Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 102
(1987)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 610]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Continuïteit of discontinuïteit in de geschiedenis: België in de tweede wereldoorlogI Ten geleide en verantwoordingOf de tweede wereldoorlog voor continuïteit van mentaliteit en instellingen heeft gezorgd ofwel een factor van discontinuïteit is gebleken was reeds uitgebreid aan de orde in Nederland. Het leek de redactie nuttig dit thema ook voor België aan te snijden. Daartoe werd Rudi van Doorslaer verzocht een tektst op te stellen die als basis voor discussie kon dienen (zie deel II). Deze discussie werd georganiseerd als een ronde-tafelgesprek, dat op 17 januari 1986 te Brussel in het Algemeen Rijksarchief plaatsvond (zie deel III)Ga naar voetnoot*. Heeft de tweede wereldoorlog een fundamentele invloed uitgeoefend op de diverse geledingen van het Belgisch politiek-maatschappelijk bestel? Om op deze vraag te antwoorden hebben de deelnemers van het ronde-tafelgesprek het thema als volgt opgedeeld: de monarchie, de kerk en de katholieken, het leger, de extreem-rechterzijde, de socialisten, de communisten, het Vaams-nationalisme. Gezien de rijke en gevarieerde inhoud van het ronde-tafelgesprek, bleek het zo goed als onmogelijk te zijn de interventies in extenso weer te geven. Wij hebben er daarom de voorkeur aan gegeven de gesprekken in een synthetische vorm te reproduceren, aanleunend zowel bij de basistekst als bij de vermelde onderverdeling. Bij het nalezen van tekst en samenvatting bleek het nodig nog enige noten ter verduidelijking toe te voegen. Voor de eindredactie van de samenvatting en van de noten zijn R. van Doorslaer en J. Verhelst verantwoordelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II Macht en onmacht in bezettingstijd: het geval Belgie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 611]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nauwelijks opgeworpen. Ook de verworvenheden van de geschiedwetenschap, de mathematische sociaal-economische inbreng van de ‘Annales’, de sociologische technieken en vraagstellingen, en recenter de mentaliteitsgeschiedenis en de ‘oral history’ kregen slechts sporadisch vat op de geschiedschrijving over de tweede wereldoorlog. Vaak kregen we de indruk dat er de geschiedenis was van de tweede wereldoorlog en de andere geschiedenis, dat de jaren 1939-1945 werden opgesloten in een cocon waarin een generatie getraumatiseerd door goed en kwaad, door juist en fout, door wit en zwart haar geschiedenis schreef alsof het ging om een geïsoleerd fenomeen. Wanneer we nu wat meer op afstand diezelfde jaren dertig en veertig overschouwen dringt zich een belangrijke vaststelling op: verzet noch collaboratie hebben een machtsfactor van betekenis gevormd. Politieke krachten en maatschappelijke evoluties zijn er slechts indirect door beïnvloed. Dit brengt ons tot de paradoxale vaststelling dat de groepen die in de oorlogsgeschiedenis tot voor kort op de achtergrond zijn gebleven, (wellicht omdat ze zich tijdens de bezetting het minst polariserend hadden opgesteld) eigenlijk de dragende krachten blijken te zijn geweest van een maatschappij waarin in de eerste plaats de continuïteit zo frappant was. Laten we nu de vragen over goed en fout even terzijde en zetten wij een stap verder. Ieder individu, iedere maatschappelijke groep, reageert op een nieuwe situatie - of deze nu plotseling komt of niet - vanuit een complex gamma van verworven inzichten en attitudes, kortom vanuit een mentale structuur die hem of haar eigen is. Dit is ook voor de tweede wereldoorlog het geval geweest. Zo is bijvoorbeeld voor sommigen de militaire nederlaag van 1940 ook een psychische catastrofe geweest. Hierin speelt de referentie naar het glorierijke Belgische leger aan het IJzerfront tijdens de eerste wereldoorlog een niet te onderschatten rol. Voor sommigen is met andere woorden de Belgische ‘natie’ een reëel en mobiliserend begrip. Voor anderen is dit zeker niet het geval. Zo bijvoorbeeld voor de Vlaams-nationalisten die zich juist verdrukt voelen door de francofone Belgische natie; dat geldt ook voor de communisten die zich uiteraard nooit kunnen identificeren met een kapitalistische Belgische natie. Met andere woorden ‘de’ collaboratie groeit niet spontaan, evenmin als ‘het’ verzet, of het niet-verzet. Indien wij in dit gamma van reacties op de bezetting een lijn willen ontdekken dan lijkt één beeld in het oog springend: de begrippen collaboratie en verzet verwijzen bijna direct