? Integendeel! Veeleer tonen de cijfers aan dat het vaak gemakkelijker is om enkele recente ‘in memoriams’ tot een curriculum aan elkaar te rijgen dan de levensloop te reconstrueren van een personage dat enkele eeuwen geleden het tijdelijke voor het eeuwige verwisselde. De Belgische contemporanist zal het allemaal een zorg zijn. Hij wordt in het elfde deel van het NBW immers verwend met een reeks notities over L. Bekaert, V. Brants, R. de Clercq, J.-B. David, L. Franck, R. Gronon, J. Helleputte, W. Moens, G. Minne, A. Nahon, A. Snieders, H. van Houtte, J. van Mierlo en vele anderen. Om mediaevisten niet helemaal op hun honger te laten, signaleer ik graag de bijdragen over Frank van Borselen (de echtgenoot van de onfortuinlijke Jacoba van Beieren), Hugo van der Goes en Andreas Vesalius. In een aspect werd bewust afgestapt van een vroeger gebruik. Het handige ‘cumulatieve’ register van behandelde personages dat de vorige tien delen afsloot, werd om een niet toegelichte reden stopgezet. Het register van deel XI neemt dus niet langer de personen op die in de vroegere delen aan bod kwamen. Een wijziging die in de toekomst de raadpleegbaarheid van het NBW zal bemoeilijken. (E.A.)
| |
H. Jager, e.a., ed., Festschrift Heinz Stoob zum 65. Geburtstag. Civitatum communitas. Studiën zum Europäischen Städtewesen (2 dln., Städteforschung. Veröffentlichungen des Instituts für vergleichende Städtegeschichte in Münster. Reihe A: Darstellungen, Band XXI; Wenen-Keulen: Böhlau Verlag, 1984, xl + 904 blz., DM168,-, ISBN 3 412 05884 X).
Bij zijn vijfenzestigste verjaardag werd de Munsterse hoogleraar H. Stoob, een van de leidende stadshistorici in Europa, een tweedelige bundel opstellen aangeboden. Niet minder dan tweeënveertig, nagenoeg uitsluitend Duitse historici, onder wie enkele van de grote tenoren van de stadsgeschiedenis in Duitsland, verleenden hun medewerking. Hun bijdragen, ofschoon alle betrekking hebbend op het studieterrein van de gevierde, bestrijken | |
| |
verschillende geografische gebieden (onder meer ook Italië, Frankrijk, Ierland en zelfs Chili), verschillende tijdperken van de elfde tot de achttiende eeuw en zeer diverse benaderingswijzen, en zullen aldus elke stadshistoricus aanspreken.
Voor het gebied van de Nederlanden is de oogst aan artikelen eerder arm. W. Ehbrecht, ‘Universita civium. Ländliche und städtische Genossenschaftsformen im mittelalterlichen Nordseeküstenraum’ (115-145), betreft feitelijk Appingedam en Groningen en hun verhouding tegenover hun ommeland. Appingedam ontwikkelde zich in de loop van de twaalfde eeuw tot een marktdorp dat zich door zijn centrale marktfunctie in de streek als een min of meer autonome gemeenschap kon affirmeren in de veertiende eeuw. De auteur is echter niet geneigd het als een echte stad te beschouwen; hij wil er veeleer een concentratiepunt van de traditionele niet-stedelijke Friese handel in zien. Groningen groeide uit een Karolingisch hofcentrum maar vertoonde in de twaalfde eeuw een duidelijk streven naar autonomie. De burgerlijke gemeenschap werd in 1338 in een verband van Friese landelijke gemeenschappen ingeschakeld.
E. Pit, ‘Merchand Adventurers und deutsche Tuchkaufleute in Hamburg in den Jahren 1568-1573’, (781-797). Een Hamburgse tolrekening biedt de mogelijkheid de handel in Engelse lakens te Hamburg te analyseren, nadat de ‘Merchant Adventurers’ in de winter 1568/1569 Antwerpen hadden verlaten. De studie is ook rechtstreeks voor de historici van de Nederlanden niet onbelangrijk omdat onder de lakenhandelaars te Hamburg tal van uitgeweken Antwerpenaars konden worden geïdentificeerd.
W. Boekhorst, ‘Aus den Anfangen der hansischen Organisation in Brügge. Ein bisher unbekannter Brief der preussichen Stadte and die Stadt Soest’, (825-831) betreft een brief, in bijlage afgedrukt, van 23 april (1361-1363).
W. Herborn, ‘Frammersbacher auf den Antwerpener Messen. Miszelle zu den bedeutendsten Fernfuhrleuten des deutschsprachigen Raumes um 1500’, (832-843) benut de bekende bronnenuitgaven van R. Doehaerd om de rol van voerlui uit Frammersbach (Unterfranken) in het verkeer van en naar Antwerpen te belichten.
F. Petri, ‘Heinz Stoobs Begriff der ‘Exulantenstadt’ im Lichte der neueren Forschung. Zur Entstehung der frühneuzeitlichen Festungen und Stadtbefestigungen in den nördlichen Niederlanden zwischen 1570 und 1680’, (844-865). In de Nederlanden ontwikkelde zich in het laatste kwart van de zestiende eeuw een nieuw type stadsomwalling, dat ten dele stoelde op de militaire ervaringen van de vestingbouw in de voorgaande decennia. Het was voornamelijk het werk van de Alkmaarse stadsingenieur Adriaan Anthonisz. De geleerde, uit Brugge afkomstige Simon Stevin (tl625) heeft als raadgever van Maurits van Oranje deze vestingbouw verbonden met het typisch Nederlands fenomeen van grachten en sluizen. Door een publikatie (1617) en de stichting van een ingenieursschool te Leiden (1600) is dit nieuwe type van vestingbouw overal in de Noordelijke Nederlanden verspreid. (R.V.U.)
| |
Ch. Duyvis, e.a., ed., Zin in geschiedenis. Jan Nauta in gesprek met historici (Utrecht: HES, 1986, 101 blz., ƒ22,50, ISBN 90 6194 365 5).
Zin in geschiedenis is de neerslag van acht NOS radioprogramma's die in het voorjaar van 1985 werden uitgezonden. Jan Nauta vroeg daarin aan veertien historici naar hun mening over de zin van de geschiedenis en naar datgene wat hen in het vak boeit. De vraaggesprekken werden voor het boek bewerkt, een enkel interview (met Hugenholtz over | |
| |
de middeleeuwen) werd opnieuw gemaakt. De bundel geeft een kijk op verschillende aspecten van het historisch bedrijf in Nederland. F.R. Ankersmit en E.H. Kossmann gaan op de themavraag in, H.W. Pleket vraagt zich af wat de oudheid ons te zeggen heeft, F.W.N. Hugenholtz brengt zijn ondervrager tot de conclusie dat de geschiedschrijving ons via een omweg het heden leert kennen. J.Th. M. Bank en J.C.H. Blom spreken over de geschiedenis van een actueel verleden, A.M. van der Woude wijst op het belang van de sociaaleconomische geschiedenis en P.C. Emmer en H.L. Wesseling vertellen over een nieuwe benadering van de overzeese geschiedenis. Onder de titel ‘Andere blik, andere vragen’ komen M. Schwegman (vrouwengeschiedenis), P. Koenders (homogeschiedenis) en P. den Boer (mentaliteitsgeschiedenis) aan het woord. M.C. Brands en P. Fontaine beantwoorden de vragen over de zin van het geschiedenisonderwijs.
Nauta bekent in zijn inleiding moeite te hebben gehad met het verzoek de radioprogramma's in boekvorm uit te geven. Het gevaar bestaat dat de interviews meer pretentie krijgen dan ze verdienen. Men kan dat beamen en het boek toch met plezier lezen. Bij alle geïnterviewden straalt het enthousiasme voor het vak eraf. Bovendien wordt tussen neus en lippen door heel wat informatie verstrekt over lopend historisch onderzoek in Nederland. Ik noem de Leidse werkgroep voor de Europese expansie overzee en de reacties erop.
Verschillende ondervraagde historici tonen zich ernstig verontrust over het huidige geschiedenisonderwijs. Wat vroeger lagere-schoolkennis was, wordt nu zelfs in het voortgezet onderwijs niet meer geleerd. Studenten weten de onnozelste dingen niet en missen elk idee van tijd. Van der Woude noemt de situatie rampzalig. Alleen al wegens deze ‘cri de coeur’ wens ik Zin in geschiedenis veel lezers toe. (G.G.)
| |
J.-F. Angenot, La pharmacie et l'art de guérir au pays de Liège des origine à nos jours (Luik: Wahle, 1983, 230 blz., ISBN 2 87011 051 0).
In dit boek, geschreven door de historicus J.-F. Angenot, wordt de nadruk gelegd op de geschiedenis van de farmacie in de stad en in het prins-bisdom Luik. De schrijver heeft, steunend op vele publikaties, een zeer lezenswaardig boek over de ontwikkeling van de farmacie samengesteld. Ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het Farmaceutische Instituut aan de Luikse universiteit werd door de Cercle scientifique des anciens elèves de l'institut Gilkinet de opdracht tot het schrijven van dit boek gegeven. De naam Gilkinet, aan dit instituut in 1925 gegeven, is ter ere van Alfred Gilkinet (1845-1925), die als professor in de farmacie, zeer veel gedaan heeft voor de oprichting van dit instituut.
De eerste hoofdstukken hebben als onderwerp de geneeskunst en de geneesmiddelen vanaf de Romeinse tijd tot voorbij de middeleeuwen. Daarna wordt de aandacht hoofdzakelijk gericht op farmaceutische aangelegenheden zoals: het onderzoek van de geneeskrachtige bronwateren, de bereiding van de theriak, de Luikse pharmacopee (1741), de examens en de wetten in de Franse tijd. De Luikse pharmacopee is van bijzonder belang geweest voor het tweeherig Maastricht, waar deze pharmacopee in 1760 eveneens verplicht werd gesteld. Ook de ziekenhuisfarmacie komt ter sprake en wel van de hand van J. Denonceau. Voor het heden komen enkele professoren van het Farmaceutisch Instituut aan het woord, die voor hun vakgebied uiteenzetten hoe de studie op moderne wijze is opgezet.
Men mag allen die aan de verwezenlijking van dit boek hebben meegewerkt complimenteren met het resultaat. Het is zorgvuldig samengesteld, van sprekende afbeeldingen voorzien en uiterst prettig leesbaar. (P.A.Th. M.J.)
| |
| |
| |
J.E. Humblet, ed., Eglise-Wallonië, II, Jalons pour une histoire religieuse de la Wallonië (Brussel: Vie Ouvrière, 1984, 183 blz., ISBN 2 87003 179 3).
Bedoeling van dit werk is enkele sporen aan te wijzen waarlangs de specificiteit van het Waalse katholicisme historisch zou kunnen aangetoond worden. Vanuit die wel bijzondere invalshoek worden achtereenvolgens behandeld: de ontwikkeling van het christendom - en van een eigen ‘spiritualité wallonne’ - van de derde tot de dertiende eeuw (J.F. Gilmont), de ‘art mosan’ als weerspiegeling van het christelijke denken in Wallonië (A. Lemercier), de herschikking van de bisdommen, de inplanting van de grote orden en congregaties en de Waalse bijdrage tot de verspreiding van Franstalige bijbels tijdens de moderne tijd (J.F. Gilmont), de catechismi en het catechismusonderwijs tijdens het ancien régime als bindteken tussen de Waalse gewesten (O. Henrivaux), de evolutie van de diocesane omschrijvingen sinds de achttiende eeuw (J.E. Humblet) en tenslotte: enkele aspecten van het Waals katholicisme na 1830 (J. Pirotte). Het werk richt zich tot het brede publiek maar wil tegelijk een oproep zijn voor verder onderzoek (11-12). Dit verdere onderzoek zou mijns inziens veel baat vinden bij een meer vergelijkende aanpak dan in deze ‘Jalons’ het geval is. Specificiteit wordt aangetoond door de verschillen met de buren aan te tonen, men wordt zich meer bewust van de eigen identiteit naarmate die van anderen erkend wordt. Daarvan is, afgaande op het bibliografisch apparaat waarin slechts een vijftal oudere Nederlandstalige studies worden gesignaleerd, tot nu toe weinig te bespeuren. (J.A.)
| |
A.G. Schulte, e.a.. Het Land van Maas en Waal (De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst V; Den Haag: Staatsuitgeverij, Zeist: Rijksdienst voor de monumentenzorg, 1986, vii + 508 blz., ƒ99,50, ISBN 90 12 05040 5).
