| |
| |
| |
Recensies
Algemeen R. Doehaerd, e.a., ed., Geschiedenis van Vlaanderen van de oorsprong tot heden (Historische getuigen; Brussel: La Renaissance du livre, 1983, 357 blz., Bf1.950,-).
‘Dat Vlaanderen momenteel een heel eigen identiteit heeft verworven binnen de Belgische staat, kan niet ontkend worden. De vraag naar de wordingsgeschiedenis van die identiteit dringt zich heden ten dage dan ook meer dan ooit op. Het is echter opmerkelijk te noemen dat een algemene synthese van deze problematiek in de literatuur ontbreekt’. Met deze zinnen begint hoofdredactrice Els Witte haar ‘voorwoord’. Meteen zijn de krachtlijnen aangeduid: 1 het geproduceerde werk zal ‘Vlaanderen’ bestuderen vanuit een legitimistisch oogpunt; 2 het wil synthetisch zijn.
Wat het eerste punt betreft is het wellicht zo dat elke nationale of regionale geschiedenis legitimisme in zich draagt. Vaak is het dan nog zo dat een dergelijke geschiedenis de bewustwording van de nationale of regionale identiteit als doel stelt. De negentiende en vroege twintigste eeuw stonden bol van nationale geschiedenissen (‘Nederland’, ‘België’). Nadien was het de beurt aan werken die de bestaande staten als constructies beschouwden, die historisch en actueel slechts beperkt verantwoord werden geacht. De lijst opmaken van reeksen of monografieën die hiervan de illustratie zijn, zou ons veel te ver leiden. Dit legitimisme is daarentegen, voorzover ik het zie, niet aanwezig in de vele regionale studies die door of in de sfeer van W. Jappe Alberts in Nederland zijn gepubliceerd. De verklaring voor het verschil ligt natuurlijk in de algemene afwijzing van een ‘historisch België’, wat met Nederland niet het geval was en is. Het risico is niet denkbeeldig dat een actueel begrip - in dit geval Vlaanderen - geprojecteerd wordt naar het verleden; dat historici op zoek gaan naar sporen van cohesie, wat het reële bestaan van het gebied in het verleden moet bewijzen. Nu stelt dit voor Wallonië historisch, noch terminologisch enig probleem: het woord is negentiende-eeuws en er is geen historische cohesie van de gebieden die er deel van uitmaken. Voor Vlaanderen ligt dat anders. Het begrip'is vroeg-middeleeuws, al moet dan opgemerkt worden dat het gaat om een Frankische gouw in het kustgebied, dus heel wat anders dan het latere graafschap (noord-zuid georiënteerd, nu over drie staten gespreid en behorend tot het Nederlandse en het Franse taalgebied) en de huidige regio (west-oost georiënteerd en per definitie het Nederlandstalige deel van België). Daar blijft echter de gelijkenis tussen het historische en het actuele Vlaanderen steken. Het is even kunstmatig de relaties tussen bijvoorbeeld het kustgebied en het Midden-Maasgebied op te kloppen in een ‘Vlaamse geschiedenis’, als in een ‘Waalse geschiedenis’. Deze gewesten waren in het verleden in hun relaties vooral noord-zuid gericht, net als het rivierennet dat de communicatie bepaalde. Die toestand veranderde slechts in de loop van vorige eeuw, maar is tot op deze dag zeker niet uitgestorven.
Deze inleiding zou de indruk kunnen wekken dat deze Geschiedenis van Vlaanderen zich bezondigt aan het scheeftrekken van de richting. Dat is zeker niet het geval. Slechts enkele malen heeft de lezer de indruk dat het verschil in richting uit het oog wordt verloren. Wel is er zeer vaak verwarring op het gebied van de terminologie. Het oude en het nieuwe begrip Vlaanderen worden door elkaar heen gehaald, zelfs op een zelfde bladzijde. Op pagina 12 bijvoorbeeld zal de aandachtige lezer het verschil zelf ontwarren, maar wie leest heel aandachtig? Op bladzijde 105 echter wordt het onontwarbaar.
Een gemeenschappelijke onderneming draagt altijd risico's in zich. Hoe voortreffelijk de medewerkers ook zijn, en hoe goed en boeiend hun bijdrage, en dat is in deze Geschiedenis
| |
| |
van Vlaanderen het geval, toch loopt er met het geheel bijna ‘ipso facto’ wat mank. Waar Doehaerd in haar bijdrage over de vroege middeleeuwen de politieke structuren laat voorafgaan aan de economische, is dat omgekeerd in het vervolg dat Blockmans schreef. Voor de negentiende en twintigste eeuw is een zelfde chiasme te merken in de delen van Witte en Craeybeckx. Bepaalde tradities of stellingnamen van de auteurs liggen ongetwijfeld aan de basis van het verschil. Toch vind ik dat in een gemeenschappelijk werk een parallelle opbouw moet steken en er waarschijnlijk meer samenspraak onder de auteurs moet bestaan. Dat ieder vooral de nadruk legt op zijn eigen specialisme is een algemeen fenomeen, dat ook hier weer niet ontbreekt. Wat Blockmans schrijft is zeer goed, maar men voelt zeer duidelijk zijn voorliefde voor de heel late middeleeuwen, daarin de stedelijke sociale verhoudingen, en dat bijna uitsluitend in het oude ‘Vlaanderen’, dus het graafschap. Bij Soly valt op dat de rol van Antwerpen zo wordt benadrukt, wat ongetwijfeld niet alleen met het intrinsieke belang van de Scheldestad heeft te maken, maar eveneens met de belangstelling van de auteur. Luc Dhondt denkt sterk institutioneel bij het retraceren van de achttiende eeuw, ook wanneer hij de andere historische velden bestrijkt. Terloops, hoe komt het dat deze auteur niet mee op de titelpagina kwam? Een verzamelband loopt vaak ook gebukt onder interne contradicties, al kunnen die ook weer het gevolg zijn van snel lezen. Toch moet een auteur of de hoofdredactie ook daarmee rekening houden. Nemen we volgend voorbeeld. Na de lectuur van Blockmans onthoud ik een sterke verstedelijking, zó dat in de late middeleeuwen ongeveer één derde van de bevolking in de stad leefde. Het politieke en economische belang ervan lag proportioneel nog hoger. Soly ziet zelfs 46% van de Brabanders in de stad wonen medio zestiende eeuw. Tussen het begin van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw daalt de Vlaamse en Brabantse stedelijke bevolking van circa 45% tot 30% (154). Is er ondanks deze terugloop geen contradictie, als Witte schrijft (181) over ‘het van oudsher door het agrarische platteland gedomineerde Vlaanderen’.
Toen deze Geschiedenis net verschenen was, schreven kranten artikelen over het baanbrekende van de verklaring die voor het ontstaan van de taalgrens werd gegeven. Laat het volstaan erop te wijzen dat Doehaerd hier sterk aanleunt bij de theorie van Verlinden van circa dertig jaar geleden. De afbakening tussen de Romaanse en Germaanse taalgebieden begon volgens haar pas als een gevolg van de ‘grootscheepse bevolkingstoename, die in de tiende eeuw een aanvang nam’ (21). Deze vaststelling druist ons inziens ten onrechte in tegen de resultaten van het toponymisch onderzoek van Gysseling (onder meer lineaire taalgrens in Boulonnais in de negende eeuw). Aan de resultaten van de toponymie en van de archeologie wordt te weinig aandacht besteed. Blijft dan nog de vraag of al echt in de tiende eeuw een demografische ‘boom’ aanvangt.
Ik wil deze recensie met nog enkele bedenkingen afsluiten. De eerste is dat ik de bijdrage van Craeybeckx niet voldoende heb belicht. Gebrek aan waardering is er zeker niet. Wel is het vaak moeilijk voor een mediëvist-recensent om echt greep te krijgen op de selectie-criteria voor contemporaine geschiedenis. De tweede bedenking: als een palm moet toegekend worden, naar wie gaat die dan? Ik zou opteren voor H. Soly. Het komt mij voor dat hij er het best in is geslaagd om ‘globale geschiedenis’ te schrijven. Wat hij bijvoorbeeld over de kunst schrijft is niet een verplicht aangevoeld aanhangsel, maar werkelijk geïntegreerd en in zijn sociale relevantie geduid. Dat pas de zestiende eeuw een kloof ziet ontstaan tussen elitaire en volkscultuur (120) geloof ik echter allerminst. De laatste bedenking. Het boek is voor wat de illustratie betreft onder de maat; ik zou zeggen omgekeerd evenredig aan de inhoud. Wat gereproduceerd is, is zelden origineel, soms zelfs slecht. De kaartjes op bladzij- | |
| |
den 39 en 57 zijn ten dele contradictorisch en hadden best eens overgetekend kunnen worden. De lectuur van het boek kan sterk worden aangeraden. Dit is inderdaad met behoorlijk succes een synthetisch produkt geworden.
L. Milis
| |
T.J. Hoekstra, e.a., ed., Liber Castellorum. 40 variaties op het thema kasteel (Zutphen: De Walburg Pers, 1981, 398 blz.).
Ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van J.G.N. Renaud verscheen Liber Castellorum. 40 variaties op het thema kasteel, onder redactie van T.J. Hoekstra, H.L. Janssen en I.W.L. Moerman. (Het boek is helaas uitverkocht en wordt niet herdrukt.) De ondertitel verwijst naar de openbare les van Renaud ‘Variaties op het thema kasteel’. Deze hield hij naar aanleiding van de aanvaarding van het ambt van bijzonder lector in de kasteelkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht op 30 november 1966.
In deze bundel staan 40 artikelen (met inbegrip van een woord vooraf, inleiding en verantwoording en een levensschets), geschreven door vrienden, collega's en leerlingen van de jubilaris uit binnen- en buitenland. Ze zijn gegroepeerd tot 10 hoofdstukken: ‘Renaud et les Châteaux’, het kasteelterrein als archeologisch monument, kasteeltypen, ‘moated sites’, architecten en handwerkslieden, individuele kastelen, iconografie, van kasteel naar vesting, het voedselpakket en gevonden voorwerpen. Helaas ontbreekt een lijst van geschriften van Renaud (in noot 1 op bladzijde 14 wordt verwezen naar de Berichten van de ROB, XXII (1972), waarin een bibliografie staat tot 1973!).
Het Liber geeft zeer goed de omvang weer, die het kasteelonderzoek op dit ogenblik inneemt binnen de middeleeuwse archeologie en aanverwante disciplines. Met vele benaderingen heeft Renaud zich beziggehouden. Zijn leerlingen voegen er enkele nieuwe aan toe (onder andere ‘moated sites’ en het voedselpakket). Het is voor een recensent ondoenlijk om aan alle artikelen aandacht te schenken en er een gefundeerde mening over te geven (vergelijk Renauds eigen boekbespreking in Bulletin KNOB, LXXXIV (1985) ii-iii, 186). In het onderstaande komen uitsluitend de bijdragen uit de Nederlanden ter sprake.
R.H.J. Klok vraagt aandacht voor de problematiek inzake de wettelijke bescherming van voormalige kasteelplaatsen in het kader van de monumentenwet. Zijn bijdrage wordt besloten met een lijst van de per 1 januari 1980 beschermde kasteelplaatsen (deze behoeft thans enige correctie, zie bijvoorbeeld J.J. Meijering en A. Spakman, Archeologische en cultuurhistorische terreinen in de provincie Groningen en hun mogelijkheden voor bestemming, inrichting, aankoop en beheer. Milieu- en landschapsonderzoek P.P.D. Groningen (Groningen, 1985) met losse kaartenbijlage. E.H.P. Cordfunke wijdt enige woorden aan het historisch reservaat Het Zeswielengebied tussen Alkmaar en Oudorp.
J.C. Besteman geeft voor Nederland het eerste (en tot nog toe het enige) overzicht van het voorkomen en de verspreiding van motten en mottekastelen, gebaseerd op een duidelijke definitie van een motte. Gelet op de omvangrijke rol van dit kasteeltype in de middeleeuwse samenleving bepleit hij een interdisciplinaire aanpak.
F. Verhaeghe, C. Hoek en J. Schuyf gaan in hun bijdragen in op de problematiek van de ‘moated sites’, respectievelijk in Vlaanderen, het Maasmondgebied en in Holland, Utrecht en de Betuwe. Hun artikelen zijn gebaseerd op archeologisch en historisch onderzoek en onderzoek van topografische prenten. Op dit terrein liggen nog vele mogelijkheden, onder an- | |
| |
dere definiëring, onderscheid en relatie motte-‘moated site’, bewoners, verspreidingsgebied, enzovoort (van mevrouw Schuyf verscheen een aanvullend artikel: ‘Moated sites in Brabant’, in: Château Gaillard, Etudes de Castellologie médiévale, XI (Caen, 1983) 257-268.
H. Janse behandelt een groep handwerkslieden, die verbouwingen en reparaties aan grafelijke burchten in Holland uitvoerden. T.J. Hoekstra geeft een eerste aanzet tot een biografie van de zestiende-eeuwse architect Marcelis Keldermans. Beide auteurs baseren zich vooral op bronnenonderzoek.
In het hoofdstuk ‘individuele kastelen’ worden aan de hand van archeologisch en/of bouwhistorisch onderzoek beschrijvingen gegeven van een dubbele motte (R. Borremans), een woontoren (W. Ubregts), kasteelachtige landhuizen met laat-middeleeuwse kern (M.J. Pothof en C.L. Temminck Groll) en een zestiende-eeuwse kasteelbrug (T.C. Bauer).
Dat foto's en topografische prenten van grote waarde zijn om transformaties aan kastelen op te sporen en/of verdwenen kastelen te reconstrueren wordt duidelijk gemaakt door I.W.L. Moerman, R. Meischke en D.J.G. Buurman voor respectievelijk de Leidse burcht, Zuilenstein (zie ook: H.W.M. van der Wyck en J. Enklaar-Lagendijk, Zuylesteyn (Alphen aan den Rijn, 1982)) en Hernen.
In het hoofdstuk ‘van kasteel naar vesting’ zijn een drietal artikelen bijeengebracht. P.J.R. Modderman doet verslag van de opgraving van een laat-veertiende-eeuwse landweer. Het kasteel, dat in de zestiende eeuw van aarden wallen en bolwerken werd voorzien, is nog weinig systematisch onderzocht. H.L. Janssen breekt hiervoor een lans in zijn op bronnenonderzoek gebaseerde bijdrage over de fortificaties van Ter Eem en het ontwerp van Rombout Keldermans. A. Matthys geeft een bouwhistorisch verslag van een kleine Zuid- Nederlandse versterking uit de tijd van Lodewijk XIV.
J.M. van Winter reconstrueert aan de hand van tolrekeningen de samenstelling van het voedselpakket van de permanente bewoners van het Tolhuis te Lobith en hun gasten (begin vijftiende eeuw) met inbegrip van de prijslijst. J. Buurman geeft in haar bijdrage een overzicht van verkoolde zaden, gevonden bij een opgraving in het kasteel van Valkenburg. Zij bepleit tijdens opgravingen meer aandacht te schenken aan mogelijke voedselresten in kelders, putten en dergelijke.
Tot slot de gevonden voorwerpen. J.A. Trimpe Burger loopt vooruit op het eindverslag over de opgraving van het voormalige kasteel Souburg op Walcheren door een kort bericht over een kacheloven uit ±1470. J. Hollestelle behandelt zestiende-eeuwse haardstenen in enkele Gelderse kastelen. ‘In wapen of werktuig?’ bespreekt J. Ypey de problematiek betreffende de functie van gevonden voorwerpen. Hij waarschuwt voor te snelle conclusies. De vermeende hellebaarden blijken kantrechtbijlen te zijn. De titel van de op bronnenonderzoek gebaseerde bijdrage van P.J.W. Beitjes spreekt voor zich ‘Goud en zilver in Culemborg, leverantiën door de goudsmeden mr. Elyas (Scerpswert) en mr. Roelant aan Johan, heer van Culemborg en van der Leek’ (tweede helft veertiende eeuw). Tenslotte geeft C. Isings een volledig overzicht van glasvondsten uit een zestiende-eeuwse beerput van het kasteel Vredenburg.
Het zal de lezer duidelijk zijn geworden dat deze bundel een ‘Fundgrube’ is voor iedere beoefenaar van de kasteelkunde in de meest ruime betekenis van het woord. Dit Liber prikkelt tot systematisch archeologisch en bouwhistorisch onderzoek en tot verdere raadpleging van de archieven en topografische prenten op de aangegeven wegen. Voor vele vakspecialisten en amateurs is er werk te over. Werk dat tot voor kort voornamelijk door één man werd gedaan, J.G.N. Renaud.
F. R. Hijszeler
| |
| |
| |
J. Buis, Historia Forestis. Nederlandse bosgeschiedenis (2 dln.; Dissertatie Wageningen 1985; AAG Bijdragen XXVI en XXVII; Wageningen: Afdeling Agrarische Geschiedenis Landbouwhogeschool Wageningen, 1985, 1058 blz., ƒ79,50, ISSN 0511 0726).
Sedert enige jaren krijgt de bevordering van wetenschappelijk onderzoek volle aandacht van de overheid en van de universiteiten en hogescholen. Diverse regelingen werden afgekondigd die het jonge afgestudeerden mogelijk moesten maken gedurende een aantal jaren min of meer ongestoord aan een dissertatie te werken. Die inspanningen beginnen nu vruchten af te werpen. Her en der worden ook historische proefschriften voorgelegd van de hand van jonge academici voorbereid tijdens een periode waarin de auteurs tijdelijk aan een vakgroep waren verbonden. Jaap Buis heeft tot die categorie behoord. Hij heeft een van de meest omvangrijke dissertaties voorgelegd die ooit aan een Nederlandse universiteit of hogeschool werden verdedigd.
De resultaten van zijn werk tonen dat aan het systematisch bevorderen van wetenschappelijk onderzoek door jonge academici grote voordelen zijn verbonden. Bij de traditionele dissertatie die moeizaam in de avonduren werd samengesteld en slechts incidenteel op afstand door de promotor werd begeleid, overheersten detailonderzoeken en werd veelal aangesloten bij bestaande wetenschappelijke paradigmata. Nu blijkt het mogelijk ernstige lacunes in de geschiedvorsing te sluiten en methodische vernieuwingen door te voeren. Op beide terreinen heeft Buis zijn sporen verdiend. De geschiedenis van de bosbouw in Nederland is lange tijd een witte vlek in de vaderlandse historiografie gebleven. Incidenteel verschenen er wel artikelen over dit thema, soms zelfs van opmerkelijke kwaliteit, maar in tegenstelling tot onder andere België, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk ontbrak hier een overzichtswerk. Buis heeft met zijn omvangrijke studie die aanvangt in Karolingische tijden en doorloopt tot het midden van de negentiende eeuw een naslagwerk geschreven dat ongetwijfeld nog decennia zal worden geraadpleegd. Maar er is meer. Buis heeft een bosbouwkundige opleiding genoten. Hij bleek in staat de historische gegevens op hun bosbouwkundige waarde te toetsen, uitvoerige hoofdstukken te schrijven over de boom- en bosteelt en de beschikbare gegevens van de bosbouwtechniek uit het verleden te evalueren.
Tot zover de positieve aspecten van de huidige praktijk van wetenschappelijk onderzoek door jonge academici op historisch terrein. De studie van Buis toont ons namelijk ook de nadelen van de huidige organisatie van de researchpraktijk. De termijnen waarbinnen een dissertatie moet zijn afgerond, liggen vooraf vast. Bij een omvangrijk en innoverend onderzoek als het onderhavige kan haastwerk niet vermeden worden. Sporen hiervan zijn in de studie van Buis gemakkelijk terug te vinden. Het taalgebruik laat nogal eens te wensen over, zodat het lezen van dit omvangrijke werk niet altijd een genot is. Ook treft de lezer vaak herhalingen aan. De schrijver houdt ervan kort voor het eind van een paragraaf een vóóraankondiging van een volgend thema in te lassen en de inhoud daarvan bij het begin van de nieuwe paragraaf nog eens weer te geven. Zijn overigens doorgaans correcte conclusies biedt hij de lezer vaak meermalen aan.
Behalve op deze uiterlijke sporen van de haastige voltooiing van het manuscript dient ook te worden gewezen op een ander gevolg van de snelheid waarmee gewerkt is. Niet altijd slaagt de auteur erin zijn gegevens in een correcte historische context te plaatsen. Een tweetal voorbeelden van dit verschijnsel moeten genoemd worden. In Frankische oorkonden uit de Merovingische en Karolingische tijd wordt voor het eerst over bossen gesproken. Vaak | |
| |
wordt in die documenten de term ‘forestis’ aangetroffen. De auteur meent op goede gronden dat het begrip foreest niet zozeer duidt op eigendomsrechten, maar vooral een verzameling gebruiksrechten inhoudt. Nu bleef het economisch gebruik van de bossen lange tijd hetzelfde. De mens benutte het hout vooral voor de bouw van woningen, voor verwarmingsdoeleinden en hij liet nog heel lang een deel van het vee in de bossen weiden. Buis meent uit het voortbestaan van gebruiksvormen een zekere continuïteit in gebruiksrechten te mogen afleiden en geeft zich veel moeite bepalingen uit laat-middeleeuwse wijsdommen en marke-rechten te herleiden tot relicten van het foreest-recht uit veel vroegere tijden. Hij ziet over het hoofd dat deze banden door het verdwijnen van de domaniale exploitatievorm flinterdun zijn geworden. Ook veranderingen in het bosgebruik veroorzaakt door economische veranderingen en wijzigingen in de agrarische bedrijfsvoering worden soms over het hoofd gezien. Zo verwondert de auteur zich erover dat bepalingen over heidemaaien en strooiselroof in Oost-Nederland vóór 1500 niet algemeen zijn (60). Het schijnt hem te ontgaan dat de uit Opper-Gelder afkomstige Konrad Heresbach omstreeks 1570 opmerkte dat plaggenbemesting in deze streken een recente innovatie was. Daaruit had kunnen worden afgeleid dat strooiselroof op grote schaal voordien niet aan de orde was. Elders (180-182) geeft de auteur zich veel moeite de in de late middeleeuwen afnemende betekenis van het zogenaamde akeren - het voeren van varkens in het bos met eikels en beukenoten - te verklaren. Hij wijst op wijzigingen in de samenstelling van de veestapel en op de specifieke smaak van het vlees van dieren die in het bos zijn geweid.
Hij vergeet dat er in de vijftiende eeuw wijzigingen optraden in de consumptie van vlees. De voorkeur ging destijds - zo blijkt onder andere uit kloosterarchieven - veel meer dan vroeger uit naar het eten van het vlees van jonge dieren. Het voederen van varkens jonger dan twee jaar met eikels is evenwel schadelijk voor hun fysieke conditie. Ook hier had op een samenhang tussen economische ontwikkelingen en bosgebruik gewezen kunnen worden, zoals het vaak mogelijk was geweest de verdwijning van bospercelen met houtopstanden die veertig of vijftig jaar oud waren in de zeventiende eeuw in verband te brengen met de tendens houten huizen te vervangen door stenen bouwsels, een reden om de vraag naar hout meer op hakhout voor verwarmingsdoeleinden te richten. Het bos verandert door zulke economisch bepaalde wijzigingen in het houtgebruik ingrijpend van karakter. Deze punten van kritiek nemen evenwel niet weg dat Buis een bijzonder belangwekkende studie schreef, die tot in lengte van jaren zijn bruikbaarheid zal behouden en een stimulans zal vormen voor verder onderzoek op dit terrein.
J.C.G.M. Jansen
| |
Middeleeuwen J. Andriessen, P. Bange, A.G. Weiler, ed., Geert Grote & Moderne Devotie. Voordrachten gehouden tijdens het Geert Grote congres, Nijmegen 27-29 september 1984 (Middeleeuwse studies I, Ons Geestelijk Erf LIX (1985) ii-iii; Nijmegen: Centrum voor middeleeuwse studies, Katholieke Universiteit Nijmegen, 1985, 113-505 blz., ƒ55,-, ISBN 90 800063 1 9).
In een aan Geert Grote en de Moderne Devotie gewijde uitgave (tevens verschenen als afleveringen 2 en 3 van Ons Geestelijk Erf, LIX (1985) is het merendeel van de tijdens het in 1984 te Nijmegen gehouden Geert Grote congres uitgesproken voordrachten in bewerkte | |
| |
vorm gebundeld. De zesentwintig opgenomen teksten zijn in zes verschillende afdelingen ondergebracht, conform de werkgroepen tijdens het congres. Zij bestrijken de mystiek, theologie en filosofie, de institutionele aspecten, het intellectuele leven, de materiële cultuur, de invloed en doorwerking en tot slot de vrouwen in de beweging. De bundel wordt ingeleid door de openingstoespraak van G. Epiney-Burgard: ‘Geert Grotes Anliegen’ en besloten met de slotvoordracht van K. Helm: ‘Die Brüderschaft von gemeinsamen Leben. Eine geistliche Lebensform zwischen Kloster und Welt, Mittelalter und Neuzeit’. Tijdens het congres lag in de werkgroepen de nadruk op het ‘eigene’ van de Moderne Devotie, waardoor het zwaartepunt op de beginfase van deze beweging kwam te liggen. De doorwerking, zo stelde de congrescommissie, zou bij een volgende gelegenheid aan de orde gesteld kunnen worden, waarvoor zich al spoedig een gelegenheid voordoet: in 1987 zal het zesde eeuwfeest van de stichting van het klooster Windesheim worden herdacht. Maar of de vele, tijdens dit congres opgeworpen vragen dan op bevredigende wijze beantwoord zullen zijn, zodat ‘over de diachrone Wirkungsgeschichte ... goed geoordeeld kan worden’?
De bijdragen in de werkgroepen weerspiegelen in hoge mate de richting van het historisch onderzoek van het moment en zij geven aan wat de stand van zaken is. Vooral het onderzoek naar de materiële cultuur en naar de rol en de positie van de vrouwen sluiten direct aan bij de huidige tendensen in het historisch bedrijf. Daarnaast komen ook de meer traditionele aspecten aan bod, zoals de geestelijke nalatenschap, de vroomheid, de welvoorziene bibliotheken en de bekende scriptoria, waaraan de beweging der Moderne Devotie zo rijk was. Sommige sprekers putten uit hun langdurige en intensieve arbeid op een bepaald gebied, zoals M. Haverals bij zijn voordracht: ‘De scriptoria en de bibliotheken van de Windesheimers in de Zuidelijke Nederlanden’. Anderen stellen meer een probleem aan de orde en doen suggesties voor verder onderzoek. P. Obbema wijst bijvoorbeeld op de vele lacunes in de overlevering van de middeleeuwse geestelijke literatuur. Het beschikbaar komen van de eerste drukken betekende een teloorgaan van vele handschriften; later waren er lokaal bepaalde, toevallige en niet-toevallige factoren in het spel, die een drastische reductie van het hand-schriftenbestand veroorzaakten. Het probleem is echter dat deze uitdunning niet over de gehele linie gelijk verliep, waardoor receptieonderzoek, slechts gebaseerd op bewaard gebleven handschriften, tot mislukken is gedoemd.
Tijdens het congres is veel aan de orde gesteld. Aan alle bijdragen recht te doen wedervaren is in dit korte bestek niet mogelijk: een in hoge mate persoonlijke keuze dringt zich op. Uiteraard wordt door vele sprekers de liefde van de Moderne Devoten voor het geschrevene gememoreerd. Desalniettemin stelt A.J. Geurts de vraag of alle broeders, zusters en kloosterlingen wel konden lezen en zo ja, of ze het mochten. Hij wijst op het belang van onderzoek naar de herkomst en het gebruik van de teksten: zijn bijvoorbeeld de rapiaria leesvruchten uit verzamelwerken of gaat het om aantekeningen uit originele teksten? Om een antwoord op deze vragen te kunnen vinden breekt Geurts een lans voor prosopografisch onderzoek van de volgelingen van Geert Grote. Ditzelfde bepleit A.G. Weiler als hij in zijn bijdrage de sociale achtergronden van de bewoonsters van het klooster Diepenveen en het Meester Geertshuis in Deventer nagaat. Uit de verzamelingen levensbeschrijvingen uit deze beide instellingen valt af te leiden dat in Diepenveen de hogere standen goed vertegenwoordigd zijn, terwijl in het Meester Geertshuis vooral armere meisjes van het platteland een plaats vonden.
Hoe rationeel en zorgvuldig de Moderne Devoten te werk gingen bij het vastleggen van de constituties, komt naar voren in het artikel van L. Jocqué over de invloed van de Victorijnse | |
| |
wetgeving op die van de Windesheimse Congregatie. Voor het tweede en derde gedeelte van hun wetboek, die handelen over het interne leven van de kanunniken, lieten de volgelingen van Geert Grote zich onder meer inspireren door het Liber Ordinis van het Parijse klooster Sint-Victor, een abdij met een rijke bibliotheek die ook Geert Grote niet onbekend moet zijn geweest. Een afschrift van dit Liber Ordinis, dat thans in Zutphen bewaard wordt, en de verbindingen met de kloosters Groenendaal en Eemstein bieden daarvoor interessante aanknopingspunten.
Tot slot de langste bijdrage in de bundel. H.L. Janssen behandelt ‘De materiële cultuur van de middeleeuwse stedelijke kloosters in Nederland als probleem van de historische interpretatie van archeologische gegevens’, waarbij hij niet alleen instellingen uit de kring van de Moderne Devotie betrekt. Na een uitvoerige inleiding over definities, probleemstelling, methoden en stand van zaken in het huidige, nog prille onderzoek (met uitvoerige bibliografie), licht Janssen een en ander concreet toe met bevindingen uit's-Hertogenbosch, waar de religieuze instellingen zowel wat oppervlakte als wat inwonertal betreft, hoog scoren in vergelijking met andere steden. Het Bossche, gemeentelijke oudheidkundig bodemonderzoek maakt een vergelijking tussen de materiële cultuur van kloosters en die van het algemeen stedelijke patroon goed mogelijk. Dat dit in de ogen van een stadsarcheoloog voorrang verdient boven een vergelijking tussen kloosters van verschillende orden of het relateren van een stedelijke aan een landelijke religieuze gemeenschap, is vanuit zijn functie begrijpelijk.
