Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 102
(1987)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 624]
| |
Eender of anders? Nieuwe literatuur over de geschiedenis van de Nederlandse Cariben
| |
[pagina 625]
| |
marrons vormden de expedities van het koloniale Surinaamse leger lastige gebeurtenissen, die zij zich vaak niet meer exact kunnen herinneren. Wel weten de informanten van Price vaak nog wie om welke reden van een plantage is weggelopen en hoe de machtsverhoudingen binnen de weglopersgemeenschappen zich in de loop van de tijd hebben ontwikkeld. Voor de koloniale ambtenaren en militairen daarentegen werd het bestaan van de bosnegerdorpen tot een obsessie. Steeds weer ontsnapten de marrons aan de tegen hen uitgezonden expedities en zelden lieten zij het op een echte veldslag aankomen. Voor de Europeanen waren de natuurlijke gesteldheid van het Surinaamse oerwoud, de intendance, de desertie en ziekte zowel onder de soldaten als onder de meegenomen slaven even zovele struikelblokken bij hun pogingen om de weglopers definitief te verslaan. Na lange jaren van strijd met successen en mislukkingen aan beide kanten kwamen de partijen tot elkaar. Het bleek dat de plantagesector en de weglopers in zekere zin op elkaar waren aangewezen. De marrons hadden behoefte aan Europese gebruiksvoorwerpen (gereedschappen en textiel) en de planters wilden een eind maken aan de verdere desertie van hun slaven. In de vredesregeling wisten de marrons hun woongebied voor verdere aanvallen te behoeden en waren zij verzekerd van een jaarlijkse schenking van een aantal gebruiksvoorwerpen. Via de vredesregeling wist de koloniale overheid vast te leggen, dat de ‘bevredigde’ bosnegers nieuwe weglopers niet langer in hun gemeenschap zouden opnemen, maar zouden uitleveren aan de autoriteiten. Uit deze en soortgelijke vredesregelingen met de weggelopen slaven wordt wel duidelijk, dat de Europeanen in het Caribische gebied niet alleen in de eigenlijke plantagesector een kapitalistische kosten- en batenanalyse hanteerden, maar eveneens bij het besturen en verdedigen van de kolonies in die regio. Ook op Jamaica werden de marrons op den duur met rust gelaten. Overigens kende Suriname in vergelijking met andere Caribische plantagegebieden relatief weinig grote slavenopstanden. In plaats daarvan lijkt het aantal weggelopen slaven in deze plantagekolonie uitzonderlijk hoog: wellicht ruim 10% van het aantal slaven, dat rond 1770 op ongeveer 50.000 gesteld kan wordenGa naar voetnoot3. De bestrijding van deze beide vormen van slavenverzet was zeer kostbaar, maar tastte de keuze van de Caribische planters voor de slavernij als arbeidssysteem niet aan. Alternatieven waren duurder. De relatief lage arbeidskosten van de slavernij gingen nu eenmaal gepaard met relatief hoge beheerskosten en de plantocratie was zich daar zeker van bewust. De vrede met de Saramaka-marrons had ten doel deze kosten te beperken. Opmerkelijk is, dat Price in zijn inleiding een andere reden noemt voor het optreden tegen de bosnegers. Het Nederlandse kolonialisme zou in het Caribische gebied een uitzonderlijke wreedheid ten toon spreiden als een doel in zichzelf. Een paar passages uit Voltaires ‘Candide’ worden als bewijs geciteerd. Deze visie is overigens niet nieuw en is waarschijnlijk ontstaan in abolitionistische kringen in Engeland, toen daar in 1796 het bekende boek van Stedman over de militaire expedities tegen Surinaamse bosnegers werd gepubliceerdGa naar voetnoot4. Een echt kwantitatieve ondersteuning voor deze these is echter nog nooit geleverd. Price doet daar in zijn inleiding in ieder geval geen poging toe. Toch dringt zich de vraag op, of op het Engelse Jamaica de bestrijding van de marrons zoveel zachtzinniger werd uitgevoerd. Werd de mogelijk excessieve wreedheid van de Surinaamse planters - onder wie uitzonderlijk veel buitenlanders - dan niet getemperd door het feit, dat zij - net als hun collega's | |