Met de verschijning van Het Land van Maas en Waal is de monumentale geïllustreerde monumentenbeschrijving althans voor het Gelderse rivierengebied (het Kwartier van Nijmegen), zij het met uitzondering van de stad Nijmegen, voltooid. Evenals bij de twee voorgaande delen, Het Rijk van Nijmegen. Westelijk gedeelte (1982) en Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt (1983) tekende Schulte voor de eindredactie, waarin overigens belangrijke bijdragen van A. Steegh (historisch-geografische gedeelten) en G.P.P. Vrins (kerkinventarissen) opgenomen zijn. Het is het laatste deel van de door de Rijksdienst voor de monumentenzorg verzorgde serie waarin auteurs zó uitgebreid aandacht mogen besteden aan objectgerichte details. Toekomstige beschrijvingen moeten efficiënter en meer typologisch aangevat worden volgens de nieuwe richtlijnen van de Rijkscommissie voor de monumentenbeschrijving uit 1982. De huidige gemeenten Druten, Wamel, Wijchen (naar de nieuwe gemeentenindeling van 1984) zijn er goed mee, dat hun materieel verleden nog zo minutieus geïnventariseerd is. Kerken, kastelen, adellijke woonhuizen en voortbrengselen van landelijke bouwkunst vormen de hoofdcategorieën van het architectonisch gezicht van de zestien dorpen in dit gebied. Geen stedelijk vertoon: want noch Maasbommel, noch Batenburg hebben dit stadium ooit bereikt, ook al heeft Maasbommel stadsrecht genoten. Over de middeleeuwse kerkelijke organisatie is relatief veel bekend dankzij het feit, dat dit gebied deel heeft uitgemaakt van het aartsdiakonaat Xanten van de Keulse kerkprovincie, een goed gedocumenteerde en bestudeerde instantie. Archeologisch interessant is met name de rk Lambertuskerk (oudtijds Petruskerk) van Alphen aan de Maas met haar vier romaanse en vijf gotische bouwfasen. Onder de adellijke huizen vormen de | |
| |
kasteelruïne van Batenburg en het grotendeels behouden kasteel Hernen dankbare objecten. Batenburgs kern is mede door de ministeriële aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht fraai intact gebleven. De architectuur van woonhuizen en boerderijen met hun soms zestiendeeeuwse oorsprong en die van negentiende-eeuwse arbeidershuisjes blijkt voortreffelijk gedocumenteerd. Foto's, reconstructietekeningen, kaarten, uitvoerige literatuur- en bronnenopgave alsmede registers completeren deze uitgave. Het is de vraag of de nieuwe richtlijnen nog zulke, multidisciplinair bruikbare beschrijvingen als de onderhavige mogelijk zullen maken. (R.W.M.V.S.)
| |
J. Kamphuis, Kasteel Nederhemert. Een oriëntatie op de bouwgeschiedenis (Monografieën van de Werkgroep Restauratie I; Delft: Delftse Universitaire Pers, 1985, ix + 311 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6275 190 3).
Noordelijk van Heusden staat aan de afgedamde Maas de ruïne van het weinig bekende kasteel Nederhemert. Gesticht omstreeks 1300 groeide het in de loop der eeuwen uit tot een complex bouwwerk, dat tot in de oorlog particulier werd bewoond en in januari 1945 geheel uitbrandde. Plannen tot herbouw mislukten, waarna het in 1958 met het landschappelijk fraaie omliggende terrein door het Rijk werd aangekocht en onder beheer gesteld van Staatsbosbeheer. In 1962 nam de Stichting vrienden der Geldersche kasteelen het in langdurige erfpacht over. Inmiddels waren enkele bouwvallige onderdelen gesloopt. Na nog een instorting volgden in 1967 consolideringswerkzaamheden in de hoop op toekomstig, maar nog steeds onzeker, definitief herstel.
De auteur koos het kasteel ter afsluiting van zijn bouwkundestudie als afstudeerproject. De brand en het voortschrijdend verval hadden een veelheid van bouwsporen aan het licht gebracht, die een bouwhistorisch onderzoek mogelijk maakten als zelden voorkomt. De auteur verrichtte dat onderzoek en deed ook onderzoek onder het maaiveld met hulp van leden van de NJBG.
Na een wandeling door het kasteel in welstand, mogelijk door gesprekken met de laatste bewoonster en een reeks in 1942-1943 gemaakte interieurfoto's doet de auteur uitgebreid verslag van de onderzoeksresultaten, geïllustreerd met talloze oude afbeeldingen, (detail) tekeningen en oude en nieuwe foto's, die van duidelijke toelichtingen zijn voorzien. De ontwikkeling van het kasteel wordt stapsgewijs beschreven, toegelicht met een plattegrond en scheve projectie van de bouwmassa van elke fase. Alleen de jongste datering van de hoogst curieuze gemetselde trapspil overtuigt niet; de foto's 143 en 145 tonen mijns inziens aan dat deze even oud is als de traptoren zelf (zestiende eeuw). Jammer is, dat in de plattegronddetails een periodisering van het metselwerk ontbreekt, terwijl men ook tevergeefs zoekt naar geperiodiseerde plattegronden van het gebouw als geheel. Niettemin een kostelijk boek voor de liefhebber en kenner; het zal moeilijk zijn de reeks in dezelfde kwaliteit voort te zetten. (G.B.)
| |
| |
| |
Prehistorie L.P. Louwe Kooijmans, Sporen in het land. De Nederlandse delta in de prehistorie (Amsterdam: Meulenhoff Informatief, 1985, 160 blz., ƒ39,50, ISBN 90 290 9585 7).
Als een historicus aan het grijze verleden denkt, dan zal hem het woord ‘cultuur’ niet geheel vreemd in de oren klinken, maar het waren de prehistoric! die tot voor kort overal een cultuur in zagen en spraken van Hamburgercultuur en trechterbekercultuur om twee voorbeelden te noemen. Wie het boek van L.P. Louwe Kooijmans Sporen in het land ter hand neemt zal beseffen dat de archeologen de afgelopen tien jaar niet stil hebben gezeten en dat er in dit opzicht veel is veranderd. Met de regelmaat van de klok worden zeer gaaf bewaard gebleven bodemarchiefstukken uit de qua conserveringsomstandigheden unieke West-Nederlandse delta opgediept. Of het nu gaat om 6000 jaar oude fuiken bij Bergschenhoek of complete nederzettingen uit de Bronstijd bij Bovenkarspel, het zijn vondsten die ons een zeer direct beeld geven van het dagelijkse leven van de prehistorische bevolking in het laaggelegen westen van ons land. Waren ‘culturen' en ‘transgressiefasen’ nog sleutelwoorden in het proefschrift van de schrijver dat in 1974 over hetzelfde gebied handelde, de nieuw vergaarde veelal kwantitatieve geologische, cultuurhistorische, botanische en zoölogische gegevens geven een zo fijne detaillering van onze kennis dat Louwe Kooijmans stilzwijgend het cultuurbegrip naar de achtergrond heeft geschoven en het leven van alledag in het middelpunt plaatst. Zelfs een archeologische tijdstabel kan er niet af. Deze kijk op het verleden wordt mede veroorzaakt door de poging van de huidige generatie archeologen de prehistorische samenleving als een socio-cultureel systeem te beschrijven dat voortdurend zijn evenwicht zoekt met zijn leefmilieu. Door deze benadering worden de vragen naar de afkomst van de deltabewoners minder dwingend gesteld. Louwe Kooijmans gaat dan ook uit van een min of meer inheemse bewoning voor het gebied als geheel.
Het boek is zeer overzichtelijk ingedeeld. Na inleidende hoofdstukken over de periode die aan de vorming van de delta voorafging en de samenwerking met geologen en biologen volgt een uitvoerig hoofdstuk over de opbouw en de geschiedenis van de delta. Nieuw en zeer verhelderend is dat hij vervolgens de vijf verschillende deelgebieden waaruit de delta bestaat, te weten de kuststrook, wadden en kwelders, het zoete getijdengebied, het veen en het rivierkleigebied, afzonderlijk bespreekt. Hierdoor wordt een diepgaande en systematische beschrijving mogelijk. Door deze benadering komt ook voor het eerst enige tekening in de onderlinge (economische) afhankelijkheid van de afzonderlijke gebieden. De laatstgenoemde hoofdstukken beginnen alle met een speelse schets van een dag uit het leven van de prehistorische mens in het bewuste landschap, gevolgd door een uitvoerige bespreking van de optredende geologische processen. Tegen deze achtergrond worden tenslotte de momenten van bewoning als een chronologische reeks behandeld.
Het boek past heel bewust in de traditie van het eveneens bij Meulenhoff in 1982 zo succesvol uitgegeven boek Verleden Land. Dit houdt onder andere in dat de tekst en de afbeeldingen beide een afzonderlijk verhaal vertellen waardoor een zeer grote informatieoverdracht plaatsvindt. Door de kleinere bladspiegel van Sporen in het land en de iets mindere zorg die is besteed aan de lay-out houden de bladzijden echter iets rommeligs. Ook bij het inkleuren van de eigenlijk voor zwart-wit reproduktie bestemde lijntekeningen zijn enkele foutjes geslopen. Zo zijn bij de afbeelding op bladzijde 21 de regressiefasen blauw ingekleurd en had in de afbeelding op pagina 139 juist de restgeul van een blauwe kleur voorzien moeten worden. En in de tabel op bladzijde 105 moet de vroege ijzertijd worden gelezen als ijzertijd. Ook de fraaie afwisseling van overwegend kleuren- en zwart-witillustraties, zoals we die in Verleden Land aantreffen is niet gehandhaafd. Dit zijn echter kleinigheden als we ons realiseren hoeveel recente wetenschappelijke informatie op een prettig leesbare manier wordt gesynthetiseerd. We hebben kortom een zowel qua inhoud, schrijfstijl als vormgeving voortreffelijk boek voor ons. Tenslotte rest de vraag naar het | |
| |
lezerspubliek waarnaar het boek zijn weg zal vinden. Ik denk dat het boek zeker voor een serieus geïnteresseerde twintigste-eeuwse deltabewoner een nieuwe wereld zal openen, maar dat het pas echt goed gelezen zal worden door amateurarcheologen, studenten en vakgenoten in bovengenoemde disciplines. (R.M.V.H.)
| |
Middeleeuwen A.J. Vanderjagt, Laurens Pignon, OP. Confessor of Philip the Good, Ideas on Jurisdiction and the Estates. Including the Texts of his Treaties and Durand of St. Pourçain's ‘De origine iurisdictionum’ (Venlo: Jean Miélot & Co., 1985. xii + 225 blz., ƒ39,-, ISBN 90 70474 02 6).
Deze uitgave is opgedragen aan prof. em. A.G. Jongkees, de grote Groningse Bourgondiëkenner, door de filosofisch geschoolde auteur die bij hem in 1981 promoveerde met een studie en tekstuitgave van een aantal vijftiende-eeuwse traktaten over de ‘ware adel’. In deze nieuwe publikatie bundelde de auteur twee vijftiende-eeuwse traktaten van de dominicaan Laurens Pignon (Sens circa 1368-Auxerre 1449), zoals zij voorkomen in Ms. Fr. 19613 van de Bibliothèque Nationale te Parijs: La traictié du commencement de seigneurie et de diversité d'estas. Het werd in 1428 door Pignon opgedragen aan Filips de Goede en omvat in feite twee geschriften. Het eerste opstel, Du commencement des seigneuries iurisdictions et puissances, is in feite een ietwat vrije vertaling van de dominicaan Durand de St. Pourçain (circa 1275-1334), De origine potestatum et iurisdictionum quibus populus regitur van 1329. De Latijnse tekst van Durand, zoals hij bewaard is in de uitgave van Jean Barbier (Parijs, 1506), werd naast de vertaling van Pignon afgedrukt. Het tweede traktaat in het handschrift betitelde Pignon, Traictié de la causae de la diversité des estaz. Hij steunde hierbij sterk op de werken van Thomas van Aquino en op de opvattingen van Sint Paulus en van diens zogenaamde leerling, de pseudo-Dyonisius. De historicus van maatschappij en staatsbestel in de Bourgondische tijd komt echter bedrogen uit zo hij in deze geschriften concrete en eigentijdse verklaringen of verwijzingen hoopt te vinden. Het zijn veeleer theologisch-filosofische algemene bespiegelingen zoals die in kerkelijke Bourgondische milieus geleefd moeten hebben en die in feite op oude middeleeuwse visies teruggaan. In hoever zij op het politieke bedrijf enige invloed gehad hebben moet ook de uitgever in het midden laten.