M. Carasso-Kok
| |
J.W. Marsilje, Het financiële beleid van Leiden in de laat-Beierse en Bourgondische periode, ±1390-1477 (Studies over Holland in de middeleeuwen I; Hilversum: Verloren, 1985, 347 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6550 203 3).
Deze Leidse dissertatie is een van de vruchten van de nieuwe impulsen die de middeleeuwse geschiedenis van Holland de laatste tijd mocht ontvangen, niet in het minst van de ‘Werkgroep Holland 1300-1500’. Het is tevens een uiting van de vernieuwde belangstelling voor de stadsgeschiedenis en voor de stedelijke rekeningen in Nederland.
Te Leiden zijn vanaf 1390 incidenteel stedelijke rekeningen bewaard. Tot 1434 werden zij, al vóór de eerste wereldoorlog, uitgegeven. Pas vanaf de jaren 1460 is de reeks vrij volledig. Naast deze hoofdbron benutte de auteur ook andere archieffondsen te Leiden en Haarlem en de archieven van de grafelijkheid en het Hof van Holland te Den Haag. Hij liet echter na de geraadpleegde archiefbronnen in zijn bibliografie op te nemen; zelfs een overzichtelijke lijst van de bewaarde rekeningen werd ons niet gegund.
Vier grote themata komen in de studie aan bod: het Leidse bestuursapparaat, de beschrijving van de rekeningen en het rekenen, de munt en het rekengeld en het financieel beleid. Het Leidse bestuur, de verschillende magistraten en de ambtenaren, wordt doelgericht vanuit normatieve bronnen en vanuit praktijkdocumenten, de rekeningen, beschreven. De auteur aarzelt daarbij niet tegen de gevestigde meningen, onder meer van P.J. Blok, in te gaan. Zijn prosopografisch onderzoek van de magistraten en zijn peilen naar de opbrengst van overheidsfuncties vormen een bijzonder waardevolle aanbreng.
Het tweede deel is een secure beschrijving en typologie van de verschillende soorten van financiële documenten van de stad en van het praktische reilen en zeilen van het financieel | |
| |
beheer en de boekhouding. De kapittels over ‘Bewysinge ende vereffeninge’ en over ‘Het feitelijk beheer van de stadsgelden’ en de rol van de accijnspachters en de klerk daarin zijn bijzonder releverend. De munten en het rekengeld vormen een ware Gordiaanse knoop voor al wie zich met de studie van een middeleeuwse boekhouding wil inlaten. De auteur heeft er niet minder dan honderd bladzijden (op een totaal van 347!) voor over om het muntmysterie te ontrafelen. Hij heeft zelfs niet geaarzeld rekeningen van andere Leidse instellingen in zijn onderzoek te betrekken. Het resultaat is een exhaustieve studie van het muntwezen in Holland en van het rekengeld te Leiden en daarbuiten. Deze hoofdstukken zullen zonder twijfel voor velen in de toekomst een bijzonder nuttig werkinstrument en een wegwijzer blijken.
Men kan de auteur alleen maar dankbaar zijn dat hij in deze bladzijden niet heeft geaarzeld verder te gaan dan voor zijn eigen onderwerp strikt noodzakelijk was. Het lijkt er echter wel op dat daardoor ‘Het financiële beleid’, dat blijkens de titel van de dissertatie toch de ‘plat de résistence’ van het boek had moeten worden, wat van de tafel is gevallen. Men blijft er ergens op zijn honger bij. Het is niet alleen naar de kwantiteit wat magertjes uitgemeten (248-309), het komt ook wat minder degelijk over dan de rest.
In een globaal beeld brengt de auteur ons voor drieëntwintig volledige boekjaren een overzicht van de opbrengst van de accijnzen (de belangrijkste ontvangsten) en van de verschillende rubrieken van ontvangsten en uitgaven met hun totalen, van de betaalde renten en van de betalingen aan de vorst (de twee zwaarste uitgaveposten) in absolute bedragen.
Men zou verwachten dat, om deze gegevens echt ‘in beeld’ te brengen zoals de auteur zegt, hij ze wat meer statistisch had bewerkt en grafisch had voorgesteld. De geldsommen worden niet eens herleid in zilvergewicht of uitgedrukt in daglonen, alhoewel de ijverige lezer dit met her en der verspreide gegevens in voorgaande bladzijden wel zelf zou kunnen proberen te doen. Er wordt ons niet gezegd wat voor een belastingdruk per hoofd van de bevolking de belastingen vertegenwoordigen noch welk percentage van de stadsontvangsten door de vorst wordt af geroomd.
Een vergelijking met de financiële middelen van andere steden of met hun aandeel in de vorstelijke beden wordt ons al evenmin gegund. Het comparatieve aspect is trouwens in het algemeen nogal magertjes uitgevallen. Typisch is in dat opzicht dat het prachtige boek van mevrouw Dickstein-Bernard over Brussel met een opvallend gelijkluidende titel (La gestion financière d' une capitale à ses débuts. Bruxelles 1334-1467 (Brussel, 1977)) niet eens in de bibliografie werd opgenomen.
Natuurlijk zijn deze leemten niet essentieel. Hoofdzaak is dat het feitenmateriaal in het boek als gesneden brood wordt aangeboden en dat het meteen een soort van model en wegwijzer is voor anderen die zich nu hopelijk aan de studie van de financiën van andere Hollandse of Zeeuwse steden zullen wagen.
R. van Uytven
| |
| |
| |
C.M. Ridderikhoff, H. de Ridder-Symoens, D. Illmer, ed., Les livres des procurateurs de la Nation Germanique de l'ancienne Université d'Orléans 1444-1602. Premier livre des procurateurs 1444-1546. Première partie: texte des rapports des procurateurs (Leiden: E.J. Brill, 1971, xxix + 390 blz., ƒ180,-, ISBN 90 04 02561 8); Idem, Seconde partie: Biographies des étudiants, III, Tables. Additions et corrections. Illustrations (Idem, 1985, viii + 204 blz., ƒ70,-, ISBN 90 04 07152 0).
De rechtenscholen te Orléans danken hun opgang aan het verbod van paus Honorius III in 1219 nog langer te Parijs burgerlijk recht te onderwijzen. In 1306 werden zij door paus Clemens V tot universiteit verheven. Vooral in de tweede helft van de vijftiende eeuw trok zij studenten uit nagenoeg heel West-Europa aan. Zoals gebruikelijk waren de studenten uit eenzelfde streek gegroepeerd in naties. Te Orléans waren er tien, elk geleid door een procurator, voor drie maand verkozen door de studenten-leden van de natie. De procurator was belast met het bestuur van de natie en onder meer ook met het afnemen van de eed en de inschrijving van de nieuwelingen.
De Duitse of Germaanse natie groepeerde alle studenten afkomstig uit het Duitse Rijk. Met uitzondering van het grootste deel van het graafschap Vlaanderen, waren hierin dus alle Nederlandse gewesten begrepen. De Vlamingen echter moesten zich inschrijven in de natie van Picardië, maar na de vrede van Kamerijk (1529), duiken ook Bruggelingen en Gentenaren, weldra gevolgd door andere Vlamingen in de lijsten van de Duitse natie op.
Een Duits-Frans-Nederlandse commissie besloot tot de uitgave van de vier uit de vijftiende en zestiende eeuw stammende registers van de procurator. Bij de inschrijving van een nieuw lid vermeldde deze telkens de datum, de naam van de student en het bisdom waaruit hij afkomstig is. Doorgaans gaat de naam ook vergezeld van de vermelding van reeds behaalde universitaire graden en van eventuele adellijke of kerkelijke titels. Soms wordt ook de geboortestad aangegeven. Telkens tekende de procurator ook de studenten aan die een bepaalde graad hadden verworven tijdens zijn bewind en gaf hij verslag over de samenkomsten en beraadslagingen van de natie.
Het oudste bewaarde register van de Duitse natie beslaat de jaren 1444 tot 1546 en werd in 1971 al uitgegeven. Bij de transcriptie werden de regels van de Belgische Koninklijke Commissie voor Geschiedenis gevolgd. De historische annotatie werd beperkt tot het verklaren van vermeldingen van personen, plaatsen, instellingen en monumenten uit Orléans zelf. De identificatie van de ingeschrevenen werd voorbehouden voor bijkomende delen. In die biografische notities worden ook de wapenschilden die de teksten in het register soms verluchten beschreven; in de tekstuitgave worden zij alleen maar gesignaleerd. De Seconde partie: Biographie des étudiants omvat drie delen: I. Introduction, sources et bibliographie. Biographies 1444-1515 (Leiden: E.J. Brill, 1978, cxxv + 354 blz., ƒ128,-, ISBN 90 04 05728); II, Biographies des étudiants 1516-1546 (Leiden: E.J. Brill, 1980, iv + 504 blz., ƒ128,-, ISBN 90 04 06251 3); III. Het hier besproken derde deel bestaat uit indices, aanvullingen en verbeteringen.
Deze biografische notities die met veel zorg en toewijding werden samengesteld, grotendeels op grond van een uitgebreid archiefonderzoek in zeer verscheiden en verspreide fondsen, kon alleen gerealiseerd worden door een internationaal team. Om praktische redenen werden de notities nu eens in het Duits, nu eens in het Frans gesteld, naar gelang de betrokken student in Duitstalige landen of in Nederland, België of Frankrijk thuishoorde. Het belang van deze notities die in zekere zin het raadplegen van de tekstuitgave zelf bijna overbodig maken is evident. Wie zich met rechtsgeschiedenis, geschiedenis van het onderwijs of humanisme bezighoudt, vindt hier als het ware gesneden brood. De hele publikatie biedt echter nog tal van andere mogelijkheden, met name voor de politieke en institutionele geschiedenis en niet in het minst voor de sociale geschiedenis. Persoonlijke banden en | |
| |
cliënteleverhoudingen in de ambtenarenwereld vinden eventueel hier hun verklaring. Het fenomeen van de sociale opgang van bepaalde lieden kan met het hier geboden materiaal soms een eerste concrete verklaring vinden. Het zegt boekdelen over de noeste doorzetting van de auteurs dat voor de grote meerderheid van de 1265 ingeschreven studenten zij er in geslaagd zijn heel wat bijzonderheden over hun leven en loopbaan aan te brengen. De correcties en aanvullingen die in volume III aan te brengen waren vijf, respectievelijk zeven jaar na het verschijnen van het repertorium met de biografische gegevens blijken trouwens verrassend gering.
Voor een efficiënt gebruik van het geheel zijn de indices, die in het laatste afsluitende deel de hoofdbrok vormen natuurlijk essentieel. Ergens zou men nog kunnen billijken dat de notities hetzij in het Frans of in het Duits werden gesteld naar gelang het land van herkomst en dus van de taal van de auteur ervan (maar waarom dan ook geen notities in het Nederlands?).
Dit anachronistische onderscheid werd echter ook aangehouden bij het samenstellen van de indices. Zo krijgt men dus een index van persoonsnamen, een index van plaatsnamen en een index van zaken telkens voor de Franse en voor de Duitse notities. Zelfs de opbouw en de voorstelling van de Franse en Duitse indices is verschillend. Die onnatuurlijke splitsing is natuurlijk bijzonder hinderlijk voor personages afkomstig uit de gewesten op de huidige rijksgrenzen en voor de vele ambtenaren en geleerden die een internationale carrière hebben gekend. Het is merkwaardig dat leden van ‘internationaal’ vertakte geslachten (bijvoorbeeld De Merode) en zelfs individuen (bijvoorbeeld Niklaas Mameranus) zowel in de Franse als in de Duitse persoonsnamenregisters moeten worden nagegaan. De schrijfwijze van de familienaam en de naar gelang de taal andersluidende voornamen maken het de gebruiker bepaald niet gemakkelijk. Zo is ‘Busleyden, Jérome’ in feite één met ‘Busleiden, Hieronymus’ zonder dat een verwijzing dit signaleert. Zeer vreemd is dat men in de Franse plaatsnamenindex ook Aix-la Chapelle en Bale ontmoet en Brüssel en Löwen ook in het Duitse register. Onnodig te zeggen dat de beide zakenindices nogal divergenties vertonen, natuurlijk omdat zij op verschillende notities betrekking hebben, maar daarenboven ook omdat de samenstellers andere concepties voor ogen stonden. Zij stemmen wel daarin overeen dat de manier van samenstelling en de aard van de opgenomen realia en begrippen voor geen van beide ergens is toegelicht.
Afgaande op de titel ‘Illustrations/Abbildungen’ (201) zou men verwachten dat bij de bijeengebrachte afbeeldingen, hoofdzakelijk portretten van behandelde juristen en studenten, deze merkwaardige splitsing niet is doorgezet, maar op bladzijde 203 verschijnt dan niettemin ‘Die Bilder zu den deutschen Biographien’. Kortom dit afsluitend registerdeel is bepaald geen bekroning van een Westeuropees collectief wetenschappelijk project. De ironie van het geval is des te erger omdat de bent van middeleeuwse juristen en van humanisten met hun Latijnse communicatiemiddelen perfect geïntegreerd was. In de eeuw van de Europese eenmaking en van de informatica is dit blijkbaar niet te evenaren.
R. van Uytven
| |
| |
| |
A. Wijffels, Qui millies allegatur. Les allégations du droit savant dans les dossiers du Grand Conseil de Malines (causes septentrionales, ca. 1460-1580) (2 dln., Rechtshistorische studies XI; Leiden: E.J. Brill-Universitaire Pers Leiden, 1985, xlii +1173 blz., ƒ220,-, ISBN 90 04 07753 7).
Het proefschrift waarop Wijffels eind 1985 aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde, is in meerdere opzichten singulier te noemen. Het onderwerp is van grote reikwijdte: de receptie of infiltratie van het ‘geleerde’ - op de universiteiten gedoceerde en bestudeerde Romeinse en Kanonieke - recht in de dagelijkse rechtspraktijk. De auteur heeft daartoe de Grote Raad van Mechelen en het Hof van Holland van het midden der vijftiende tot het midden der zestiende eeuw als onderzoeksterrein uitgekozen. De relevantie van dit onderzoek is evident. De resultaten kunnen licht werpen op brandende vragen: over de mate waarin, en de snelheid waarmee Romeins- en Kanoniekrechtelijke normen, procedures en interpretaties werden overgenomen of aangepast in de rechtspraktijk van twee Bourgondisch-Habsburgse gerechtshoven; of over de wijze waarop universitair gevormde juristen in de zestiende eeuw eventueel afstand gingen nemen van middeleeuwse noties en procedures ten gunste van humanistisch geïnspireerde interpretaties. Het gehanteerde onderzoeksmateriaal bestaat uit de geschreven pleitnota's van advocaten of procureurs, ingediend tijdens civiele processen in eerste instantie of in appèl, gevoerd voor de Grote Raad van Mechelen of voor het Hof van Holland (zetelend in Den Haag). Dit materiaal is door de auteur verwerkt. Het lag grotendeels gereed ten burele van de ‘Werkgroep Grote Raad’ te Amsterdam, waarvan de leden sinds 1960 de ‘Noordnederlandse’ procesdossiers uit het archief van de Grote Raad inventariseerden en tegelijkertijd nota hielden van verwijzingen naar het Romeinse recht (of wat zij daarvoor hielden). Van die allegaties was een - vermoedelijk niet compleet - foto-archief aangelegd.
Niet de geleerdheid der rechters die de vonnissen uitspraken, maar de procesvertegenwoordigers van procederende partijen, zijn dus hier in het geding. Met behulp van de rekenaar heeft de auteur een ontzagwekkende hoeveelheid citaten en verwijzingen geordend en verwerkt. Zijn conclusie is kort en goed: tot 1580 is de juridische methode, toegepast door advocaten voor Raad en Hof die van de Italiaanse commentatoren (mos italicus); van de nieuwe humanistische methode (usus modernus) vindt men vooralsnog geen spoor. De juridische argumentatie wordt opgebouwd op basis van beginselen die aan erkende auctoritates (rechtsbronnen) zijn ontleend.
Natuurlijk komt de auteur niet zomaar tot zijn conclusies. Heel zorgvuldig heeft Wijffels de, soms nogal lapidaire, verwijzingen naar Corpus luris en Corpus Iuris Canonici, naar commentatoren en verzamelingen consilia geïdentificeerd, de citaten in hun respectieve contexten proberen te begrijpen, en ze zelfs gekwantificeerd. De computerbewerking speelt in dit boek een overheersende rol. Breedvoerig zet de auteur de techniek van zijn werkwijze uiteen aan de hand van een exemplarisch procesdossier (29-104). Vervolgens draait hij zijn tabellen lustig uit: toenemende of afnemende frequenties van aanhalingen uit de verschillende onderdelen van het Cl en CIC, percentages citaten voor Grote Raad of Hof van Holland (tot één cijfer achter de komma), verspreiding in de tijd (twintigjarige periodes). Daarnevens komen dan allicht, in het derde hoofdstuk (163-282) dezelfde typen tabellen voor de commentatoren, onder wie de grote glossator Bartolus een vooraanstaande plaats inneemt. Interessant is ook het vierde, en laatste, hoofdstuk (283-441) dat verspreid over vier perioden (1460-1504-1540-1560-1580) 82 advocaten behandelt die geleerde pleitnota's indienden voor de Grote Raad in Mechelen ten behoeve van hun Noordnederlandse cliënten. Niet alleen betreft het hier lieden van heel verschillende huize (de Hollanders zijn er een | |
| |
minderheid), maar ook past dit hoofdstuk in zoverre niet in de opzet van het boek, dat de advocaten voor het Hof van Holland (die misschien in dezelfde procedures in eerste instantie pleitnota's hadden ingediend) buiten het beeld blijven.
Dit brengt mij tot een punt van kritiek op de methode van dit, overigens zeer geleerde, boek: de onevenwichtigheid der materiaalverzameling. De procesdossiers - en a fortiori de pleitmemories van advocaten bij het Hof of de Grote Raad - zijn in de loop der tijden willekeurig en lacuneus overgeleverd in het archief van de Grote Raad. (In particuliere en vooral in de archieven van steden, waterschappen en andere instellingen zijn overigens nog procesdossiers of kladnota's van advocaten terug te vinden.) Wat overblijft in het archief van de Raad is een nogal toevallige geografische selectie: processen voornamelijk komend uit Holland en Zeeland, maar ook van elders; pleitnota's van advocaten van velerlei geografische, sociale en universitaire herkomst, zetelend te Mechelen of in Den Haag. Mij dunkt, dat een pretentieuze, sterk-kwantificerende studie zoals hier consequent en volumineus is doorgevoerd, op methodisch drijfzand berust: alle tabellen, grafieken en percentages hebben slechs een puur illustratieve waarde. Evenmin als van zijn advocaten aan wie de auteur het motto op pagina 1 ontleent - ‘Inden iersten om sommierlijck tot verstande van deser materie te comen zoe staet te presupponeren ...’ - kan van Wijffels beweerd worden, dat hij zich een meester in de beperking toont. Het tweede deel van dit boek is gevuld met omvangrijke, en kostbare, bijlagen in de vorm van computer-uitdraaien (467-878) waarvan het nut voor de lezer - die de in oplagen van hooguit honderd exemplaren gepubliceerde inventarissen van het archiefmateriaal (zie xvii) nauwelijks in de literatuurlijst zal weten terug te vinden - gering is. Kortom, mijns inziens zou deze studie veel aan kracht gewonnen hebben, indien de kwantitatieve pretenties - niet het kwantificerende onderzoek! - bescheidener zouden zijn gesteld en als de auteur zijn kwalitatief impressionistische maar ongetwijfeld belangwekkende, bevindingen beknopter en evenwichtiger had geformuleerd.
A. H. Huussen jr.
| |
H. Schilling, H. Diederiks, ed., Bürgerliche Eliten in den Niederlanden und in Nordwestdeutschland. Studiën zur Sozialgeschichte des europiäschen Bürgertums im Mittelalter und in der Neuzeit (Städteforschung. Veröffentlichungen des Instituts für vergleichende Städtegeschichte in Münster. Reihe A: Darstellungen XXIII; Keulen-Wenen: Böhlau Verlag, 1985 [1986], xix + 493 blz., DM124,-, ISBN 3 412 06085 2).
Van 2 tot 4 juni 1983 vond te Leiden een colloquium van Duitse en Nederlandse stadshistorici plaats. Gelijkaardige ontmoetingen hadden voordien al vorsers van de universiteiten van Amsterdam, Groningen en Leiden en van het Munsterse Instituut voor stadsgeschiedenis en van de universiteit van Giessen samengebracht. Het initiatief en de organisatie van de samenkomst van 1983 lag bij wijlen professor D.J. Roorda, voorzitter van de Leidse ‘Werkgroep Elites’. Het thema van de samenkomst lag, gezien de baanbrekende publikaties van de gastheer en de stimulerende inspiratie die hij in de jaren zeventig aan de sociale geschiedenis in Nederland heeft weten te geven, voor de hand. Terecht werd deze bundel referaten van een colloquium dat als het ware het zijne zou zijn geweest aan zijn nagedachtenis opgedragen.
De lijvige bundel bevat achttien bijdragen, acht van Duitse historici, negen van Nederlan- | |
| |
ders en één van de in Duitsland actieve Fransman E. François; de lezingen zijn, op enkele Engelstalige na, in het Duits gesteld. In weerwil van de titel zijn zij grotendeels gewijd aan de nieuwe tijd. Enkele bestrijken zelfs de negentiende eeuw, maar de middeleeuwen zijn slechts marginaal vertegenwoordigd door een paar bijdragen die zich dan nog beperken tot de vijftiende eeuw.
De algemene inleiding die Roorda voor zijn rekening had moeten nemen is nu verzorgd door H. Schilling, welbekend door zijn studies over de stedelijke burgerij in de Noordelijke Nederlanden en in Duitsland in de nieuwe tijd. Hij ziet het laat-middeleeuwse patriciaat geleidelijk omgevormd tot een meer economisch gedifferentieerde elite. Naast economische structuurwijzigingen heeft daarin ook de religieuze omwenteling een belangrijke rol gespeeld. Tegelijk daarmee dringen universitair geschoolden in de elite door. Tenslotte hebben de ambtenaren van de groeiende Duitse staten zich in de burgerlijke bovenlaag genesteld, maar haar tevens van haar stedelijk particularisme ontdaan. In de Verenigde Provinciën daarentegen zijn de bestaande stedelijke elites zelf de dragers geweest van een supra-stedelijke burgerlijke gemeenschap.
J. Gabriëls, ‘Patrizier und Regenten; städtische Eliten in den Nordlichen Niederlanden 1500-1850’ (37-64) biedt een algemeen historisch en historiografisch overzicht van de geschiedenis van het regentenregime en van de huidige tendensen in het onderzoek daaromtrent. E. François, ‘Städtische Beispiele, Thesen und Fragen’ (65-83) doet hetzelfde voor Duitsland.
De overige bijdragen zijn case-studies, die de heersende groepen en elites van één of meer steden in een bepaalde periode van hun geschiedenis beschrijven en analyseren. Voor Duitsland komen aan de beurt: Braunschweig, Lüneburg en Göttingen van de vijftiende tot de zeventiende eeuw (O. Mörke, 111-133), Keulen, waar W. Herbom de rol van de academisch geschoolde raadslieden van de zestiende tot de achttiende eeuw onderzoekt (337-400), D. Ebeling de betekenis van de economische elite in de achttiende eeuw met betrekking tot de industrialisatie beschrijft (401-420) en C. von Looz-Corswarem de wijzigingen in de politieke leidende kringen omstreeks 1800 bestudeert (421-444).
Bij de bijdragen over Nederlandse steden opent D.E.H. de Boer, ‘Die politische Elite Leidens am Ende des Mittelalters. Eine Zwischenbilanz’ (85-109) de reeks. Hij biedt daarbij een veelbelovend gezicht op zijn ondernomen bewerking van de Leidse bestuurskringen en de sociale structuren van deze stad in de laatste decennia van de vijftiende eeuw, waarbij hij uit de welbekende vermogensbelasting van 1497/1498 heel wat nieuwe inlichtingen en gezichtspunten nu al weet naar voor te brengen. J.G. Smit karakteriseert ‘Das Amersfoorter Regentenpatriziat im 16. bis 18. Jahrhundert’ (135-148). Het vertoonde een verrassend grote openheid, zelfs gedurende lange tijd ook voor katholieke inwoners. M. van der Bijl, ‘Das Patriziat der Stadt Middelburg von 1650 bis 1750’ (149-164) schetst de spanningen binnen de heersende regentenfamilies en de samenhang daarvan met de grotere religieuze en politieke tegenstellingen in de Verenigde Provinciën.
J.A.F. de Jongste, ‘Oligarchisierung in Haarlem in der ersten Halfte des 18. Jahrhunderts’ (165-181) is een sterk kwantitatief onderzoek naar de politieke elite en haar sociale samenstelling en de daarin elkaar opvolgende overheersende fakties.
M. Prak, J. de Jong, L. Kooijmans, ‘State and Status in the Eighteenth Century. Three Cities in Holland: Hoorn, Gouda and Leiden’ (183-194) bieden ons een veelbelovend voorsmaakje van de resultaten van hun onderzoek, dat zij in nauw overleg en volgens een strikt geordende vraagstelling hebben opgezet.
| |
| |
De grootstad Amsterdam kreeg het leeuwedeel van de Nederlandse bijdragen toebedacht. H. Diederiks, ‘The Amsterdam Elite at the Beginning of the Nineteenth Century’ (445-457) onderzoekt statistisch de sociale en religieuze samenstelling en de geografische herkomst van de Amsterdamse rijken, hun vestigingsplaats in de stad en hun politieke invloed. B. de Vries, ‘Electorate and Elite in Amsterdam around 1850’ (459-470) zet dit thema voort voor het midden van de eeuw. Haar theoretische en methodologische aanpak, speciaal in verband met de sociale mobiliteit, verdient alle lof. R. van Engelsdorp Gastelaars, M. Wagenaar, ‘The Changing Patterns of Elite Neighbourhoods in Amsterdam’ (471-484) gaan eveneens uit van een degelijke theoretische probleemstelling, die zij door ingenieus gebruik van het bronnenmateriaal weten te beantwoorden.
Ook de religieuze leidersgroepen komen in deze bundel aan bod. L. Schom-Schütte karakteriseert de protestantse hofpredikanten in Hessen-Kassel, Hessen-Darmstadt en Braunschweig-Wolfenbüttel in de zeventiende eeuw (275-336). H. Schilling van zijn kant doet ons uitvoerig verslag over zijn doorwrocht onderzoek naar ‘Das calvinistisch Presbyterium in der Stadt Groningen während der frühen Neuzeit und im ersten Viertel des 19. Jahrhunderts. Verfassung und Sozialprofil’ (195-273), waarbij hij ook ingaat op de vervlechting tussen kerk- en stadsbestuur.
De snelle raadpleging van deze bundel gewijd aan vooraanstaande stedelijke geslachten wordt vergemakkelijkt door een alfabetisch register van persoons- en geslachtsnamen.
In zijn geheel is de bundel een merkwaardige bijdrage tot de sociale geschiedenis. Hij biedt als het ware een status questions van het onderzoek naar de stedelijke elites, belangrijk vergelijkingsmateriaal én voorbeelden van probleemstelling en methodologie.
R. van Uytven
| |
Nieuwe geschiedenis S.D. Muller, Charity in the Dutch Republic. Pictures of Rich and Poor for Charitable Institutions (Studies in the Fine Arts, Art Patronage III; Ann Arbor: Umi Research Press, 1985, xxii + 295 blz., $56.50, ISBN 0 8357 1518 3).
Dit boek, oorspronkelijk een in 1982 verdedigd proefschrift, geeft de resultaten weer van een onderzoek naar afbeeldingen (in het bijzonder schilderijen) die betrekking hebben op armoede en armenzorg in de Noordelijke Nederlanden in de zestiende en zeventiende eeuw. Het gaat de schrijfster niet louter om een kunsthistorische analyse van de voorstellingen, maar het werk is vooral een poging te laten zien hoe de opvattingen over deze sociale verschijnselen vorm kregen en hoe de maatschappelijke realiteit daarachter in de kunstproduktie tot uitdrukking komt. Deze invalshoek krijgt gestalte door in het kader van de sociaal-economische ontwikkeling de aard van de charitatieve instellingen uit die tijd te bestuderen. Twee typen afbeeldingen staan centraal: groepsportretten van regenten en regentessen en de Werken van barmhartigheid.
In het geval van de portretten leidt een iconografische benadering tot een schets van de ideologie die de achtergrond van opdrachten en uitbeeldingen vormt. Calvinistische opvattingen over liefdadigheid stralen van geportretteerden en attributen af, zij het dat deze gestempeld zijn door het zestiende-eeuwse bijbels-humanisme en de Erasmiaanse ethiek. | |
| |
Voortvloeiend uit hun Godsgeloof worden de ethische bedoelingen van de opdrachtgevers - het verrichten van voor de samenleving goede werken - gevisualiseerd. De christelijke boodschap wordt maatschappelijk gezien vorm gegeven in het zogenaamd Aktief Leven, een concept dat in de zestiende eeuw met name in Coomherts werk besloten ligt. Vóór ons zien wij als het ware persoonlijke deugden die Gode welgevallige daden in de wereld voortbrengen.
In het tweede deel zijn het uitgangspunt de Werken van barmhartigheid waartoe het in 1613 opgerichte Amsterdamse aalmoezeniershuis aan Werner van den Valckert in 1626 opdracht gaf. Dit type voorstelling dat in de zestiende eeuw populair was geworden en aansluiting vond bij de sociale praktijk van die eeuw, blijkt ook in de daarop volgende eeuw, zij het enigszins aangepast aan de nieuwe verhoudingen, door de bestuurders veelvuldig te zijn besteld. Waarom kozen de opdrachtgevers in de ‘moderne’ Gouden Eeuw met zijn andere sociale realiteit en dientengevolge andere charitatieve organisaties voor de representatie van hun ideeën en idealen een ‘conservatieve’ vorm?