[pagina 626]
| |
elders - samen met hun slaven suiker en koffie moesten produceren tegen een concurrerende prijs? De opvatting over de Nederlanders als de wreedste kolonialisten in de wereldgeschiedenis vinden we ook in het boek van Oedayrajsingh Varma. Deze publikatie beoogt in het algemeen een hartekreet te zijn tegen de Westerse expansie en met name tegen het Nederlandse aandeel daarin. Het boek bevat geen wetenschappelijke verhandeling. Nu is er onder veel historici sprake geweest van een anti-koloniale reactie, zowel in de ‘Derde Wereld’ als daarbuiten. In zo'n nieuwe interpretatie werden de Europese veroveraars en pioniers plotseling tot schurken gebombardeerd en het opstandig inheems gespuis uit de koloniale literatuur tot helden en voorlopers van het nationalisme. Onder historici in Azië en Afrika is deze tendens trouwens alweer verlopen. In de historische interpretatie betreffende de Europese expansie bestaan zeker nog veel grote verschillen, maar de scheidslijnen lopen thans dwars door de geografische afkomst van de deskundigen heenGa naar voetnoot5. In de Cariben is overigens nauwelijks sprake geweest van een eigen, anti-koloniale historische school met uitzondering wellicht van C.L.R. James en Eric WilliamsGa naar voetnoot6. Thans spelen historici uit de Cariben in ieder geval geen aparte rol meer in de wetenschappelijke discussie over het Westindische verleden, zoals betreffende het ontstaan en de aard van de plantage-economie, de oorzaken van de afschaffing van de slavenhandel, slavernij, en van de introductie van contractarbeiders, de eigenaardigheden van een Caribische boerenstand en van een purale, gesegmenteerde samenleving. Het is derhalve opmerkelijk, dat onderzoekers uit het in veel opzichten zeer geïsoleerde Suriname thans toch nog een poging doen om zo'n ‘alternatieve’ geschiedenis van deze kolonie te schrijven. Willemsen, Heilbron en Hira hebben daarbij de neo-marxistische concepten van Frank en Wallerstein als leidraad genomenGa naar voetnoot7. In het hier besproken boek ontbreekt dit denkkader; Oedayrajsingh wil alles, maar dan ook alles op z'n kop zetten. Daarbij komt nog, dat de auteur geen historicus is, maar ‘leraar in de wis-, natuur-, staatkundige en sociale geografie’. Zijn leven is überhaupt niet gemakkelijk: in het voorwoord verhaalt de auteur uitvoerig van intimidatie door de Binnenlandse Veiligheidsdienst en van de tegenwerking, die hij van vele zijden, zelfs van (Nederlands?) bibliotheekpersoneel, mocht ondervinden. Het zou hier te veel ruimte vragen om de beweringen van de auteur aan de huidige stand van de historiografie te toetsen. Samenvattend kan worden opgemerkt, dat volgens Oedayrajsingh de Nederlandse presentie in het Atlantische gebied slechts ten doel had dood en verderf te zaaien aan weerskanten van de Oceaan. Dat het Atlantische systeem was opgezet en werd onderhouden om te produceren en te handelen en dat er derhalve natuurlijke en financiële grenzen aan de Nederlandse zucht tot moord en uitbuiting bestonden, ontgaat de schrijver. | |
[pagina 627]
| |
Van alle waarheden, halve waarheden en potsierlijke beweringen uit dit boek noem ik er drie: 1 De Nederlanders in Suriname - en met name de joden onder hen - waren de wreedsten van alle planters in het Caribische gebied. Net als bij het boek van Price zij hier verwezen naar het feit, dat er geen enkel statistisch bewijs voor deze veronderstelling bestaat. Van een speciale ‘joodse’ invloed op het Surinaamse slavenregime is evenmin iets te merken, zeker niet - zoals Oedayrajsingh beweert - bij de keuze van gezouten vis als slavenvoedsel. Gezouten vis was ook elders in het Caribische gebied een belangrijk onderdeel van het slavendieet. 