Op vastere grond staat echter de biografie van Pignon, die hij aan de tekstuitgaven laat voorafgaan. Hij schetst hierin met zekere hand het leven en de carrière van Pignon, de biechtvader van Jan zonder Vrees en Filips de Goede, titelvoerend bisschop van Bethlehem en bisschop van Auxerre, en zijn opdrachten als raadsheer en diplomaat van de Bourgondische hertogen, onder meer op het concilie van Basel. (R.V.U.)
| |
E. Schulte van Kessel, ed., Women and Men in Spiritual Culture. XIV-XVII Centuries. A Meeting of South and North (Studiën Nederlands Instituut te Rome VIII: Den Haag: Staatsuitgeverij. 1986. 260 blz., ƒ30,-, ISBN 90 12 05222 X).
Deze bundel bevat de teksten van alle voordrachten die in oktober 1984 werden gehouden | |
| |
op een congres te Rome met dezelfde titel. De lezingen worden voorafgegaan door inleidingen van E. Schulte van Kessel en A. Caracciolo. Zes voordrachten verschijnen in het Italiaans, vijf in het Engels, en een in het Frans; van de Italiaanse bijdragen worden (korte) Engelse samenvattingen verschaft. Tenslotte wordt een aantal samenvattende reacties en conclusies op het gebodene gegeven. Het geheel is verlucht met 32 illustraties; een uitvoerig register van onderwerpen en persoonsnamen voltooit de bundel. De voordrachten kunnen worden verdeeld in twee categorieën: specifieke studies van het thema aan de hand van het leven van individuele personen, en algemene beschouwingen over het thema aan de hand van een bepaalde problematiek of vanuit een theoretische invalshoek. In het kader van deze bespreking kan alleen aandacht worden gegeven aan de belangrijkste algemene bijdragen.
Wanneer studie wordt gemaakt van vrouwen en mannen in verband met geestelijke - in dit verband te lezen als: religieuze - cultuur in de periode van de middeleeuwen, de renaissance en de vroeg-moderne tijd moet in ieder geval duidelijk rekening worden gehouden met hun sexualiteit. Immers, de geestelijkheid en lichamelijkheid, in het bijzonder de sexualiteit, staan in dit tijdvak meestal op gespannen voet. A. Blok, ‘Notes on the Concept of Virginity in Mediterranean Societies’ (27-34) doet beroep op antropologische en sociologische gegevens om juist de constituerende betekenis van maagdelijkheid voor de verbinding tussen het natuurlijke en numineuze duidelijk te maken. Van groot belang is hierbij ook de aandacht die hij schenkt aan de bemiddelende functie van maagden tussen boven- en onderlagen van de maatschappij. Het artikel van A. Prosperi, ‘Dalle ‘divine madri’ ai ‘padri spirituali’ (71-90) bespreekt het veelvuldig voorkomen van visioenen en profetieën in vrouwelijke, religieuze kringen tegen het einde van de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw. Dit visionaire aspect van de geestelijke beleving van religieuzen brengt hij regelrecht in verband met de kerkelijke crises van de betreffende tijd. Interessante informatie wordt verschaft in voordrachten over het matronaat in het vroeg-moderne Rome, de Madonna-verering gedurende de Contrareformatie, richtlijnen voor het geestelijk leven, het moraliteitsonderwijs in zestiende-eeuws Nederland, Catherina van Siena, Rita di Cascia, Paola Antonia Negri, de zusters van het Gemene Leven, Birgitta van Zweden en Teresa van Avila.
De redacteur had er goed aan gedaan het Engels van een aantal artikelen grondig te laten controleren. (A.J.V.)
| |
C.J.A. van den Oord, Twee eeuwen Bosch' boekbedrijf 1450-1650. Een onderzoek naar de betekenis van Bossche boekdrukkers, uitgevers en librariërs voor het regionale socio-culturele leven (Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland LXII; Tilburg: Stichting zuidelijk historisch contact, 1984, xxxv + 494 blz., ƒ58,-, ISBN 90 70641 11 9).
Dit boek wil een algemeen overzicht geven van het boekbedrijf te's-Hertogenbosch vanaf 1484, datum van de eerste Bossche druk door Gerard van der Leempt, tot het midden van de zeventiende eeuw, waarbij niet alleen aandacht wordt besteed aan typografische bijzonderheden en de socio-economische achtergronden, maar waarbij het boekbedrijf vooral ook gezien wordt als een onlosmakelijk onderdeel van de cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis. De studie wordt opgesplitst in vijf perioden. Het eerste deel behandelt de Bossche incunabelperiode (tot 1500), waarin naast de bestaande kopieerateliers, speciaal deze van de broeders van het Gemene Leven, al vrij vroeg een drukker in de Diezestad bedrijvig was. De | |
| |
tweede periode bestrijkt de post-incunabelen (1501-1540). Het derde tijdvak beschrijft de verdere ontwikkeling van de Bossche drukkerswereld tijdens de zestiende eeuw. De auteur heeft de gelukkige gedachte gehad deze gegevens aan te vullen met wat het rijke archief van de drukkerij van Plantijn-Moretus te leren heeft over de afzet van de produkten van deze leidinggevende drukkerij-uitgeverij in de Noordbrabantse stad. Een laatste hoofdstuk overschouwt dan het Bossche boekbedrijf in de eerste helft van de zeventiende eeuw.
De uiteenzetting, die met vijfendertig statistische tabellen en met zeven bijlagen ondersteund is, berust in hoofdzaak op archivalische bronnen die te's-Hertogenbosch, in het Algemeen Rijksarchief te Brussel en op het Plantijn-Moretusarchief te Antwerpen bewaard zijn en vooral op de door de auteur gedeeltelijk aangevulde en gecorrigeerde lijsten van de Bossche drukken. Onder de eenendertig afbeeldingen zijn er natuurlijk nogal wat reprodukties van dergelijke uitgaven of ten minste van typische details daaruit.
Over het algemeen blijkt 's-Hertogenbosch als drukkers- en boekencentrum een bescheiden plaats in de Nederlanden in te nemen en zich hoofdzakelijk te richten naar de bevoorrading van de regionale en plaatselijke afnemers. Dit zijn vooral de vele kloosters en in het bijzonder de Latijnse school, die trouwens als vestigingspool voor de boekbedrijven schijnt te hebben gewerkt. Ook het stadsbestuur bleek bij gelegenheid nogal wat bestellingen te doen. De fondslijsten blijven in hoofdzaak beperkt tot religieuze of didactische uitgaven. De Bossche boekhandelaars betrokken daarentegen heel wat andere grotere uitgaven van Plantijn-Moretus. In de zestiende eeuw bereikten de drukkers-boekhandelaars een niet onaardige welstand, die zich ook vertaalde in deelneming aan het publieke leven van de stadsgemeenschap. Door hun betrekkingen met de lokale geestelijken en humanisten bieden de Bossche drukkers meteen een blik op het religieuze en culturele leven van de Bossche bevolking in deze tijden van grote veranderingen. Zo valt het op dat na de inname van de stad door stadhouder Frederik Hendrik in 1629 katholieke drukken nog konden worden uitgegeven en ingevoerd en dat contacten met Antwerpen en Moretus bleven bestaan. Dit maakt de hypothese dat Jan van Turnhout zich om den brode tot de Hervorming zou hebben bekeerd in 1630 (345) dus minder evident.
Ook elders vonden wij in deze overigens zo degelijke en betrouwbare studie uitlatingen die vraagtekens doen rijzen. Zo schijnt de auteur te suggereren dat in de vijftiende eeuw een drukker te's-Hertogenbosch noodzakelijk als poorter moest ingeschreven zijn (27 en noot 24). Dit was waarschijnlijk niet zo, vermits Gerard van der Leempt blijkbaar al in 1484 in de stad boeken had gedrukt en uitgegeven (26 en 28) ofschoon hij niet is ingeschreven in de poorterslijst die tot 15 maart 1485 bewaard is. Ook het anachronistische gebruik van België en Nederland (257-258) ware best achterwege gebleven. In de ‘Summary’ luidt het zelfs: ‘'s-Hertogenbosch, ... one of the largest towns in Holland (!)’. Wellicht houdt hiermee ook verband dat de auteur het nodig vindt te onderlijnen dat 's-Hertogenbosch in de eerste decennia van de zeventiende eeuw geen Zuidnederlandse drukkers aantrok (281). Gelukkig blijkt hij wel te weten dat de stad als Spaans en rooms bolwerk voor Zuidnederlandse emigranten niet in aanmerking kwam! Deze kleine schoonheidsvlekjes, onhandigheden eerder, doen niets af aan de kwaliteiten van deze degelijke studie. (R.V.U.)
| |
| |
| |
Nieuwe geschiedenis J. Marx, ed., Problèmes d' Histoire du Christianisme. D'Erasme à Campanella. Textes deRoland Crahay (Brussel: Université Libre de Bruxelles, Institut d'étude des religions et de la laïcité, 1985, 159 blz., ISBN 2 8004 0893 6).
Zes substantiële artikelen van de Belgische ideeënhistoricus R. Crahay zijn hier gebundeld: drie over Erasmus, twee over Campanella's utopie en tenslotte een - voor de gelegenheid bewerkte - studie over de receptie van Bodins République.
Receptiegeschiedenis is een thema, dat Crahay hogelijk interesseert en het wekt dan ook geen verwondering dat deze belangstelling in deze bundel ruim aan bod komt. In het eerste artikel, het oorspronkelijk in 1969 verschenen ‘Les censeurs louvanistes d'Erasme’, gaat het vooral om de uitvoerige kritiek (rond 1552) van de Leuvense theoloog Jean Henten op de godsdienstige opvattingen van Erasmus, die in 1570 zo handig van pas kwam toen Erasmus’ werken op de Index werden gezet. Een merkwaardige editie van de Colloquia (Dublin, 1712) met commentaar van de hand van de Franse protestantse balling Guilelmus Binaldus wordt besproken in de tweede bijdrage (uit 1974). Enerzijds plaatst Crahay deze editie in het kader van de pedagogiek der Engelse en vooral Nederlandse protestanten, anderzijds toont hij aan dat het boek bedoeld was voor de Ierse protestanten, die zich met recht zorgen maakten over een dreigende katholieke restauratie in Ierland. Juist die colloquia waarin de rooms-katholieke kerk het meest wordt bekritiseerd krijgen de meeste aandacht. Het derde artikel over Erasmus, uit 1977, ‘L'évangélisme d'Erasme’, gaat een heel andere kant uit. Met Erasmus’ Ratio verae theologiae (1519) en de Epistola ad pseudoevangelicos (1529) met de daaropvolgende polemiek met de Straatburgse protestanten als uitgangspunt bespreekt Crahay het voorkomen en de betekenis van ‘evangelisch’ en verwante termen. Erasmus gebruikt ze steeds vaker en steeds vager, is de conclusie - zou dat ook voor anderen in deze tijd niet opgaan, vraagt men zich af?
In de twee aan Campanella en zijn utopie Civitas Solis gewijde opstellen gaat het Crahay vooral om de religie. In het eerste (uit 1970) beschrijft hij de rol van de godsdienst in Civitas Solis, met de nodige aandacht voor de grote rol door Campanella aan de moraal en religie, maar ook aan de astrologie, toegedacht. In het tweede vraagt Crahay zich af of die wederdopers die een zeker utopistisch communisme praktiseerden - in de eerste plaats de hutterieten in Moravië - via hun Italiaanse contacten mogelijk iets hebben opgestoken van Campanella's denkbeelden. Het blijft een hypothese, maar wel een belangwekkende.
Het laatste artikel is geheel gewijd aan de ‘Controverses et censures religieuses à propos de la ‘République’ de Jean Bodin’, en wel wat betreft de vele Franse edities. Geheel naar de eisen des tijds kreeg Bodin scherpe reacties op zijn boek, zowel van de kant van de Geneefse calvinisten als van die katholieken, die in Bodin een exponent van een verderfelijke ‘politique’ houding zagen.
Een nuttige bundel, met werk dat op solide bronnenonderzoek berust en verschillende kanten van de op ideeënhistorisch gebied zo fascinerende zestiende eeuw goed belicht. (M.E.H.N.M.)
| |
P.H.A.M. Abels, A.P.F. Wouters, ed., Acta Conventus Sylvae-ducensis extraordinarii 1648, uijt alle provintien der Verenigde Nederlanden te samen geroepen ende geauthoriseert door de Hoogmogende heeren Staten Generael, tot het werck van de Reformatie van de gehele Meijerije. Ofwel Notulen van de Grote Kerkelijke Vergadering van’ s-Hertogenbosch in 1648 (2 dln.;'s-Hertogenbosch: Rijksarchief in Noord-Brabant, 1986, xlvii + 311 blz.).