Evenals bij de groepsportretten is het nu de bedoeling duidelijk te maken welke religieuze en ethische boodschap deze schilderijen bevatten en hoe zij uitdrukking zijn van eigentijdse gebeurtenissen. In de zestiende-eeuwse voorstellingen van de Werken ziet de auteur (de uitzonderingen buiten beschouwing gelaten) de al genoemde bijbels-humanistische opvattingen, waarin een moreel betere wereld als doel van ons handelen op de voorgrond staat, inclusief de concretisering daarvan weerspiegeld. Is er in de zestiende eeuw zo overeenstemming tussen theorie en praktijk én visualisering, in het daarop volgende tijdvak is dat geenszins het geval. De praktijk van de zeventiende eeuw krijgt een zestiende-eeuwse verpakking. Behalve de uitbeelding van het Aktief Leven wordt de overeenkomst tussen de burgerlijke armenzorg en de traditionele parochiale liefdadigheid, ondanks de gewijzigde religieuze, politieke en sociale verhoudingen, door Van den Valckert benadrukt. In opdrachten van andere instellingen vinden we dezelfde spanning tussen idee en realiteit. Waarom kozen de zeventiende-eeuwse regenten de traditionele vorm? Het antwoord ligt ‘in the commonly accepted sociological assertation that people's cultural perceptions of change lag behind the actual experience’ (51).
Ook in de Werken die niet van de kerk uitgaande uitdelingen aan de armen op bepaalde zondagen tot onderwerp hebben, komt de traditionele kijk van de armbestuurders en andere afnemers tot uitdrukking. De relatie tussen de gebureaucratiseerde armenzorg uit de zeventiende eeuw, die in samenhang met de urbanisatie te kampen had met toenemende armoede, en de oude parochiale zorg van christelijke charitas krijgt door middel van conservatieve beelden gestalte. Deze voorstellingen laten de beoefening van de naastenliefde zien, zoals deze in de zestiende eeuw buiten de kerk om werd beoefend en als zodanig door de bijbelshumanisten gepropageerd. De achtergrond van de populariteit van deze schilderijen in de zeventiende eeuw wordt gevormd door de overtuiging dat de parochiale armenzorg (versterkt uit de Opstand en Reformatie te voorschijn gekomen) het beste antwoord was op de uitdaging van bevolkingsgroei, c.q. immigratie, en welvaartsstijging. Ook hier staat de verbeelding haaks op de realiteit.
Er is geen slothoofdstuk met samenvatting of conclusies, maar wel een epiloog met soortgelijke iconografische analyses van voorstellingen van niet-institutionele liefdadigheid, van winterlandschappen, c.q. ijsvermaken met armelui, van bedelaars op de markt en van Sint Maarten. Mij staat geen ruimte tot beschikking om de interpretatie daarvan weer te geven, maar evenals in het geval van de portretten en de Werken vind ik de kijk van mevrouw Muller hierop razend interessant.
| |
| |
Dat wil niet zeggen dat ik haar visies zonder meer onderschrijf. Sommige oplossingen van de iconografische puzzels lijken mij ver gezocht. Verder is de uiteenzetting over de ideeënwereld, in het bijzonder de invloed van het bijbels-humanisme, dermate beknopt en simpel dat de bewijsvoering over de relatie met de wijze van uitbeelden mij veel te mager is. Ditzelfde geldt voor de relatie tussen afbeelding en de sociale werkelijkheid van armoede en armenzorg. Het sociologisch credo maakt mij alleen maar meer kopschuw. Er zouden trouwens heel andere argumenten zijn aan te voeren om de conservatieve voorkeur van de opdrachtgevers te begrijpen. Nu is de koppeling van verschillende aspecten van het verleden - een aktiviteit die beheersing van uiteenlopende subdisciplines van ons vak vraagt - natuurlijk ook niet zo eenvoudig en ik wil anderzijds dan ook mijn bewondering voor de durf en inventiviteit van de schrijfster niet onder stoelen of banken steken. Minder sympathiek is het vingertje dat zij in de inleiding opheft naar niet nader genoemde Nederlandse en Amerikaanse sociaal-historici. Dat doet ook wel komiek aan in een boek van 1985 dat op een enkele uitzondering na geen publikaties gebruikt van na 1976!
L. Noordegraaf
| |
M.-J. Desmet-Goethals, Levinus Crucius en zijn Threnodia (1548). Bijdrage tot de studie van het humanisme in de Nederlanden (Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, Klasse der letteren, jaargang XLVII, nr. 116; Brussel: Paleis der Academiën, 1985, 224 blz. + 20 blz. facs., Bfl000,-, ISBN 90 6569 355 6).
Pas in de laatste decennia is de studie van het Nederlandse humanisme werkelijk op dreef gekomen: aan zowat alle universiteiten in Noord en Zuid wordt baanbrekend werk verricht, en niemand zal zich nog voorstellen dat de Neolatijnse letterkunde uitsluitend de zaak was van een handvol beroemdheden als Erasmus, Lipsius en Hugo Grotius. Toch blijft het gebied nog onoverzichtelijk, en is van de duizenden boeken, de haast ontelbare documenten die in bibliotheken en archieven berusten, slechts een miniem gedeelte onderzocht. Daarom is het verschijnen van een monografie als deze, al handelt ze over een vrijwel vergeten auteur, zo welkom.
Levinus Crucius (vanden Cruyce, uit Ename bij Oudenaarde) komt in de zeventiendeeeuwse biografische woordenboeken voor, maar zelfs zijn geboorte- en overlijdensjaar zijn onbekend. Hij kreeg zijn eerste onderricht in het Latijn te Nieuwpoort, samen met de latere theoloog Hiëronymus Clichtoveus, en ging daarna waarschijnlijk te Leuven studeren. Hij was leraar te Nieuwkerke in 1508, te Belle (thans Bailleul, Frans-Vlaanderen) in 1512, en werd in 1528 pastoor te Boeschepe, een dorp van 600 inwoners halfweg tussen Poperinge en Belle. Wellicht bleef hij ook zijn leraarsambt uitoefenen; het was alleszins aan hem te danken dat de Deense humanist Jacobus Jasparus gedurende enkele jaren te Belle Grieks kwam doceren, wat toen nog uitzonderlijk was.
Crucius' eerste werken waren van louter pedagogische aard: een bundel aanvullingen bij de Syntaxis van Badius Ascensius (Parijs, 1512; Antwerpen, 1521), de postume uitgave van Despauterius’ Orthographia (Antwerpen, 1529), twee Disticha Catonis-edites (Gent, 1541, 1546, de eerste met een Griekse vertaling door Planudes, een Franse door de drukker Joos Lambrecht, en een Vlaamse door Crucius zelf). Maar zijn voornaamste geschriften hebben | |
| |
een sterk polemische strekking: Paraenesis (‘Vermaning’, Antwerpen, 1543), een lang gedicht in elegische disticha dat de vorsten tot eensgezindheid oproept in de strijd tegen de Turken en tegen Luther; Viridarium (‘Lusthof, Antwerpen, 1548), een bloemlezing van Griekse en Latijnse zegswijzen met vertaling en commentaar, gevolgd door een lang elegisch gedicht, Threnodia (‘Klaagzang’). Drie devote traktaten en een boek De magia, of Eruditorium exorcistae (niet Eruditorum, zoals op bladzijde 41 staat), bleven volgens de biografen in handschrift liggen.
Alle publikaties van Crucius worden door Desmet-Goethals gedetailleerd besproken; ze heeft alle beschikbare gegevens over zijn leven en werk samengebracht, en zijn belangwekkende correspondentie verzameld en van nota's voorzien: 21 nummers (43-97), waaronder een onuitgegeven brief van Levinus Ammonius uit de Stadsbibliotheek Besançon. Maar bijna de helft van haar boek is aan de Threnodia gewijd, een elegie van 566 verzen die in facsimile wordt afgedrukt, en waarvan ze de omslachtige titel als volgt vertaalt: ‘een klaagzang over de ondoordachte beoordelingen van bepaalde critici, over de onuitstaanbare arrogantie en het ijdel bijgeloof van hen die te zorgvuldig en scrupuleus bij andermans woorden zweren’ (192).
Het gedicht is naar de vorm zo traditioneel mogelijk, vol ontleningen en parafrases uit antieke, christelijke en humanistische auteurs, maar is gericht tegen alle overdreven bewondering voor de heidense literatuur, die de geloofsvastheid van de lezer kan bedreigen. Dit was trouwens de paradox van elk humanistisch onderwijs: de leerling moest, omwille van de stijl, de heidense literatuur bestuderen en navolgen - maar die kon gevaar meebrengen op religieus en zedelijk gebied, terwijl de christelijke auteurs, ook de grootsten, naar humanistische norm een onzuiver Latijn schreven. Zelfs Erasmus verklaart, in een opdrachtbrief uit 1527, dat de heidense auteurs toch eerder lectuur zijn voor de leraren dan voor jongelui. (Crucius citeert de passus in een brief aan Fr. Cranevelt, 74.)
In haar uitvoerige commentaar op de Threnodia onderzoekt Desmet-Goethals de tekst in al zijn aspecten, en tracht zoveel mogelijk bronnenmateriaal te achterhalen; de nota's zijn zeer overzichtelijk ingedeeld en blijven, bij alle eruditie, boeiende lectuur. Crucius, zegt de auteur in haar besluit, toont zich in dit gedicht ‘veeleer een encyclopedisch verzamelaar dan een origineel denker’, maar juist hierdoor wordt hij ‘meer representatief voor de doorsneeintellectueel van zijn tijd en milieu dan de enkele, meestal eenzame, figuren met eigen gedachten’ (208).
Deze dissertatie heeft vele jaren studie en onderzoek gevergd, maar het resultaat loont ten volle de moeite: aan al wie belang stelt in de geschiedenis van het Nederlandse humanisme kan dit stimulerende, voortreffelijk geschreven boek zonder voorbehoud worden aanbevolen.
H. van Crombruggen
| |
C.R. Steen, A Chronicle of Conflict: Tournai, 1559-1567 (HES Studia Historica XII; Utrecht: HES Publishers, 1985, v + 190 blz., ƒ45,-, ISBN 90 6194 474 0).
Amerikaanse en Angelsaksische historici schrikken er niet voor terug hun onderzoeksterrein buiten de eigen grenzen te kiezen. Sinds Motley heeft de zestiende eeuw in de Nederlanden bij herhaling hun belangstelling gewekt. C.R. Steen van de Universiteit van New Mexico is | |
| |
een van hen. Om de dramatische wijzigingen die zich in het christendom en in ‘het Europese gemenebest’ bij het begin van de Nieuwe Tijd voltrokken te observeren, koos hij als testgebied Doornik en het Doornikse uit. Als een van de belangrijke calvinistische steunpunten heeft de stad in de godsdiensttroebelen van de zestiende eeuw een grote rol gespeeld en was zij voortdurend het voorwerp van de zorg van de centrale regering. Toch is de keuze van dit observatiepunt misschien niet erg gelukkig, gezien de zware verliezen die de Doornikse archieven hebben geleden. Anderzijds heeft de opkomst en de uitbreiding van het protestantisme te Doornik tot 1565 al haar historicus gehad. Het bekende boek van G. Moreau, Histoire du protestantisme à Tournai jusqu' à la veille de la Révolution des Pays-Bas (Parijs, 1962) werd door de auteur dankbaar gebruikt, maar de bijdrage van G. Moreau over ‘La corrélation entre le milieu social et professionel et le choix de religion à Tournai’ (in: Bibliothèque de la Revue d'Histoire ecclésiastique, XLVII (Leuven, 1968)) schijnt hij niet te kennen.
Volgens de inleiding deed de auteur archiefonderzoek op het Algemeen Rijksarchief te Brussel (zes registers van de Papieren van Staat en Audiëntie), op het Rijksarchief te Doornik (een register met akten van de Staten van Doornik en het Doornikse) en in de Bibliothèque nationale te Parijs (een bundel correspondentie met Doornik).
Het wekt wel enige verbazing dat het Doornikse archiefdepot in de inleiding als het stedelijk (municipal) archiefdepot wordt aangeduid en dat het bewuste register, voor zover wij konden nagaan, slechts éénmaal in een voetnoot, in een zeer algemene verwijzing dan nog, wordt genoemd. De onuitgegeven bronnen in het British Museum, waarnaar de inleiding verwijst, komen zelfs in de lijst van geraadpleegde bronnen, laat staan in voetnoten, niet voor.
In werkelijkheid steunt de auteur bijna uitsluitend op de papieren in het fonds van Staat en Audiëntie, die door Gachard werden uitgegeven, op de raadsbesluiten en op de ordonnanties van het Doornikse stadsbestuur die respectievelijk door Gachard en M. Vandenbroeck werden gepubliceerd, op de correspondentie van Margareta van Panna, zoals die door Gachard en door H.A. Enno van Gelder en J.S. Theissen werd bezorgd, en op de gepubliceerde memoires van de Doornikse tijdgenoot en calvinistisch gezinde stadsambtenaar Pasquier de le Barre.
De bibliografie achteraan is trouwens evenmin indrukwekkend, niet eens zes bladzijden. Daarin werden hooguit tien titels in het Nederlands opgenomen. Vooral de Franstalige titels wemelen van de (druk?)fouten. Van Guicciardini werd de Latijnse vertaling van 1616 opgegeven; van C. Vertinden, Dokumenten voor de Geschiedenis van Prijzen en Lonen werden slechts twee delen (1959-1965) opgenomen. A. Vrankrijker, De motivering van onzen opstand werd als bronnenuitgave, de staatspapieren van Granvelle, door C. Wees gepubliceerd, daarentegen werden als werk geklasseerd. Men mist in deze bibliografie met verbazing de bijdragen van M.A. Amould over ‘La superficie du Toumaisis ...’ (in: Mélanges G. Jacquemyns (Brussel, 1968)) en over ‘L'impôt direct dans le Toumaisis ... (1523-1571)’ (in: Acta Historica Bruxellensia, I (Brussel, 1967)), van G. Wymans, ‘Les Etats de Tournai et du Toumaisis’ (in: Assemblies d'Etats (Leuven-Parijs, 1965)). In de bibliografie ontbreken de belangrijke studie van J. van de Wiele over ‘De inquisitierechtbank van Pieter Titelmans ...’ (in: BMGN, XCVII (1982) 1-63) die in Doornik uitermate bedrijvig was, alle studies van M. Baelde, de betreffende hoofdstukken uit Algemene Geschiedenis der Nederlanden, VI (Haarlem, 1979), alle publikaties over de Staten-Generaal, enzovoort.
In de tekst botst men nogal eens op onnauwkeurige of ongelukkige formuleringen. Zo is er | |
| |
sprake van ‘Keizer’ Karel V in 1506 (1), van ‘kardinaal’ Granvelle vóór de oprichting van de nieuwe bisdommen (22 en 154 noot 58), van de ‘leiders’ (niet de leden dus) van de Orde van het Gulden Vlies (5), van ‘a number of large market towns’ in het Doornikse (7), van twaalf of veertien schepenen te Doornik (13 en 152 noot 34), van de ‘reiziger’ Guicciardini (27), van de ‘wine botlers [!] guilt’ (85), enzovoort.
De uiteenzetting biedt ons het chronologisch relaas, soms haast dag na dag, van de gebeurtenissen te Doornik en hun weerklank bij de regering te Brussel en te Madrid vanaf de opkomst van het calvinisme te Doornik tot de bezetting van de stad door de troepen van Noircarmes, grosso modo van de jaren 1561 tot 1567 dus. Bij elke peripetie analyseert de auteur op genuanceerde en uitgebalanceerde wijze, zij het niet zonder wijdlopigheid en herhalingen, de houding, de standpunten, de motieven en bekommernissen van de handelende personen: de koning, de regentes, haar plaatselijke vertegenwoordigers, de stadsmagistraat, het calvinistisch consistorie, de calvinisten, de gewone burgers, de armen, enzovoort. Daar de auteur, vaak noodgedwongen bij gebrek aan andere bronnen, moet steunen op verslagen, instructies, vertogen en brieven, krijgt zijn uiteenzetting een ietwat algemeen en schematisch aandoend karakter, ook omdat diverse sociale groepen als monolitisch worden voorgesteld. Nergens wordt gepoogd door een statistisch, prosopografisch of genealogisch onderzoek het gewicht van de verschillende groepen en partijen in de stad en de facties in de gemeenteraad precies te omschrijven. Tekenend is dat de auteur er zich mee vergenoegt te vermelden dat de stad tussen de zestien en twintigduizend inwoners moet hebben geteld (7). In 1557 zou de stad echter 25.000 inwoners gehad hebben (vgl. G. Moreau, Histoire du protestantisme ..., 150-151), van wie meer dan de helft het calvinisme waren toegedaan.
Kortom deze studie over Doornik in de jaren zestig van de zestiende eeuw is een lokale illustratie en toepassing van wat uit de algemene literatuur over de Nederlanden al vrij goed bekend was. Van een dergelijke lokale monografie zou men mogen vragen dat zij dieper zou doordringen in de sociale geledingen en het maatschappelijk en politieke netwerk. Men kan daarom met de auteur instemmen als hij zijn studie als een ‘kroniek’ heeft bestempeld.
R. van Uytven
| |
A. den Besten, Wilhelmus van Nassouwe. Het gedicht en zijn dichter (Leiden: Martinus Nijhoff, 1983, 230 blz., ƒ44,50, ISBN 90 247 9163 4).
Reeds lang voordat het aloude Wilhelmus bij ministerieel besluit in 1932 weer de - nog steeds officieuze - status van Nederlands volkslied verwierf, was dit indrukwekkende geuzenlied met zijn vijftien krachtige strofen voorwerp van studie, beschouwing en speculatie. Bijna honderd jaar eerder, in een tijd waarin Hendrik Tollens’ vulgaire rijmelarij ‘Wien Neerlandsch bloed in de aders vloeit, van vreemde smetten vrij’ algemeen opgeld mocht doen, publiceerde de predikant-letterkundige G.J.D. Schotel zijn negatief getinte Gedachten over het oude volkslied Wilhelmus van Nassouwen (Leiden, 1834). Sindsdien zijn geleerden van allerlei komaf en publicisten van diverse pluimage in de vorm van vele tientallen studies en verhandelingen over ontstaan en auteurschap, inhoud en achtergronden, structuur en strekking van dit Wilhelmus blijven publiceren en polemiseren, zoals R.H. van Someren (ook nog in 1834), W.G. Brill (1869), Jan ten Brink (1872), P.J. Blok (1910), de | |
| |
Amerikaan C.A. Williams (1914), P. Leendertz jr. (1925), Gerard Brom (1932 en 1946), P.N. van Eyck (1933), F.K.H. Kossmann (1933), Albert Verwey (1934), W.J.C. Buitendijk (1939), A.J.M. Cornelissen (1945), J.B. Drewes (1946), W.J.M. Asselbergs (1948), F.W. Breman (1951), A.J. Veenendaal (1954), S.J. Lenselink (1964, ook al in 1948 en 1950), H. Bruch (1971), C. Rooker (1979) en H. Bonger (1979).
Aan deze lange (overigens niet volledige) rij van namen van Wilhelmus-scribenten en polemisten dient sinds 1983 die van de dichter-essayist Ad den Besten te worden toegevoegd, wiens in dat jaar verschenen monografie naar eigen zeggen moet worden gezien als een ‘verslag van een fascinerende ontdekkingsreis, eerder als een omvangrijk essay, dan als wetenschappelijke verhandeling geschreven’. Doel van deze meest recente Wilhelmusstudie, waarop de auteur op 7 juni 1983 aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde, is ‘een aantal wetenschappelijke verlegenheden met het Wilhelmus nader tot een oplossing te kunnen brengen’ (4). Met name het auteurschap van het Wilhelmus, waarvoor uit vele kandidaten van weleer thans er nog slechts twee zijn overgebleven, wordt hier weer eens aan de orde gesteld. Nog in 1979 concludeerde H. Bonger in een kritische beschouwing dat Dirck Volckertsz. Coornhert ‘aan de voorwaarden voldoet om hem als de dichter te beschouwen’ (H. Bonger, De dichter van het Wilhelmus (Amsterdam, 1979) 42). Den Besten is het hier beslist niet mee eens; aan de hand van gegevens uit de uitvoerige literatuur, op basis van inhoudelijke, poëzie-technische en theologisch-hymnologische onderzoekingen én op grond van bevindingen, die steunen op ‘eigen dichterlijke ervaring’ (4), blijkt zijn boek onmiskenbaar te tenderen ten faveure van het auteurschap van Mamix; in vers-technisch opzicht bestaat er zelfs ‘geen enkele reden het Wilhelmus te beschouwen als een gedicht dat niet door Marnix is geschreven. Eerder het tegendeel!’ (115). De aanspraken van Coornhert, ‘de enige andere serieuze pretendent sinds meer dan drie eeuwen’ (145), worden weliswaar mede op gezag van de recente studies van H. Bonger, ‘een uitstekend biograaf’ (181, noot 1), in overweging genomen, maar met vaart en verve weerlegd; in diens werk is ‘weinig of niets te vinden’ (148) dat pleit voor het auteurschap van het Wilhelmus. De vraag waarom Marnix het auteurschap met geen enkele toespeling voor zich persoonlijk heeft willen opeisen wordt wèl gesteld (185), maar ondanks ‘wel enige verhelderende dingen’ kan ‘geen volstrekt afdoend antwoord’ op deze vraag worden gevonden (185). Ofschoon óók over de exacte datering van het Wilhelmus geen eenstemmigheid bestaat, meent Den Besten dat het lied bij de voorbereiding van de ‘propagandaveldtocht’ van prins Willem van Oranje ‘in het tweede of derde kwartaal van het jaar 1570’ is ontstaan (62).
Dit boek, doortrokken van ‘een besef van dichterlijke solidariteit’ jegens Marnix ‘dat over de grenzen van alle talen en tijden heenreikt’ (208), onderscheidt zich op bijzondere wijze van voorafgaande Wilhelmus-studies en polemieken. Den Besten, die in zijn ‘Verlegen conclusies’ (208-211) diezelfde Marnix als liederendichter rekent tot zijn ‘poëtisch voorgeslacht’, hanteert een dermate bevlogen pen dat de lezer beurtelings door verlegenheid en irritatie wordt bevangen; in plaats van een in sobere bewoordingen gesteld, streng wetenschappelijk betoog - zoals men dat in een dissertatie hoopt te vinden - wordt hier een werk geboden, dat bij lezing steeds weer en meer doet denken aan een dichterlijke egotrip. Het volgende citaat uit die ‘Verlegen conclusies’, waarin de lezer - let wel, tussen in totaal 53 regels van de auteur - behalve op de tekst van een ‘getranscribeerd en even voorzichtig geïnterpungeerd als textueel geredigeerd’ Wilhelmus, liefst 28 keer op woorden als ‘ik’, ‘mij’, ‘mijzelf’ en ‘mijn’ stuit, moge aantonen waarom de historicus-recensent nauwelijks raad weet met dit al te ikkerige boek:
| |
| |
Een zo belangrijk gedicht als het Wilhelmus aan zijn dichter ontzeggen, is iets waartegen alles in mij in opstand komt. En dat deze Marnix, voor wie ik het Wilhelmus hier opnieuw heb opgeëist, bovendien een der belangwekkendste dichters van onze renaissance- en barokpoëzie is geweest, maakte voor mij het geding alleen maar relevanter. Dit althans hoop ik onweerlegbaar te hebben aangetoond (208-209).
Ten slotte mogen hier enige incorrectheden en onvolkomenheden van geschiedkundige aard worden gesignaleerd. Dat Marnix op 14 juli 1572 te Dordrecht een rede ‘voor de Staten-Generaal van Holland’ (53) heeft gehouden, is pertinent onjuist; de term ‘bewindsovername van Maurits’ (190) na de moord op zijn vader riekt eveneens naar onbegrip met het toen vigerende staatsbestel; dat het Wilhelmus als ‘politiek propagandalied’ (57) is geschreven ‘om de opstand te rechtvaardigen’ (36), dat het ‘alleen door een calvinist’ kan zijn geschreven (37) en dat het ‘generlei religieuze polemiek bevat’ (147), dat alles klinkt aannemelijk, maar dat Den Besten het bij herhaling doet voorkomen, als zouden katholieken gedurende de Nederlandse Opstand en met name ten tijde van het ontstaan van het Wilhelmus geenszins hebben beschikt over een verzetsleer, zo'n voorstelling van zaken doet geen recht aan genuanceerde interpretaties in de courante geschiedschrijving over de Nederlanden tijdens de tweede helft van de zestiende eeuw. Slechts één van die ‘Verlegen conclusies’ verdient in historicis gerede instemming: alle door de dichter-letterkundige-essayist-hymnoloog Ad den Besten zo bevlogen opgelepelde bevindingen, excursen en exclamaties mogen hopelijk leiden ‘tot diepergaand onderzoek’ (208). Inzake ontstaan en inhoud, interpretatie en onderzoek is en blijft het Wilhelmus een wonderlijk (volks)lied.
A.E.M. Janssen
| |
G.D. Ramsay, The Queen's Merchants and the Revolt of the Netherlands. The End of the Antwerp Mart, II (Manchester: Manchester University Press, 1986, 231 blz., £27,50, ISBN 0 7190 1849 8).
G.D. Ramsay is een kenner van de Engelse handelsgeschiedenis. Dertig jaar geleden verscheen van zijn hand English Overseas Trade during the Centuries of Emergence (Londen, 1957) waarin de positie van de Anglo-Nederlandse relaties en de Antwerpse markt uitvoerig aan bod kwamen. Onderhavig werk is het complement van het in 1975 verschenen boek The City of London in International Politics at the Accession of Elisabeth Tudor. De nu bestudeerde periode loopt van 1565 tot 1585 en schetst het geleidelijk teloorgaan van de Engelse handel met Antwerpen.
Een eerste hoofdstuk recapituleert de voorgeschiedenis, verwijst naar het Intercursus magnus en de goede politieke verstandhouding tussen Engeland en de Nederlanden onder de Bourgondische hertogen en de ‘Tudor-Habsburg Alliance’ in de eerste helft van de zestiende eeuw en de talrijke textielarbeiders die te Antwerpen leefden van het scheren, bereiden en verven van de Engelse lakens. Het embargo van 1563 dat door Margareta van Parma was uitgelokt werd vrij spoedig opgeheven. De auteur meent dat nu voor het eerst een onderbreking van de handel met Engeland nadeliger was voor Antwerpen dan voor Londen: ‘the balance of advantage had shifted’. Het wil ons voorkomen dat bij dit embargo de Engelse kroon en de ‘merchants’ niet minder geschaad werden. Hoe dan ook het conflict sleepte niet zeer lang voort. De grote moeilijkheden begonnen in december 1568 toen een Spaanse vloot met Genuees geld bestemd voor Alva's troepen uit vrees voor Franse zeerovers de haven | |
| |
van Southampton binnen vluchtte. De Spaanse ambassadeur Despes nam een stap die verreikende gevolgen zou hebben: hij gaf Alva de raad alle Engelse schepen en goederen in de Nederlanden in beslag te nemen. De Engelse reactie liet niet op zich wachten en vijf jaar lang zullen aan beide zijden goederen en bezittingen geïmmobiliseerd of geconfisceerd blijven. Eerst Emden, dan Hamburg namen de rol van Antwerpen over. De route was weliswaar langer, er waren hoge onkosten voor de escorte en minder retourladingen waardoor de winstmarge inkromp. De lakenuitvoer uit Londen was in 1571-1572 al met bijna één derde verminderd. Bovendien miste Engeland ook de invoer uit Antwerpen van een reeks luxe-artikelen maar ook van meer noodzakelijke produkten als hop en meekrap of olie en ijzer uit Spanje. Aan Antwerpse zijde was het euvel niet minder groot, al was het gevaar voor troebelen bij het werkloze textielproletariaat nu minder groot door de aanwezigheid van Alva's troepen en de dreigende sociale repressie. De herstelperiode na 1573 was van korte duur; in Vlissingen opereerden de rebellen en in 1582 verlieten de meeste Engelse kooplui Antwerpen en trokken naar Middelburg: ‘the agony of the Antwerp mart’. De onderbreking van de Antwerpse relaties van 1568-1573 bleek uiteindelijk voor de Engelsen een uitdaging te zijn. De omstandigheden dwongen de Engelse kooplui naar nieuwe mogelijkheden uit te kijken. Er was niet alleen de Duitse connectie te Hamburg, er kwamen ook Engelse expedities naar Barbarije, Lissabon, Guinea en Amerika en voor al deze ondernemingen was blijkbaar voldoende kapitaal beschikbaar.
Bij dit alles speelden meerdere factoren een indringende rol. Alhoewel in het boek van Ramsay de klemtoon eerder op het accidentele en evenementiële ligt, heeft de auteur de achtergronden waartegen dit alles zich afspeelde niet uit het oog verloren. Er was het bondgenootschap tussen Engeland en het Habsburgse Spanje, dat werd nog geconsacreerd door het huwelijk van Filips met Mary Tudor en Frankrijk als gemeenschappelijke potentiële vijand. De diplomatieke verwikkelingen van de jaren zeventig droegen bij tot een geleidelijke ‘renversement des alliances’. Despes heeft de illusie gekoesterd een Spaans-Franse katholieke coalitie tegen Elisabeth te kunnen uitlokken wat dan onder de economische druk van een gemeenschappelijke boycot in Engeland tot een staatsgreep of zelfs een revolte moest leiden die er dan het katholicisme zou restaureren. Ramsay beklemtoont zeer sterk het paaps fanatisme van Despes, een kwaadwillig diplomaat die ook in Engeland zelf tegen Elisabeth aan het konkelen was. Alva werd door hem beetgenomen en om de tuin geleid en Filips was volgens de auteur gewoon te dom om in te zien waar uiteindelijk het belang van Spanje lag. De schuld lag niet onverdeeld aan Spaanse zijde. De auteur verwijt het de Engelsen dat ze Alva te vlug als een vijand zouden afgeschreven hebben. De gebrekkige en trage communicatie en de nog weinig ontwikkelde diplomatieke mogelijkheden van de tijd deden de rest. Ramsay wijst ook op de zwakke politieke positie van Antwerpen, dat geen autonome stadstaat was als Venetië of Hamburg en evenmin een hoofdstad als Londen die druk kon uitoefenen op zijn vorst.