2 Het is weinig zinvol over volkerenmoord te spreken vanwege de omstandigheid, dat er in de periode 1650-1800 700.000 (!) slaven naar Suriname zouden zijn gebracht en er in 1863 maar 37.000 slaven zijn vrijverklaard. Ook in Nederland heeft dan blijkbaar genocide plaatsgevonden, omdat van de in totaal vijftig miljoen Nederlanders, die er sinds de oudste tijden in ons land hebben gewoond, er thans nog maar 14 miljoen over zijn. 3 Het is verwarrend om, zoals de auteur doet, te poneren dat er in Suriname geen ‘echte’ apartheidsstaat kon ontstaan door de introductie van grote groepen Brits-Indische en Javaanse contractarbeiders. Betekent dat, dat er wel van een apartheidssysteem sprake is op de Nederlandse Antillen en elders in het Caribische gebied, waar geen Aziatische contractarbeiders zijn binnengehaald? En als we Zuid-Afrika wel een apartheidsstaat noemen, hoe is dan te verklaren, dat juist in dat land zich grote groepen Chinezen en Indiërs hebben gevestigd? Overigens zij er hier op gewezen, dat een groot aantal meningen uit het boek van Oedayrajsingh Varma niet voor het eerst verschijnen, maar reeds in de literatuur uit de achttiende en negentiende eeuw te signaleren zijn. Zoals gezegd, alleen nieuw bronnenonderzoek kan tot meer historisch inzicht voeren. In het boek van Oeydayrajsingh en vele andere historische overzichten van de Nederlandse Cariben worden steeds weer dezelfde legenden overgeschreven. Helaas, het tweede deel van het magnum opus van C.Ch. Goslinga ontkomt evenmin aan de hier genoemde valkuil uit de Caribische historiografie. Ook deze auteur neemt een groot aantal meningen uit vroegere publikaties over zonder hun beweringen aan de gegevens uit het archiefmateriaal te toetsen. Ook volgens deze schrijver zijn de Surinaamse plantagehouders extra wreed. Gelukkig staan zij met dit stereotype niet alleen. Ook de Engelsen worden gekarakteriseerd als trouweloos en perfide, de Afrikanen als ‘ferocious’, ‘erratic’ en corrupt. Trouwens, de meesten van onze bloedeigen WIC-beambten aan de Afrikaanse kust zijn eveneens corrupt terwijl de gouverneurs en ambtenaren in de West het beste als fraudeurs en smokkelaars zijn aan te duiden. Ja, zelfs de hoge heren in de Republiek hebben veel, heel veel boter op hun hoofd. Soms wordt de kopieerlust van Goslinga ronduit genant. Hij kan toch niet zonder commentaar vermelden, dat de joden in Suriname zo talrijk leken, omdat ze zich zo op de voorgrond drongen of dat de Surinaamse zwarten nu eenmaal een aangeboren aversie hadden tegen regelmatig werk (244 en 376)? Overigens heeft Goslinga niet alleen de oudere literatuur klakkeloos overgenomen in zijn boek, maar ook uit de meer recente detailstudies zijn vele meningen en feiten letterlijk overgeschreven. Met name geldt dat voor de grafieken, die meestal uit andere literatuur gefotokopieerd zijn en verder in de tekst soms nauwelijks worden geanalyseerd. Toch heeft de auteur naast de literatuur ook archiefstukken gebruikt. Helaas laat hij na om aan te geven, waar dit archiefmateriaal nu tot een nieuw of een ander inzicht heeft geleid. Slechts in twee gevallen wordt dit duidelijk. In de eerste plaats slaagt de schrijver erin aan de hand van nieuwe archiefgegevens voor | |
[pagina 628]
| |
het eerst een goed overzicht te geven van de geografische bestemmingen in de inter-Amerikaanse handel, die vanuit Curaçao en St. Eustatius werd gevoerd. Voorts krijgt de lezer inlichtingen over de soort produkten, die verhandeld werden, maar niet over de kwantiteit en hun relatieve economische belang. Zo kan de auteur op één plaats beweren dat de Nederlanders ‘in control of Caribbean trade’ waren, terwijl hij elders de eerste plaats in deze handel weer aan de Engelsen toedeelt. Als tweede noviteit presenteert de auteur een serie archiefgegevens betreffende de inkomsten en uitgaven van de verschillende Nederlandse bezittingen in het Atlantische gebied van vlak vóór de opheffing van de WIC. Niet duidelijk is waarom hij deze gegevens plaatst in een klaagzang over de ‘ondergang’ en het ‘verval’ van de WIC, die een achttiende-eeuwse Hollandse regent hem niet had verbeterd. Natuurlijk kon de Compagnie na 1730 