Vanaf de capitulatie van Den Bosch (1629) zijn er pogingen tot vestiging van gereformeerde | |
| |
gemeenten in Stad en Meierij ondernomen. Vaak ketsten ze af op de heftige tegenstand van de plaatselijke bevolking, maar ook werden ze gehinderd door de onduidelijke geografische bepalingen van het capitulatieverdrag en door de pretentie van de Bossche gereformeerde gemeente geen synode boven zich te erkennen (pas in 1641 werden Stad en Meierij onder de Gelderse synode gebracht). Die negatieve ervaringen leidden tot de overtuiging dat de calvinisering van de Meierij op een gestructureerde wijze vanuit het Noorden moest worden ondernomen, terwijl anderzijds aan zittende bekeerlingen (pastoors, schoolmeester) de voorkeur moest worden gegeven om het verzet te ontkrachten. Kortom een duidelijk offensief met een klare strategie. De uitdrukkelijke verwoording van die strategie en de eerste realisaties van dat offensief konden plaatsvinden toen de Staten-Generaal bij de Vrede van Munster definitief in het onomstreden bezit van de Meierij waren gesteld. Nog geen vier maanden later (21 juli 1648) riepen deze in Den Bosch een vergadering van predikanten uit de onderscheiden gewesten en van ouderlingen uit de Meierij bijeen, die het reformatiewerk systematisch moest aanpakken. De lange duur van de vergadering (tot 15 december 1648) maakt het mogelijk ook de eerste reacties van de bevolking op de maatregelen te vernemen, alsmede het antwoord van de vergadering daarop. Zo ontstaat in 524 artikelen, aangevuld met afschriften van de uitgaande stukken, een levendig beeld van de botsing tussen het calviniseringsoffensief en het reeds door de katholieke hervorming bewerkte gebied. Vanzelfsprekend gaat het daarbij in eerste instantie om institutionele zaken: overgave van kerken, scholen en pastorieën, aanstelling van predikanten en schoolmeesters. Bijzondere aandacht verdienen enerzijds de bekeringen van zittende functionarissen, anderzijds de toevloed van kandidaten uit het Noorden, die mede te maken heeft met een opkomend studentenoverschot.
De tekst van deze uitgave berust op de vijf bewaard gebleven officiële afschriften van de Acta (het origineel is niet teruggevonden). Registers van persoons- en plaatsnamen, maar helaas niet van zaken, besluiten het werk. Eveneens te betreuren valt dat de uitgevers de annotatie zeer summier hebben gehouden. Ze blijft feitelijk beperkt tot een reeks korte biografieën van de in de tekst genoemde proponenten en predikanten, op basis van gedrukte literatuur - en dus niet onvoorwaardelijk betrouwbaar, terwijl naamsvarianten te weinig in aanmerking zijn genomen bij het zoeken in de Alba studiosorum (bijvoorbeeld Gockelius-Gakelius). Lezing van de tekst doet herhaaldelijk vermoeden dat de schoolmeesters, waarnaar door de uitgevers niet gezocht is, een veel interessanter categorie vormen. Ik herkende er onmiddellijk twee: Hendrick Brants, zoon van een predikant uit Doesburg, en Abraham Ommegroeff, zoon van de Zutphense praeceptor Hendrick Umbgrove; Abraham zou later als ziekentrooster naar Indië gaan. In het voorwoord wordt tenslotte een onbesuisde parallel getrokken tussen het nieuwe tijdperk dat de vergadering van 1648 inluidde en de opening van het nieuwe archiefgebouw in de Bossche Citadel. Laten we hopen dat het geen soortgelijk Waterloo zal worden. (W.F.)
| |
M. van Nieuwenborch, Ferdinand Verbiest: missionaris of spion? (Brugge: Tabor, 1984, 141 blz., Bf395,-, ISBN 90 6597 471 7).
Après Adam Schall, le Père Verbiest est le premier grand jésuite européen a avoir été engage comme astronome au service de la dynastie mandchoue en Chine, durant la seconde moitié du XVIIe siècle. Les publicistes chinois récents en font un espion qui aurait trahi la | |
| |
cause chinoise aussi bien que les intérêts russes. Des historiens russes vont dans le même sens, en précisant que les jésuites préparaient la domination occidentale dans l'empire du milieu en se mettant au service d'une dynastie qui opprimait le peuple chinois. Sans vouloir tout éclaircir au sujet de ces accusations, Van Nieuwenborch présente du missionnaire d'origine flamande un portrait intéressant et plus nuancé, dans cet opuscule destiné au grand public et qui tient compte de la littérature la plus récente a ce propos. Après avoir longuement décrit le contexte politico-religieux complexe dans lequel les jésuites européens travaillaient à Pékin, l'auteur aborde dans le troisième tiers de l'ouvrage la question essentielle du rôle de F. Verbiest comme interprète de la mission diplomatique russe conduite à Pékin en 1676 par N. Spathary. Le jésuite, ami de l'empereur Kang xi et conseiller technique pour la fonte des canons chinois, espérait par ailleurs que la voie russe, si elle s'ouvrait aux missionfnaires, permettrait d'éviter la dépendance religieuse à l'égard du padroado portugais en Extrême-Orient. Les sources principales dont on dispose sur la mission russe de 1676 proviennent de l'ambassadeur Spathary et de ses biographes. L'auteur soumet cette documentation à une analyse serrée et montre que c'est pour masquer son propre échec que le diplomate russe accusa F. Verbiest de déloyauté vis-à-vis de l'empereur de Chine. Le missionnaire reçut de Spathary une carte de la Russie. Mais le fait suffit-il à le considérer comme trâitre à la cause chinoise ou mandchoue? C'est ce que se demande l'auteur, qui rappelle les preuves connues du loyalisme du missionnaire et de sa méfiance des Russes. Les jésuites de Chine tâchaient d'écarter l'influence orthodoxe russe, comme aussi celle des Hollandais calvinistes, alliés du tsar en Extrême-Orient, car leur but essentiel était l'implantation du catholicisme. Il est vrai aussi qu'un homme comme Verbiest comprenait l'intérêt pour la mission catholique d'une entente diplomatique entre la Chine et la Russie. L'auteur estime cependant que son héros n'a pas poussé le souci du compromis jusqu'à la trahison pour réaliser sa mission réligieuse. (Cl.S.)
| |
J.J. Kloek, Over Werther geschreven ... Nederlandse reacties op Goethes Werther 1775-1800 (2 dln.; Utrecht: HES Uitgevers, 1985, 270 + 176 blz., ƒ75,-, ISBN 90 6194 025 7).
Kloek is een man die doet wat hij belooft. De titel van zijn boek geeft dan ook precies aan waarover het gaat. Kloek zocht zoveel mogelijk documentatie over de Nederlandse receptie van Goethes (in 1774 in het Duits verschenen) Werther bijeen. In de kwart eeuw die hij bestudeerde, vond hij in totaal 120 expliciete verwijzingen naar de roman waarvan ongeveer 75 in het tijdvak van 1785 tot 1795. Dat was dus de periode van Werthers grootste populariteit in Nederland. In het tweede deel van zijn boek drukt Kloek al deze passages af zodat de lezer zijn analyse ervan met de tekst in de hand kan toetsen. Het blijkt dan dat Werther inderdaad zeer graag gelezen werd, al kunnen wij de aard en omvang van het publiek niet scherp bepalen. Maar het boek appelleerde zonder twijfel aan de gevoelens van waarschijnlijk vooral jongere lezers die hier een liefde beschreven zagen zoals de nuchtere wereld van door de ouders gearrangeerde huwelijken er niet kende en niet toeliet. Het is begrijpelijk dat heel wat commentatoren tegen het extreme van Werthers passie en gedrag waarschuwden. Veel van Kloeks verwijzingen zijn zeer kritisch. Maar men treft ook heel wat bewonderaars en verdedigers aan en Kloek analyseert met grote deskundigheid en tact de argumenten die zij gebruikten om de waarde van de roman aan te tonen. In enkele van de beschouwingen trof hij een vrij moderne visie op de eigen artistieke betekenis van de roman | |
| |
als analyse van een psyche aan. Daar brak de commentaar dus uit het gewone ethische kader van de beoordeling; want dat de ethiek het richtsnoer van de meerderheid der critici was is duidelijk.
Het is onnodig de resultaten van Kloeks onderzoek hier samen te vatten. Zij wijken af van de algemeenheden die men in de Nederlandse literatuurgeschiedenissen vindt en die Kloek geestig maar soms wel wat onbarmhartig ontleedt. Zij bewijzen bovendien dat de ambities van sommige beoefenaars der literatuurwetenschap onverwerkelijkbaar zijn. Deze immers hebben in hoog opgeschroefde theorieën de receptiegeschiedenis tot het middelpunt van de literatuurgeschiedenis willen maken en zij zagen er het beste instrument tot het bereiken van objectieve waarheid in. Kloek legt uit waarom dit onjuist is. Hij toont dat de theorie zelf niet goed in elkaar zit. Hij toont ook dat de door de theoretici opgestelde programma's onuitvoerbaar zijn, bij gebrek aan materiaal in de eerste plaats. Zijn eigen werk wordt door hem voorgesteld als een soort laboratoriumproef. Hij koos een klein onderwerp. Hij investeerde in zijn onderzoek alle tijd en energie nodig om het zo perfect als mogelijk uit te voeren, en het bleek dat er ongehoord veel tijd en energie voor was vereist. En zie nu, concludeert hij, wat er uitkomt: veel dat van nut is, zonder twijfel, maar op geen stukken na wat men er, als men de theoretici had vertrouwd, van had mogen verwachten.
Dit is een bijzonder aardig en helder boek en het is zo geschreven dat het bepaald spannend is om te lezen. Het is interessant te zien dat Kloeks wetenschapsbeoefening, net als die van de theoretici wier programma's hij met scepsis benadert, duidelijk positivistisch van aard is. Misschien zullen de methodologen er in een volgend stadium van de discussie goed aan doen ook bij de geschiedfilosofen te rade te gaan en te overwegen of de gehanteerde begrippen - objectiviteit, waarheid, werkelijkheid - niet wat nauwkeuriger bekeken moeten worden voor men ze in een fundamenteel toch historisch betoog met zelfvertrouwen kan gebruiken. (E.H.K.)
| |
Nieuwste geschiedenis H. Naunin, ed., Städdteordnungen des 19. Jahrhunderts. Beiträge zur Kommunalgeschichte Mittel- und Westeuropas (Städteforschung, Reihe A; Darstellungen XIX; Keulen-Wenen: Böhlau, 1984, xxxiv + 345 blz., DM49,-, ISBN 3 412 00384 0).
In 1980 werd te Munster een colloquium gewijd aan de stedelijke organisatie en bestuursvormen in Duitsland en Oostenrijk. Aanleiding daartoe was de herdenking van H.F.K. vom Stein (†1831) en van de Pruisische stadsordonnantie van 1808. In de onderhavige bundel werden bovendien om comparatieve redenen enkele bijdragen over de stads- en gemeentewetten buiten de Duitstalige landen opgenomen. Zo ontstond een bundel van elf bijdragen, waaraan de uitgever een algemene samenvattende inleiding liet voorafgaan. Vijf opstellen schetsen de ontwikkeling van de organisatie van de plaatselijke besturen tijdens de negentiende eeuw in Duitsland (G.C. von Unrich), Engeland (E.P. Hennock), Zwitserland (R. Gmür), Oostenrijk (W. Ogris) en Nederland (M. van Vliet). Andere studies zijn meer regionaal gericht, aldus deze over de Hannoverse wet van 1851-1858 en de invloed van Justus Möser en J.C.B. Stüve daarin (H.J. Behr), deze over de mislukte Pruisische stadshervorming in 1876 (H. Barmeyer-Hartlieb von Wallthor), over de gemeentelijke instellingen in Zuidwest-Duitsland (H. Croon), over de gemeentelijke instellingen en financiën in Zuidwest-Duitsland in de tweede helft van de negentiende eeuw (W. Steitz), over het stadswezen | |
| |
in het groothertogdom Berg onder het Franse bewind (H.K. Junk) en over de bestuursorganisatie van de universiteitsstad Göttingen in 1831 (R. Vierhaus). Opmerkelijk is het ontbreken van een studie over de toch vrij vroege en typische Belgische gemeentewet van 1836, ofschoon in de Munsterse bundels wel eens meer Belgische bijdragen ontbreken. Zoals gebruikelijk blijkt ook Nederland wel in het gezichtsveld van de Munsterse organisatoren te liggen. Het werd hier vertegenwoordigd door M. van Vliet, ‘Johan Rudolph Thorbecke (1798-1872) und die Gerneindeordnung von 1851’ (135-158).