Het werk van Ramsay werpt nieuw licht op de omstandigheden die tot de neergang van Antwerpen hebben geleid, dat eens ‘the universal bazaar of Christendom’ was. Er wordt nog maar eens aangetoond hoe kwetsbaar de handelsteden waren in de ancien régimemaatschappij en dan zeker in die eeuw toen de grote metropolen zich van het zuiden naar het noorden aan het verleggen waren. Een uitstekend en erg boeiend boek waar men de Engelse auteur graag vergeeft dat hij Alva en Requesens geen gouverneurs maar onderkoningen, ‘viceroy’ noemt (onder meer op bladzijde 181), ‘Berlayment’ schrijft voor Berlaymont (178) of Maria van Hongarije laat sterven in 1555 (5).
E. Scholliers
| |
| |
| |
A. de Bosque, Mythologie en maniërisme in de Nederlanden 1570-1630. Schilderijentekeningen (Amsterdam: H.J.W. Becht, 1985, 328 blz., ƒ225,-, ISBN 90 230 0601 1).
Tot in deze eeuw werd de beeldende kunst uit de periode tussen renaissance en barok als een verschijnsel van verval gezien. Het is dus nog niet zo lang, dat het maniërisme (afkomstig van maniera, met andere woorden bij de uitbeelding van het menselijk lichaam meer de nadruk leggend op overdreven vormen, en op golvende lijnen van een gerekt lichaam dan op een nabootsing van de werkelijkheid) als een onafhankelijke en internationaal in Europa verbreide stijl wordt onderkend. De eerste voortbrengselen ervan dateren uit het begin van de zestiende eeuw, een tweede fase is vooral in Rome geconcentreerd, waarna Venetië het belangrijkste centrum van een produktie wordt die vooral excelleert in kleur. Tenslotte begint rond 1570 een derde fase gedurende welke naast de bestaande aantrekkingskracht van Italië, in het kasteel van Fontainebleau, in Beieren en aan het hof van Rudolf II uitstralings- en ontmoetingspunten voor de kunstenaars ontstaan. Ook voor de Nederlanders uit Noord en Zuid waarop de Franse kunsthistorica Andrée de Bosque zich na de hierboven weergegeven algemene inleiding speciaal in haar schitterend geïllustreerde boek richt.
Het verdient enige aandacht in dit tijdschrift omdat zij nadrukkelijk pogingen doet de kunstenaars en hun werken tegen de historische achtergrond te plaatsen. Zo geeft zij een uitgebreid overzicht van de gebeurtenissen voor, tijdens en na de Opstand, dat echter eigenlijk slechts bestaat uit een reeks mededelingen, waarvan de feitelijke waarde niet altijd zonder meer groot is (bijvoorbeeld dat prins Maurits zich buiten de godsdiensttwisten zou hebben gehouden). De tijdsomstandigheden grepen diep in het leven van vele kunstenaars in, en naast het feit dat deze voortdurend rondtrokken, betekende dit ook dat eenrichtingsverkeer, de vlucht, vaak voorkwam. De auteur bespreekt Noord en Zuid afzonderlijk, waarbij de schilders uit het laatste gebied elk een korte biografie en een algemene kenschets van hun werk in het kader van het maniërisme krijgen zonder dat er een verdere indeling ontstaat. In het Noorden worden zij met eenzelfde soort beschrijving echter in scholen per stad ingedeeld, dat wil zeggen die van Leiden, Delft, Amsterdam en met name van Haarlem en Utrecht. Allen ondergingen zij direct, door een reis naar Italië, of indirect, door toedoen van anderen die daar waren geweest, de invloed van de nieuwe stijl en die kwestie lijkt in verband met deze verplaatsing voor mevrouw De Bosque veel belangrijker dan de vragen of zij katholiek bleven dan wel alleen maar uit angst voor plunderingen verder trokken. In de gegevens van diverse levens kan men tevens aardig illustratiemateriaal aantreffen voor de visie van J.J. Woltjer op de positie van de middengroepen gedurende de Opstand.
De maniëristen wilden in hun kunst geen echte boodschap uitdragen, aldus de auteur, behalve zuivere schoonheid laten zien en zij ondergingen de wereld als een reeks raadsels waarvan de oplossing te vinden was met behulp van symbolen en mythen. Zo kon men ontsnappen aan de treurige werkelijkheid waardoor de kunstwerken naar de bewoordingen van de paragraaf ‘De tijdgeest’ een ‘indruk van geluk’ maken. De schrijfster concentreert zich echter alléén op de mythologische voorstellingen van het maniërisme. Daarvan gaat zij de schriftelijke overlevering, met name van de voornaamste bron Ovidius, na en besteedt het tweede deel van het boek vrijwel geheel aan een verhaling van de mythen en de bespreking hoe deze bij sommige schilders werden afgebeeld. Interessant is dat zij zich afvraagt of die reeds zo vaak gebruikte mythologie niet een toevlucht geworden was voor artiesten die in de keuze van hun onderwerp beperkt waren. Zij laat echter in het midden waardoor. Maar duidelijk is dat de kerk van Rome niet zonder meer geporteerd was geweest voor dit soort | |
| |
afbeeldingen, al hadden de kunstenaars in de klassieke verhalen een prefiguratie van voorvallen uit de christelijke traditie gezien. Tijdens de contrareformatie werd scherp gelet op voorstellingen die over de schreef gingen. Ook Calvijn en andere hervormers zagen niets in mythologische afbeeldingen, die evenwel in de protestantse landen een vervanging konden vormen voor de vroegere gewijde katholieke onderwerpen. Toch had de hervorming volgens mevrouw De Bosque geen grote invloed op de maniëristen. Zij meent merkwaardigerwijze na deze beschouwingen (die hier in wat andere ordening zijn weergegeven dan in haar werk het geval is) te moeten opmerken dat in tegenstelling tot de beeldenstormers de katholieke geestelijkheid ‘de artistieke voorstelling’ redde op voorwaarde dat zij eerbaar bleef, wat alleen kon geschieden door nauwe samenwerking met de kunstenaars (49). Een vreemde uitlating als men de enorme produktie van katholiek èn protestant in haar boek bekijkt.
Geschiedenis is voor mevrouw De Bosque niet altijd een voortgang in de tijd. Want de beeldenstorm was immers een incident en woedde nooit overal even hevig noch waren alle protestanten, om maar niet te refereren aan de ‘protestantiserenden’, kunsthaters. Chr. White in zijn The Dutch Painters volgend meent zij dat de schilders tijdens de ‘godsdienstonrust’ voorzichtig waren geworden wat opdrachten voor de kerk aanging, daar het resultaat door de protestanten vernietigd kon worden en dat ook de stadsbesturen weinig opdrachten gaven. Alleen in het katholiek gebleven Utrecht zouden de schilders meer vrijheid dan elders hebben genoten (77). Zij creëert zelfs een op de religieuze factor teruggaande tegenstelling tussen deze stad en Holland en Zeeland (92). In dit voorbeeld wordt een hele tijdsspanne tot een blok gedegradeerd. Leicester en Prouninck zouden zich in hun graf omdraaien! Nog ergere verwarring ontstaat waar de geboorte van Jan van Scorel op 1 augustus 1495 ‘als onechte zoon van een dominee’ vermeld wordt. Maar deze lapsus mag misschien worden geweten aan de abominabele vertaling, vol gallicismen en letterlijk uit het Frans overgenomen zinswendingen, die ons de lust van het aanhalen benemen.
Het is dus een boek geworden dat, behalve tot kijken, aanzet tot denken over cultuurhistorische vraagstukken, zoals waar de schrijfster in haar conclusie een vergelijking treft tussen het maniërisme van Noord en Zuid. Zij ziet de vastgestelde verschillen geheel als een kwestie van beïnvloeding. De vraag is echter of het maniërisme in Antwerpen alleen onder invloed van een klassieke stijl, zoals mevrouw De Bosque zegt, dermate conservatief van uitwerking werd. Immers de vele Vlamingen die naar het Noorden trokken brachten daar wel kunstwerken van een heel ander, krachtiger en boeiender karakter tot stand.
E.O.G. Haitsma Mulier
| |
R. Mortier, H. Hasquin, ed., Etudes sur le XVIIIe siècle, XII, Une familie noble de hauts fonctionnaires: les Neny (Groupe d'étude du XVIIIe siècle; Brussel: Editions de l'Université de Bruxelles, 1985, 128 blz., Bf395,-, ISBN 2 8004 0890 1).
Deze publikatie van de Groupe d'étude du XVIIIe siècle met als ondertitel: ‘een adellijke familie van hoge ambtenaren: de Neny's’ bevat vijf uiteenlopende bijdragen, die elk een afzonderlijke bespreking vragen. Ruim de helft van het boek is gevuld met een biografie van Patrice Mac Neny (1676-1745) door Bruno Bernard, die dit eerste artikel aanvult met een aparte bijdrage over de onderlinge verhouding tussen vader Mac Neny en zijn - in de Bel- | |
| |
gische historiografie beter bekende - zoon Patrice-François de Neny. Nadien volgt een studie over de bibliotheken van beide Neny's en tenslotte volgen er nog twee totaal andere bijdragen respectievelijk over een Franse, rondreizende kunstenaar Servandoni en een verslag van een studiedag over de doodstraf en het strafrecht in de achttiende eeuw.
Het levensverhaal van Patrice Mac Neny, die het tot secretaris van staat en oorlog in de Oostenrijkse Nederlanden bracht, is een bewerking van de licentiaatsverhandeling, die de auteur maakte onder leiding van professor Hasquin. Hij kon hiervoor gebruik maken van elf registers, die in 1983 ‘gevonden’ werden bij de inventarisatie van het archieffonds Neny-Desandrouin. Zij bevatten de adviezen van Mac Neny als buitengewoon fiscaal raadsheer bij de Raad van Financiën, waarvan het oorspronkelijke archief in 1731 grotendeels door een brand verwoest werd. Vanuit deze beperkte basis vertrok Bernard om - zo volledig mogelijk - het leven van deze tot Brabander genaturaliseerde Ier te reconstrueren. Daarnaast maakte hij nuttig gebruik van verscheidene andere archieven van de centrale administratie om zo via een biografie diverse aspecten van de economische en institutionele geschiedenis te bestuderen. Door een zeer systematische aanpak deelt hij zijn informatie over Neny respectievelijk als persoon en als ambtenaar op een vrij gescheiden wijze mee, zodat de nodige synthese ontbreekt. Uiteraard behandelt hij in een eerste deel de Ierse afkomst van Mac Neny, vervolgens zijn huwelijk, om tenslotte zijn financieel vermogen te schatten. Hierna peilt hij naar het gevoelsleven en de vriendschapsrelaties van deze immigrant. Hij beschrijft meer uitgebreid zijn opleiding te Leuven en zeer beknopt het begin van de beroepsloopbaan. Hij beëindigt dit tweede deel met een kwantitatieve studie en analyse van de bibliotheek van deze jurist. In een derde deel toont Bernard hoe Neny als ijverig ambtenaar bij de Raad van Financiën de belangen van de keizer tegenover de talloze plaatselijke aanspraken verdedigde, hoe hij als diplomaat optrad bij de nieuwe onderhandelingen over het barrièretractaat in 1718 en hoe hij mee de basis legde voor de Oostendse Compagnie. In het laatste deel behandelt de auteur het hoogtepunt van Neny's loopbaan, namelijk zijn werk als secretaris van staat en oorlog. Op het ogenblik dat de Spaanse secretaris Navarro overleed, had Mac Neny als vertrouwensman van de gevolmachtigde minister Prié ‘de facto’ reeds zes jaar dit ambt vervuld. Ondanks het verzet van de Raad van State kreeg hij deze functie toch officieel toegewezen en wist hij ze weer te herwaarderen. Bernard concludeert terecht dat Neny veeleer mede de continuïteit in het beheer van de Zuidelijke Nederlanden onder de wisselende regimes verzekerde in plaats van dit te vernieuwen, dat men de interne conflicten binnen de administratie niet mag onderschatten en dat het boeiend is te onderzoeken welk werk topambtenaren in werkelijkheid verrichten. Hij wijst hierbij ook op de rol van de ambtenaar Neny op het economische terrein en op het economisch verband tussen de Zuidelijke en de Noordelijke Nederlanden.
In een tweede artikel vervolledigt Bernard deze biografie op basis van twee ‘familiegeschiedenissen’ geschreven door de zoon Patrice-François de Neny, die zijn schitterende loopbaan in de administratie besloot als voorzitter van de Geheime Raad. Uiteraard is het te betreuren dat Bernard beide artikelen niet tot één geheel verwerkt heeft, wat mijns inziens zonder problemen kon omdat hij in deze bijdrage de visie van de zoon op de vader bespreekt, de parallellen tussen de loopbaan van beiden bekijkt, om te eindigen met enkele notities in verband met de Ierse oorsprong van de familie. Kortom deze weergave van een mededeling door Bernard op het colloquium over Patrice-François de Neny is te beknopt om op zichzelf interessant te zijn en ware beter met het vorige artikel versmolten.
Dit geldt echter niet voor de bijdrage van Claude Sorgeloose over de bibliotheek van res- | |
| |
pectievelijk vader en zoon Neny. Deze auteur brengt een degelijke kwantitatieve en kwalitatieve analyse van beide bibliotheken op basis van de catalogi opgesteld naar aanleiding van hun verkoop in respectievelijk 1749 en 1784. Zijn beoordeling van de collectie van Mac Neny is genuanceerder en rijper dan deze door Bernard, terwijl ook zijn conclusies over het boekenfonds van Patrice-François de Neny nauwkeurig afgewogen zijn.
In het volgende, korte artikel toont Paul de Zuttere aan dat vier tekeningen, die door Herman Liebrecht en nadien door Couvreur in de tentoonstellingscatalogus Diderot et son temps toegeschreven worden aan Jean-Nicolas-Jéróme Servandoni, in werkelijkheid door zijn zoon Jean-Adrien-Claude gemaakt werden.
Tot slot brengt Michèle Mat de samenvatting van zes spreekbeurten gehouden op een studiedag over de doodstraf en de hervorming van het strafrecht tijdens de achttiende eeuw in Frankrijk, de Oostenrijkse Nederlanden en het prinsbisdom Luik. Zij beperkt zich tot een degelijke weergave van de referaten van de gezaghebbende sprekers, zodat de lezer op voldoende wijze geïnformeerd wordt over dit omstreden onderwerp.
Kortom dit boek vormt geen homogeen geheel, waarbij de ondertitel zelfs eerder misleidend genoemd mag worden. De lezer, die verwacht had meer te vernemen over de leef- en denkwijze van de ambtsadel in de achttiende eeuw, komt bedrogen uit. Hij verneemt weliswaar verscheidene, boeiende details over één persoon, namelijk Patrice Mac Neny, maar moet daarvan zelf een synthese maken. De bijdrage over Servandoni bleef bij gebrek aan bronnen zeer beknopt, terwijl het verslag van de studiedag meer aandacht verdient, dan de in dit boek toegemeten ruimte.
W. Baeten
| |
M. Bakker, e.a., Hugenoten in Groningen. Franse vluchtelingen tussen 1680 en 1720 (Groningen: Wolters Noordhoff-Bouma's Boekhuis, 1985, 218 blz., ƒ37,50, ISBN 90 6243 044 9).
In het raam van het herdenkingsjaar van de herroeping van het Edict van Nantes heeft een groep studenten en afgestudeerden van de Rijksuniversiteit Groningen een archiefonderzoek verricht naar de hugenootse vluchtelingen in de stad Groningen. Vanuit een aantal feitelijke vragen naar aantal, identiteit, herkomst, beroepsactiviteiten, vermogen en integratie in het stedelijk leven hebben de auteurs, die dit sympathieke en prettig leesbare boekje collectief hebben ondertekend, een gedetailleerd en vaak levendig beeld geschetst van het wel en wee van de hugenoten in hun stad.
Ze bespreken de vestigingspolitiek van de Groninger magistraat en laten zien dat die aanvankelijk niet alleen voor de Franse vluchtelingen was bedoeld, doch er na 1685 wel een emotioneel accent te hunnen gunste bijkreeg. De vestiging van bedrijven werd fors gestimuleerd - Jean Briots zijdefabriek is er het belangrijkste voorbeeld van -, maar het lijkt erop dat de magistraat soms wat naïeve denkbeelden had over macro-economische problemen als de internationale afzetmarkt. En ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat hij zich af en toe in het ootje heeft laten nemen door ondernemende grootsprekers of avonturiers, die toevallig ook hugenoot waren. Feitelijk mislukten in Groningen (zoals vrijwel overal elders in de Republiek) alle ambitieuze of grootschalige projecten al na korte tijd. Deden veel hugenoten zich niet kundiger voor dan zij in werkelijkheid waren? De beeldvorming over de | |
| |
gigantische vlucht van intellectueel kapitaal uit Frankrijk en het positieve image van de Franse cultuur hebben Franse durvers in de kaart gespeeld. Of men steeds over hun mislukkingen moet rouwen, is dan ook maar de vraag. Activiteiten die kennelijk wél op een bestaande of nieuw opkomende vraag inspeelden, kregen wel degelijk voet aan de grond (glasblazerij, koffiehuizen, pruikenmakerij); de kleine ambachtslieden en winkeliers slaagden er gewoonlijk heel wel in een goed belegde boterham te verdienen, ondanks soms fel verzet van de gilden.
Na korte tijd vond men de meeste hugenoten in de Groninger middengroepen, niet aan de uitersten van de maatschappelijke ladder. De integratie van de hugenoten in de Groninger samenleving schijnt dan ook relatief snel en geruisloos verlopen te zijn. Knelpunten zijn, behalve de gilden, eigenlijk slechts de militairen (het gewest trachtte er zijn voordeel mee te doen door korte tijd twee Franse compagnieën in te stellen) en de predikanten - te meer daar de Nederduits-Gereformeerde kerkeraad tot dan toe steeds de autonomie van de Waalse gemeente had weten te verhinderen: in 1686 waren er ineens meer Franse dan Nederlandse predikanten in de stad ... De wrijving bleef en de Fransen moesten bakzeil halen. De auteurs concluderen tenslotte dat de hugenoten eigenlijk op geen enkel gebied grote invloed in Groningen hebben gehad, doch wel voor een groter diversiteit van het leven in de stad zorgden. Misschien is die conclusie toch wat te snel zolang er niet echt onderzoek is gedaan naar het doordringingsritme van Franse cultuur (gedragsvormen, danswijzen, leesgewoonten, boeken, taalgebruik, mode, enzovoort).
Verder is enige skepsis mogelijk ten aanzien van de materiaalverzameling: criterium was een Franse herkomst van de betrokken personen of een Franse naam. Dat laatste lijkt mij wat aan de hachelijke kant. Niet alleen omdat er bijvoorbeeld ook in de Zuidelijke Nederlanden veel Franse namen worden gedragen en het leger vol zat met buitenlanders uit allerlei Franstalige gebieden, maar ook omdat de Franstalige vluchtelingen van een eeuw eerder al door de autochtone bevolking heen waren gemengd. Tenslotte was de tabel met de beroepsaanduidingen (203-204) aanzienlijk duidelijker geworden als een geschoold sociaal-historicus ernaar gekeken had: nu staat alles in een onverteerbare hutspot door elkaar.
De inleiding wordt helaas ontsierd door nogal wat slordige formuleringen en enkele aperte fouten (zo was de beroemde poule-au-pot geen gebraden kip, maar een soepkip). En is het thans echt nog mogelijk te stellen dat de katholieken de mens tot centrum der religie maken, doch de hervormden God?
Een laatste punt van kritiek. Een uitgebreide Franse samenvatting vormt op zichzelf een uitstekend idee bij zo'n onderwerp. Maar dan alstublieft niet in (soms slecht) vertaald Nederlands doch in authentiek Frans. Er zal in Groningen toch wel zo'n echte Fransman rondlopen die kan laten zien dat zijn taal in Nederland nog niet helemaal de weg van het Latijn heeft gevolgd?
Willem Frijhoff
| |
R.P.W. Visser, The Zoological Work of Petrus Camper (1722-1789) (Nieuwe Nederlandse bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde en der natuurwetenschappen XII; Amsterdam: Rodopi, 1985, 207 blz., ISBN 90 6203 976 6).
Petrus Camper (1722-1789), hoogleraar in Franeker, Amsterdam en Groningen en tussendoor in de politiek actief als vertegenwoordiger van verschillende Friese steden en grie- | |
| |
tenijen, behoorde tot een minderheid onder de zoölogen van zijn tijd. De meesten hielden zich bezig met het classificeren van de bekende diersoorten volgens het systeem dat door Linnaeus was ontwikkeld. Camper, en met hem iemand als Buffon, zag daar weinig heil in. Classificatie op basis van een enkel uitwendig waar te nemen kenmerk van dieren leverde zijns inziens slechts kunstmatige en oppervlakkige kennis op. Werkelijk inzicht in de samenhang van het dierenrijk kon alleen worden verkregen door middel van anatomisch onderzoek. Dat was het aangewezen middel om de soorten van elkaar te kunnen onderscheiden en om de achter die verscheidenheid liggende eenheid te ontdekken. In de vroege negentiende eeuw zou dit minderheidsstandpunt de basis worden van de nieuwe levenswetenschap die toen ontstond en alleen al om die reden is het zoölogisch werk van Camper het onderzoeken waard.
Dit zoölogisch werk staat centraal in het proefschrift dat Visser aan de Rijksuniversiteit te Utrecht verdedigd heeft. De opbouw is helder en duidelijk. Het eerste hoofdstuk is gewijd aan een summiere levensschets en een uiteenzetting van Campers strikt empiristische methodologie. Opzienbarend was zijn mening op dat punt niet; sinds de werken van 's Gravesande en Musschenbroek verschenen waren, was iedereen in de Republiek ‘newtoniaan’. Interessanter is het te zien op welke momenten hij zijn empiristische houding even vergat of waar ze hem op een dwaalspoor bracht. Visser geeft daarvan verschillende voorbeelden. Na het hoofdstuk over leven en methode volgen hoofdstukken over de beschrijvende anatomie en de fysiologie, over de orde van de natuur, over de plaats van de mens in de natuur en over de identificatie en interpretatie van fossielen. Behalve de gebruikelijke afsluitende onderdelen is ook een bibliografie van Campers werken opgenomen; de niet gepubliceerde stukken en archivalia zijn helaas niet opgesomd.
Aan Campers anatomisch onderzoek hebben wij een aantal onderscheidingen te danken die wij bereid zijn voor vanzelfsprekend aan te nemen. Als eerste toonde hij bijvoorbeeld aan dat de Afrikaanse en Indische olifant twee afzonderlijke soorten waren. Verder bewees hij dat de Afrikaanse en de Aziatische neushoorn niet tot dezelfde soort behoorden en dat de Afrikaanse chimpansee een heel ander dier is dan de orang-oetan. Ook andere discussies besliste Camper met zijn onderzoek. Hij stelde vast dat er geen wezenlijke verschillen bestaan tussen het blanke en het zwarte ras en dat de mens zich inderdaad van de andere dieren onderscheidt door zijn spraakvermogen en het rechtop lopen.
Toch was het leveren van een beslissende bijdrage aan dit soort discussies niet het einddoel van Campers anatomische onderzoek. ‘Mon grand but étoit d'étudier constamment les rapports que les animaux ont entre eux’ (71). Camper hoopte zijn onderzoekingen te kunnen gebruiken om uiteindelijk de onderliggende eenheid van het dierenrijk, of althans van de vertebraten, bloot te leggen. Naar Campers overtuiging waren alle gewervelde dieren slechts variaties op één grondplan, dat hij zich - anders dan zijn negentiende-eeuwse navolgers - niet voorstelde als een abstract, nergens zuiver gerealiseerd type, maar als een concreet levend wezen, de mens bijvoorbeeld. Hoewel Camper hierover uitgewerkte ideeën had en fraaie schetsen kon maken van de transformatie van een paard in een mens, heeft hij zijn gedachten nooit systematisch geordend en gepubliceerd. Zijn werk kreeg om die reden niet de aandacht die het verdiende.
Camper hield zich niet alleen bezig met levende dieren, ook fossielen hadden zijn belangstelling. Aanvankelijk meende hij dat fossielen van bijvoorbeeld de mammoet of de mosasaurus overblijfselen waren van dieren die elders op de aarde, nog onontdekt, rondzwierven. Zijn religieuze overtuiging verbood hem nog te geloven dat er werkelijk diersoorten | |
| |
uitgestorven waren. Later, toen het aantal fossielen steeds groter werd, herzag hij zijn mening, al moet dat weer voornamelijk uit ongepubliceerd materiaal - brieven, ongepubliceerde artikelen, etcetera - opgemaakt worden. In 1786, kort voor zijn dood, kwam Camper tot de conclusie dat er inderdaad in een tijd ver voor de komst van de mens op aarde dieren hebben geleefd die sindsdien uitgestorven zijn. Het scheppingsverhaal uit de bijbel was voor hem geen betrouwbare weergave meer van de vroegste geschiedenis van de aarde, maar had een uitsluitend ‘zedelijke-filosofische’ strekking gekregen. Daarmee was hij - zeker in de Republiek - één van de eersten en als hij zijn opvattingen gepubliceerd had, had hij er ook internationaal nog naam mee kunnen maken.
Juist door zo de nadruk te leggen op de niet gepubliceerde meningen van Camper heeft Visser een waardevolle bijdrage aan de wetenschapsgeschiedenis geleverd. Hij had wat meer kleur kunnen geven aan de levensbeschrijving, die nu wel erg summier is, of hij had Campers anatomische onderzoekingen in een wat ruimere context kunnen plaatsen, bijvoorbeeld door systematische aandacht te besteden aan de herkomst van Campers anatomische materiaal. Maar het nieuwe zit toch in de ongepubliceerde stukken. Die maken begrijpelijk waarom Camper kort voor zijn dood verzuchtte: ‘J'ai travaillé beaucoup, mais peu en est devenu’ (15).
K. van Berkel
| |
C.J.A. Jörg, The Geldermalsen. History and Porcelain (Groningen: Kemper Publishers, 1986, 124 blz., ƒ77,50, ISBN 90 70295 29 6).
Het zoeken naar scheepswrakken is een bezigheid, die de laatste decennia door een steeds betere uitrusting op ruime schaal overal in de wereld wordt bedreven. Dit gebeurt uit diverse overwegingen (zuiver wetenschappelijke, als liefhebberij voor het onderwater bezig zijn en financiële) en leidt doorgaans tot het duiken en graven op wrakken van totaal verschillende aard. De duiker bijvoorbeeld met een financieel oogmerk vindt niet bij toeval een wrak van een rijk beladen schip. Hier is hij bewust naar op zoek gegaan, toegerust met gegevens over de lading en het verloop van de reis uit geschreven of gedrukte bronnen, kaarten, literatuur en eventueel informatie van de plaatselijke bevolking.
VOC-schepen hebben onder meer zijn belangstelling, maar niet alle. Tijdens de achtduizend heen- en terugreizen zijn in de zeventiende en achttiende eeuw bijna tweehonderdvijftig schepen vergaan en nog eens diverse tientallen tijdens de intra-Aziatische vaart. Niet al deze wrakken zijn interessant voor financieel gewin, in feite alleen die van uitgaande schepen, altijd beladen met edel metaal. De retourschepen hadden een vracht die een verblijf in zeewater niet zou doorstaan, met uitzondering van porselein. In het intra-Aziatische handelsverkeer werden ook wel edel metaal en tin vervoerd en schepen bij deze handel vergaan zijn de afgelopen jaren eveneens in de belangstelling gekomen. Het is duidelijk dat de resten van vergane retourschepen of van uitgaande schepen, waaruit de VOC na het verongelukken zelf het edel metaal heeft laten bergen (zoals van de ‘Amsterdam’) alleen vanuit de eerste twee overwegingen worden onderzocht. Amateurduikers werken daarbij vaak met wetenschappelijke instellingen samen. Maar resten van schepen uit andere periodes en in andere vaarten gebruikt vallen vaak eerder onder hun aandacht. Voor Nederlandse territoriale wateren geldt sinds een recente aanpassing van de monumentenwet dat scheepsresten als cultuur-historisch erfgoed worden beschouwd.
| |
| |
In het licht van de huidige kennis van de scheepvaart van de VOC was het merkwaardig dat vorig jaar bij het veilinghuis Christie's in Amsterdam een enorme lading porselein arriveerde, waarvan niet meer werd meegedeeld dan dat zij afkomstig was uit een Europese koopvaarder in het midden van de achttiende eeuw in de Zuid-Chinese Zee gezonken. Een beroepsberger als de Australiër M. Hatcher stuit niet bij toeval op een wrak met ongeveer 170.000 stukken porselein. Twee jaar eerder was al iets dergelijks gebeurd toen Hatcher bij hetzelfde huis porselein had doen veilen uit een onbekende Chinese jonk, die later in 1645 bleek te zijn vergaan. Bovendien was bekend, dat Hatcher naar VOC-wrakken zocht. Aangezien de Nederlandse staat als erfopvolger van de VOC al jarenlang een aandeel claimt in de opbrengst van geborgen goederen uit compagniesschepen, kwam het recensent gepast voor de overheid ervan te verwittigen dat zijns inziens de lading afkomstig was uit de ‘Geldermalsen’. Ongeveer te zelfder tijd kwam ook C.J.A. Jörg, verbonden aan het Groninger Museum, vanuit een kunsthistorische invalshoek tot de overtuiging dat het porselein uit de in 1752 gezonken VOC-er moest komen. De Dienst der domeinen van het ministerie van financiën heeft tenslotte met de berger een contract over een aandeel in de opbrengst kunnen sluiten. Geheimzinnigheid is zelden een goede zaak en vanuit onderwater-archaeologisch en maritiem-historisch standpunt was bij de berging al het een en ander misgegaan. Rapportage over de omstandigheden waarin de gevonden objecten zich bevonden, ontbreekt bijvoorbeeld. Thans is officieel bekend dat bij Christie's porselein van de ‘Geldermalsen’ is geveild en in Jörgs boek zijn de achtergronden van de reis, de verdere bestanddelen van de lading en - tot in detail - de soorten porseleinen voorwerpen beschreven.