de financiële eindjes niet meer aan elkaar knopen, omdat de privéhandelaren vrijwel alle winstgevende rederij-activiteiten van de WIC hadden overgenomen. De hedendaagse lezer zal zich toch nauwelijks meer opwinden over het feit, dat het besturen en verdedigen van overzeese bezittingen op zich meestal een negatief saldo laat zien. Het is trouwens opmerkelijk, dat de auteur zijn boek begint met een beschrijving van de WIC, een compagnie, die voor de periode tussen 1680 en 1791 nog maar weinig van zijn vroegere importantie bezat. Overigens verzuimt de auteur de lezer precies te informeren over het sterk afnemende rederijbedrijf van de maatschappij. Het is ook jammer, dat de auteur het boek van Schneeloch gemist heeft over de overgang van de oude naar de nieuwe CompagnieGa naar voetnoot8. Hoofdstuk 2 over West-Afrika met een beschrijving van de Nederlandse handelscontacten zou zeer gewonnen hebben door toevoeging van de nieuwe gegevens uit de studies van Van Dantzig en KeaGa naar voetnoot9. Overigens blijkt ook in dit hoofdstuk de illustratie, een uit Postma's proefschrift overgenomen kaart van de Afrikaanse Westkust, in het geheel niet te kloppen met de informatie over de Nederlandse forten in Goslinga's tekstGa naar voetnoot10. De volgende twee hoofdstukken (3 en 4) over de Boven- en Benedenwindse eilanden staan bol van de namen die overigens in het register weer ontbreken. In wezen presenteert de auteur niet veel meer dan een gouvemeurskroniek. Voor een sociale analyse van de bevolking van de Nederlandse Antillen moet men twee hoofdstukken overslaan; deze materie wordt in hoofdstuk 7 behandeld. Helaas blijft de auteur ook in dit hoofdstuk bij zijn voorkeur de lezer op een soort kronieken te trakteren, ditmaal van Curaçaose dominees. Zo blijft men voor een goed begrip van de Antilliaanse samenleving toch aangewezen op het bekende proefschrift van HoetinkGa naar voetnoot11. In de tussenliggende hoofdstukken 5 en 6 komen de ‘Dutch Caribbean Slave Trade’ ter sprake alsmede de ‘kleine vaart’ in produkten, waarover hiervoor al melding is gemaakt. Overigens verstrekt het boek geen informatie over de handelspartners van de Curaçaose en | |
[pagina 629]
| |
Statiaanse handelaren. Waarom waren de Spaanse en Franse planters er zo op gebrand hun cacao, suiker en koffie via de Nederlandse eilanden naar Europa te exporteren en waarom traden er bij deze handel zulke grote schommelingen op? Het proefschrift van Van de Voort geeft op dat punt meer informatieGa naar voetnoot12. Trouwens, is er geen sprake van, dat een verandering van het aanbod, namelijk de opheffing van het WIC-monopolie in de slavenhandel het einde betekende van Curaçao als slavenmarkt. Privé slavenrederijen hadden bij voldoende vraag de aanvoer van slaven naar Curaçao zeker van de WIC overgenomen. In de hoofdstukken 8 tot en met 11 komt de geschiedenis van Suriname aan bod. Veel nieuws staat daar niet in. Ook hier wreekt zich het feit, dat de auteur zo maar een aantal - soms slecht - gefotokopieerde grafieken door de tekst heeft gestrooid. Zo worden de cijfers van de uit de AGN overgenomen handelsbalans van Suriname op bladzijde 324 pas besproken op de bladzijden 350 en 351. Veel wordt in hoofdstuk 11 weer goedgemaakt door het uitvoerige statistische materiaal over de slavenaanvoer naar Suriname. In het daaraan voorafgaande hoofdstuk besteed Goslinga zeer terecht veel aandacht aan de gemeenschappen van weggelopen slaven, de marrons. Bestond er overigens verband tussen de veelvuldige desertie van de Surinaamse slaven en de afwezigheid van grote slavenopstanden in deze kolonie? Deze vraag stelt de schrijver niet, maar het antwoord zit wel verborgen in de beschrijving van Surinames buurkolonies Essequibo, Demerary (hoofdstuk 12) en Berbice (hoofdstuk 13). Volgens Goslinga was het in die koloniën veel moeilijker voor de slaven om weg te lopen dan in Suriname. In de drie kleine Nederlandse plantagekolonies waren