De aandacht voor Nederland in dit bijzondere geval zal wel niets te maken hebben met de banden met Duitsland die Thorbecke had, door zijn afstamming langs moederszijde, zijn Duitse periode (1820-1824) of zijn Duitse echtgenote! De auteur schetst ons de levensloop en de persoonlijkheid van Thorbecke, in wie zij de werkelijke ontwerper van de Nederlandse gemeentewet van 1851 ziet. De voorgeschiedenis van de wet van 1851 wordt bondig besproken, om uitvoerig de ideologie en de krachtlijnen ervan te ontleden. Ofschoon vrij schematisch, is ook de behandeling van de latere en toekomstige aanpassingen ervan bepaald het lezen waard. (R.V.U.)
| |
P.R. de Clercq, ed., Nineteenth-Century Scientific Instruments and their Makers. Papers Presented at the Fourth Scientific Instrument Symposium, Amsterdam 23-26 October 1984 (Nieuwe Nederlandse bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde en der natuurwetenschappen XVII; Amsterdam: Rodopi, Leiden: Museum Boerhaave, 1985, 275 blz., ƒ70,-, ISBN 90 6203 917 0 (Rodopi)), ISBN 90 6292 070 5 (Museum Boerhaave)).
In zijn bijdrage over de Nederlandse nijverheid rond het midden van de negentiende eeuw, verschenen in de nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden, XII (1977) 66-67, kan J.A. de Jonge het niet laten laatdunkend te doen over de Nederlandse inzendingen naar de Wereldtentoonstelling die in 1851 in Londen werd gehouden. De achterlijkheid van de Nederlandse industrie bleek uit vrijwel alle inzendingen, zelfs de inzending die de hoogste onderscheiding in de wacht sleepte: ‘een hemelhoog geprezen magneet, die door een Haarlemse instrumentmaker volgens de aanwijzingen van een liefhebberende kantonrechter was geconstrueerd’.
Die Haarlemse instrumentmaker was Willem Martinus Logeman (1821-1894) en de amateur-fysicus met wie hij samenwerkte was Pieter Elias (1804-1878). Hoewel hun namen niet met kapitalen staan geschreven in de annalen van de Nederlandse industrie, verdienen ze de snerende opmerking van De Jonge allerminst. De Leidse wetenschapshistoricus P.R. de Clercq neemt in zijn bijdrage aan de door hem geredigeerde symposiumbundel over negentiende-eeuwse instrumenten het Haarlemse duo tegen de economisch historicus in bescherming, onder andere door te laten zien dat Logeman, in tegenstelling tot vele tijd- en landgenoten, juist wel internationaal kon meetellen en over ondernemerszin beschikte. De Clercqs artikel, ‘The Scientific Instrumentmaking Industry in the Netherlands in the Nineteenth Century’, geeft geen rooskleurig beeld van deze tak van nijverheid in de vorige eeuw, maar met name Logeman springt eruit als een positieve uitzondering.
Logeman vervaardigde en verkocht instrumenten, maar hij assisteerde ook de directeur van Teylers Museum, J.G.S. van Breda, bij diens proeven en dat legt de verbinding naar het tweede hoogtepunt van instrumentmakerij in negentiende-eeuws Nederland, de collectie van Teylers Museum. De bijdrage van G.L.E. Turner, ‘Teyler's Museum, Haarlem, during the | |
| |
Nineteenth Century’, geeft een beknopt overzicht van de activiteiten op instrumenteel terrein van de opeenvolgende directeuren van het museum.
De overige bijdragen aan deze bijzonder nuttige en informatieve bundel gaan over de instrumentmakerij buiten Nederland, met name natuurlijk over Engeland. (K.V.B.)
| |
J.J.H. Dekker, Straffen, redden en opvoeden. Het ontstaan en de ontwikkeling van de residentiële heropvoeding in West-Europa, 1814-1914, met bijzondere aandacht voor ‘Nederlandsch Mettray’ (Assen-Maastricht: Van Gorcum, 1985, ix + 539 blz., ƒ72,50, ISBN 90 232 2177 X).
De eerste helft van de negentiende eeuw is rijk geweest aan particuliere initiatieven ter leniging van de nood der armen, ter wegneming van misstanden zoals alcoholisme en tot ‘verbetering’ van categorieën medeburgers. Engeland, Frankrijk en de Duitse landen kenden hun verenigingen tot onderdrukking van ondeugd, tot afschaffing van slavernij, tot opvang van ontheemden en gevallenen. Nederland kwam wat later - zij het niet steeds 50 jaar later. Een typisch ‘verlicht’, achttiende-eeuws produkt was de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Gericht op kleinere probleemgroepen waren de Maatschappij van Weldadigheid (1818) die in Drenthe en Overijssel landbouwkolonies voor armen en vagebonden exploiteerde, en het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen (1823), waaruit de latere ‘reclassering’ is gegroeid. Eén van de oprichters van dat genootschap, W.H. Suringar, heeft ook - in 1851 - aan de wieg gestaan van het opvoedingsgesticht voor verwaarloosde protestantse jongens dat in Gorssel bij Zutphen werd opgericht. De Franse agrarische kolonie te Mettray (1838) en het Rauhe Haus, door J.H. Wichern in 1833 te Hamburg gesticht, stonden model.
Dekker heeft ‘Nederlandsch Mettray’, zijn personeel, bewoners en opvoedingssysteem als uitgangspunt genomen voor een breed opgezet, rijk geschakeerd overzicht van het mentale en sociaal-economische veranderingsproces waarvan ‘Nederlandsch Mettray’ en dergelijke instellingen het resultaat waren. De auteur legt er, terecht, de nadruk op dat de behoefte om nieuwe voorzieningen te treffen voor onaangepaste lieden bij sterk uiteenlopende groepen van ‘de bourgoisie’ ontstond - zowel in orthodox-protestantse als in verlicht-liberale kringen. Over de wenselijkheid van dergelijke initiatieven bestond eigenlijk een vrij grote mate van consensus. Het mededogen of de naastenliefde die tijdgenoten graag als impuls van hun actie beschouwden, zijn thans uit de mode, en de moderne historicus zoekt naar ‘hardere’ verklaringen voor het ‘beschavingsoffensief’. De disciplineringsthese van Foucault - die in Surveiller et punir aan Mettray aandacht schonk - en de civilisatietheorie van Norbert Elias komen aan de orde. Met name Foucaults concept van de panoptische instelling - Goffmans ‘totale institutie’ - spelen in Dekkers betoog een grote rol. De auteur heeft echter gemeend ook te moeten zoeken naar min of meer directe relaties tussen mentale verandering en daarmee samenhangend innoverend gedrag, en economische verandering. In die opzet is hij, dunkt mij, niet overtuigend geslaagd - tenzij in heel algemene, weinig zeggende zin: aan de industriële ontwikkelingen is te wijten ...
Sterker indruk maakt op mij - geen specialist op dit terrein - het beeld, dat Dekker schetst van de relatie tussen het opvoedingssysteem in ‘Nederlandsch Mettray’ en de veranderende opvattingen over opvoeding en onderwijs in het algemeen en die van probleemkinderen in het bijzonder. In de tweede helft van de negentiende eeuw liet de concurrentiestrijd | |
| |
tussen zich emanciperende katholieken en protestanten zich op dit welzijnsgebied ter dege voelen. Boeiend is het relaas over de interne werking van ‘Nederlandsch Mettray’ tussen 1851 en 1914, gebaseerd op intensief gebruik van het oud-archief van de instelling (175- 298). Veel data betreffende heropvoedingstehuizen in Nederland en gegevens aangaande de jongens van Mettray, hun sociale achtergronden, de behaalde resultaten, enzovoort zijn overzichtelijk ondergebracht in een uitvoerig part met tabellen en grafieken (330-448). (A.H.H.)
| |
E. Jonker, e.a., Kriminologen en reklasseerders in Nederland (Utrechtse historische cahiers VII, i; Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht, 1986, 122 blz., ƒ8,50, ISSN 0169-5886).
Dit door E. Jonker ingeleide historische cahier bevat een bijdrage van R. (niet M.) Ros over het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen tussen 1823 en 1915 en een bijdrage van C. de Vries over de ‘Nieuwe Richting’ in de strafrechtswetenschap in Nederland gedurende de periode 1880-1910. Ros behandelt de oprichting en de macht van het genootschap naar model van Michel Foucaults theorie over sociale macht en morele disciplinering. Tenslotte stelt hij zich de vraag of het juist was om Foucaults machtstheorie als model te hanteren voor de Nederlandse reclasseringssituatie. Ros' conclusie luidt: ‘Voor zover de onderzoeksbevindingen dit model bestrijken kunnen we deze vraag met enige reserves positief beantwoorden’. Een conclusie die mij enigszins gewrongen lijkt. Ros voert zelf in zijn inleiding als bezwaar aan dat Foucault zijn theorie voor de totale Westerse beschaving van toepassing acht, terwijl zijn bronnen hoofdzakelijk op Frankrijk georiënteerd zijn. Mijns inziens had hij dat bezwaar beter voor ogen moeten houden, zodat het geheel een wat minder gekunstelde indruk had gemaakt.
De Vries vertelt in de inleiding van haar bijdrage over de ‘Nieuwe Richting’ (de bladzijden 75 en 76 zijn verwisseld), dat haar bij een eerder onderzoek naar de beleidsvorming rond de in 1928 ingevoerde psychopatenwetten het hinken op twee beginselen, namelijk dat van vergelding van schuld en dat van bescherming van de maatschappij verbaasd heeft. Deze vermenging lijkt haar tot stand te zijn gekomen na een botsing tussen de eind vorige eeuw bestaande strafrechtsopvatting met de toentertijd ontstane nieuwe wetenschap, die wij nu criminologie noemen. Zij laat vervolgens de voor- en tegenstanders van de ‘Nieuwe Richting’ aan het woord en probeert het ontstaan van beider ideeën met Foucaults visie als methode te verklaren. Daarop meent zij de botsing tussen klassieke strafrechtstheorie en de criminologie als een botsing tussen het soevereiniteitsmodel en het disciplinemodel op te kunnen vatten. In deze laatste bijdrage komt het gebruik van Foucaults theorie mij gepaster voor dan in de eerste. Dit komt niet in de laatste plaats door de afstand die De Vries van Foucault neemt. Een dergelijke afstand zou mijns inziens elke gebruiker moeten nemen. Desalniettemin ben ik met de inleider van mening dat beide bijdragen waardevol zijn. (H.C.G)
| |
M. Arnould, e.a., Mémoires d'une région: Le Centre, 1830-1914 (Morlanwelz: Musée royal de Mariemont, 1984, x + 350 blz., Bf650,-).
Il n'est pas trop tard pour signaler l'important livre-catalogue, édité à l'occasion de l'exposition organisée sur le même thème par le Musée royal de Mariemont, du 5 octobre | |
| |
1984 au 17 mars 1985. L'ouvrage comporte deux parties. La première groupe 6 études fouillées - de véritables monographies - qui tentent de dresser un bilan industriel, démographique, social et culturel du ‘Centre’, cette région artificielle issue de la révolution industrielle qui est située entre le bassin charbonnier de Mons et celui de Charleroi. La seconde partie rassemble les notices des 341 documents exposés, groupés de manière à illustrer chacun des thèmes abordés dans la première partie. L'ensemble constitue donc un riche catalogue en même temps qu'un livre d'histoire fort bien fait.
R. Darquenne, ‘Esquisse historique du Centre industriel (1830-1914)’, définit le Centre et retrace son évolution géographique, démographique, sociale, politique et culturelle; l'exposé, d'une grande richesse, est complété de graphiques et tableaux (1-101, 255-271). M. van den Eynde, ‘Le dynamisme des Warocqué’, évoque 4 générations et 6 personnages de cette dynastie bourgeoise qui joua un rôle considérable dans la vie économique, politique et sociale de la région (103-121, 272-287). P. Cochez, ‘Les Conseils de conciliation et d'arbitrage des Charbonnages de Bascoup (1888-1915) et de Mariemont (1888-1899)’, étudie les institutions d'origine privée fondées au sein des 2 sociétés citées en vue de prévenir et éventuellement d'aplanir les différends entre patrons et ouvriers; l'exposé est replacé dans le contexte belge et étranger (122-135, 288-295). Cl. Favry, ‘Le Grand Complot. L'action d'Alfred Defuisseaux dans le Centre (1886-1889)’, examine les origines et la brève histoire du Parti socialiste républicain belge, cette dissidence du Parti ouvrier belge naissant articulée autour de l'avocat A. Defuisseaux (136-181, 296-301). Y. Quairiaux, ‘Présence flamande dans le Centre’, aborde un sujet fort peu étudié jusqu'ici: l'histoire de l'implantation flamande dans la région, examinée ici sous quelques aspects (vie professionnele, conditions d'existence, vie sociale et associative) (182-229, 302-307). M. Arnould, ‘Histoire de la presse dans le Centre: les cas de La Louvière et de Morlanwelz (1830-1914)’, donne un aperçu de la presse politique de ces 2 localités en s'attarant sur 3 journaux représentatifs (230-251,308-311). (D.V.O.)
| |
M. van Amerongen, J. Blokker, H. van Run, ed., Luizen in de pels. 100 jaar journalistiek in Nederland (Amsterdam: Raamgracht, 1984, 184 blz., ISBN 90 6287 991 8).