Nu de storm van publiciteit over de veiling is gaan liggen en kopers van kavels porselein en goud zich wellicht al afvragen of zij niet te veel hebben geboden, is het nuttig vast te stellen dat onderwater-archaeologie hierdoor weer meer aandacht heeft gekregen, verbetering van regelgeving op dit terrein bespoedigd kan worden, maar ook dat nieuwe vondsten à la Hatcher waarschijnlijk blijven. Autoriteiten in andere landen zijn zich overigens meer bewust geworden van hetgeen zich in hun wateren mogelijk nog aan historische scheepswrakken bevindt. Ook in Indonesië, in welks territoriale wateren de ‘Geldermalsen’ volgens contemporaine verklaringen en zeekaarten is gezonken en waar tegenover Hatcher volhoudt dat het wrak niet bij Geldria's droogte is gevonden maar elders buiten de Indonesische territoriale grenzen. Op deze materie gaat Jörg in zijn zeer fraai geïllustreerde boek slechts indirect in, wanneer hij de betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van het relaas van de overlevenden ter discussie stelt.
Terecht vermeldt Jörg enkele malen dat de waarde van diverse vondsten beperkt is, omdat over de vindomstandigheden geen gegevens beschikbaar zijn gekomen. Voor het overige klinkt in zijn boek ontzag en bewondering voor Hatcher door.
Van de grote porseleinkenner die Jörg is, kon worden verwacht dat dit achttiende-eeuwse gebruiksgoed de grootste aandacht in het boek heeft gekregen. Het vormde op de veiling veruit het belangrijkste onderdeel, maar voor de tijdgenoot omstreeks 1750 waren de ongeveer 250.000 stuks porselein financieel een bijkomstigheid. Thee, zijden stoffen en ruwe zijde waren veel belangrijker voor de Compagnie. Het was een rijke lading, die voor ƒ714.000,- in Kanton was ingekocht; hiervan kostte het porselein slechts ƒ37.000,-. Het goud ter waarde van bijna ƒ70.000,- was voor kooplieden in India bestemd en is hierbij niet meegerekend. Voordat de auteur uitvoerig op de geborgen resten van de lading en scheepsinventaris ingaat, schetst hij de achtergrond van de VOC-handel met China en gaat hij daarna speciaal in op de lading voor de schepen die te Kanton in 1751 werd ingekocht. | |
| |
Hierbij komen interessante details naar voren. Het blijkt nu dat het assortiment porselein dat onder in het ruim van de ‘Geldermalsen’ gestuwd werd niet conform de nieuwe wensen van de Heren Zeventien was, maar nog volgens oudere voorschriften. De nieuwe ‘eis’ was te laat in Kanton gearriveerd. Zodoende zou de Compagnie zonder de scheepsramp toch weer nietgewenste botervloten en spuugkommen ontvangen hebben! Jörg slaat overigens de plank mis als hij stelt dat thee in de tweede helft van de achttiende eeuw het voornaamste handelsgoed van de VOC zou zijn. Dat was textiel.
Jörg heeft een nuttig en informatief boek geschreven, maar het is jammer dat tekst en illustraties sporen van haastwerk vertonen. De nummers bij de foto's van het porselein en andere voorwerpen zijn niet met de tekst zelf verbonden. Die tekst zelf bestaat vaak merkbaar uit achter elkaar geplaatste aantekeningen en vertoont herhalingen. De Engelse vertaling bevat rare zaken als bijvoorbeeld ‘water vessels’ voor watervaten (42), ‘main sheet’ voor grootzeil (44) of ‘third watch’ voor derde waak (47). Relevante aardrijkskundige namen zijn op de kaart van bladzijde 22 niet te vinden.
J.R. Bruijn
| |
E.P. de Booy, e.a., Van erfenis tot studiebeurs. De Fundatie van de vrijvrouwe van Renswoude te Delft. Opleiding van wezen tot de ‘vrije kunsten’ in de 18de en 19de eeuw. De fundatiehuizen. Bursalen in deze eeuw (Hollandse studiën XV; Delft: Drukkerij Meinema, Fundatie van Renswoude, 1985, 319 blz., ƒ50,-, ISBN 90 704 03 15 3 (ingen.), ISBN 90 704 03 16 1 (geb.)).
In 1754 overleed Maria Duyst van Voorhout, vrijvrouwe van Renswoude, op 92-jarige leeftijd. Ze was miljonair, kinderloos en zonder favoriete neven of nichten. Bij testament wees ze drie weeshuizen aan als erfgenaam, het Burgerweeshuis te 's-Gravenhage, het Stadsambachtskinderhuis in Utrecht en het Weeshuis der Gereformeerden binnen Delft. Elke instelling verwierf zo ruim 500.000 gulden, ondergebracht in drie zelfstandige stichtingen (hoewel de besturen van deze drie Fundaties van Renswoude regelmatig contact met elkaar onderhielden). Elke stichting koos met de opbrengst van het kapitaal intelligente jongens van 15 jaar en ouder uit het weeshuis, bracht hen ergens afzonderlijk onder dak en leidde hen op tot de ‘mathesis, teekenen of schilderkunst, beeldhouwen of beeldsnijden, oeffeningen in sware dijkagien tot behoudinge van ons landt of dergelijke libre consten’.
Dit gedenkboek beperkt zich tot de Delftse Fundatie en gaat in drie bijdragen in op het gegeven onderwijs, de huisvesting en de beleidswijzigingen in de twintigste eeuw.
Het meest uitvoerige stuk is van de hand van mevrouw E.P. de Booy, die zeer gedetailleerd nagaat welk onderwijs werd gegeven door de internaatsstaf aan 136 jongens, die tussen 1756 en 1920 op het instituut verbleven. Het was voor die tijd uitstekend onderwijs, in de achttiende eeuw ongeveer gelijk te stellen aan het huidige hoger beroepsonderwijs. In de negentiende eeuw kwam de nadruk meer te liggen op de voorbereiding tot en ondersteuning bij externe schoolopleidingen.
Het aardigste in dit stuk is overigens niet zozeer de analyse van het onderwijsaanbod, als wel het inzicht in de overwegingen rond de beroepskeuze van de leerlingen. Zo meende de internaatsstaf in het midden van de achttiende eeuw dat de leerling Adriaan Besemer een middelmatig verstand had, geen aanleg voor wiskunde en tenger gebouwd was. Dat maakte | |
| |
hem voor veel beroepen ongeschikt: de keus was eigenlijk beperkt tot horlogemaker of chirurgijn. Nu had de jongen wel een goed geheugen en kon daardoor Latijn leren. Dat gaf de doorslag om hem op te leiden tot chirurgijn: daarvoor was slechts nodig operaties bij te wonen en ijverig boeken te lezen.
De grote ommekeer in het beleid van de Fundatie vindt plaats in het begin van de twintigste eeuw. De achtergrond daarvan is het opdrogen van het recruteringsgebied: de weeshuizen zijn bezig te verdwijnen. In twee korte bijdragen beschrijft J. Engel hoe de stichting vanaf 1915 zich gaat richten op het verstrekken van studiebeurzen (onder andere aan de historicus Rüter). Het eigen internaat wordt verkocht, zoals ook de bestaansgrond van het weeshuis steeds onduidelijker wordt. In overleg met het departement van justitie werd tenslotte het weeshuis omgezet in een ‘Tehuis van werkende jongeren’ (1951), waarvoor in 1970 zelfs een nieuw gebouw werd betrokken dat nog geen tien jaar (en vele teleurstellingen) later verkocht zou worden aan de gemeente Delft en bestemd werd voor studentenhuisvesting. Van een eeuwenoude instelling is dus niet veel meer over, alleen de Fundatie bestaat nog met een nuttige, zij het zeer beperkte taak: het school- en studiebeurzensysteem werd in de jaren vijftig door de overheid zo uitgebreid, dat de Fundatie nu ook beurzen geeft aan meisjes, buitenlanders en men zelfs niet langer christelijk hoeft te zijn om in aanmerking te komen.
Het geheel is als gedenkboek wel geslaagd. Het geeft een aardig inzicht in de ontwikkeling van de Fundatie, ook al valt er wel een overmatige nadruk op het onderwijs in de achttiende eeuw. De ommekeer in de twintigste eeuw is meer aangestipt dan behandeld. Het grootste bezwaar zit dan ook eigenlijk in het genre ‘gedenkboek’ als zodanig. De aandacht wordt in dit genre immers bijna altijd opgeëist door de glorierijke perioden, tegenslagen worden altijd overwonnen. Verbanden met relevante maatschappelijke ontwikkelingen worden nauwelijks gelegd (zo ontbreekt bijvoorbeeld hier een verwijzing naar het bekende opstel van J.A. de Jonge over Delft); uitholling van oude idealen en enigszins wanhopig streven naar nieuwe taken wordt afgeschilderd als flexibele aanpassing aan moderne tijden. Dit boek heeft alle voor- en nadelen van dit soort geschiedschrijving, maar het genre is wellicht passend voor deze Fundatie: beperkt van betekenis, maar nuttig.
P. de Rooy
| |
Nieuwste geschiedenis D. van der Horst, Van Republiek tot Koninkrijk. De vormende jaren van Anton Reinhard Falck, 1777-1813 (Amsterdam-Dieren: De Bataafsche Leeuw, 1985, 256 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6707 056 4).
Wanneer Anton Reinhard Falck in november 1813 de Nederlandse geschiedenis binnenstapt, is hij ruim 36 jaar oud en een nog vrijwel onbeschreven blad. Hij zal vervolgens naam maken in een reeks belangrijke functies: secretaris van staat, minister van onderwijs, nationale nijverheid en koloniën, ambassadeur in Londen (ook tijdens de conferentie van Londen) en tenslotte gezant in Brussel, waar hij in 1843 komt te overlijden. Die eerste 36 levensjaren, tot dat toch wel bevrijdende keerpunt in 1813, zijn het onderwerp van deze biografie, van oorsprong een Leidse dissertatie. De beste rechtvaardiging om aan deze nietpublieke helft van Falcks leven een heel boek te wijden ligt wellicht in het feit dat zijn | |
| |
persoonlijkheid in 1813 al volledig gevormd was en nadien geen noemenswaardige verandering meer zou ondergaan. Bovendien vallen die vormende jaren in een periode van ongekende turbulentie in binnen- en buitenland en zijn ze ook daarom het exploreren zeker waard.
De biograaf stond bij het begin van zijn werk niet met lege handen. Hij kon immers uitgaan van Falcks Gedenkschriften, in 1913 gepubliceerd en behorend tot de aardigste autobiografica in het Nederlandse taalgebied. Van der Horst heeft de mogelijkheden van dit egodocument volop aangegrepen en zijn biografie wordt daardoor behalve het rechttoerechtaan vertelde verhaal van Falcks leven, gebaseerd op een veelheid van bronnen, tegelijk een commentaar, doorgaans in de vorm van subtiele kwalificaties en relativerende tussenzinnen, op Falcks ‘zelfbeeld’. De biograaf nuanceert dit zelfportret en vult aan waar de egodocumentalist wat al te spaarzaam is geweest, maar in laatste instantie tast hij het beeld dat Falck van zichzelf heeft gegeven toch niet wezenlijk aan. Dat (zelf) portret is er dan een van een zondagskind, een lieveling der goden inderdaad (Thorbecke), speels van geest, amateur in de beste zin van het woord, op zijn gemak in elk geciviliseerd gezelschap, zij het misschien nog het meest temidden van zijn boeken. Als kind van de Verlichting was Falck ook gehecht aan haar verworvenheden als burgerlijke gelijkheid, vrijheid van opinie en verdraagzaamheid. In de praktijk betekende dit bijvoorbeeld dat hij de feitelijke emancipatie der joden enkele malen een zetje gaf door joodse Amsterdammers voor publieke functies te pousseren. Verstoken van ambitie was Falck zeker niet, maar aan de andere kant was hij ook weer te gemakzuchtig om zich al te zeer aan een bepaald carrièreperspectief vast te klampen. Dat zijn toekomst in de publieke sfeer zou liggen was niettemin wel duidelijk. Een loopbaan als geleerde lag niet erg voor de hand, daarvoor bleef hij teveel de liefhebber en waren zijn studiën te ongericht. En voor een echt vakjuridische betrekking konden de finesses van het recht hem, hoewel leerling van de vermaarde Cras, toch onvoldoende boeien. Overigens kon hij in de onzekere tijden rond en na 1800 vrij rustig zijn tijd beiden, in de wetenschap dat er op de achtergrond altijd een vader was in het bezit van een niet onaanzienlijk fortuin: in guldens van nu was vader Falck vele malen miljonair, rekent de biograaf ons voor.
Politiek geïnteresseerd was Falck zeker, maar toch was hij niet echt een homo politicus. Als adolescent onderging hij de invloed van de politiek radicale rector van de Amsterdamse Latijnse school Van Ommeren. De Bataafse revolutie begroette hij aanvankelijk met enthousiasme. Samen met onder meer Kemper wierp hij zich op als studentenvertegenwoordiger bij het planten van de vrijheidsboom, een uiting van revolutionaire vurigheid waarvoor hij zich later enigszins placht te generen. Zeker nadat hij in 1795-1796 een tripje naar Frankrijk had gemaakt kwam zijn politieke overtuiging al snel in rustiger vaarwater. Hij waardeerde de Bataafse revolutie als politieke doorbraak en achtte herstel van alles ‘op den ouden lammen voet’ uitgesloten. Maar verder rekende hij zich tot de slijmgasten en was hij voorstander van een harmoniemodel in politicis en verklaard vijand van een in Bataafs jasje voortgezette ‘partijzucht’. Nationaal besef betekende voor hem in de jaren na 1800 afstand nemen van zowel Engeland als Frankrijk en, wat het binnenland betreft, het overwinnen van de fnuikende partijtegenstellingen. Nu noch later was hij de gevaarlijke jacobijn waarvoor de smaakmakers van de Europese Restauratie hem de eerste jaren na 1815 wel eens aanzagen.
Falcks leerjaren hadden een sterk peripatetisch karakter en waren in feite één langgerekte Grand Tour. Treffend signaleerde Thorbecke al dat Falck ‘als in de open lucht en tot de | |
| |
meest vrije beweging’ was opgevoed. Zijn reizen voerden hem enkele malen naar Frankrijk en Duitsland, naar Spanje en naar Zweden. Ook wanneer hij ergens in dienstbetrekking vertoefde, ligt de nadruk in het verhaal op de besteding van zijn ampele vrije tijd. In Spanje bijvoorbeeld, waar hij van 1802 tot 1805 als mager gehonoreerde legatiesecretaris het werk deed voor gezant Meyners, staat niet dat werk centraal maar zijn contact met de fameuze lord en lady Holland: de neef en geestelijke erfgenaam van Charles James Fox en zijn spirituele echtvriendin. In hun gezelschap en dat van hun vaste begeleider John Allen, exponent van de Schotse Verlichting, voelde Falck zich thuis en hij noemde zich tegenover lord Holland een ‘Whig aussi zélé qu'on peut l'être quand on n'habite pas l'Angleterre ...’. Na terugkeer uit Spanje was Falck eerst een tijdlang werkzaam op het ministerie van buitenlandse zaken en later werd hij secretaris-generaal van marine en koloniën. Tijdens de Inlijving bleef hij bewust ambteloos. Wat Falck aan zijn diverse functies vooral overhield was de reputatie ambtelijke stukken snel en ‘van alle schrappingen vrij’ op papier te kunnen brengen. Die reputatie lag ook aan de wortel van zijn tamelijk verrassende benoeming tot secretaris van staat in 1813. Willem I zou zijn naam aanvankelijk ‘te gemeen’ gevonden hebben, maar was toch al snel gewonnen voor Falcks onmiskenbare kwaliteiten. Toen de werkschuwe salonleeuw Jacob Fagel eenmaal bedankt had, werd Falcks voorlopige benoeming dan ook definitief.
Van der Horst heeft een uitstekend gedocumenteerde, lezenswaardige en vooral ook zeer leesbare biografie geschreven. Hij waarschuwt op voorhand dat hij zijn boek ‘traditioneel, zo men wil ouderwets’ heeft opgezet. Kennelijk heeft hij de levenslijn van zijn held niet als waslijn willen gebruiken om allerlei zwaarwichtigheden aan op te hangen die niet direct diens persoon betreffen. Dat is een te respecteren standpunt, al wordt het soms wel erg strikt nageleefd. Met name wanneer we Falck in een ambtelijke context aan het werk zien is de biograaf nogal terughoudend bij het beschrijven daarvan, en lijkt hij te zeer gefixeerd op het isoleren van Falcks persoonlijke inbreng in de beleidsvorming - vaak een bijna onmogelijke opgave. In de thans behandelde periode weegt dit alles nog niet zo zwaar. Buitenlandse zaken, marine en koloniën waren in de jaren 1806-1810 nu niet bepaald het kloppend hart van de regeringsmachine. Het consequent volhouden van deze werkwijze in de jaren 1813-1818 zal de biograaf echter zeker voor problemen plaatsen. Het valt te hopen dat hij dan met het functioneren van de secretaris van staat als invalshoek de lezer toch een meer dan voorbijgaande blik zal gunnen in het regeringssysteem-in-opbouw van Willem I. Alleen in de samenhang van die ‘structure of politics’ zal de publieke persoon die Falck vanaf 1813 was immers tot zijn recht kunnen komen.
N.C.F. van Sas
| |
Sj. Groenman, Met vallen en opstaan. De vrijmetselaarsloge ‘Le Préjugé Vaincu’ te Deventer 1784-1984 (Deventer: Ankh-Hermes, 1984, 168 blz., ƒ24,75, ISBN 90 202 5441 3).
De gestage stroom publikaties over het Nederlandse genootschap van de laatste jaren kan als resultante van twee factoren worden beschouwd. In de eerste plaats is er - in navolging van het buitenland - een groeiende belangstelling voor het genootschap als sociaal- en cultuurhistorisch fenomeen. Daarnaast is er de gedenkboektraditie die, waar er na 1770 talloze genootschappen zijn opgericht, thans aan feestelijke aanleidingen geen gebrek heeft. | |
| |
Groenmans boek past in deze traditie, al wordt er een geslaagde poging gedaan de geschiedenis van de Deventer loge in een ruim lokaal en regionaal kader te plaatsen en deze niet te beperken tot de in dit genre gebruikelijke verheerlijking van de eigen ‘faits et gestes’.
Mede gedwongen door materiaalgebrek (het loge-archief werd in de tweede wereldoorlog vernietigd) ligt de klemtoon op twee kleurrijke perioden uit de logegeschiedenis: de Patriotten- en Bataafse tijd en het tijdvak 1850-1914. Voor de eerste periode komt de auteur tot de alleszins aannemelijke conclusie dat de loge als instituut geen politieke rol van betekenis heeft gespeeld. Zowel patriotten als prinsgezinden maakten er deel van uit en de opheffing van de loge in 1787 op last van de stedelijke overheid moet dan ook niet als een bewijs van politieke betrokkenheid worden geïnterpreteerd. Hoogstens kan worden vastgesteld dat enkele vrijmetselaars door hun particulier politiek gedrag de loge hadden gecompromitteerd. Na 1850 steeg het ledental van de loge spectaculair, tot ongeveer 180, om daarna weer geleidelijk te dalen. In de periode tot 1850 had het ledental van de in 1798 heropgerichte loge geschommeld tussen de 10 en de 45. De verklaring voor dit fenomeen moet gezocht worden in de sterk verbeterde bereikbaarheid van Deventer. De loge was daardoor in staat leden te trekken uit de verre omtrek tot in Twente en de Achterhoek toe. Na verloop van tijd stichtten deze nieuwe broeders echter loges in hun eigen woonplaats. De zendingsarbeid leverde dus enigszins wrange vruchten op. Bovendien bleek de Deventer loge aantrekkelijk voor vele Duitse joden voor wie in de vaak anti-joodse Duitse loges geen plaats was.
Hoewel het gedenkboek belangwekkende informatie bevat, kleven er toch wel enkele feilen aan waarvoor het isolement verantwoordelijk is, waarin de Nederlandse maçonnieke geschiedschrijving nog steeds verkeert. Omdat historici het doorgaans hebben laten afweten is deze geschiedschrijving vooral een zaak van vrijmetselaars-amateurs met als gevolg de canonisering van een reeks interpretaties die niet of nauwelijks aan de algemene historiografie over deze periode zijn getoetst. Zo wordt de ontwikkelingsgang van de vrijmetselarij in deze kring traditioneel gesplitst in een aristocratisch-patricische en een burgerlijke fase, met de eerste helft van de negentiende eeuw als overgangstijdvak. Ook Groenman roept deze these te hulp bij de verklaring van de geringe werfkracht van de Deventer loge gedurende de eerste vijftig jaar van haar bestaan. Eerst omstreeks 1840/1850 zouden de patriciërs de behoefte hebben gevoeld de sociaal-economische middengroepen voor hun boodschap te winnen. Deze interpretatie houdt er echter geen rekening mee dat de Nederlandse vrijmetselarij vanaf 1750 een gesloten-aristocratische èn een open-burgerlijke variant kende. Deze bestonden vaak naast elkaar in dezelfde regio en leefden niet zelden op gespannen voet. Een tweede kenmerk van de maçonnieke geschiedschrijving is de neiging de vrijmetselarij als een fenomeen ‘sui generis’ te beschouwen. De voor de hand liggende relatie met andere vormen van sociabiliteit die immers in dezelfde periode tot ontwikkeling kwamen, wordt niet gelegd. In Groenmans studie zoekt men dan ook tevergeefs naar een bespreking van personele unies tussen de vrijmetselarij en andere genootschapsvormen. Tenslotte leidt die neiging de vrijmetselarij als een uniek verschijnsel te bezien - paradoxaal genoeg - tot een miskenning van de ideologische factor. Het mag voor de medebroeders een open deur zijn waarom iemand tot de vrijmetselarij toetrad, dat neemt niet weg dat de vraag naar het waarom, te meer daar er nog vele andere sociabiliteitsvormen beschikbaar waren, ook in Groenmans boek op zijn minst gesteld had mogen worden.
W.W. Mijnhardt
| |
| |
| |
N.C.F. van Sas, Onze Natuurlijkste Bondgenoot. Nederland, Engeland en Europa, 1813-1831 (Dissertatie Utrecht, Historische studies XLIV; Groningen: Wolters Noordhoff-Bouma's Boekhuis, 1985, 384 blz., ƒ58,-, ISBN 90 6243 050 3).
Het Verenigd Koninkrijk behoort tot de merkwaardige staatkundige constructies die zijn voortgekomen uit de failliete boedel van Napoleons keizerrijk. Aan de bouw ervan hebben tal van krachten meegewerkt die men zou kunnen onderscheiden in historiserende illusies, zoals de herschepping van het Bourgondische conglomeraat of van de Verenigde Nederlanden; in ideologische motieven, zoals het monarchale principe; in factoren van praktische politiek, zoals de Britse veiligheidsbelangen of het Europese evenwicht; en in persoonlijke ambities, zoals die van koning Willem I. Zoals altijd bij een historische analyse is het, hoeveel wetenswaardigs we ook uit de literatuur en de archieven opdiepen, onmogelijk om een volstrekt onaanvechtbare hiërarchie van oorzaken op te stellen. Maar wat het Verenigd Koninkrijk betreft is het wel zeker dat zowel voor het ontstaan als voor de ruim vijftienjarige levensduur en de ondergang ervan de betrekkingen met Groot-Brittannië essentieel zijn geweest. Des te merkwaardiger is het daarom dat tot nog toe aan die relatie nog geen omvattende studie was gewijd.
N.C.F. van Sas heeft met zijn lezenswaardige en soms venijnig polemische dissertatie (vooral tegen de standpunten van Charles Webster en, met meer waardering, tegen die van G.J. Renier) deze leemte opgevuld. Het gaat hem daarbij niet alleen om de special relationship tussen het Verenigd Koninkrijk en Groot-Brittannië, maar ook om het internationaal fungeren van het Verenigd Koninkrijk, de ontwikkeling van de Britse Europapolitiek en het ontstaan van het Europese Concert. Men kan zich afvragen of hij op deze manier niet teveel aan de orde heeft gesteld. Het betoog zou wellicht aan strakheid hebben gewonnen als uitsluitend de special relationship in het centrum van de aandacht was gehouden. Dit zou de uiteenzetting te minder hebben geschaad, omdat het ontstaan van het Europese Concert er toch al wat bekaaid afkomt.
Van Sas maakt goed duidelijk wat er zo speciaal was aan de relatie tussen het Verenigd Koninkrijk en Groot-Brittannië. Naast de vaste rituelen, zoals de uitwisseling van ambassades, die de kwaliteit van de relatie moesten onderstrepen, heerste er vanaf het begin een grote geïnstitutionaliseerde diplomatieke openheid tussen de partners. Daar spon vooral Nederland zijde bij, omdat het op deze wijze op de hoogte kon blijven van wat er in de grote wereld van de Europese diplomatie omging en er tot op zekere hoogte aan kon deelnemen. Van Nederland werd daartegenover verwacht dat het in grote lijnen de Britse politiek zou volgen. Uit het verdere relaas blijkt dat Nederland dat als junior partner inderdaad, zij het soms tandenknarsend, heeft gedaan. Allengs zijn echter de marges voor eigen initiatieven en zelfs een eigen beleid ruimer geworden.
De auteur neemt in dit relaas de door Kossmann aldus aangeduide ‘Grootnederlandse hypothese’ serieus, dat wil zeggen dat hij het Verenigd Koninkrijk benadert vanuit het perspectief van zijn mogelijkheden, niet vanuit een van te voren gedetermineerd falen. Ook toont hij aan dat het Koninkrijk niet uitsluitend een schepping was van de Grote Mogendheden, maar ‘dat de impuls die van Nederland zelf uitging, van niet te onderschatten betekenis is geweest’.
De Nederlandse official mind (het concept dat de schrijver beargumenteerd aan een studie van R. Robinson en J. Gallagher heeft ontleend) streefde er steeds nadrukkelijker naar de aanvankelijk wel zeer grote afhankelijkheid - niets meer of minder dan een patronaat - van Groot-Brittannië te verminderen. Zolang de Britse ambassadeur Clancarty, die door de | |
| |
auteur terecht als de manager van de special relationship wordt gekarakteriseerd, met vaste hand bleef sturen, verliep deze emancipatie slechts moeizaam. Ter illustratie hiervan gaat Van Sas uitvoerig in op kwesties als de teruggave van de koloniën, de slavenhandel en de Rijnvaart. Vooral deze laatste kwestie zette kwaad bloed tussen de partners door de Nederlandse neiging het heft in eigen hand te nemen en de vrij botte Britse reactie daarop.
Het ontslag van Clancarty kwam, wellicht mede door zijn optreden in de Rijnvaartaffaire, als gevolg van een ingewikkelde intrige waarvan de ins and outs niet geheel meer zijn te reconstrueren, maar waarin Willem I mogelijk een nogal dubbelhartige rol heeft gespeeld. Sedert die crisis legde de Nederlandse buitenlandse politiek zich toe op het verwerven van de status van grote mogendheid, met handhaving van een gewijzigde, want gelijkwaardiger, special relationship.
De basis waarop die status zou moeten worden verworven was de groeiende welvaart, die zo'n essentiële rol in het denken van de economisch georiënteerde koning-koopman innam. Het is jammer dat Van Sas vrijwel niet ingaat op het illusionaire karakter van dit streven, illusionair niet omdat die groei van de welvaart een onhaalbare kaart zou zijn geweest, maar omdat ook in de negentiende eeuw macht toch vooral uit de loop van het geweer kwam. Hij zou daarbij mooi hebben kunnen aansluiten aan de door hemzelf geciteerde uitspraak van Castlereagh dat Willem I ‘door ‘the genius of his people’ en ‘the principles of his government’ niet tot grote militaire inspanningen in staat zou zijn’.
Juist die militaire zwakte bleek in 1830 fataal te zijn. Zolang de mogelijkheid niet geheel uitgesloten leek dat Willem I met militaire middelen de Belgische opstand zou kunnen onderdrukken, bleven de Britten geneigd het Verenigd Koninkrijk de hand boven het hoofd te houden. Vanaf het moment echter waarop duidelijk werd dat Willem daartoe niet in staat was, liet ‘Onze Natuurlijkste Bondgenoot’ het Koninkrijk vallen als een baksteen. Velen in het Noorden mogen daar niet al te rouwig om zijn geweest, maar hoe men het ook keert of wendt, het Britse optreden in die tijd werpt toch een eigenaardig licht op de special relationship.
De auteur beschrijft de Engelse politiek, die hij ook van binnenuit analyseert, terecht aan de hand van de begrippen containment en appeasement. De vergelijking met München 1938, door Van Sas niet rechtstreeks gemaakt, dringt zich niettemin sterk op. Zijn studie lijkt het standpunt te versterken van degenen die een sterke continuïteit menen te zien in de Britse buitenlandse politiek.
Hoewel op een aantal punten, met name bijvoorbeeld wat betreft de manier waarop het begrip Europa in de diplomatie van die dagen werd gebruikt, een wat scherpere analyse wellicht mogelijk was geweest, kan worden vastgesteld dat Van Sas met zijn boek een uitstekend gefundeerde synthese heeft geproduceerd en tegelijkertijd heel wat aarde heeft omgewoeld waarin met een grote kans van slagen nieuwe plantjes kunnen worden geplant.
W.H. Roobol
| |
B. Hesselink, Gerhard Jannink & Zonen te Enschede, 1853-1938. Jaren van rationalisatie en verzet (Hengelo: Twents-Gelderse Uitgeverij Witkam, 1983, 293 blz., ƒ35,-, ISBN 90 6693 004 7).
Dit is geen gebruikelijke bedrijfsgeschiedenis. Het boek gaat over de textielfirma Gerhard | |
| |
Jannink en Zonen te Enschede, maar de schrijver wil, meer dan in vergelijkbare bedrijfshistories geschiedt, aandacht besteden aan arbeidsverhoudingen. Dit gebeurt vanuit een emancipatorisch perspectief, waarbij aan het marxisme ontleende categorieën als ordenend kader dienen.
Dat moet natuurlijk allemaal kunnen en mogen. Maar omdat de auteur tegelijkertijd vasthoudt aan de pretentie een echte bedrijfsgeschiedenis te schrijven, ontstaat er een bont geheel van invalshoeken en aandachtspunten. Enerzijds zijn er de bedrijfseconomische ontwikkelingen. Die zijn, keurig zoals het hoort, vastgeknoopt aan algemene trends binnen de bedrijfstak en de economische ontwikkelingen in Nederland in het algemeen. Anderzijds zijn de sociale omstandigheden binnen het bedrijf gekoppeld aan de sociale verhoudingen, inclusief de sociale ongelijkheid, in Enschede en in Nederland. En ze zijn tevens in relatie gebracht met de pogingen, die op velerlei niveau gedaan werden om lotsverbetering voor de arbeiders te bereiken. Elk onderdeel wordt ook nog eens uitvoerig ingeleid.