naar de fenomenen macht en onmacht. Het is alvast opvallend dat het duidelijkste engagement in de collaboratie én in het verzet vanuit die politieke groepen is gegroeid die in de marge stonden van de politieke machtsuitoefening vóór 1940 en daar na 1945 opnieuw zouden staan. Hier dient onmiddellijk aan toegevoegd te worden dat de begrippen macht en onmacht een zekere relativiteit vertonen: er is bijvoorbeeld geen tegenstrijdigheid tussen het bekleden van een zekere machtspositie en het cultiveren van de onmacht door een bepaalde maatschappelijke groep. Dit is bijvoorbeeld opvallend voor het militaire milieu. In die optiek ageren zij vanuit een mentale positie die vergelijkbaar is met deze van groepen die reëel geen macht bezitten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De collaboratieDe enige politieke kracht die zich engageerde aan de kant van de collaboratie en die een continuïteit vertoonde die de periode van de oorlog overschreed was het Vlaams-nationalisme. Maar het Vlaams-nationalisme putte zijn politieke en sociologische betekenis dan ook niet alleen uit het specifiek fenomeen van de collaboratie. Noch de autoritaire - sterk op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 612]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nazi-Duitsland gerichte - strekking van het Vlaams Nationaal Verbond (VNV) vóór 1940Ga naar voetnoot1, noch de samenwerking met de bezetter van datzelfde VNV, noch de repressie na september 1944 hadden als gevolg dat het Vlaams-nationalisme als zelfstandige politieke stroming verdween. Het rexismeGa naar voetnoot2, dat als een autoritaire dissidentie van de katholieke familie in de eerste plaats was gegroeid uit de crisis van de jaren dertig, overleefde zichzelf in de collaboratie. De politieke onbenulligheid was nog duidelijker voor de De VlagGa naar voetnoot3 en SS-ultra's. Hun betekenis was recht evenredig met de macht en de teloorgang van het Derde Rijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het verzetHet is al even belangwekkend vanuit dezelfde optiek het verzet te bekijken. Indien wij de realiteit enigszins simplificeren dringt de vaststelling zich op dat het verzet in België hoofdzakelijk gegroeid is vanuit twee polen die maatschappelijk en politiek mijlenver uit elkaar liggen: de militaire en uitgesproken rechts ‘patriottische’ kringen enerzijds, de communisten anderzijds. Dat beide groepen in een latere fase van de oorlog deze rol zouden spelen lag in 1940 helemaal niet vast, en dat om wel zeer uiteenlopende redenen. Een aantal officieren en vooral reserve-officieren had zich georganiseerd als ‘ordegroepen’ in een atmosfeer van verbittering na de nederlaag in mei 1940. Zij wensten een nieuw België te bouwen op de ‘puinhoop’ van de democratie. Dit nieuw België moest een autoritair België zijn, een Belgische nieuwe orde, met koning Leopold in de rol van onbetwiste leider. Pas later, toen bleek dat dit nieuw België er niet kwam - omdat Hitler deze rol niet aan de koning wenste toe te bedelen - zochten deze ‘ordegroepen’ aansluiting bij de Belgische regering in Londen. Deze toenadering verliep niet rimpelloos. Bij de regering was het wantrouwen in de leiding van het ‘Leger van België’Ga naar voetnoot4 nog aan de vooravond van de bevrijding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 613]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet echt verdwenen. Zoals dat ook in het OnafhankelijkheidsfrontGa naar voetnoot5 het geval was, hadden de motieven van de verzetsmensen die vooral vanaf 1943 het Leger van België aan de basis versterkten, in slechts geringe mate te maken met de politieke opstelling van de leiders van deze ordegroepen in 1941. Voor de communisten was het uiteraard niet het schisma tussen de koning en de regering dat hen ervan weerhield in 1940 de motor te zijn van een ‘nationale’ verzetsbeweging tegen de Duitse bezetter. De relatie tussen Duitsland en de Sovjetunie, en met name het niet-aanvalspact tussen beide landen dat van augustus 1939 dateerde, hypothekeerde de maneuvreerruimte van de KP. De partij had zich vóór de zomer van 1941 wel degelijk verzet tegen de Nieuwe OrdeGa naar voetnoot6, maar dan hoofdzakelijk vanuit een sociaal perspectief: tegen de ontoereikende bevoorrading, tegen de Unie van Hand- en GeestesarbeidersGa naar voetnoot7, enzomeer. Een duidelijk politiek perspectief dat niet alleen opnieuw zou aanknopen bij de anti-fascistische stellingen van de jaren dertig, maar tevens het nationale verzet zou organiseren tegen de vreemde bezetter, ontbrak. Hierin stond de afwijzing