Journalisten brengen de geschiedenis aan het rollen. Jan Blokker heeft die bezigheid eens relativerend, maar met des te meer overtuigingskracht, omschreven als het verzamelen en verspreiden van wetenswaardigheden uit de samenleving ter wille van een publiek dat wel wat anders aan zijn hoofd heeft, dat te druk, te moe of te weinig geïnteresseerd is om het allemaal zelf uit te zoeken. De juistheid van deze stelling wordt op verschillende manieren geïllustreerd in deze bundel over de honderdjarige geschiedenis van de Nederlandse (georganiseerde) journalistiek, bijeen gesprokkeld door meer dan dertig doorgaans toonaangevende journalisten van ons land.
Wat die ‘wetenswaardigheden’ betreft passeert een grote verscheidenheid van evenementen de revue: het Palingoproer in 1886 en de ontruiming van de Nieuwmarkt in 1975, de oorlog in Atjeh en de politionele acties in Nederlands-Indië, de scheuring in de SDAP en de geboorteweeën van het CDA, de tornado in Borculo in 1925 en de watersnoodramp in Zeeland in 1953, de zaak-Geelkerken (1926) bij de gereformeerden en het Bisschoppelijk Mandement (1954) bij de katholieken, de Olympische Spelen van Amsterdam in 1928 en de Olympische Spelen van München in 1972, de fascistenrelletjes rond het toneelstuk ‘De | |
| |
Beul’ (1935) en de culturele revolutie van onze jaren zestig, de contrarevolutie van Franco en revolutie in Theheran, de zaak dokter O. (1952) en de zaak Frans H. (1976), de radioverslaggeving vóór de oorlog en die van de treinkaping in Wijster. Het zijn niet direct gebeurtenissen waar we als publiek met de neus bovenop stonden. De journalist registreerde de geschiedenis.
Welke problemen, spanningen, teleurstellingen, arbeidsvreugde en beroepsethiek achter dat ‘verzamelen en verspreiden’ schuil gingen, wordt in deze bundel evenzeer belicht. Herman van Run zegt het zijn voorwoord kort en beeldend: de lezer krijgt de gelegenheid journalisten uit een verder en nabij verleden zowel op hun vingers als in hun ziel te kijken. De jubileumbundel opent, hoe kan het anders, met de opkomst, bloei en ondergang van de Amsterdamse Fleetstreet, de Nieuwezijds Voorburgwal, en de teloorgang van Scheltema als het beroemdste journalistencafé van Nederland waar eens het nieuws werd gemaakt. Maar verder zijn het onderwerpen die over de uitoefening van het vak zelf gaan. Over de opgesomde evenementen werd immers vanuit het vak, beroepshalve geschreven. Dat journalistieke werk wordt vanuit en tegen de achtergrond van genoemde historische gebeurtenissen geanalyseerd. Op deze manier ontstaan dubbelportretten van de journalist die zijn werk doet, toen en nu. Daarnaast staan in dit boek opstellen en reportages over de illegale pers, de verhouding tussen pers en koninklijk huis, de provinciale pers, de bureauredacteur, de fotojournalist, het hoofdartikel en de positie van de vrouw in de journalistiek.
Het oordeel over een jubileumuitgave als deze kan niet anders dan globaal uitvallen. De inhoud is te verscheiden om in detail te bespreken. Opvallend is de rijkdom aan informatie, het vermogen aan verbale visualisering, de vaak sprankelende en scherpe interpretatie van feiten en gebeurtenissen, het waarnemingsvermogen en de woordcreativiteit die journalisten - van dit kaliber althans - bezitten. Alleen daarom al is dit boek voor historici van belang. Maar ook inhoudelijk dient het tot de vakliteratuur te worden gerekend. Journalisten schrijven geschiedenis. Ze weten dikwijls meer te vertellen dan er in de archivalia staat. (J.H.J.V.D.H.)
| |
A. Roes, Een schaduw die verschuift. Leven en werk van de jonge Anton van Duinkerken (Baarn: Amboboeken, 1984, 312 blz., ISBN 90 263 0663 6).
W.J.M.A. Asselbergs die, zoals men weet, schreef onder het pseudoniem Anton van Duinkerken, werd in 1903 in Bergen op Zoom geboren, verbleef van 1912 tot 1915 in een kostschool in Sint-Michielsgestel, studeerde van 1915 tot 1921 aan het klein seminarie IJpelaar te Ginniken, werd in 1922 toegelaten tot het groot seminarie Bovendonk te Hoeven maar vertrok daaruit in 1927 zonder zijn priesteropleiding af te maken. Van 1927 tot 1929 studeerde hij lusteloos en zonder succes aan de MO-opleiding Nederlandse letteren te Tilburg. In 1929 vestigde hij zich als katholiek journalist te Amsterdam waar hij in 1930 trouwde. In dit boek behandelt de heer Roes vooral de jaren 1922 tot 1929 toen Van Duinkerken literair werk ging schrijven en actief werd in de katholieke tijdschriften - Roeping, De Gemeenschap - van die periode. Zijn leraren en de kerkelijke overheid zagen deze bezigheden van de priesterstudent met bezorgdheid aan; toen hem, voor de tweede maal al, een schrijfverbod werd opgelegd, besloot hij zijn gedachte dat het priesterschap zijn roeping was, te verlaten en een nieuwe toekomst te zoeken.
Roes heeft zich verdiept in de correspondenties van de jonge katholieke literatoren uit de | |
| |
jaren twintig en hij doet uitvoerig verslag van zijn bevindingen. Dank zij dit onderzoek kan men hier allerlei nieuwe informatie vinden over de conflicten die dit (overigens kleine groepje) ambitieuze jongemannen in daverende retoriek met elkaar uitvochten en over de limieten die oudere katholieke overheden of anderssoortige gezagdragers hun trachtten op te leggen. Maar Roes wijdt zich natuurlijk vooral aan de weergave van alles wat de uiterst vruchtbare Van Duinkerken in de jaren twintig publiceerde. Hij doet dat op uitgebreide schaal en met groot respect voor zijn onderwerp. Zodoende heeft hij een boek van een driehonderd pagina's tot stand gebracht over een zevental jeugdjaren van een auteur wiens werk voor een belangrijk deel, zegt hij, zo tijdgebonden is dat het nu als ‘gedateerd’ moet worden beschouwd en wiens ‘geluid is weggestorven’ (256). Toch krijgt Van Duinkerken in onze eigen tijd, ‘die eigenlijk geen raad met hem weet’, opnieuw actualiteit aangezien hij in zijn gerechtvaardigde ‘strijd tegen klerikalisme, onvrijheid en geestelijke bekrompenheid’ geen rancune toont en het geloof niet verzaakt (272).
Uit deze citaten blijkt dat Roes, die historicus is, zijn boek als meer, of iets anders, dan een historische studie heeft opgezet. Hij is persoonlijk nauw bij zijn onderwerp betrokken en, al beschrijft hij sommige van de toenmalige discussies niet zonder enige ironie, over het algemeen zijn zijn stijl en toon niet minder hoogdravend dan degene die men toentertijd mooi vond. Er dreunt heel wat leed en nood en extase en geestdrift en bezieling (of begeestering!) en vurigheid en verbeelding en heiligheid en mysterie en stralend geheim ook door deze bladzijden. Daar is misschien op zichzelf niet veel op tegen, ware het niet dat de onbeheerste verbositeit die ons interbellum en nu dus ook de in 1946 geboren André Roes kenmerkt, het boek buiten redelijke proporties heeft doen uitdijen. Het zou langzamerhand mogelijk moeten zijn over de katholieken van de jaren 1920 een concies en precies verhaal te schrijven, in een ander vocabulair dan zij gebruikten, zakelijk, concreet, zich bewust van de enorme afstand die hun periode van de huidige scheidt. De heer Roes, die zonder twijfel zeer veel werk heeft verzet en heel eerlijk met zijn stof omgaat, heeft deze noodzakelijke distantie niet weten aan te brengen. (E.H.K.)
| |
P.W. Boer, e.a., Nederlandse Vereniging voor Urologie 1908-1983 (Utrecht: Nederlandse Vereniging voor Urologie, [1983], 230 blz.).
Dit boek heeft de typische kenmerken van een gedenkboek. Het is een goed verzorgde, fraai geïllustreerde uitgave waaraan veel specialisten op het vakgebied hebben meegewerkt. Er zijn veel portretten van bekende urologen in te vinden, en zelfs een aantal kleurenfoto's waaronder zelfs een van een postzegel, die in Oostenrijk ter gelegenheid van een urologencongres in 1982 is uitgegeven.
Het boek bevat vier opstellen van de auteurs/uitgevers, een voordracht en een naamregister. W.A. Moonen behandelt de heelkundige kant van het vak, in het bijzonder de beroemde en beruchte steensnede. L.M.H. Schreinemachers geeft een uitvoerig overzicht van de professionalisering van de urologie. J. Felderhof voegt enige pagina's satirische fictie toe en P.W. Boer sluit de reeks met een bespiegeling over urologie in heden en verleden. Het boek is met elan geschreven en de auteurs hebben er veel tijd en aandacht aan besteed, vooral L.M.H. Schreinemachers. Daarom is het te betreuren dat geen enkele literatuurverwijzing wordt opgegeven. Dit miste ik vooral in het hoofdstuk over het ontstaan van het specialisme urologie, waarin veel bekende medici en hun werk worden besproken. Dit maakt dit gedenkboek | |
| |
moeilijk bruikbaar bij historisch onderzoek. De auteur moet wel degelijk bronnen hebben geraadpleegd, en niet alleen voor het verkrijgen van biografische gegevens! Jammer, maar hiermede blijft het boek gerangschikt onder de categorie vlot geschreven gedenkboeken waaraan de historische verantwoording ontbreekt. (A.M.L.E.)
| |
W.J.G.M. Gielen, ‘Het wondere ambt’. Het rijksschooltoezicht en de toepassingen van de lager-onderwijswet 1920 gedurende de jaren 1921 tot en met 1930 (Dissertatie Nijmegen; Nijmegen: W.J.G.M. Gielen, 1984, ix + 251 blz., ISBN 90 9000696 0).
Een grote belangstelling voor zijn vader - die in de periode 1938-1946 (hoofd)inspecteur was van het lager onderwijs in West-Brabant - en een bijzondere belangstelling voor het onderwijsrecht, hebben tot deze dissertatie geleid. Deze motivatie heeft tot gevolg gehad dat in warme bewoordingen over ‘het wondere ambt’ wordt gesproken, maar dat het onderzoek zich in een strikt juridisch kader heeft voltrokken.
Het gaat de auteur om ‘de toepassing van enige wetsartikelen door het rijksschooltoezicht op het lager onderwijs’ in een relatief korte periode. Na een beknopte inleiding over de onderwijsgeschiedenis vanaf 1806 volgt een uitvoerig hoofdstuk over de totstandkoming van de lager-onderwijswet van 1902 (vooral gebaseerd op de Handelingen en de secundaire literatuur). Vervolgens wordt (steunend op de jaarverslagen van de inspectie en in wat mindere mate op de archieven van het departement van onderwijs en de onderwijsraad, zonder nadere verwijzing overigens in het notenapparaat) onderzocht hoe de inspectie omsprong met de in deze wet gegeven taken en bevoegdheden.
De sterk juridische opzet staat weliswaar borg voor een grote zorgvuldigheid, maar maakt het lezen niet altijd tot een adembenemend avontuur. Dit effect wordt nog versterkt door de beperkingen die de auteur zichzelf heeft opgelegd. Op een aantal cruciale vragen wordt expliciet niet ingegaan: heeft de wet van 1920 nu bijgedragen aan een verbetering van het onderwijs, was de kritiek van de inspectie ‘steeds juist’ (86 en 118)? Het belang van de inspectie wordt daardoor een tikje onduidelijk. Enerzijds wordt bijvoorbeeld vermeld dat de inspectie ‘opmerkelijke initiatieven’ ontplooide op het gebied van centrale begrippen in het onderwijsrecht (zoals: vak, klasse, school, leerjaar, leerplan en lesrooster), anderzijds echter wordt vastgesteld dat de inspecteurs geen ‘effectieve invloed op de jurisprudentie’ hebben gehad (216). Evenmin waren ze in staat de onderwijsvernieuwing op belangrijke wijze te stimuleren (189).