Op deze wijze is het boek tegelijkertijd een bedrijfsgeschiedenis, een economische geschiedenis, een arbeidersgeschiedenis en een sociale geschiedenis. Dat blijkt moeilijk samen te gaan. Want wanneer de auteur de economische en sociale invalshoeken koppelt, verandert opeens de toonzetting. Dit is het duidelijkst te merken in de bedrijfseconomische beschrijvingen. Wat begint als een verantwoorde analyse van bedrijfsresultaten gaat, omdat nu eenmaal het primaat van de emancipatorische visie geldt, op een gegeven moment over in termen als uitbuiting, disciplinering, scheiding van kapitaal en arbeid etcetera ... Ook wat er nu precies in het bedrijf omging en wat er gemaakt werd, raakt daarbij wat op de achtergrond. Het boek gaat meer over arbeidsverhoudingen dan over produktie. Meer over stakingen dan over financiering.
Ik vind, dat de auteur teveel tegelijk heeft willen beschrijven en het daarmee zichzelf noch zijn lezers gemakkelijk heeft gemaakt. Toch zou het ook weer jammer geweest zijn als hij zich louter tot de hoofdlijn van zijn betoog beperkt had. Het boek bevat namelijk een schat aan bedrijfshistorische informatie, vrucht van gedegen archiefwerk. Deze figureert dus wel wat ongestructureerd in de tekst, maar is er door de echt geïnteresseerden wel uit te halen. Aan de andere kant had ik ook niet graag dat centrale thema gemist, want de dialectiek rationalisatie-verzet, door de auteur wat geforceerd gelijkgesteld met structuur-evenement, levert een boeiende beschrijving op.
Onder rationalisatie verstaat Hesselink een complex van technische, organisatorische, economische en psychosociale verschijnselen. Deze waren er in het interbellum op gericht om de produktie, ondanks de ongunstige conjunctuur, rendabeler te maken en te houden. Binnen de firma Jannink hield dat vooral in: de concentratie van de produktie op een relatief klein oppervlak, onder meer door middel van nieuwbouw, de invoering van ploegendiensten en een centrale plankamer. De meest ingrijpende maatregel was echter de uitbreiding van het aantal getouwen per wever. Dit gebeurde door de beperkte invoering van automatische Northrop-getouwen en de aanpassing van bestaande machines.
In relatie met deze rationalisatie van de wevers werden de stuklonen verlaagd. Om hun loon op peil te houden, dienden de arbeiders dus beduidend meer te produceren. Dit drukte de kostprijs voor de ondernemers. De meeste wevers hadden echter zo vaak te kampen met technische storingen, dat ze zich vreselijk moesten uitsloven om hun vroegere inkomen te halen.
In 1931 leidde de onvrede van de werknemers bij Jannink over deze gang van zaken tot het uitbreken van een staking, die door de vier vakbonden gesteund werd. Ongeveer tegelijker- | |
| |
tijd kondigden de Enschedese en de Twents-Gelderse fabrikantenverenigingen een loonsverlaging van 5% af. Dit werd door de bonden uiteindelijk nog geslikt. Maar toen daar, mede als represaille tegen de weversstaking bij Jannink, nog eens 5% bij op werd gedaan, brak een algemene textielstaking uit.
Het hoofdstuk 6, waarin dit uit de doeken gedaan wordt, bevalt me niet erg. Een logisch uitvloeisel van de opzet van het boek zou mijns inziens moeten wezen, dat deze algemene staking wordt beschreven in het verlengde van de gebeurtenissen bij Jannink. Of toch minstens in het perspectief van de gebeurtenissen bij dit bedrijf. Dit gebeurt niet. De firma Jannink komt maar terloops in dit hoofdstuk voor. Bovendien wordt het verhaal halverwege stilgezet om plaats te maken voor een karakterisering van de bij het conflict betrokken partijen. De afloop zit daar wat in verstopt. Toch gaan ook hier in de ingewikkelde compositie weer belangwekkende mededelingen schuil. Zo berekent Hesselink, dat de voorraden bij Jannink tijdens de staking nauwelijks geslonken zijn. Daarmee relativeert hij de door sommige auteurs geponeerde stelling, dat de staking uitgelokt werd door de ondernemers om van hun gigantische voorraden af te komen.
Het boek wordt afgesloten met een interessant hoofdstuk over de bedrijfsvoering tijdens de crisisjaren. Nu vooral bezien vanuit het handelen van de directieleden. De hierbij gebruikte correspondentie geeft een aardig inzicht in de motieven en overwegingen van verschillende Janninks, die onder meer leidden tot de omzetting in een NV, een vestiging in Engeland en de afsplitsing van de NV Gebroeders Jannink in 1938.
Het zal duidelijk zijn, dat ik vind dat het boek erg informatief is, maar dat het weeffouten vertoont. Recente publikaties als van Alberts cum suis, Fischer en Van Schelven, die voornamelijk op één thema geconcentreerd zijn en die niet bedrijfsvoering en sociale onlusten tegelijk proberen te behandelen, maken een afgewogener indruk. Maar dat kon de auteur nog niet weten toen hij zijn manuscript afsloot. En ook deze recensent niet, als hij niet zo getreuzeld had met zijn bespreking.
P. Kooij
| |
P.V. Sjiem Fat, Biba Willem Sassen. De procureur-generaal mr. W.K.C. Sassen Jz. (1870-1871). Curaçaos rechtsleven in de 19e eeuw (Dissertatie Nijmegen; Zutphen: De Walburg Pers, 1986, 328 blz., ƒ65,-, ISBN 90 6011 477 9).
Een fraai uitgegeven en geïllustreerd werk - zoals men van De Walburg Pers mag verwachten - over de Curaçaose procureur-generaal Sassen (1870-1871), een mijns inziens weinig illustere figuur. De auteur - een bekend advocaat op Aruba - heeft dan ook terecht aan de echte figuren in de periode 1866-1873, de gouverneurs De Rouville en Wagner, behoorlijk wat aandacht gegeven. De ondertitel Curaçaos rechtsleven in de 19e eeuw is een wel wat te grote vlag voor de lading. Wanneer een procureur-generaal aanwezig is bij het aan diggelen slaan van enig meubilair na de door de overheid voorgeschreven sluitingstijd en diezelfde dramatis persona, mr. Sassen, de storm in het glas bier probeert te sussen, dan zijn de politieke en juridische poppetjes in Curaçao en met enige vertraging in Den Haag, aan het dansen en is de affaire-Sassen geboren. De choreografie van dit gebeuren vereist een toelichting op de spelregels en een beschrijving van decor, spelers en figuranten. Weliswaar was in 1863 de slavernij afgeschaft en werden in 1869 ingrijpende vernieuwingen in de | |
| |
wetgeving en de rechterlijke organisatie van kracht, maar daarmede wordt het verleden nooit geheel uitgewist. De auteur rechtvaardigt zijn ondertitel dan ook door vrij uitvoerig in te gaan op de juridische situatie van Curasao rond 1850 (hoofdstuk I). Kennelijk onder het motto ‘alles hangt met alles samen’ krijgt de lezer dan ook veel meer opgediend dan voor het savoureren van de zaak-Sassen nodig is. Zo wordt in het tweede en vierde hoofdstuk het komen (1856) en gaan (1871) van de gouverneur De Rouville uitvoerig beschreven. Zo uitvoerig en boeiend wordt bijvoorbeeld de verhouding met Venezuela uit de doeken gedaan, dat de opmerking van de auteur (77) dat op de driehoeksverhouding Den Haag-Willemstad-Caracas niet verder wordt ingegaan door mij als een teleurstelling wordt ervaren.
‘Een monografie, met De Rouville als hoofdpersoon, leent zich beter tot een onderzoek naar de vraag waar het gelijk van Den Haag en De Rouville begon en eindigde’. Het wordt nu juist spannend, maar ja, dan verschijnt mr. W.K.C. Sassen Jz. op het toneel (hoofdstuk 3) en wordt de biografie van De Rouville, waar de auteur al een wezenlijke bijdrage voor aan het leveren was, afgebroken. Jammer, want na hetgeen De Pool, Goslinga en anderen over de affaire-Sassen (hoofdstukken 3, 5, 6 en 7) hebben geschreven, vraagt men zich af of deze zaak deze vernieuwde aandacht wel waard is. Toegegeven, de auteur heeft vele onnauwkeurigheden in de geschiedschrijving hersteld en heeft - als een goed advocaat - ons geen detail bespaard in de tachtig bladzijden van hoofdstuk 6 ‘Sassen slaat terug en wordt gedagvaard’. Het betreft dan de periode 2 oktober 1871 - de dag waarop de ‘voormalig Procureur generaal in de kolonie Curaçao’ in de kranten aankondigt ‘dat hij zich als praktizijn bij het Hof heeft laten inschrijven’ tot 1 mei 1873 waarin hij ook weer via de krant afscheid neemt van het ‘Volk van Curasao’. Op zichzelf is het natuurlijk boeiend te zien hoe het mogelijk is dat een onmogelijke figuur als Sassen die zich van de ene onmogelijke situatie in de andere begeeft, het 32 maanden lang op Curaçao heeft kunnen volhouden. De magistrale zelfbeheersing van gouverneur Wagner, een ‘gewezen sergeant’ zoals Sassen hem noemde, is nog de beste verklaring.
In de fameuze Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië (1914-1917) wordt Sassen niet vermeld, in die van de Nederlandse Antillen van ruim een halve eeuw later ontbreekt hij niet, omdat de onlusten einde 1871 en het optreden van de militairen nu eenmaal vragen opwerpen. In hoeverre waren de tegenstellingen van kleur, godsdienst debet aan dit gebeuren en wat was de rol van Sassen in deze? Sassen had charisma volgens de auteur (243), hetgeen kan verklaren waarom deze man die zich zo spectaculair tegen de gouverneur verzette, zo werd toegejuicht. Het ‘biba mené Sassen’ of het ‘leve Sassen’, zou niet van de lucht geweest zijn. Zijn aanhang en populariteit bij de ‘gewone man’ zou zo groot zijn geweest, dat zijn vertrek naar Nederland tot een demonstratie zou zijn geworden. Het is duidelijk dat de schrijver een warme sympathie heeft voor zijn hoofdpersoon. Met liefde heeft hij dan ook alle feiten en feitjes verzameld en gerangschikt, waarbij waarschijnlijk geen archiefstukje aan zijn aandacht is ontsnapt. Zijn verklaring echter voor ‘de grote verering, aanhang en liefde die Sassen van het grootste gedeelte van de Curaçaose bevolking ondervond’ (259) is niet degelijk onderbouwd.
Waaruit blijkt eigenlijk deze adorering die zich tot Venezuela, Haïti en St. Thomas zou hebben uitgestrekt? Uit persberichten, maar in hoeverre zijn die berichten betrouwbaar? Sassen had journalistieke gaven en schreef zelf de kranten vol, zoals hij ook zorg droeg voor de verspreiding van zijn afbeeldingen, waarvan de aanwezigheid wordt gebruikt als bewijs voor's mans populariteit. ‘Het volk’, zoals de auteur zegt (193), zal het zeker prachtig | |
| |
hebben gevonden dat een blanke meneer zich stond op te winden, maar dat het ‘openlijk partij voor hem zou hebben gekozen’ of ‘geïnspireerd werd’ lijkt mij wel voor betwisting vatbaar. Sassen sprak en schreef alleen Nederlands; zijn medestanders als Casten David Meijer, de oprichter van verschillende bladen, Couquet, de man van de Onafhankelijke moeten als tolken en tussenpersonen hebben gefungeerd. In hoeverre spanden zij Sassen voor hun karretje of waren zij spreekbuizen die Sassens geluid versterkten, kleurden en vermenigvuldigden? De liefde van de auteur voor zijn hoofdpersoon doet hem echter voor dit aspect te weinig oog hebben. Overigens is het op zich zelf belangwekkend, dat 100 jaar na dato iemand nog echt emotioneel warm loopt voor een figuur die nauwelijks een plaats in een geschiedenisboekje verdient. De affaire-Sassen is afgehandeld, maar de mythe-Sassen blijft intrigeren. Sassen was de eerste rooms-katholiek op een hoge post in Curaçao. De affaire schoot bij de kerkelijke autoriteiten in het verkeerde keelgat, zij zullen met deze zoon in hun maag hebben gezeten, maar de vraag rijst of het toch niet de geestelijkheid is geweest die wellicht onderhuids in Sassen de verloren zoon herkende en zo er toe heeft bijgedragen dat de naam bekendheid werd gegarandeerd. Wellicht is het laatste woord toch nog niet over Sassen geschreven en gesproken.
J.Th. de Smidt
| |
M. Kuitenbrouwer, Nederland en de opkomst van het moderne imperialisme. Koloniën en buitenlandse politiek 1870-1902 (Dissertatie Utrecht; Amsterdam-Dieren: De Bataafsche Leeuw, 1985, 286 blz., ƒ39,90, ISBN 90 6707 085 8).
De hier te bespreken dissertatie, waarop de auteur cum laude aan de Universiteit van Amsterdam is gepromoveerd, biedt een totaalbeeld van de Nederlandse overzeese betrekkingen in drie bewogen decennia. Aan het begin van deze periode staan de Brits-Nederlandse verdragen over de Goudkust, Sumatra en Suriname, waarbij Nederland afstand deed van zijn laatste Afrikaanse bezittingen en zich een jaar later, in 1873, een bloedige en uitzichtloze oorlog in Atjeh op de hals haalde. Aan het einde de Boerenoorlog (1899-1902) die in ons land heftige emoties losmaakte en de min of meer gelijktijdig door Van Heutsz tot stand gebrachte pacificatie van het Noordsumatraanse ‘wespennest’. In het bijzonder is deze studie van belang doordat zij de Nederlandse expansie in de Indische archipel - waarbij de Atjehoorlog de rode draad vormt - afzet tegen de Nederlandse betrekkingen met de stamverwante Boerenrepublieken in Zuidelijk Afrika, met name Krugers Transvaal. Daarmee wordt een boeiende dwarsverbinding gelegd, die ook sommige tijdgenoten al tot prikkelende vergelijkingen inspireerde.
Onderverdeeld in drie hoofdstukken die ieder een periode van ongeveer tien jaar beslaan, wordt een breed en imposant panorama geschilderd van de niet in elk opzicht even imponerende positie van Nederland tussen de grote mogendheden. Als een kleine Europese staat maar met een welhaast onmetelijk koloniaal rijk was het immers uitermate kwetsbaar toen machtiger naburen zich na 1880 opmaakten om de wereld, of wat daarvan nog restte, onder elkaar te verdelen. Een inleiding waarin de belangrijkste historiografische ontwikkelingen rond het thema imperialisme worden beschreven - Kuitenbrouwer toont zich in deze materie goed thuis - en een slotbeschouwing over de vraag in hoeverre Nederland paste in het algemene patroon van de opkomst van het moderne imperialisme completeren dit voor- | |
| |
treffelijk gedocumenteerde en goed geschreven boek. Daarbij valt het in de auteur te prijzen dat hij niet heeft volstaan met een bewerking van het op zichzelf al uiterst omvangrijke gedrukte bronnenmateriaal, waaronder bijvoorbeeld een reeks dagbladen en tijdschriften, Kamer- en consulaire verslagen (een waardevolle bron deze laatsten!) maar dat hij ook verschillende particuliere archiefcollecties in zijn onderzoek heeft betrokken. Mede daardoor kon hij nieuw licht werpen op allerlei onderdelen van het Nederlandse koloniale en buitenlandse beleid, variërend van de overwegingen die ten grondslag lagen aan de benoeming van verschillende gouverneurs-generaal, de invoering van het concentratiestelsel in Atjeh in 1884 tot diverse uitingen van een kanonneerbootpolitiek, waarvan Nederland, ondanks zijn lippendienst aan de prille beginselen van een internationale rechtsorde en humanitaire idealen, niet afkerig was zolang het maar zwakkere staten betrof als Portugal of Venezuela, om van de ‘inlandse vijand’ in Atjeh en elders maar te zwijgen. Al die bijzonderheden, met veel liefde voor het detail en menigmaal in de vorm van een treffend citaat gebracht, doen Kuitenbrouwer intussen niet de grote lijn uit het oog verliezen. Welke was die?
Minister van buitenlandse zaken Röell bracht het Leitmotiv onder woorden, toen hij in 1896 na de Jameson-raid het behoud en de verdere ontwikkeling van Nederlands-Indië van hogere orde achtte dan de bevordering van Nederlandse of stamverwante belangen in Zuid-Afrika. Dat betekende primair het onderhouden van een goede verstandhouding met het machtige en helaas soms perfide Albion. Hoe frustrerend deze gedragslijn kon zijn maakte de Boerenoorlog duidelijk toen het ‘nieuwe Holland’ door de Engelsen onder de voet werd gelopen. Terecht wijst Kuitenbrouwer in dit verband op de belangrijke factor die het nationalisme in de Nederlandse samenleving omstreeks 1900 vormde. Dat nationalisme kreeg een gevoelige knauw door de val van Krugers republiek die aan alle illusies over een Nederlands (cultuur)imperialisme in Zuidelijk Afrika een einde maakte; een streven dat minder door de Nederlandse regering dan door particuliere organisaties als de Nederlands-Zuidafrikaanse Vereniging en het Algemeen Nederlandsch Verbond gedragen werd. Voortaan zouden die nationalistische sentimenten zich uitsluitend richten op de Indonesische archipel, overigens nog steeds een ruim werkterrein en niet zonder perspectief. De tranen die zelfs een geroutineerd diplomaat als T.M.C. Asser maar met moeite kon onderdrukken bij het bezoek van Paul Kruger aan Den Haag in 1900 konden achterwege blijven bij de zegetocht van Van Heutsz in Nederland vier jaar later. Het besluit van de Nederlandse regering, om de kruiser ‘Gelderland’ naar Lorenço Marques te zenden om daar ‘Oom Paul’ op te halen, was intussen een van die schaarse momenten waarop de publieke opinie in Nederland, gevoed door de algemene verontwaardiging over het Engelse optreden, het buitenlandse beleid dreigde om te buigen in een richting die strijdig leek met de koloniale belangen. Alleen een Indisch oud-gast als Fransen van de Putte bleef zichzelf gelijk toen hij liet weten dat wat hem betrof de ‘Gelderland’ rustig had mogen doorvaren naar Indië!
Natuurlijk lokte het Engelse optreden in Zuid-Afrika een vergelijking uit met het Nederlandse in Atjeh. Was in beide gevallen niet sprake van eenzelfde imperialistische politiek? Het is jammer dat Kuitenbrouwer maar kort bij deze discussie, waarvoor sociaal-democraten als Van Kol de brandstof aandroegen, stilstaat en bijvoorbeeld niet is ingegaan op de gedachtenwisseling die in 1902/1903 plaats had tussen de minister van koloniën Idenburg en de Indische regering naar aanleiding van de expansie in de buitengewesten, waarvan Idenburg zich een minder warm voorstander toonde dan het boek suggereert. De in de correspondentie van de minister voorzichtig doorklinkende veronderstelling, dat men in Indië niet afkerig zou zijn van ‘een imperialistisch streven’, werd door gouverneur-generaal Roo- | |
| |
seboom hoog opgenomen. Men kon nu eenmaal - zo betoogde hij - niet de ogen sluiten voor de wantoestanden die allerwegen in het nog niet onder Nederlands bestuur gebrachte gebied heersten. Bescherming van zwakken en verdrukten was onontkoombaar en daarenboven ‘geheel in overeenstemming met de ethische richting in de Koloniale politiek die in den laatsten tijd alom ten onzent zoo luid gepredikt wordt’. Een uitlating als deze - te vinden in verbaal 28-3-1903, H5 (Koloniën) - lijkt mij eerder richtinggevend te zijn geweest voor het expansieproces in de Indische archipel rond 1900 dan de door Kuitenbrouwer - in het voetspoor van Van Tijn - (helemaal duidelijk is hij overigens op dit punt niet) veronderstelde invloed van economische drijfveren en motieven.
Anders dan Wesseling in het Tijdschrift voor geschiedenis (1986) 214-225, ben ik geneigd Kuitenbrouwers conclusie te onderschrijven dat Nederland paste in het algemene patroon, zij het dat de imperialistische geest slechts gedurende een beperkt aantal jaren (van 1894 tot ±1910) over deze ‘Jeanne d'Arc onder de naties’, om het in de woorden van Van Vollenhoven te zeggen, is vaardig geweest. Terecht wordt het begin van de Atjeh-oorlog als ‘een valse start’ aangeduid. ‘Someone had blundered’. In dit geval gouverneur-generaal Loudon en dat tot groot verdriet van minister van koloniën Fransen van de Putte. De vrees voor ‘een tweede Atjeh’ zat er in de volgende decennia diep in. Dat bleek nog in 1890 toen de Tweede Kamer zich unaniem tegen verdere militaire maatregelen op het nietige eiland Flores uitsprak. Nog in 1897 zou de eerste bestuursvestiging op Nieuw-Guinea in de Kamer veel tegenstand oproepen, ondanks het feit dat Duitsland en Groot-Brittannië zich al bijna vijftien jaar eerder in het oostelijk deel van het eiland genesteld hadden. Nederland sloot de rij maar liep daarmee nog niet uit de pas!
Het minst geslaagde deel van het boek is de slotbeschouwing. De auteur heeft hier de neiging nogal eens in herhalingen te vervallen, terwijl sommige van zijn conclusies - bijvoorbeeld dat de vigerende machtsverhoudingen bepalend lijken te zijn geweest voor de positie die Nederland innam - slechts weinig lezers zullen verrassen. Ook de uitgesponnen vergelijking met Engeland, Portugal en België lijkt niet zo zinvol; daarvoor waren de onderlinge verschillen toch te groot. Enkele kaartjes, alsmede een zakenregister, hadden niet mogen ontbreken. Zo liet mijn Indische schoolatlas mij in de steek bij het traceren van het ‘verzuimd’ Batoe Tinagat op Borneo. Aan mijn waardering voor het door Kuitenbrouwer verrichte onderzoek doen deze opmerkingen echter niet af. Te hebben aangetoond, dat, behoudens een enkele hoofdlijn, er niet zoveel structuur zat in het Nederlandse buitenlandse en koloniale beleid, dat dit beleid in belangrijke, zo niet overwegende, mate door toeval, incident, persoonlijke inzichten en persoonswisselingen op diverse departementen werd bepaald - men ‘zwaluwstaartte’ vaak maar wat aan om het in hedendaags ambtelijk Haags te zeggen - is niet de geringste verdienste van dit in veel opzichten verhelderend proefschrift.
C. Fasseur
| |
Centraal Bureau voor de Statistiek, Honderd jaar strafrecht in statistieken 1886-1986 (CBS- publikaties;'s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1986, 46 blz., ƒ10,-, ISBN 90 3570562 9).
‘De in werking treding van het nieuwe Strafwetboek heeft op vele plaatsen in ons vaderland aanleiding gegeven tot gepaste toespraken en beschouwingen’. Aldus de aanhef van een | |
| |
bericht in het Weekblad voor het Recht van maandag 6 september 1886. De herdenking van het honderdjarig bestaan van het Wetboek van Strafrecht heeft eveneens tot gepaste viering aanleiding gegeven: onder andere een internationaal symposium, een officieel gedenkboek en artikelen in dagbladen en tijdschriften. Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft deze gelegenheid benut om uit zijn rijke archiefmateriaal een boekje samen te stellen waarin de honderd jaar strafrechtpleging in statistieken is samengevat.
De statistiekverzameling op justitieel gebied is overigens al ouder dan het wetboek: sinds 1836 werd een gevangenisstatistiek bijgehouden en omstreeks 1850 verscheen de Geregtelijke Statistiek van het Koningkrijk waarin over de jaren 1847, 1848 en 1849 de stand van zaken met betrekking tot de criminaliteit en de justitiële organen werd weergegeven. In 1897 werd deze laatste gesplitst in een criminele statistiek en een statistiek voor de justitiële organen. De statistiekverzamelingen werden tot 1900 uitgegeven door het departement van justitie. In datzelfde jaar werd dit overgedragen aan het pas opgerichte Centraal Bureau voor de Statistiek, waar de collectie ook wordt bewaard en geraadpleegd kan worden.
Het moet gezegd dat statistieken over het algemeen niet de meest toegankelijke literatuur vormen, maar dat geldt bepaald niet voor de oude justitiële statistieken. De criminele statistiek voor het jaar 1904 bevat een kaart van Nederland waarop de mate van criminaliteit door een kleurverschil wordt aangegeven. De situatie in het begin van deze eeuw blijkt dan bijna het spiegelbeeld te zijn van de huidige: hoge percentages in de Randstad en speciaal in Amsterdam en de laagste cijfers in het Noorden nu en destijds hoge percentages in Drenthe en Groningen en de laagste cijfers in Noord-Holland, speciaal in Amsterdam. Het cijfermateriaal omvat straffen als geseling, te pronk stelling of uitbanning. Ook de doodstraf wordt nog uitgesproken: 22 maal volgens de statistiek uit 1850, maar slechts eenmaal uitgevoerd.
De periode die het onderhavige boekje bestrijkt kent deze straffen niet meer. De ‘Staatscommissie voor de zamenstelling van een Wetboek van Strafregt’, ingesteld in 1870, heeft afgezien van lijfstraffen, die nog wel voorkwamen in de voorganger van het huidige wetboek, de Code Pénal. Men koos voor drie hoofdstraffen, namelijk twee soorten vrijheidsstraf (gevangenisstraf voor zware vergrijpen en hechtenis voor minder ernstige feiten) en geldboete. Aardig detail is, dat de geldboete met opzet op een laag maximum werd gesteld om zodoende de rechter ertoe te bewegen vooral een vrijheidsstraf op te leggen. Dit detail is met name zo aardig omdat uit de statistieken blijkt dat in de loop van de tijd het accent precies andersom is komen te liggen. In de jaren 1896-1900 werd twee maal meer gevangenisstraf opgelegd dan een geldboete; tussen 1981 en 1985 werd bijna vier maal meer een geldboete opgelegd dan gevangenisstraf.
Zo weerspiegelen de statistieken de veranderde opvattingen over het toekennen van straf, onder invloed van maatschappelijke gebeurtenissen en ontwikkelingen. Delicten als bedelarij en landloperij, die in de periode 1886-1890 nog 2600 maal tot het cachot leidden, komen sinds 1961 niet meer in de statistieken voor. Men kan ten aanzien van deze delicten concluderen dat de economische omstandigheden wellicht zijn verbeterd. Een andere plausibele verklaring zou kunnen zijn dat de maatschappij, in casu haar ordehandhavers, dit gedrag niet meer als een strafbaar feit opvatten. Bij genoemde delicten gelden waarschijnlijk beide verklaringen, maar hiermee is tevens een van de beperkingen van statistisch materiaal aangegeven: het antwoord op het waarom van bepaalde pieken of trendbreuken moet elders worden gezocht.
De onbekende samensteller van het boekje komt de lezer echter een eind tegemoet. Aan het begin van elk hoofdstuk is een korte tekst opgenomen waarin de belangrijkste ontwikkelin- | |
| |
gen van het behandelde onderwerp worden weergegeven en uitschieters in het cijfermateriaal worden verklaard. Zo wordt bijvoorbeeld de groei van het aantal gevallen van rijden onder invloed sinds 1974 voor een groot deel toegeschreven aan de invoering in dat jaar van het blaaspijpje.
Er is gekozen voor de grote lijn waardoor bepaalde trends duidelijk zichtbaar worden. Zo is onder andere het verloop van de geregistreerde criminaliteit opgenomen, het verwerken van strafzaken door de justitiële organen sinds 1886 en het soort straffen dat sinds 1896 is opgelegd. Het nadeel van een grote lijn is echter dat details verloren gaan. Maar als gezegd, het materiaal is voor de geïnteresseerde historicus beschikbaar.
Het boekje is uitgevoerd in een klein, handzaam formaat, waardoor echter ook het letterformaat nogal klein is uitgevallen. Maar dit is slechts een kleine kritische noot bij deze aardige uitgave van het CBS, dat uit zijn archieven ongetwijfeld nog meer interessante uitgaven als deze zal kunnen samenstellen.
Y. Starrenburg
| |
C.H. Wiedijk, Koos Vorrink. Gezindheid, veralgemening, integratie. Een biografische studie (1891-1940) (Groningen: Wolters-Noordhoff, [1986], xiv + 545 blz., ƒ57,50, ISBN 90 01 94973 8).
Op bladzijde 404 van zijn zonder twijfel uiterst degelijke en gedocumenteerde boek schrijft Wiedijk naar aanleiding van Vorrinks Om de vrije mens der nieuwe gemeenschap (1933): ‘Met enige moeite kon de lezer inzicht krijgen in de aard van de gezindheid die Vorrink bedoelde’. Dit centrale thema van het werk, het zogenaamde gezindheidssocialisme, blijkt dus moeilijk te omschrijven te zijn. Elders lezen we dat er ‘maximaal acht potentiële tegenstanders van het gezindheidssocialisme’ in de programcommissie van de SDAP van 1935 zitting hadden (264). Men vraagt zich af welk criterium Vorrink aanlegde om deze vereiste ‘gezindheid’ te bepalen, waarvan zulke uiteenlopende figuren als W. A. Bonger, S. de la Bella, J. van Gelderen, S. Mok, H. Verwey-Jonker, W.H. Vliegen (!), S. de Wolff en A.W. Yzerman zich a priori tegenstanders betoonden. Wiedijk merkt in de loop van zijn verhaal op dat het begrip gezindheid ‘geen vaste inhoud had’ (229) en ‘kaleidoscopisch’ van aard was (374). Voor de term veralgemening die in het boek mede een grote plaats inneemt, geldt blijkbaar iets dergelijks.