de verhoudingen tussen planters en Indianen zo goed, dat de slaven zich niet in het binnenland konden vestigen. Wel sticht de auteur in zijn beschrijving van de massale slavenopstand in Berbice op dit punt weer verwarring door op te merken, dat de slaven in deze kolonie door eigen onkunde niet in staat waren om weg te lopen: zij waren eenvoudig niet op de hoogte van de ‘Indian paths’ in het bos. Overigens beargumenteert de auteur nu eens, dat de uit Afrika afkomstige slaven de leiders van opstanden (Berbice) en desertiepogingen (Suriname) waren, dan weer de in de kolonie geboren slaven. Het boek wordt besloten met een beschrijving van Willemstad en Paramaribo (hoofdstuk 14), met een analyse van de bepalingen over slaven en Indianen in de Nederlandse koloniale rechtspleging (hoofdstuk 15) en met een hoofdstuk over de opheffing van de WIC (hoofdstuk 16). In het vorengaande is veel gemopperd over de slordigheid van de auteur bij het samenstellen van de hoofdstukken, hoewel de onderwerpen daarvan op zich uitstekend gekozen zijn. Veel informatie in dit overzichtsboek kan nu eenmaal getypeerd worden als ‘one damned thing after another’. Analyse en reflectie ontbreken. De hoofdstukken zijn slecht op elkaar afgestemd en bevatten vaak herhalingen. Aan de andere kant ontbrak het de auteur aan bronnenuitgaven die voor de vooruitgang in de geschiedschrijving en voor de verfijning van ons geschiedbeeld essentieel zijn. Dit gebrek kan de schrijver niet worden aangerekend; hij moest nu eenmaal roeien met de riemen, die hij had. Lang zijn die riemen zelden in de historiografie van de Nederlandse Cariben. Dat maakt het zo moeilijk om nieuwe analyses te geven. Een voorbeeld tot slot. In de hoofdstukken over Suriname ontwikkelt de schrijver de these dat er twee perioden in de geschiedenis van die kolonie zijn aan te wijzen. De eerste periode tussen de verovering | |
[pagina 630]
| |
(in 1667) en 1740 werd gekenmerkt door kleine plantages en creolisering van zowel meesters als slaven. Pas na 1740 werd het slavensysteem in Suriname harder. Veel planters woonden toen buiten de kolonie en hun directeuren probeerden hun gronden en slaven uit te putten om zoveel mogelijk procenten te ontvangen. Onder zowel blank als zwart kwam het door de voortdurende aanvulling van buiten tot ‘decreolization’. Door het gebrek aan gegevens kan deze periodisering ook omgedraaid worden. Was het niet veel waarschijnlijker, dat tijdens de opbouw van Suriname als plantagekolonie, dus tussen 1667 en 1740, de meeste blanken en slaven van buiten de kolonie kwamen? Is het niet veel waarschijnlijker, dat pas na 1740 zowel de demografische ontwikkeling van beide Surinaamse bevolkingsgroepen als ook de toegenomen welvaart ervoor zorgden, dat de harde, door ongehuwde mannen overheerste pioniersmaatschappij veranderde? Alleen nieuw bronnenonderzoek kan ons hier verder brengen. Voor de situatie ten aanzien van de slaven geeft Goslinga zelf een aantal nuttige cijfers die zijn these ronduit tegenspreken. Op pagina 309 geeft hij aan, dat Suriname in de tweede helft van de achttiende eeuw ongeveer 50.000 slaven telde en dat er gemiddeld ongeveer 2.000 slaven per jaar in de kolonie arriveerden (243, 423). Per jaar kwamen er dus 5% nieuwe slaven bij. Vóór 1700 bedroeg het aantal slaven ongeveer 5.000 en de jaarlijkse aanvoer voor de periode 1683-1700 gemiddeld 582,5 slaven of 11% van het aantal slaven, dat reeds in de kolonie aanwezig was (420). Voor 1700 was het percentage nieuwe slaven in ieder geval hoger dan na 1740 en van een vroege creolisering was geen sprake. Goslinga heeft zijn magnum opus voltooid. Met dit tweede deel over de achttiende eeuw is de geschiedenis van de Nederlandse Cariben gedurende het ancien régime ook voor de Engelstaligen toegankelijk gemaakt. Wellicht leveren de boeken van Goslinga uit hun midden nog nieuwe recruten op voor het vele werk aan het verleden van de ‘Dutch in the Caribbean’. |
|