Hier staat tegenover dat op zeer degelijke en overzichtelijke wijze de onderwijsrechtelijke ontwikkeling uiteen is gezet: in deze gecompliceerde materie is dit een onmisbare referentie geworden. Daarnaast is het opmerkelijk hoe een aantal interessante parallellen met het heden zijn te signaleren. Zo is daar het totaal mislukken van de ouder-participatie - ongeveer zoals de huidige medezeggenschapsraden voor veel vruchteloos vergaderen zorgdragen. Een tweede punt is het tegenvallen van de verwachtingen over het ‘leerplan’, zoals ook de huidige schoolwerkplannen in schoonheid sterven. Een derde opmerkelijke gelijkenis is de lawine van circulaires die in de jaren twintig al tot ‘traumatische ervaringen’ (117) leidde - ook op dit punt is weinig veranderd. Onmacht lijkt een constante in het onderwijsbeleid.
Jammer is, dat de auteur niet wat meer aandacht heeft willen schenken aan de personen, die in deze slijtageslag verwikkeld waren. Juist de inspecteurs immers zaten klem tussen een moeizaam bereikte politieke concensus (geen heropening van de schoolstrijd), een regel- | |
| |
gevend departement (De Visser mocht in de jaren twintig zelf bezuinigen op het onderwijs dat hij met zijn wet van 1920 zo had bevorderd), onwillige schoolbesturen en onbereikbare ouders. De hoofdlijnen van deze situatie zijn echter uit deze dissertatie op te maken. Dat is geen geringe verdienste. (P.D.R.)
| |
R. Kloosterman, Werkloosheid in Nederland, 1920-1939. Een onderzoek naar regionale verschillen (Utrecht: Hes, 1985, xiv + 351 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6194 315 9).
In 1977 presenteerde Hille de Vries een eerste analyse van regionale verschillen in werkloosheid (later gepubliceerd in de bekende bundel De jaren dertig, 1979). Daarin betoogde hij dat het zinvol is onderscheid te maken tussen conjuncturele en structurele werkloosheid; dit onderscheid zou nauw samenhangen met de aard van het bedrijfsleven; regionale verschillen zijn dan waarschijnlijk ook voor een groot deel te verklaren uit de structuur van de Nederlandse volkshuishouding. Bijna tien jaar later heeft dit prille begin een vervolg gekregen. In een niet zeer opwindende, maar degelijke dissertatie wordt verslag gedaan van een onderzoek naar de omvang en de oorzaken van de verschillen in werkloosheid in het interbellum.
Door lacunes in het beschikbare (of reconstrueerbare) cijfermateriaal zijn de analyses beperkt tot gemeenten met 20.000 of meer inwoners; dat waren er in deze periode een veertigtal (zij het zeer weinig in het noorden van het land). Gevolg hiervan is dat de werkloosheid op het platteland buiten beschouwing moest blijven. Een tweede beperking is, dat het niet ging om onderzoek naar specifieke regio's, maar dat er op macroniveau naar een aantal algemene, economische factoren is gezocht die de verschillen tussen ongeveer veertig gemeenten konden verklaren. Dat leidde, grof samengevat, tot de volgende stappen. Eerst werden de verschillen in werkloosheidsniveau vastgesteld (eerst per gemeente, vervolgens werden de gemeenten gegroepeerd in vier landsdelen: noord, oost, zuid en west). Daarna werd getracht in elke gemeente de werkloosheid die door de verschillende bedrijfstakken werd veroorzaakt te achterhalen: werkloosheid in het diamantvak drukte wel op Amsterdam, maar niet op Zwolle, etcetera. Op die wijze werd een zuivere ‘regionale component’ in de werkloosheidscijfers berekend. De gemiddelde regionale component was 1.2% in de periode 1926-1930, in de periode 1931-1935 zou die stijgen tot 6.8%. Zo wordt het gigantische werkloosheidsprobleem, stapsgewijs gereduceerd tot hapklare onderzoeksbrokken. De precisie is groot, maar (om in de termen van Goudsblom te blijven) de reikwijdte loopt toch wel ernstig terug. Min of meer per verrassing levert een verdere exercitie echter nog een zeer relevante conclusie op.
Tenslotte immers toetst Kloosterman verschillende hypothesen om de verschillen in deze regionale component tussen de gemeenten te verklaren. Daarbij heeft hij zich vooral laten inspireren door beschouwingen op het terrein van ‘labour economics’ (Lester Thurow en De Galan). Na een aantal uitspraken als niet toetsbaar terzijde te hebben gelegd, wordt een aantal hypothesen verworpen en blijft uiteindelijk de loonfactor over als eigenlijk enige macroeconomische verklaring voor een deel van de regionale verschillen. Nederland kende (grote) verschillen in loonniveau, volgens verschillende cao's waren er zes zogenaamde loonklassen. Nu blijkt dat een hoger loon een relatief grotere werkloosheid tot gevolg heeft gehad (in technische zin: bij enkelvoudige toetsing verklaarde de loonfactor respectievelijk 12.6% (periode 1926-1930) en 20.5% (1931-1935) van de variatie in de regionale component). Het | |
| |
lijkt er dus op dat er een sterke rigiditeit was in reële lonen: bedrijven met afzetproblemen gingen niet zozeer over tot drastische verlaging van de lonen (waartegen krachtige sociaalculturele barrières bestonden), maar tot ontslag, gepaard gaande met rationalisering en mechanisering van het produktieproces.
We zijn hiermee ver af van de eerste aanzet tot dit onderzoek uit 1977. Bovendien worden de verschillen tussen de regio's maar zeer ten dele verklaard. Maar - en dat is toch een verdienste van dit proefschrift - het nodigt zeker uit tot nader onderzoek, met name in het kader van theorieën over ‘corporate liberalism’. (P.D.R.)
| |
F.W. Goudriaan, Geeft ons Nederlanders toch werk. Een literatuurstudie naar de bestrijding van de werkloosheid in de jaren dertig (Den Haag: Staatsuitgeverij, 1986, 180 blz., ƒ29,50, ISBN 90 12 04904 0).
De titel van Goudriaans boek doet een aangrijpende, misschien wel pathetische beschrijving van het leed van de werkloosheid vermoeden. Het tegendeel blijkt het geval. Uit een omvangrijke literatuurstudie heeft de auteur feiten en cijfers verzameld en die systematisch, zonder veel commentaar, gerangschikt. Zijn uitgangspunt - als ambtenaar van het ministerie van welzijn, volksgezondheid en cultuur - was de vraag hoe de werkloosheid in de jaren dertig werd bestreden. Aan het eind pas verlaat Goudriaan in een slothoofdstuk zijn tot dan toe registrerende benadering, om enkele parallellen en verschillen aan te geven tussen de situatie van de jaren dertig en die van de jaren tachtig. Het is zeker niet het sterkste hoofdstuk van het boek - hier blijkt, bijvoorbeeld waar het gaat om de inschatting van de positie van de Centrumpartij (die gesteld wordt naast de NSB), hoe snel actuele situaties kunnen veranderen.
Wat daarvóór komt is aanzienlijk aardiger. Het materiaal dat Goudriaan heeft verzameld is op zich wel bekend. Duidelijk is, Goudriaan erkent dat ook volmondig, dat er geleund is op het boek van P. de Rooy, Werklozenzorg en werkloosheidsbestrijding 1917-1940. Maar Goudriaan heeft de moeite genomen daar veel omheen te lezen en ook kennis te nemen van detailstudies die na het boek van De Rooy uit 1979 zijn gepubliceerd. Het resultaat is een nuchtere en door zijn compactheid zeer bruikbare inventarisatie van de ontwikkeling van de werkloosheid (uiteraard rekening houdend met de onvolkomenheid van de officiële cijfers uit die tijd), hoogte en bereik van de steunregelingen voor werklozen, en vooral, relatief uitvoerig, de maatregelen die zijn genomen om de werklozen op een of andere wijze aan het werk te krijgen. Zo komen aan de orde de werkverruiming (voornamelijk door openbare werken), de werkverschaffing, de regelingen voor jonge werklozen en onder meer ook de schaarse scholingsmaatregelen aan de orde.
Wie analyse zoekt, wil weten waarom de ene maatregel bepleit werd en tot uitvoering kwam en de andere niet, komt met dit boek niet uit. Maar dat was duidelijk ook niet de intentie van de auteur. (P.E.D.H.)
| |
R. Weijdeveld, ed., Rode Hulp. De opvang van Duitse vluchtelingen in Groningerland 1933-1940 (Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten, 1986, 229 blz., ƒ35,-, ISBN 90 6243 055 4).
De samenstelling van dit werk is geschied door de IPSO-geschiedenisgroep Groningen, | |
| |
namens welke R. Weijdeveld de redactie gevoerd heeft. Enkele tientallen personen zijn behulpzaam geweest door het verstrekken van mondelinge informatie uit eigen herinnering. Het boek behandelt op grond van dit en ander materiaal en van beschikbare literatuur de in de provincie Groningen van communistische zijde geboden hulp aan vluchtelingen uit concentratiekampen in het Eemsland en aan vervolgde Duitse KPD-ers in het algemeen in de periode na de machtsverovering door de nazi's. Het beschrijft de illegale sluipwegen in het grensgebied en de wijze van opvang der voortvluchtigen in stad en provincie. In die tijd (1934) schreef een correspondent van een noordelijk persorgaan letterlijk: ‘Dat men met zijn tegenstanders afrekent, kan ik mij voortreffelijk begrijpen en daarom heb ik dan ook nooit die ergernis van duizenden menschen kunnen deelen, die in de instelling der concentratiekampen zooiets als een misdaad zagen. Zeker, het is er geen dorado, maar daarvoor zit men er ook niet in’ (61).
In de jaren 1933 tot 1938 was het de Rode Hulp die de opvang en verzorging van de Duitse emigranten van KPD-huize trachtte te organiseren, later trad het ruimer opgezette Algemeen Vluchtelingen Comité in het krijt voor de verdediging van het aloude asielrecht in Nederland ook voor deze emigranten. Hoewel het materiaal soms lacuneus is, zijn de schrijvers er wel in geslaagd een duidelijk beeld van het gebeurde te geven. Het werk is ruim geïllustreerd en fraai uitgegeven. Het plaatsen van afzonderlijke vetgedrukte passages buiten de tekst is een procédé waarover men verschillend kan denken. (A.F.M.)
| |
R.D. Haslach, Nishi no kaze, hare. Nederlands-lndische inlichtingendienst contra agressor Japan (Weesp: Van Kampen & Zn., 1985, 224 blz., ƒ36,50, ISBN 90 6091 233 01).
Nishi no kaze, hare ofwel ‘Westenwind, helder’ was de Japanse code-aanduiding voor een conflict met Engeland en Nederland in 1941. De val van Indië in 1942 vormt het eindpunt van de tienjarige periode, die de Amerikaan Haslach koos ter beschrijving van de Indische activiteiten op het terrein der intelligence. De werkzaamheden van de Dienst Oost Aziatische Zaken (DOAZ), de Politieke Inlichtingendienst (PID), de decoderingsdienst van het KNIL en de inlichtingendienst van de marine worden op journalistieke wijze beschreven. Het werk van de DOAZ, reeds bekend door de memoires van Jacquet, Aflossing van de Wacht, wordt nog iets meer uit de doeken gedaan met behulp van mailrapporten uit het archief van het ministerie van koloniën en van getuigenissen van Lovink (door Haslach bij voorkeur voorzien van zijn voornaam Tony) en diens medewerker Hulsewé. De PID geniet vooral Haslachs belangstelling wegens haar bemoeienissen met de spionage- en propagandaactiviteiten van het Japanse consulaat in Soerabaja. Interessanter dan het voorafgaande is hetgeen de auteur ons te bieden heeft over de decodering van de Japanse diplomatieke en marinecodes. Op dit terrein is hij duidelijk in zijn element en hij schetst in kleuren en geuren de problemen en de resultaten van de decodering. Men kan inderdaad achteraf bewondering hebben voor de kleine groep specialisten, die met zeer beperkte middelen niet geringe successen wisten te boeken in het breken van de codes. Het belang van dit werk was des te groter, omdat de Japanse maatschappij voor de Indische en Nederlandse autoriteiten nauwelijks doordringbaar was gebleken. Niettemin acht de auteur het bij gebrek aan bronnen niet goed mogelijk ‘bewijzen’ aan te voeren voor de kwaliteit van het Indische inlichtingenwerk (218).