Vierhonderd bladzijden lang lepelt de auteur feiten en gebeurtenissen op uit de massa hem ter beschikking staand bronnenmateriaal (waaronder vele mondelinge getuigenissen, maar ook archivalia). Men raakt gemakkelijk de draad kwijt bij de lectuur van het lijvige boek (dat overigens de oorlogs- en naoorlogsperiode buiten beschouwing laat en in 1940 abrupt eindigt). Uiteraard ligt dit aan de ordening en indeling van de stof, hoe vaak de auteur ook zegt: ‘zoals we reeds gezien hebben ...’. Er is om te beginnen Vorrinks opleiding tot en functioneren als onderwijzer. Na de turbulente periode als kwekeling te Haarlem en het ageren voor de Kwekelingen Geheelonthoudersbond volgde een weinig succesvol onderwijzerschap in zijn geboorteplaats Vlaardingen. Anders dan zo vele rode onderwijzers heeft Vorrink zich in de praktijk geen groot pedagoog met de daarbij passende mentaliteit getoond. Hij vond in dit werk geen bevrediging: ‘het onderwijzerschap bleek te klein voor Vorrinks ambitie’ (29). Meer in zijn element voelde hij zich als gemobiliseerde vanaf 1916, | |
| |
hij klom zelfs op tot de rang van tweede luitenant. Voor de militaire organisatie toonde hij meer bewondering dan daarvoor in de kring der SDAP lange tijd bestond - tot deze partij trad hij echter pas toe in de zomer van 1918. Toen volgde een zeer weinig geslaagde episode als onderwijzer in Amsterdam-Noord (1919-1920). In laatstgenoemd jaar trad hij in functie bij de pas opgerichte Arbeiders Jeugd Centrale als secretaris-redacteur, in 1924 werd hij voorzitter en tegelijk ook bezoldigd bestuurder van het nieuwe Instituut voor Arbeiders Ontwikkeling - niet zonder enige tegenkanting in de partijtop, die Vorrinks relaties met NVV-voorzitter Stenhuis met misprijzen aanzag. Partijpenningmeester W. Drop, nog wel geboortig uit Vlaardingen en een sociaal-democraat met religieuze achtergrond, mag als typisch voorbeeld genoemd worden van een functionaris die hem niet welgezind was. Het door Vorrink uitgedragen vage cultuur- of gezindheidssocialisme bleek aldra bij de oudgedienden van de arbeidersontwikkeling in partij en vakbeweging weerstand op te roepen. De secretaris van de Amsterdamse Centrale Commissie voor Arbeidsontwikkeling, die reeds van 1910 dateerde, S.J. Pothuis, bood forse tegenstand en ondervond daarbij steun van de federatie Amsterdam der SDAP. Bonger liet zich in de Socialistische Gids in scherpe termen uit over het elitaire cultuursocialisme merk AJC. Toen ook de steun van Stenhuis hem begon te ontvallen, nam Vorrink begin 1927 zijn ontslag bij het IVAO om terug te keren naar de AJC, waar hij tot 1934 in functie bleef, zij het in de periode 1931-1933 met ‘studieverlof'. Tevens speelde hij een rol in de Socialistische Jeugd Internationale, tenslotte als voorzitter daarvan.
Meer als man van de vrije jeugdbeweging, geïnspireerd ook door de ideeën van de Duitse zusterorganisatie na de eerste wereldoorlog, dan als representant van de eigenlijke socialistische arbeidersbeweging was Vorrink aldus naar voren gekomen. In de AJC kweekte hij enerzijds een aantal toegewijde volgelingen, maar anderzijds riep hij ook daar weerstanden op. Spreker van buitengewone begaafdheid, die alle middelen der retoriek wist aan te wenden, doortastend organisator met autoritaire trekken, maakte hij als auteur van propagandistische geschriften de indruk uit velerlei bron te putten (figuren als Jaurès, Rathenau, Hendrik de Man) en een eclectisch totstandgekomen geheel van opvattingen uit te dragen, waarin aanvankelijk zeker een radicale socialistische component aanwezig was, maar ook religieuze elementen steeds een grote plaats innamen.
Kenmerkend voor zijn positie in de SDAP is dat hij in 1933 ondanks steun van het partijbestuur niet de eerste plaats op de lijst bij de kamerverkiezingen in Friesland wist te verkrijgen. In dit gewest met een sterk gewortelde socialistische traditie bleek zijn optreden toch niet in goede aarde te vallen. De in 1934 tot partijvoorzitter gekozen AJC-leider, die een geheel nieuwe stijl meebracht, werd het volgend jaar wel Eerste Kamerlid, maar politiek leider Albarda ‘vond het niet nodig dat Vorrink meteen voorzitter van de Eerste-Kamerfractie zou worden’ (261) of twee jaar later lid van de Tweede Kamer zou worden. Ongetwijfeld stonden ook Albarda en anderen bepaalde aanpassingen in de tactiek van de SDAP voor in de jaren van dreigend fascisme en nationaal-socialisme in Europa, maar de ‘rank and file’ van de beweging had enige moeite met een figuur als Vorrink, die zoals Wiedijk het uitdrukt meende ‘dat het socialisme in Nederland bijna verwezenlijkt was’ (408) en democratie als belangrijker doelstelling dan socialisme was gaan beschouwen. Zijn virulent anti-communisme werd niet gedeeld door de veteraan Wibaut, wiens plaats in de executieve van de Internationale Vorrink in 1935 wist in te nemen. Men merke op dat zijn nieuwe aanpak in de jaren dertig de SDAP tenslotte geen stap vooruit heeft gebracht qua organisatorische of electorale aanhang, integendeel. En wat te zeggen van het gebeuren in 1940, toen Vorrink eerst | |
| |
als majoor van de vrijwillige burgerwacht en dan als gesprekspartner van de fascist Arnold Meijer optrad. Partijsecretaris C. Woudenberg zei op 21 juli 1940 tegen Rost van Tonningen sociaal-democraat te zijn en te willen blijven (375). Aan deze gewezen meubelmaker was de ‘veralgemening’ blijkbaar niet besteed geweest.
Mocht de schrijver, die zijn relaas vaak van scherp commentaar vergezeld doet gaan, zijn werk nog willen voortzetten over de periode 1940-1955, dan dient hem veel sterkte toegewenst te worden.
A.F. Mellink
| |
C.W. ten Teije, De opkomst van het socialisme in Breda. Actie en reactie tot 1908 (Tilburg: Stichting zuidelijk historisch contact, 1986, xxxvi + 284 blz., ƒ40,-, ISBN 90 70641 18 6).
Onwillekeurig vergelijkt de lezer de in dit proefschrift gegeven tekening van de opkomst van het socialisme in Breda met het door J. Perry in zijn Roomsche kinine tegen roode koorts (1983) ontworpen beeld voor Maastricht. Er wordt trouwens door de auteur ook meermalen naar deze studie verwezen. Waar het bij Maastricht een industrieel centrum in het zuiden betrof dat een zekere eigen betekenis in de geschiedenis van de vroege socialistische beweging in Nederland verwierf, is daarvan bij het door een ambachtelijk kleinbedrijf getypeerde Breda veel minder sprake. Het beschikbare materiaal maakt ook een betrekkelijk schrale indruk in dit geval, hetgeen natuurlijk niet aan de schrijver ligt. Wel heeft deze een wat vreemde tijdgrens gesteld (het jaar 1908), die in de geschiedenis van het Nederlandse socialisme eigenlijk geen grond vindt (Perry gaat bij Maastricht door tot 1920, zeker was althans 1914 hier een beter eindpunt geweest).
Opvallend is dat in een vroeg stadium de Koninklijke Militaire Academie te Breda onder zijn leraren een aantal adepten voor het socialisme heeft opgeleverd, te weten achtereenvolgens B.P. Korteweg, die in 1876 ontslagen werd en daarna de Tolk van den vooruitgang uitgaf, K.J. van den Bussche, die in 1886 een afdeling van de Bond voor algemeen kies- en stemrecht oprichtte, D.H. Meijer en J. Cock, die tot de redactie van het maandschrift De Sociale Gids behoorden samen met de redacteur van de Nieuwe Bredasche Courant G.L. Janssen. Op de unieke betekenis van dit sociaal-democratisch tijdschrift dat in de jaren 1892-1984 medewerking van alle schakeringen der toenmalige beweging ondervond (zowel van Domela-aanhangers als van parlementairen in de dop) gaat Ten Teije overigens niet nader in. Dit is te meer te betreuren, daar dit orgaan nog nooit voldoende aandacht heeft genoten (het wordt zelfs niet vermeld door De Vrankrijker in diens geschiedenis van de socialistische pers in Nederland Het wervende woord (1950)).
Uitvoeriger behandeling krijgen twee andere figuren die in de opkomst van de sociaal-democratische arbeiderspartij ter plaatse een rol hebben gespeeld, de stationschef F.P. Oudens, die voor 1900 in het nabije Etten-Leur werkzaam was, en de geschorste priester dr. Jan van den Brink, die sinds 1905 als actief propagandist van het socialisme te Breda optrad. Merkwaardigerwijze genoten deze beiden bij de leiding van de SDAP geen volledig vertrouwen, noch Oudens (misschien mede wegens zijn vermeende neiging tot geheimzinnigheid, 122), noch Van den Brink, van wiens kwaliteiten het partijbestuur ‘geen hoge dunk had’ (145). Toch leidde de actie van laatstgenoemde te Breda in 1907 tot verovering van een gemeenteraadszetel. De schrijver heeft geen kennis genomen van een tweetal artikelen over | |
| |
Oudens, van de hand van respectievelijk P.J. Meertens (Mededelingenblad van de sociaalhistorische studiekring, XX (1961) 14-16) en G. Taal (Zeeuwsch Tijdschrift, XXX (1980) 80-87), waarvan vooral het laatste op de eigenaardigheden van de persoon licht werpt. Bij zijn schets van de ontwikkeling der vakbeweging in Breda onderstreept Ten Teije dat nog in 1907 de meerderheid der organisaties niet-katholiek was (dus ‘neutraal’ of socialistisch). Vooral de sigarenmakers vormden in later jaren een socialistisch bolwerk. Toch meent hij dat de landelijke SDAP-leiding in feite tekortgeschoten is bij de propaganda in het zuiden des lands (hij signaleert zelfs met zoveel woorden ‘betrekkelijk weinig daadkracht’ daarbij, 168). Misschien houdt dit oordeel toch te weinig rekening met de tegenstand die juist in een provincie als Brabant werd ondervonden. Onjuist lijkt mij de aan het slot van het boek gegeven mening dat in socialistische kring religie ‘niet enkel als bijzaak, maar impliciet vaak ook als minder-waardig werd beschouwd’ (270). Van een partij wier Kamerfractie na 1901 onder zes leden twee predikanten telde en die tot ergernis van de vrijdenkers in haar midden godsdienstige gevoeligheden steeds ontzag, kan dit moeilijk staande worden gehouden. In Friesland zouden de christen-socialistische predikanten van de Blijde Wereld de SDAP zelfs aan een complete doorbraak ‘avant la lettre’ helpen, vóór 1914 reeds.
A. F. Mellink
| |
H. van Setten, In de schoot van het gezin. Opvoedingscondities in Nederlandse gezinnen in de twintigste eeuw (Dissertatie Nijmegen; Nijmegen: SUN, 1987, 207 blz., ƒ28,50, ISBN 90 6168 256 8).
Ruim een decennium geleden publiceerde Edward Shorter zijn baanbrekende studie The Making of the Modern Family. Er verscheen meteen een Nederlandse vertaling (De wording van het moderne gezin (1975)), die een groot debiet heeft gehad. Het boek heeft denkelijk onder meer de aandacht van velen getrokken door de overzichtelijke theorie die Shorter verdedigde: eind achttiende eeuw is er een golf van gevoel over Europa gespoeld die het intieme leven van grote groepen mensen fundamenteel veranderde en moderniseerde. In plaats van oude vormen van samenleven, begon nu een nieuw type huishouden aan een triomftocht door de Westerse wereld: het moderne burgerlijke gezin. Dit gezin heeft als kenmerken een zekere geslotenheid naar buiten, waardering voor privacy, scheiding van wonen en werken waardoor het gezin nog slechts een consumptieve eenheid is, een cultuur van huiselijkheid, gevoelens van romantiek, en een centrale plaats voor kind, opvoeding, moederliefde, pedagogische zorg.
In 1986 promoveerde de historicus Henk van Setten in Nijmegen op een proefschrift dat nauw aansluit bij Shorters aanpak. Ook Van Setten werkt met het concept van het moderne gezin gekenmerkt door bovengenoemde eigenschappen. Ook Van Setten ontwaart in de geschiedenis een opgaande lijn langs verschillende ‘niveaus van moderniteit’, zoals hij dat noemt. En ook in keuze en behandeling van bronnenmateriaal is de verwantschap tussen beide auteurs duidelijk.
Het boek van Van Setten is echter minder geslaagd dan zijn voorbeeld. Niet alleen maar omdat de prikkeling die onmiskenbaar uit kan gaan van een dergelijke modelmatige en finalistische benadering, bij een tweede kennismaking minder werkzaam is. Ook niet slechts omdat Shorter relatief onbekende stukjes verleden beschrijft met meer gevoel voor het | |
| |
narratieve en het frappante. Maar vooral ook omdat Van Setten onvoldoende heeft weten te profiteren van kritische reacties op het werk van Shorter en ontwikkelingen binnen de gezinsgeschiedenis en de historische pedagogiek sinds 1975.
Ik wil mijn kritiek toelichten door met name te wijzen op de al te blijmoedige wijze waarop Van Setten een aantal begrippen hanteert, zonder die aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. Deze zorgeloosheid verhindert Van Setten om de resultaten van zijn waardevol en naarstig bronnenonderzoek op een verantwoorde wijze te interpreteren en te presenteren. En dat is heel jammer. Laat ik - alvorens dit nader uit te werken - nog wat meer over de inhoud van deze studie zeggen.
Van Setten gaat uit van het reeds genoemde moderne gezinstype. Hij veronderstelt dat dit gezin in toenemende mate zich heeft verspreid onder de Nederlandse bevolking in de loop van de twintigste eeuw. Om deze hypothese te toetsen, deelt hij het Nederlandse volk in in drie sectoren (burgers, arbeiders, plattelanders), en probeert hij vast te stellen of in die onderscheiden volksdelen het moderne gezin in opkomst is (of tot voor kort was). Hij onderzoekt daarbij twee indicatoren voor genoemd proces. Ten eerste gaat zijn aandacht uit naar de mate waarin materiële voorwaarden aanwezig waren om een modern gezinsleven te kunnen leiden: welvaart, goede huisvesting, hygiëne, en dergelijke. Ten tweede maakt Van Setten gebruik van de ‘oral-history’ methode om vast te stellen op grond van de herinneringen van verschillende groepen mensen (geboortig uit 1910, 1922, 1937, 1952 en 1964) of de opvoeding in de loop van onze eeuw inderdaad steeds meer het soort opvoeding werd dat bij een modern gezin hoort: warm, pedagogisch verantwoord, affectief, koesterend, zonder strenge tucht en dergelijke.
Het zal wel niemand verbazen dat Van Settens aanvankelijke vermoedens wel ongeveer uitkomen. En dat komt uiteraard doordat de uitkomst van te voren al in de gehanteerde begrippen verborgen was.
Immers hij begint ermee om een in onze moderne tijd wijdverbreid gezinstype ‘het moderne gezin’ te noemen. Vervolgens gaat hij onderzoeken of dat gezinstype zich in de moderne tijd wellicht wijd verbreid heeft, waarmee dan aangetoond wil zijn dat er een ‘modernisering van het gezinsleven’ in de loop van onze eeuw heeft plaatsgevonden. Dat had allemaal niet gehoeven. Niet alleen is deze werkwijze ‘begging the question’, maar bovendien verduistert het ieder zicht op de geschiedenis van het moderne gezin. Woonruimteverdeling in een arbeiderskrot, opvoeding in een plaggenhut, sokken stoppen in een boerenkeuken ... in Van Settens benadering zijn dat geen interessante historische verschijnselen op zich, maar slechts ontkenningen van, of op z'n best mijlpalen op de weg naar het moderne burgerlijke gezin.
Met nog een tweede voorbeeld wil ik het bedoelde gebrek aan theoretische reflectie adstrueren. Hoewel Van Setten zijn onderzoek verricht heeft te midden van Nijmeegse pedagogen, lijkt hij niet veel van hun wetenschap opgestoken te hebben. Dat blijkt uit het zeer beperkte (en sterk normatieve) concept van ‘opvoeding’ dat de auteur gebruikt. ‘Opvoeding’ is hier gereduceerd tot affectieve, koesterende, intensieve, opzettelijke aandacht voor kinderen, waarbij begrippen als ‘vrijheid’, ‘privacy voor het kind’, ‘zelfstandigheid’ een cruciale rol spelen. Merkwaardig is vooral ook dat luxueuze materiële condities in deze studie opgevat worden als een noodzakelijke conditie om überhaupt van opvoeding te kunnen spreken. Het lijkt Van Setten uitgesloten dat in volslagen armoede en gebrek iets van zorg en aandacht voor kinderen gerealiseerd kan worden. Als ouders al geen goed belegde boterham aan het kind kunnen voorzetten, dan zullen ze het zeker wel nooit knuffelen, dus ook niet opvoeden, | |
| |
zo zou de visie van de auteur samengevat kunnen worden. Dit beperkte en burgerlijke opvoedingsbegrip wordt dan gebruikt om alle opvoeding die niet behoort tot het moderne gezinstype, te veroordelen. Enige serieuze oriëntatie in (historisch-)pedagogische literatuur had de onderzoeker kunnen beschermen tegen dit soort vooroordelen, simplificaties en anachronismen.
Opmerkelijk - zeker voor een historicus - is in dit verband de behandeling van het verschijnsel kinderarbeid. Nauwelijks een poging om dit (weliswaar bijna universele, maar inderdaad niet moderne) fenomeen te duiden. Wel een parmantige veroordeling van die talloze ouders die hun kinderen arbeid laten verrichten en van vroegere wetenschappers die daar in moderne ogen onvoldoende de vinger tegen geheven hebben. Daarom krijgen we in dit proefschrift dan ook geen informatie over de plaats en betekenis van kinderarbeid in het gezinsleven, in de huishouding, in de kinderlijke ontwikkeling of in de opvoeding.
In het algemeen kan gezegd worden dat de auteur er mijns inziens onvoldoende in geslaagd is om afstand te nemen van zijn eigen normen en waarden. Welhaast op iedere pagina is de wereldbeschouwing van Van Setten nadrukkelijk aanwezig. Het genoemde begrip van ‘opvoeding’ maakt er deel van uit. Maar ook de neo-marxistische/feministische visie op het onderdrukkende burgerlijke gezin, merkwaardig genoeg gecombineerd met een warme waardering voor dat gezin in vergelijking met andere types. En verder de miskenning van religie en kerk, de geringschatting van volksopvoeders en filantropen uit vroeger tijden, de preoccupatie met begrippen als ‘privacy’, ‘emancipatie’, ‘vrijheid’, maar vooral ook de materialistische gelijkstelling van welvaart en welzijn. Een menswaardig bestaan is in Van Settens gedachtengang slechts mogelijk als er een goed loon verdiend wordt, een knappe woning ter beschikking staat, de overheid subsidies verleent, en dergelijke. Het zijn immers deze en dergelijke condities die in het proefschrift gepresenteerd worden als indicatoren voor het vóórkomen van het enige type gezin in welks schoot men gekoesterd kan worden.
Met name in het laatste hoofdstuk treft de lezer een aantal beschouwingen aan over het ‘achterhoedegevecht’ dat sommige politici nu nog voeren met hun ‘cultureel reactionaire opvattingen’ met betrekking tot het gezin, over de noodzaak van de introductie van computers in school en gezin, en over genetische manipulatie en co-ouderschap. Op zich zijn dat mijns inziens merendeels behartigenswaardige opmerkingen, maar ze zouden meer op hun plaats zijn in de - meermalen door Van Setten smalend aangehaalde - populaire opvoedingshandleidingen, dan in een historisch proefschrift.
We kunnen recentelijk beschikken over een aantal goede studies over het Nederlandse gezin. Ik denk aan de proefschriften van D. Haks, L.F. Groenendijk en A. de Regt. Ook is er sinds kort een - overigens nogal teleurstellend - overzichtswerk over vier eeuwen Gezinsgeschiedenis onder redactie van G.A. Kooy. De dissertatie van Van Setten vormt op deze produktie een nuttige aanvulling, met name qua vraagstelling, aanpak en bestudeerde periode. Van Setten heeft een goede en duidelijke schrijfstijl. Hij heeft noeste arbeid verricht in bibliotheken, waardoor hij werkelijk heel bijzondere studies (met name van de sociografen) boven tafel heeft gebracht. De wijze waarop hij deze heeft benut heeft geleid tot zeer informatieve passages. Het empirisch gedeelte van het proefschrift dat gebaseerd is op de vele interviews en enquêtes lijkt wat sober in verhouding tot de schat van gegevens die dat onderzoek moet hebben opgeleverd. Hopelijk wordt dit materiaal nog in ander historischpedagogisch onderzoek verder gebruikt.
J. C. Sturm
| |
| |
| |
H.D. de Loor, Nieuw Nederland loopt van stapel. De Oxford Groep in Nederland, een sociale beweging van het interbellum (Kampen: J.H. Kok, 1986, vi + 288 blz., ƒ39,50, ISBN 90 242 5349 7).
De schrijver, socioloog van professie, heeft door familieachtergrond bekendheid met de door hem behandelde beweging. Hij heeft mede kunnen putten uit het persoonlijk archief van ds. H. van Schothorst, een der prominente deelnemers aan de Oxford Groep hier te lande tot 1938, en uit dat van de Nederlandse Stichting voor Morele Herbewapening (de naam die de beweging op initiatief van haar voorganger Frank Buchman in genoemd jaar heeft aangenomen). Voorts heeft hij ook interviews gehad met deelnemers uit de tijd zelf. De Loor plaatst zijn onderzoek in het raam van bepaalde sociologische theorieën over sociale bewegingen, waarbij behalve het element van ‘deprivatie’ vooral dat van ‘mobiliseren van hulpbronnen’ door hem van veel belang geacht wordt. Van meer specifieke betekenis voor de Nederlandse situatie is de problematiek van de verzuiling, in welk zakje schrijver ook zijn duit deponeert. Juist in deze materie stuit hij echter op de grenzen van dit al te populaire model.
De eigenlijke zuilenbouwende groeperingen, de rooms-katholieken en gereformeerden, waren voor de Oxford Groep tamelijk ongenaakbaar. De Loor vergaloppeert zich zodra hij de SDAP na 1922 als zuil presenteert met eigen instellingen als krant (van 1900 reeds), verzekeringsbank (van 1904), vakbond (van 1906). Alleen ten aanzien van de radio gaat het verhaal in dit geval enigszins op (25). En over het invloedrijke vrijzinnig protestantisme zegt hij zelf, wanneer hij voorzitter H. Faber van Eenheid door Democratie ten tonele voert: ‘zulk een gezindheid verenigde zich niet in een echte zuil, had dat ook niet nodig’ (29) en later gewaagt hij van ‘het tamelijk broze verzuilingsmodel dat gaarne op de Nederlandse samenleving van het interbellum wordt gedrukt’ (219). Het verzuilingsvoorbeeld van het overwegend ‘linkse’ Groningen, dat naar aanleiding van het optreden van Linthorst Homan in 1938-1939 aangevoerd wordt, is dan ook niet gelukkig gekozen (145, 151).
De gewezen lutherse predikant uit Pennsylvanië Buchman had, na deelgenomen te hebben aan evangelisatiecampagnes in India en China tijdens de eerste wereldoorlog, sinds 1922 met een klein team zijn eigen initiatieven ontplooid in diverse landen, waaronder ook Nederland. Het was de familie Van Heeckeren van Kell te De Steeg, die het eerste steunpunt bood voor wat de Oxford Groep zou worden. Vanaf 1928 was het huis van baron Van Wassenaer van Catwijck te Den Haag het centrale bureau. Het was dus een zeer elitaire kring waar Buchman via ‘house-parties’ ingang vond. De Van Wassenaers legden het contact met de ‘upper middle class’ Duinoord-gemeente van ds. Creutzberg te Den Haag. Te Utrecht was de anti-barthiaanse hoogleraar in de theologie M. van Rhijn een vroege adept. Creutzberg introduceerde ook een vreemde eend in de bijt, het SDAP-kamerlid Duys, die er furore zou maken, maar de zaak in 1931 scherp karakteriseerde ‘allemaal kapitalisten die het naderend onheil zien aankomen en zich nu geestelijk proberen in te dekken’, 68). Naar het voorbeeld van Noorwegen, Denemarken, Zwitserland en Engeland nam ook in Nederland de beweging massale afmetingen aan met de manifestatie te Utrecht (Pinksteren 1937) onder de titel ‘Nieuw Nederland loopt van stapel’, waar meer dan 100.000 mensen werden getrokken. In mei 1938 zou Buchman zijn nieuwe leuze van ‘Morele Herbewapening’ lanceren, op een moment dat de internationale spanningen steeds meer stegen. Tijdens de Munchen-crisis vond de eerste wereld-assemblée te Interlaken plaats (september 1938), waar zeker geen waakzaamheid tegen Hitler-Duitsland verkondigd werd ... Elf Nederlandse prominenten, waaronder de vice-president van de Raad van State, deden een oproep in de geest van de | |
| |
‘Morele Herbewapening’ en ook koningin Wilhelmina betuigde haar instemming. De minister van buitenlandse zaken in deze dagen van neutraliteitspolitiek (Patijn) was geheel Oxfordgezind. De meest rake typering van de beweging geeft De Loor als hij bij al zijn positieve waardering ervan opmerkt ‘dat het niet in hun upper class codes van goede manieren paste om het diabolische van het Derde Rijk te herkennen’ (199). Buchman zelf schuwde contacten met prominente nazi's niet, zo bij de Olympische spelen van 1936. Hier te lande was Rost van Tonningen deelnemer aan de Oxford Groep, evenals zijn protegée J.A. Op ten Noort.
Wezenlijk verzet tegen de beweging kwam reeds vroeg van de zijde der Barthianen, die deze stroming als theologisch weinig diepgaand en politiek suspect verwierpen. De Loor vergelijkt de beweging in een speciaal hoofdstuk met gelijktijdige, maar geheel ongelijksoortige stromingen als NSB, EDD, Landbouw en Maatschappij, Kerk en Vrede, NCSV en ook het Comité van Waakzaamheid, dat geen beweging, maar een comité ad hoc was.
A.F. Mellink
| |
H. Westhoff, Natuurlijk geboortenregelen in de twintigste eeuw. De ontwikkeling van de periodieke onthouding door de Nederlandse arts J.N.J. Smulders in de jaren dertig (Dissertatie Universiteit van Amsterdam, Publicaties van het Katholiek Documentatie Centrum XIV; Baarn: Ambo, 1986, 338 blz., ƒ39,50, ISBN 90 263 0731 4).
In de jaren twintig van deze eeuw werd vooral in de grote steden aan veel rooms-katholieke artsen en zielzorgers steeds vaker dringend om advies gevraagd over de wijze waarop het aantal kinderen in een gezin op toelaatbare wijze kon worden beperkt. In de moderne maatschappij werden neomalthusiaanse praktijken steeds meer gemeengoed. Mede daarom hebben juist in diezelfde periode vooraanstaande rooms-katholieke medici zich aangegord voor een bestrijding te vuur en te zwaard van de ‘gummidokters’ van de Neo Malthusiaanse Bond. De toepassing van de verfoeilijke middelen en methoden van die bond zou alleen maar het aantal ongewenste zwangerschappen doen toenemen en tengevolge daarvan het aantal abortussen. De rooms-katholieke arts moest boven zijn medische ethiek de moraal van het kinderrijke gezin hooghouden. Hij mocht zelfs niet in zeer voorzichtige bewoordingen waarschuwen voor zwangerschap.
Toch was er in de rooms-katholieke kerk geen volstrekte afwijzing van de ‘kinderbeperking’. In 1882 had de Akense medicus C. Capellmann een methode van natuurlijk geboortenregelen gepropageerd die voor de meeste moraaltheologen acceptabel was. Hij wilde het ‘natuurlijk doel’ van de echtelijke coïtus niet verijdelen. Maar wie goede redenen had om in het huwelijk ‘vrijwillige steriliteit’ na te streven kon dat bereiken door onthouding vanaf drie of vier dagen voor de dag waarop de menstruatie werd verwacht tot twee weken na het begin daarvan. Een tamelijk onbetrouwbaar advies dat grote zelfbeheersing vereiste. In feite was het een variant op het advies dat in Frankrijk sedert omstreeks 1850 door biechtvaders werd gegeven. Daar is door moraaltheologen natuurlijk nog heel wat over gezegd en geschreven. Maar als de kerk totale onthouding goedkeurde kon tijdelijke niet goed worden verboden. Daarmee werd immers geen conceptie verhinderd!
Maar de nood groeide. Gehuwden die hun rooms-katholieke arts voorzichtig vroegen om | |
| |
hulp bij de oplossing van hun huwelijksproblemen liepen de kans te worden afgescheept met propaganda voor het grote gezin. Bijvoorbeeld bij de bekende vrouwenarts A.W. Ausems die in 1932 een echtpaar dat het na tien kinderen in tien jaar huwelijk welletjes vond meedeelde dat ‘gezien de leeftijd en de grote vruchtbaarheid van de vrouw - zij was 35 jaar - en het grote paringsvermogen van het echtpaar er nog op een tiental kinderen gerekend kon worden’ (302).
Voor veel mensen was de methode die de Udenhoutse arts Smulders in 1930 begon te propageren een ware uitkomst. Hij had de wetenschappelijke bevindingen van de Japanse gynaecoloog Ogino en diens Oostenrijkse collega Knaus (over de indeling van de menstruele cyclus in steriele en niet-steriele perioden en over de levensduur van ei- en zaadcellen) samengevoegd tot een praktische en redelijk betrouwbare methode van geboortenregelen. Op grond van nauwkeurige waarneming over een lange periode van de fysieke en psychische verschijnselen die voorkwamen in de verschillende stadia van de cyclus kon aan elke vrouw een persoonlijk advies worden gegeven over de perioden waarin zij al dan niet vruchtbaar was.