Helaas is het boek nogal chaotisch opgezet. De chronologie is bepaald niet de sterkste kant | |
| |
van de auteur. Het boek verliest belangrijk aan waarde, doordat Haslach slechts beperkte kennis heeft van de geschiedenis van de verdediging van Indië. De bronverwijzingen zijn uiterst slordig. Vele pagina's besteedt de auteur aan gissingen ten aanzien van de vraag of de Nederlanders op de hoogte waren van de aanstaande Japanse aanval op Pearl Harbour. Hoewel hij in staat is veel afbreuk te doen aan Tolands versie in diens Infamy, volgens welke de Nederlanders de Amerikaanse autoriteiten gewaarschuwd zouden hebben voor de op handen zijnde aanval, kan Haslachs betoog, dat niets op een dergelijke Nederlandse waarschuwing wijst, ook niet in alle opzichten overtuigen. (B.G.J.D.G.)
| |
H.J. de Jong, Schoonebeek. Olierijk in Zuidoost Drenthe. Een onderzoek naar de economische en maatschappelijke effecten van de aardoliewinning in Schoonebeek (Drentse historische reeks; Zuidwolde: Stichting Het Drentse Boek, 1986, 232 blz., ƒ32,50, ISBN 90 6509 902 6).
In 1884 werd de Drentse boerengemeenschap Schoonebeek een zelfstandige gemeente. Landbouw op kleine bedrijven en turfwinning bleven tot het einde van de tweede wereldoorlog de belangrijkste bronnen voor het karige inkomen dat er werd verdiend. Vooral de turfwerkers verpauperden. De streek bleef achter op de rest van Nederland. En juist in die regio werd in 1943 en 1944 olie gevonden. Na 1945 werd de exploitatie voortvarend ter hand genomen, eerst door de BPM, na 1945 door dochter NAM. De auteur probeert de effecten van de oliewinning te scheiden van de invloed die is uitgegaan van de andere krachten die na de tweede wereldoorlog de welvaart bevorderden. Hij legt een grote belangstelling aan de dag voor de kwantitatieve en technische aspecten en gaat minder in op de maatschappelijke. Het boek is onderverdeeld in twee afdelingen waarin respectievelijk de geschiedenis van Schoonebeek tot 1985 en van de aardoliewinning door de NAM in de periode 1944-1985 en de effecten van de oliewinning op Schoonebeek worden geschetst. Deze opzet brengt met zich dat een aantal zaken meer dan één keer wordt behandeld.
Schoonebeek was in 1945 ‘daadwerkelijk ook één van de meest achtergebleven streken van Nederland’. In 1985 was het ‘een gemeente die zich qua welstand in niets lijkt te onderscheiden van de doorsnee Nederlandse gemeente, of het zou moeten zijn, dat Schoonebeek met haar relatief klein aantal inwoners een pakket voorzieningen heeft, dat kwalitatief gezien boven menig andere gemeente uitsteekt’ (81). Die grote sprong voorwaarts is niet alleen dankzij de olie genomen, maar de oliewinning leidde een tijd lang grote stromen geld naar de gemeente en de inwoners. Het kon niet op en er werd dan ook niet zuinig mee omgesprongen. Met als gevolg dat - toen de bomen niet in de hemel wilden groeien - de gemeente van 1971 af een aantal jaren onder financiële curatele van het Rijk werd gesteld.
De olie heeft Schoonebeek dus niet definitief uit de problemen geholpen; de werkloosheid is er boven de twintig procent, de gemiddelde scholingsgraad laag. De werknemers die de NAM in de gemeente importeerde en in een afzonderlijke wijk huisvestte zijn nog niet geheel in de gemeenschap opgenomen. Hun heidense gedrag en westerse manieren waren niet de enige factoren die integratie tegenhielden. (P.D. 't.H.)
| |
| |
| |
J.C.H. Blom, e.a., ed., Redenen van wetenschap. Opstellen over de politie veertig jaar na het Politiebesluit 1945 (Arnhem: Gouda Quint, 1985, viii + 308 blz., ƒ67,50, ISBN 90 6000 414 0).
In november 1945 trad het Politiebesluit in werking, waarmee de grondslag werd gelegd voor de organisatiestructuur zoals die nog steeds functioneert: gemeentepolitie in de wat grotere gemeenten, daarnaast rijkspolitie en (deels) marechaussee. Naar aanleiding hiervan is veertig jaar later deze bundel opstellen verschenen, waarin historici en functionarissen uit verschillende onderdelen van het politieapparaat over een groot aantal verschillende onderwerpen en facetten van het politiewerk in heden en verleden schrijven. Het lijkt aanvankelijk een bundel zonder veel samenhang; het woord vooraf van de redactiecommissie suggereert dat zelfs. Daarmee zou het de taak van de recensent zijn in te gaan op (een deel van) de verschillende artikelen. In dat licht zou met name te wijzen zijn op het buitengewoon nuttige, sterk bibliografische overzicht van C. Fijnaut, waarin de stand van het historische onderzoek over het politiewerk in Duitsland, België, Engeland, Verenigde Staten en Nederland wordt geschetst. Ook het artikel van Huussen over de positie in Friesland in de achttiende en begin negentiende eeuw zou zijn te vermelden, te meer waar duidelijk wordt dat de politie - althans in die provincie - vóór 1800 lang niet zo inefficiënt was als nog steeds in overzichtswerken wordt beweerd. Verheugend tenslotte - zo zou een dergelijke recensie eindigen - is de sterke nadruk in bijna alle artikelen op oorspronkelijk bronnenonderzoek.
Al lezend echter blijkt zich in deze bundel een zeer boeiende discussie te ontwikkelen over de mate waarin en de wijze waarop de politieorganisatie veranderd kan worden. De kern van deze discussie is helder te vinden in de bijdrage van Van Reenen, directeur van de Nederlandse Politie Academie te Apeldoorn. Zeer uiteenlopende corpsen en organisaties verrichten politiewerk, maar sinds 1852 was er een duidelijk primaat opgebouwd door het ministerie van justitie; in 1935 was zelfs de zeggenschap over de gemeentepolitie sterk uitgebreid. In 1945 trachtte dit departement nog verder te centraliseren en een monopoliepositie te vestigen - wat slechts door hardnekkige tegenstand van binnenlandse zaken kon worden verhinderd. De kruitdamp van deze Haagse vete komt de lezer uit dit artikel tegemoet.
Sinds 1945 is de discussie voortgezet, zoals Ringeling in deze bundel laat zien, maar Van Reenen had er al op gewezen dat een politiestructuur zich eigenlijk slechts in vrij extreme omstandigheden ook daadwerkelijk laat veranderen. Zelfs tijdens de tweede wereldoorlog was het de Duitsers maar ten dele gelukt een ingrijpende reorganisatie tot stand te brengen, zoals In 't Veld in een artikel betoogt. In een opmerkelijke bijdrage komt Staal, politiecommissaris te Almere, uitleggen dat een wijziging van het bestel ook helemaal niet nodig is: 80% van het politiewerk gaat over veelal zeer dagelijkse, onopvallende bemoeienissen die met een beetje management in de huidige situatie goed zijn te organiseren. Het is overigens juist deze 80% die de relatie met ‘het publiek’ bepaalt: verkeer, gezins- en buurtproblemen en kleine criminaliteit. Oeverloze discussies over meer of minder centraliseren dienen vaak als bliksemafleiders, leiden in elk geval af van een betere dienstverlening op hoofdtaken. Fasseur tenslotte, merkt koeltjes over de huidige discussie op dat het overhevelen van de politie naar de gemeenten (of provincies), dat wil zeggen naar binnenlandse zaken, betekent dat het departement van justitie daarmee een derde van haar totale uitgaven en de helft van het personeel zou verliezen. Is een gesmaldeeld ministerie van justitie iets waar de samenleving met verlangen naar uitziet?
| |
| |
Na deze rethorische vraag rest ons nog slechts op te merken, dat deze onverwacht boeiende bundel een aardige vorm van samenwerking laat zien tussen historici en vertegenwoordigers van een maatschappelijke organisatie. (P.D.R.)
| |
H. Peer, Historisch mozaïek van de FNV (Bentveld: Vormingscentrum Woodbrookers, 1986, 113 blz.).
De auteur bespreekt in dit boekje een aantal recente historische publikaties op het gebied van de vakbeweging, verschenen sinds de federatievorming van NVV-NKV in de FNV. Daaronder is in de eerste plaats het algemene werk Naar groter eenheid over de geschiedenis van het NVV van de hand van E. Hueting, e.a., evenals het onder redactie van J. Roes verschenen boek over KAB en NKV na 1945, voorts Mensenwerk over de industriebonden van G. Harmsen, e.a. Daarnaast krijgen werken over de geschiedenis van de ABVA, waaraan Peer zelf heeft meegewerkt, over de organisatie der handels- en kantoorbedienden en de dienstenbonden (samengesteld door B. Reinalda), de bouw- en houtbonden, de onderwijsvakorganisatie, die der werkende jongeren en de vrouwenbond NVV en tenslotte twee publikaties betreffende de personen van C. Schelling en W. Kok de aandacht.
Uiteraard kan dit mozaïek in beknopt bestek niet zoveel bieden dat daardoor de lectuur van de aangestipte werken zelf overbodig wordt, hoogstens kan het een stimulans tot kennismaking ermee vormen. Wanneer de schrijver stelt dat Hueting cum suis aan de op Bernstein gebaseerde ‘ingroei’-theorie vasthouden, legt hij verband met de bij Romein gepresenteerde visie inzake de ‘wederzijdse doordringing van staat en maatschappij’. Dit laatste proces ving reeds in de negentiende eeuw aan en werd door sociaal-liberalen als Quack geconstateerd - men kan dus niet zeggen dat Romein op Bernsteins theorie ‘voortbouwde’ (8).
Belangwekkend is het meegedeelde over de staking van gemeentepersoneel te Amsterdam in 1955 en de toenmalige beoordeling daarvan (49 vlg.). Wat betreft socialistische onderwijzers zijn er meer voorbeelden te noemen dan Vorrink en Banning (83), die dit beroep slechts kort uitgeoefend hebben. Men denke aan A.H. Gerhard als invloedrijk pedagoog, ook vrijdenker en politicus, zoon van een socialistisch voorganger van het eerste uur. (A.F.M.)
| |
U. Rosenthal, Rampen, rellen, gijzelingen. Crisisbesluitvorming in Nederland (Amsterdam-Dieren: De Bataafsche Leeuw, 1984, 592 blz., ƒ59,-, ISBN 90 6707 054 8).
Deze politicologische studie beoogt, zoals de titel al zegt, bovenal de besluitvorming tijdens crises te analyseren. Ook voor historici is dit echter een zeer nuttig boek omdat het van zeven van zulke crises zeer precies de gebeurtenissen chronologisch reconstrueert: de watersnood van 1953, de rellen in Amsterdam in 1966 (huwelijk van kroonprinses Beatrix, bouwvakkersoproer en dergelijke), de rellen in deze stad in 1974-1975 (het zogenaamde Nieuwmarktconflict in verband met de aanleg van de metro), de Maagdenhuisbezetting in 1969 (ook al in Amsterdam, ditmaal de universitaire problemen betreffend), het Dennendalconflict 1973-1974 (het betreft de gang van zaken in een psychiatrische inrichting) en de beide gijzelingsdrama's van Zuid-Molukkers in 1975 en 1977. Het is zeer handig al deze ordelijk gegroepeerde gegevens bijeen te hebben. De politicologische analyse is niet | |
| |
oninteressant. De auteur lanceert in zijn theoretische inleiding veertien ‘proposities’ betreffende de organisatie van de besluitvorming, de informatie en communicatieprocessen, de psychologische aspecten van de besluitvorming en de rationaliteit van de besluitvorming. Elk van deze proposities wordt bij elke behandelde ramp, rel of gijzeling zorgvuldig besproken en aan het eind van het boek wordt er nog eens samenvattend en concluderend op teruggekomen. Deze conclusies zijn overigens over het algemeen nogal triviaal. Men vraagt zich dan wel af of de soms nogal veel herhalende en ingewikkelde beschouwingen wel nodig waren geweest. Daar staat tegenover dat de auteur in deze conclusies tegelijkertijd van een verfrissende nuchterheid blijk geeft. (J.C.H.B.)
|
|