Vooraanstaande rooms-katholieke artsen hebben de methode-Smulders heftig en met niet altijd even subtiele of wetenschappelijke argumenten bestreden. Zij zagen er ‘roomschmalthusianisme’ in. Ook andersdenkende collega's weigerden de methode te aanvaarden omdat zij niet wilden of konden geloven dat hij berustte op wetenschappelijke waarnemingen. Het duurde bijvoorbeeld een aantal jaren voordat de vrouwenartsen de methode- Smulders verantwoord en acceptabel achtten. Hun voorzichtigheid vindt in de ogen van de auteur van dit boek onvoldoende begrip. Zolang er geen echt veilige methode was moest het risico van ongewenste zwangerschap worden vermeden. En hoe positief men ook moge denken over Smulders' bevindingen, absolute zekerheid bood hij niet en bovendien waren nauwkeurige waarnemingen over een langere periode en grote zelfbeheersing nodig om het er goed van af te brengen. De meeste rooms-katholieke moraaltheologen accepteerden de methode Smulders als een pastoraal hulpmiddel waarmee zonder neomalthusianisme de kinderzegen in het rooms-katholieke gezin in geval van nood kon worden beperkt zonder dat de doelstelling van dat gezin werd aangetast. Die bleef immers het voortbrengen en opvoeden van kinderen. Door hun stellingname veranderde de positie van de rooms-katholieke artsen, die zich voortaan moesten beperken tot het terrein van de medische wetenschap en de moraal aan de priesters moesten overlaten. Aan de gelovige leken werd een mogelijkheid geboden om zonder in staat van doodzonde te vervallen de omvang van hun gezin aan te passen aan hun persoonlijke verlangens en omstandigheden.
Natuurlijk geboortenregelen berust op een grondige studie van theologische en medische publikaties over het thema en verder onder meer op onderzoek in het archief van Smulders. Het is geen gemakkelijk boek, omdat er vrij diep wordt ingegaan op de rooms-katholieke theologische en vooral ook op de medische aspecten van de zaak. Het past in de doelstelling van het Katholiek Documentatie Centrum: ‘de bestudering van het Nederlandse katholicisme in de 19de en 20ste eeuw te bevorderen’. Waarschijnlijk heeft de auteur mede daarom weinig of geen aandacht besteed aan de vraag hoe in de kring van orthodox-protestantse gehuwden en theologen over de methode-Smulders is gedacht. Men kende daar vergelijkbare problemen en wellicht is periodieke onthouding er als een acceptabele oplossing beschouwd. Deze beperking doet echter nauwelijks afbreuk aan de betekenis van dit boek dat veel meer informatie biedt dan de titel doet vermoeden.
P.D. 't Hart
| |
| |
| |
M. de Vroede, A. Hermans, ed., Vijftig jaar Chiroleven 1934-1984. Aspecten uit verleden en heden van een jeugdbeweging (Kadoc jaarboek 1984; Leuven: Universitaire Pers Leuven, 1985, 287 blz., Bf750,-, ISBN 90 6186 183 7).
Voorliggend jaarboek van het Leuvense Kadoc (Katholiek documentatie- en onderzoekscentrum) biedt de neerslag van het colloquium ‘Vijftig jaar Chiroleven, 1934-1985’, dat op 24 november 1984 werd georganiseerd. Zoals het colloquium schenkt de bundel niet alleen aandacht aan het ontstaan en de groei van de Chirojeugd, maar komen er ook diverse aspecten van de actuele problematiek inzake jeugdwerk in Vlaanderen aan bod. Dit verklaart meteen ook de tweedeling van het boek: 1 studies over aspecten uit de voorgeschiedenis en uit de ontwikkeling van de Chirojeugd, en 2 bijdragen over de problematiek van de actuele beweging. Twee artikelen aangaande wetenschappelijk onderzoek betreffende Chirojeugd (‘Patronaten en Chirojeugd. Status qaeestionis van het onderzoek’, door W. Baeten en ‘De periodieken van de jeugdbeweging in België’, door M. de Vroede) sluiten samen met drie registers het geheel af.
De Chirojeugdbeweging (zogenoemd naar het Christusembleem - de ‘chi-ro’ van Christus - op vaandels en uniform) wortelt in de negentiende-eeuwse ‘patronaten’ die vanuit de bezorgdheid om de arbeidersklasse op een hoger zedelijk peil te brengen en de volkskinderen te beschermen probeerden de arbeiderskinderen hun kindzijn te laten beleven. Deze patronaten hebben het katholieke jeugdwerk in Vlaanderen een basisstructuur gegeven en zijn in het geheel genomen de onmiddellijke voorgangers van de jeugdbeweging die tot 1966 ‘Chirojeugd. Verbond der Vlaamse Patronaten’ heette. In drie bijdragen peilt A. Hermans achtereenvolgens naar het pedagogisch concept en de doelstellingen der ‘Negentiendeeeuwse patronaten: ‘beschermplaatsen’ voor volkskinderen’, naar ‘Nieuwe ‘kaders en vormen’ in de tussenoorlogse patronaten’ en naar ‘Krachtlijnen in de doelstellingen van Chirojeugd (tot medio jaren'60)’. Vanuit de verscheidenheid der jeugdwerken en onder de invloed van de Katholieke Actie ontwikkelde zich een eigen jeugdbeweging die vooral na de tweede wereldoorlog een heel specifiek karakter kreeg. Door zich tot alle kinderen uit de parochie te richten was de Chirojeugd geen standsbeweging zoals vele Katholieke Actiebewegingen, zij wilde in tegendeel een jeugdbeweging zijn waarin de kerk aan de eigentijdse noden van de jeugd tegemoet kwam, geconcentreerd rond pedagogische groeimotieven als blijheid, kranigheid en kameraadschap die het Chiroideaal concretiseerden.
De door A. Hermans geschetste pedagogische ontwikkeling van de patronaten wordt door L. Vos op een zeer verhelderende wijze gesitueerd binnen de specifiek Belgische problematiek van de zich ontwikkelende Katholieke Actie. In zijn bijdrage ‘Het dubbelspoor van de Katholieke Actie tijdens het interbellum’ gaat Vos in op de concrete gevolgen van de wrijvingen tussen de gespecialiseerde standsgebonden Katholieke Actie en de visie van Jos Cleymans, landsbondsproost van de patronaten, die vanaf 1932 ijverde voor een ‘zuivere’ (dit is zonder politieke of sociale ‘nevendoelen’) Katholieke Actie waarbij het patronaat de ontmoetingsplaats zou zijn van jongeren uit verschillende sociale lagen. Het bestaansrecht der patronaten met een eigen werking binnen het Jeugdverbond voor katholieke actie werd dan ook in het oktobernummer van 1934 van het blad Het Katholiek Patronaat duidelijk geaffirmeerd; tegelijk werd voor het katholiek patronaatswerk een nieuwe richting aangegeven. Terecht merkt L. Vos op dat de ‘nieuwe methodiek’ in het programmatisch artikel ‘Nieuw Leven’ uiteindelijk niet zo nieuw was. Zij werd reeds flink toegepast in scouting, in de vernieuwde socialistische jeugdbeweging en in verscheidene ‘succesrijke en kleurige katholieke jeugdbewegingen in Nederland’.
| |
| |
Om een goed overzichtsartikel te schrijven over de geschiedenis van de Chiro tussen 1945 en 1984 is wellicht nog niet genoeg vooronderzoek verricht, maar de bundel belicht wèl enkele interessante fasen uit die periode. Belangrijk is het onderzoek van M. Depaepe over ‘De Kroonwacht: een jeugdwerk voor meisjes in West-Vlaanderen na de Tweede Wereldoorlog’ waarin de ontwikkeling van een vrij onbekend jeugdwerk voor meisjes (dat in 1965 bij de Chiro aansloot) wordt ontleed. Het was een specifiek Westvlaamse beweging die, in 1943 te Brugge ontstaan, enkel in die provincie actief is geweest. Vanuit de ontstaansgeschiedenis (het patronaat van de Brugse O.L. Vrouweparochie), het aanvankelijk nauwe contact met de Eucharistische Kruistochtbeweging (Averbode) en de optie voor een integraal-christelijke opvoeding kende de Kroonwacht een nagenoeg volledig met de Chirojeugd vergelijkbare evolutie, wat haar dan ook - zeker tussen 1958 en 1965 - meer en meer bij de nationale meisjeschiro deed aanleunen.
Specifiek op de recente ontwikkeling van de Chirojeugd gericht zijn de bijdragen van F. Langeraert en L. Schodts over ‘Omvang en sociale afkomst van het Chiropubliek’ tussen 1945 en 1984, van G. Verhoeven over ‘Leidsters en leden in de jaren 1942-1964’, van A. Verslyppe over ‘Chirojeugd: een antwoord voor jongeren van vandaag’ en van C. Leemans over ‘Chiro: een bijdrage tot opvoeding. Aanzet tot discussie over de Chiropedagogiek in de toekomst’. Onderzoek naar pedagogische ontwikkelingen in het verleden wordt hier getoetst aan recente ervaringen en studies over actuele problematieken in het jeugdwerk. De maatschappelijke en religieuze dimensie van de jeugdbeweging zijn hier zeker niet de minst belangrijke ‘topics’ zodat zowel de inhoudsanalyse door M. de Vroede van Krokant, het Chiroblad voor veertien- tot zeventienjarigen (januari 1971-september 1981), als de op discussienotities steunende bijdrage ‘De religieuze dimensie in de Chiro’ èn het door discussienotities aangevulde artikel ‘Maatschappijgericht werken: ook in Chiro’ van Ph. de Aguirre en M. Vansintjan samen een interessant brok religie- en mentaliteitsgeschiedenis vormen. Historisch-pedagogisch boeiend ook zijn de beschouwingen rond de ervaringen met ‘gemengde werking’ (bijdragen van M. Dierickx en M. Depaepe). Waar traditioneel de katholieke jeugdbeweging, zoals het onderwijs, voor meisjes en jongens apart werd georganiseerd, werd omstreeks 1965 in de Chiro bewust ingegaan op coëducatie en gemengde werking. Op de landdag van 1970 werd dan gekozen voor een Chiro met meisjes en jongens samen. Stilaan zou men zich vanaf dan ook meer uitdrukkelijk met deze specifieke pedagogische optie inlaten.
Een herdenkingsbundel ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van een beweging kan natuurlijk niet voldoende licht werpen op alle facetten van zo'n beweging. Het was evenwel een gelukkige keuze van de samenstellers om zowel het heden als het verleden in dit boek met elkaar te confronteren. Natuurlijk blijft de lezer nog met een aantal vragen zitten. Zo werd bijvoorbeeld te weinig ingegaan op de algemene problematiek van het veranderende kerkbeeld en het anders-gelovig-zijn, met de daaraan gekoppelde conservatieve reactie, na Vaticanum II. Ook de relatie van de Chiro met de andere jeugdbewegingen kwam nauwelijks aan bod. De afzonderlijke bijdragen met betrekking tot de ‘Problematiek van de actuele beweging’ brengen vanuit diverse invalshoeken wel informatie en evaluatie over de meer recente ontwikkelingen in de Chiro, maar een meer algemene - zij het dan voorlopige - synthese over de periode na de tweede wereldoorlog bleef achterwege. Toch mag men zeggen dat Vijftig jaar Chiroleven voor het historisch en het historisch-pedagogisch onderzoek met betrekking tot jeugdwerk en jeugdbeweging in Vlaanderen belangrijke basiselementen aanreikt en interessante gezichtspunten opent.
G. Janssens
| |
| |
| |
M. Hunink, De papieren revolutie. Het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis 1935-1947 (Amsterdam: Stichting IISG, 1986, xviii + 364 blz., ƒ45,-, ISBN 90 6861 005 8).
De schrijfster is van 1956 tot 1973 bibliothecaresse geweest van het instituut waarvan zij in dit werk de bewogen eerste periode schetst en zij was bovendien met enige van de hoofdfiguren persoonlijk bekend. Als voornaamste van hen komt buiten enige twijfel de economisch historicus N.W. Posthumus (1880-1960) naar voren, de eigenlijke schepper en eerste directeur van het IISG. Hij had het geluk N. de Lieme van de Centrale Arbeiders-, Verzekerings- en Depositobank voor zijn plannen te kunnen winnen en in de persoon van A. Adama van Scheltema-Kleefstra over een figuur met een ‘feu sacré’ (13) voor de zaak te beschikken. Aan de stichter zelf, die als strikt zakelijk en gesloten van aard gold, was dit heilig vuur waarvan hij bij zijn medewerkster sprak, niet minder eigen, zo moet men wel mede uit het boek van Hunink opmaken (zij gewaagt van de ‘ware hartstocht’ waarmee hij in deze te werk ging (5). Het is wel begrijpelijk dat I.J. Brugmans zich eens de vraag stelde wat het socialisme eigenlijk voor Posthumus had betekend en dat hij het antwoord daarop moest schuldig blijven (3). Toch zou men daarmee onrecht doen aan de man die als twintigjarig Amsterdams student door de arbeidersbeweging was gegrepen en die naar Hunink terecht zegt ‘de politieke en sociale ideeën van de toenmalige sociaal-democratie ... zijn leven lang zou blijven aanhangen’ (3). Uit het studentenmilieu van 1900 stamden zijn vrienden als de dichter Adama van Scheltema en ook de classicus H. Bolkestein, die in 1935 bestuurslid van het IISG werd (187). Zijn dispuutgenoot Wiessing getuigde van de ook emotionele betrokkenheid van Posthumus bij het socialisme dier dagen. Bij zijn vijfentwintigjarig hoogleraarsjubileum verklaarde deze zelf dat hij door zijn belangstelling voor het lot van het proletariaat zich aan de geschiedenis van de Leidse lakenindustrie had gewijd, zijn levenswerk op het gebied van de economische geschiedenis. Helaas brengt de schrijfster niet in extenso de tekst van de rede die Posthumus bij de officiële opening van het IISG in 1937 heeft gehouden, want bij deze gelegenheid heeft hij zich over wat naar zijn inzicht het wezen van de sociale geschiedenis was uitgelaten (slechts een fragment is opgenomen op bladzijde 113). Het citaat van de Oostenrijkse anarchisme-kenner Nettlau, wiens collecties het instituut niet zonder enige moeite verwierf, moet zonder meer als een slechte karakteristiek van de persoon van Posthumus worden beschouwd (3).
Posthumus' activiteiten tot het verwerven van archivalia en bibliotheken van Middeneuropese socialisten in de jaren na Hitlers machtsgreep waren aan de toenmalige studenten niet geheel onbekend, al konden we van zijn bezoeken aan topfiguren van de Duitse SPD in ballingschap te Praag, aan Karl Kautsky te Wenen en Leo Trotski in Noorwegen niet weten. Met grote voortvarendheid en gepaste behoedzaamheid - ook Berlijn werd nog in maart 1935 door hem bezocht - werden de vaak delicate besprekingen gevoerd en de soms riskante reddingsoperaties geregeld. Een bijzonder belangrijke medewerker daarbij was de Russische mensjewiek B. I. Nikolaevsky, die in emigratie jarenlang correspondent van het Marx-Engels Instituut te Moskou was en tot in de jaren dertig contact daarmee bleef onderhouden (15). In mei 1933 regelde deze reeds de evacuatie van het SPD-archief uit Berlijn naar Frankrijk (54). De verwerving van het Duitse partijarchief (waartoe het Marx-Engels archief behoorde) en dat van Kautsky door het IISG had nog heel wat voeten in de aarde, omdat in 1935 ook het Moskouse instituut als gegadigde opdook en van deze zijde forse bedragen geboden leken te zullen worden. Een omstandigheid die hierbij een rol speelde maar die door Hunink niet wordt gereleveerd, was de toenmalige geneigdheid van leidende | |
| |
kringen der Socialistische Internationale (Oostenrijkers, Fransen, Italianen vooral) in het kader van de volksfrontpolitiek met de Sowjet Unie en de communisten samen te gaan. Secretaris Friedrich Adler met name was een invloedrijk man die wel voor een transactie met Moskou inzake de archieven voelde en ook Nikolaevsky was voor deze koers gewonnen, anders dan Posthumus, die de belangen van zijn eigen instituut in het oog hield. Toch ontving hij op 14 maart 1936 ook een Russische delegatie, waaronder zich Nikolaj Bucharin bevond, op de Keizersgracht (66). Uiteindelijk sprongen de besprekingen met de Russen af, blijkbaar in verband met de verscherpte terreur-fase in de Sowjet Unie (Adler sprak in een brief van 5 september 1936 eufemistisch over ‘das Unglück des Prozesses’ te Moskou, 70). In 1938 zou de SPD haar archieven ten slotte toch aan Amsterdam verkopen en het Kautskyarchief belandde daar na het overlijden van de veteraan in dat jaar ook. De archieven van de Poolse Bund en de Russische sociaal-revolutionaire partij, benevens die van de Spaanse anarcho-syndicalisten werden mede verworven (de laatstgenoemde nog na afloop van de Spaanse burgeroorlog in 1939). Van Trotski werd inderdaad ook materiaal verkregen, dat ondergebracht werd in het Parijse filiaal van het instituut, waar in de nacht van 6 op 7 november 1936 een inbraak werd gepleegd, blijkbaar van GPU-zijde.
Het IISG begon in de jaren 1936-1940 activiteiten te ontwikkelen als het uitgeven van een bulletin en een review en het voorbereiden van wetenschappelijke publikaties. De koortsachtige werkzaamheid van Posthumus en zijn medewerkers in deze jaren moet hun wel als een enorme blijvende verdienste voor de internationale wetenschap worden aangerekend, ook al was Posthumus zelf op dit terrein als onderzoeker niet zozeer werkzaam. De op bladzijde 114 genoemde maandelijkse ontvangsten van kandidaten in de geschiedenis op het instituut waren thee-recepties.
Het gebeuren van mei 1940 betekende uiteraard een grote slag voor het IISG, al waren voorzorgsmaatregelen getroffen door evacuatie van archivalia naar Engeland. Hunink spreekt onomwonden over ‘roof’ (135) ten aanzien van het door de bezetters met het instituut gevoerde beleid, dat tot ontwrichting voor vele jaren leidde. Posthumus, die al in 1915 Domela Nieuwenhuis benaderd had met een verzoek om diens archief te mogen bewaren, had kennelijk na de oorlog niet meer het ware plezier in de zaak en trok zich na 1950 als directeur terug.
Het boek geeft mede door de 51 bijlagen, die ongeveer de helft van het geheel beslaan, uitgebreide informatie over tal van aspecten van de lotgevallen van het IISG gedurende de behandelde periode. Onjuist is mijns inziens de mededeling dat oud-wethouder Wibaut ‘die nauwe relaties onderhield met bankkringen’ Posthumus in de zomer van 1938 zou hebben ingelicht over plannen van de Nederlandsche Bank tot evacuatie van haar goudvoorraad (119). Wibaut, die geen al te beste relaties met de bankwereld had, was in april 1936 overleden.
A.F. Mellink
| |
M.L. Bemelmans-Videc, Economen in overheidsdienst. Bijdragen van Nederlandse economen aan de vorming van het sociaal-economisch beleid, 1945-1975 (3 dln., Dissertatie Rotterdam; Leiden: Vakgroep bestuurskunde RUL, 1984, 653 blz., vi + 263 blz.).
De boven aangekondigde studie is helaas in eigen beheer uitgegeven. Het valt te betreuren | |
| |
omdat de inhoud belangrijk is maar wij troosten ons met de gedachte dat zij in de voornaamste bibliotheken aanwezig zal zijn. Onder wisselende publieke waardering hebben de academisch gevormde economen na de tweede wereldoorlog een zwaar stempel gedrukt op het sociaal-economisch beleid van de overheid en daarmee op de inrichting van de moderne volkshuishouding. Het gold voor hen die in dienst van de overheid waren en te meer voor de economen die als bewindsman optraden. Namen van Lieftinck, Van den Brink, Zijlstra en Witteveen roepen onmiddellijk iets voor ons op. Algemene achtergrond vormt uiteraard de sinds het interbellum aanwassende overheidstaak op economisch terrein. Hoewel de naoorlogse tijd van stringent economisch ingrijpen door de overheid rond 1950 al was verstreken, resteerde ook in de liberaal getinte overleg-economie een waaier van sociaal-economische taken, van uitvoerende en adviserende aard. Thans is nog niet het moment gekomen dat we alom vernemen dat er teveel economen in dienst van de overheid zijn. Daarin zou een caesuur voor een studie als deze kunnen liggen. Dat is niet het geval. Het jaar 1945 spreekt voor zich; 1975 als eindpunt is subjectief gegeven door vooronderzoek en bewerking der gegevens door de auteur.
Wat heeft Bemelmans-Videc nu gedaan en wat zijn de uitkomsten van haar onderzoek? Haar eerste deel schetst de algemene achtergrond van maatschappelijke en wetenschappelijke aard, de institutionalisering van de overheidsactiviteit in het sociaal-economische vlak, alsmede van de economische wetenschapsbeoefening, en de recruteringspolitiek der overheid inclusief de feitelijke recrutering van economen. Na het aanbrengen van deze contouren volgt in het tweede deel de bespreking van de vraag naar de invloed van de econoom in dienst der overheid op de sociaal-economische beleidsvorming, waarbij binnen het kader van de sociaal-economische politiek het accent is gelegd op de loon- en prijspolitiek. Zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve dimensies van de invloed der economen in overheidsdienst worden hier uitvoerig besproken. Dit onderdeel besluit met een bespreking van de econoom in de Sociaal-Economische Raad. Het derde deel bevat de tabellen betreffende de recrutering in velerlei aspecten, de bezetting van rangen met eveneens een veelzijdige onderverdeling en ten slotte de bijlagen, waarin onder andere de handleiding voor de afgenomen interviews, aantallen afgestudeerden en vakkenpakketten der academische opleidingen. Als inventarisatie vormen deze drie delen al een indrukwekkend geheel, maar de vraag rijst wat nu de uitkomsten zijn? Wat is, al of niet wisselend in de loop van dertig jaren, de invloed van de overheidseconoom op het bewuste beleid geweest?
Het is goed vooraf te bedenken dat de auteur hiertoe niet een volgtijdelijke en daarmee historische analyse geeft, beginnend bij het wederopbouwsucces van na de oorlog tot de ontplooiing van een rampzalig gebleken industriepolitiek. De gekozen dertig jaren vormen één moment. Daarop is een politicologische en sociologische analyse toegepast die de historicus belangwekkende bevindingen aanreikt maar geen historische uitkomsten verbonden aan bepaalde momenten van economisch beleid waaruit een zekere lotswisseling zou kunnen voortspruiten. Dit laatste was het onderwerp niet en ook zonder dat zijn de resultaten belangwekkend genoeg, ook voor de historicus. De bijeengebrachte cijfers vormen een rijke bron voor een kwantitatieve schets van de econoom in overheidsdienst; diens professionalisering treedt duidelijk naar voren. Het behoeft geen verrassing te zijn maar het is nu exact aangetoond dat zijn relatieve formele autoriteitspositie is versterkt. Belangrijk is ook dat in het overheidsapparaat zelf en in de wijze waarop het beleid tot stand komt, een veelvoud van elkaar compenserende en neutraliserende momenten van beïnvloeding zijn die de beeldvorming van de ‘vierde macht’ als hornogeen en als eenheid te manipuleren machtsblok | |
| |
sterk relativeert. De voorstelling van de economische deskundigheid in het algemeen als een machtsfactor van technocratische aard bleek maar voor een kleine minderheid van de respondenten reëel te zijn; ongeveer 60% vond dit een overdreven kwalificatie. Economische problematiek is immers voor velerlei interpretatie vatbaar terwijl de verfijning van het economisch-politiek instrumentarium de beleidskeuze eerder verruimt dan verkleint.
Dit boek kwam tot stand onder leiding van de promotoren W. Albeda en J.J.A. van Doom. Een punt van kritiek kan zijn dat aan de jaren twintig en dertig bij wijze van inleiding wel erg weinig aandacht wordt gegeven. Voor het onderwerp liggen daar toch de eerste aanzetten. Algemeen economisch-historische werken (Brugmans, Klein, Messing, De Vries en de Algemene Geschiedenis der Nederlanden) zijn niet geraadpleegd; vandaar misschien een verschrijving als ‘de grote depressie in de jaren twintig en dertig’ (615). Onbekend is de auteur, die veel aandacht geeft aan de academische opleiding, ook gebleven met de geschiedschrijving van de Katholieke Hogeschool te Tilburg. Het is om maar in de termen te blijven geen zonde maar wel een gemis omdat in deze omvangrijke en boeiende studie wel naar volledigheid is gestreefd.
Joh. de Vries
| |
B. Reinalda, De dienstenbonden, klein maar strijdbaar (Baarn: Ambo, 1985, 448 blz., ƒ49,50, ISBN 90 263 0732 2).
Dit boek is een voortzetting van het werk Bedienden georganiseerd, dat de schrijver in 1981 tot dissertatie diende aan de Groningse universiteit (zie BMGN, XCVIII (1983) 621 vlg.) en dat in beknopte vorm ook onder de titel Onze strijd verscheen als uitgave ter gelegenheid van de fusie van de NVV-bond Mercurius en de Dienstenbond NKV tot Dienstenbond FNV in genoemd jaar. Hierin werden ontstaan en ontwikkeling van de vakbeweging van handelsen kantoorbedienden in Nederland sedert haar begin omstreeks 1860 tot in de tweede wereldoorlog behandeld. Evenals de beknopte uitgave van 1981 is het nieuwe werk geïllustreerd, anders dan het proefschrift, hetgeen de aantrekkelijkheid verhoogt, te meer daar de auteur steunend op zijn gegroeide ervaring de leesbaarheid van zijn acht hoofdstukken door goede indeling en stilering heeft bevorderd. Aan de grondigheid van De dienstenbonden op het punt van documentatie en verantwoording behoeft geen twijfel te bestaan (men zie ook de aan het boek toegevoegde bijlagen), maar over het geheel genomen doet de detaillering geen afbreuk aan de samenhang van het verhaal.
Een fundamentele wijziging op het terrein der vakbeweging was kort na de tweede wereldoorlog de overgang tot de bedrijfstaksgewijze organisatie, ook in de sector der handels- en kantoorbedienden, die voortaan ten dele in andere bedrijfsbonden werden ondergebracht. Slechts het personeel uit handel, bank- en verzekeringswezen en vrije beroepen bleef over voor de thans als dienstenbonden aangeduide oude organisaties als de Algemene Bond Mercurius en de beide confessionele bonden, die gedrieën sinds 1945 in een bedrijfsunie samenwerkten. De rooms-katholieke en protestants-christelijke hoofdarbeidersbonden aanvaardden de reorganisatie nog wat moeizamer dan de modernen. In 1951 werd zelfs een beroep gedaan op het episcopaat door enkele katholieke bonden, waardoor de zaak tot 1960 traineerde! Dit is te meer opmerkelijk daar het nieuwe systeem in de lijn van de van deze zijde sterk voorgestane publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (wet van 1950) lijkt te liggen.
| |
| |
Behalve aan de drie hoofdstromingen wordt er door de schrijver ook aandacht besteed aan de niet-erkende EVC-bond Handel en Geld, die in de periode 1945-1960 slechts beperkte aanhang verwierf, terwijl de oude ‘neutrale’ richting, vóór 1940 vertegenwoordigd door de Nationale Bond Mercurius, thans slechts in enkele bij de Nederlandse Vak Centrale aangesloten bonden vorm vond (de NVC bestond tot 1964). Na de lang verbeide uitspraak van de bisschoppen in 1960, die met de wensen van mediaal en leidinggevend personeel ten aanzien van eigen organen in het kader der bedrijfsbonden rekening hielden, komt uit de oude rooms-katholieke organisatie ten slotte enerzijds de Unie BHLP als beambtenbond voort, anderzijds de bond van handelspersoneel als voorloper van de Dienstenbond NKV. In beide gevallen vervaagde weldra de katholieke grondslag overigens.
Omstreeks 1960 reeds drong zich het probleem van het categoralisme, de neiging van het middelbaar en hoger personeel tot het vormen van eigen organisaties, los van de grote vakcentrales, in sterke mate op. Genoemde Unie BHLP maakte zich uiteindelijk in 1975 van het dan met het NVV federerende NKV los en sloot zich aan bij wat de vakcentrale voor middelbaar en hoger personeel zou worden. Vraagstukken op het gebied van de loonpolitiek hebben hierop mede belangrijke invloed gehad. Heeft de schrijver opkomst en neergang van de geleide loonpolitiek der naoorlogse periode ook in de dienstensector gedetailleerd besproken in eerdere hoofdstukken, de problemen van het begin der jaren zeventig van cao's en nivellering met name zijn het die het zelfstandig optreden van de organisaties van middelbaar en hoger personeel in de hand werkten.
Een ander aspect van loonpolitiek, de al dan niet gelijke beloning van mannen en vrouwen, komt mede meermalen aan de orde. In de jaren vijftig was C. van den Bom als baanbreekster voor de vrouwen in de bond Mercurius nog een vrij eenzame verschijning. Twintig jaar later zou de feministe J. Kool-Smit in NVV-verband pogen te komen tot ‘gerichte en uitvoerbare beleidsadviezen ... met de bedoeling de doorstroming van vrouwen naar hogere functies te bevorderen’ (256). Nadat van de zijde van het Vrouwensecretariaat was voorgesteld alle categorieën meisjes en vrouwen hierin te betrekken, strandde de gehele zaak. Nog in 1978 ontving de als opvolgster van C. van den Born in het vrouwenwerk van Mercurius fungerende M. Veenstra een schrijven van het bondsbestuur dat zij van deze taak is ontheven (Reinalda noemt dit optreden van deze instantie ‘eigenzinnig’, 319). Er lagen dus op dit terrein heel wat voetangels en klemmen, waarbij niet alleen mannen soms de boosdoeners waren.
Nog velerlei aangelegenheden, als bijvoorbeeld de winkelsluiting en koopavond, passeren de revue. De auteur heeft in zijn inleiding nadrukkelijk gestipuleerd wat er in zijn boek wel en niet aan de orde komt (21 vlg.), maar hij biedt toch zeer veel. In zijn beide laatste hoofdstukken leidt hij de lezer via de federatie der dienstenbonden (1979) naar hun fusie (1982) en ook tot de meest recente problematiek van automatisering ook in kantoor- en winkelarbeid, van uitkeringsgerechtigden, van de strijd om arbeidstijdverkorting, enzovoort.
A.F. Mellink
|
|