van een alliantie met Groot-Brittannië centraal, en het was pas na het herschudden van de internationale kaarten op 22 juni 1941 dat dit politiek perspectief kon gerealiseerd worden. De communisten, die in Moskou hun meest voor de hand liggende geallieerde zagen, werden er na enige tijd ook toe gedreven nauwer aansluiting te zoeken bij de Belgische regering in Londen. Dat wil zeggen, dat de KP niet tegelijkertijd kon pretenderen de eenheid van alle verzetsgroepen na te streven (over de politieke grenzen heen) zonder de regering, die de oorlog vanuit Londen voortzette namens de Belgische natie, als gesprekspartner en als referentiepunt te beschouwen. Die toenadering gebeurde dus eigenlijk zonder dat er concreet aanwijsbare contacten waren tussen de KP en/of het Onafhankelijkheidsfront en de regering. Veeleer was het het objectieve verloop van de oorlogvoering dat beiden ertoe bracht hun wederzijds ‘bestaan’ te onderkennen. De regering besefte maar al te goed dat de communisten door hun alomtegenwoordige en harde verzetsactie een tegenmacht opbouwden in bezet België. Daartegen - en tegen de aspiraties van de rechts georiënteerde militaire verzetsbewegingen - had zij één belangrijke troef in handen: de wettelijkheid van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 614]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haar positie die werd gewaarborgd door de geallieerde naties. Zonder dus over een reële machtsbasis te beschikken in bezet België slaagde de regering er vanuit deze relatief comfortabele positie in om een formele eenheid van de verzetsbeweging te bewerkstelligen toen de bevrijding nakend was. Veel gelegenheid om hun machtspositie verder te verstevigen kregen de communisten trouwens niet: België werd in een handomdraai bevrijd zonder dat de verzetsbewegingen daarin een beslissende rol speelden. Desondanks was het precies de KP die als enige nieuwe politieke kracht van betekenis uit de oorlog kwam. Deze indringer neutraliseren en politiek elimineren stond bijgevolg bovenaan de verlanglijst van de traditionele politieke families. Zij betoonden daarbij een opvallende solidariteit, waarvan de grondslag reeds tijdens de bezetting was gelegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De traditionele machtsgroepenHet aflijnen van de opstelling van de traditionele machtsgroepen tijdens de bezetting stelt ons voor meer problemen. In de eerste plaats traden de geëigende spreekbuizen van de politieke partijen door het verbod van de bezetter niet meer op de voorgrond. Nochtans waren zij niet alleen vertegenwoordigd in de regering in Groot-Brittannië, maar bleven zij via diverse kanalen ook in bezet België aanwezig. Zo is bijvoorbeeld het besluitvormingsproces inzake de Galopin-doctrineGa naar voetnoot8 en de daaraan gekoppelde aanwezigheidspolitiek in 1940 toch niet helemaal duidelijk. Hoe was in deze context de relatie tussen het financieel-economisch, administratief en justitieel establishment enerzijds en de politieke wereld anderzijds. Of was er een stilzwijgende, haast vanzelfsprekende eensgezindheid? Een ander punt is de evolutie van deze aanwezigheidspolitiek, als poging om het administratief-, rechterlijk- en economisch apparaat in eigen hand te houden. In 1940 en ook wel in 1941 bleef rond deze beleidslijn een sfeer hangen van een mogelijke ‘Belgische’ oplossing voor het bezettingsvraagstuk, deze oplossing namelijk waarin Vichy Laken werd en Pétain koning Leopold. De volgende elementen stofferen, naast de alom gekendeGa naar voetnoot9, dit dossier: de rol van secretaris-generaal en tevens commissaris-generaal VerwilghenGa naar voetnoot10 welwillend gesteund door het episcopaat, het politiek verzamelen van de uit officieren en reserve-officieren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 615]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestaande ‘ordegroepen’ rond de koning en niet in het minst het plan tot grondwetsherziening op papier gezet door eminente en nauw met het hof verwante juristen. De afwijzing van Hitler en de eerste tekenen van het keren van de oorlogskansen deden deze late uitloper van de regimecrisis (die in de jaren dertig was gestart) spaak lopen. Vanaf dan, grosso-modo het najaar van 1941, werd er langzaam maar zeker opnieuw gewerkt aan het herstel van de sociale en politieke verhoudingen van de tussenoorlogse periode. Vanaf dan ook werden bij het toepassen van de ‘politiek van het minste kwaad’ strikter de louter Belgische belangen als norm gesteld. 1940 was zonder twijfel het jaar geweest van de grote verwarring voor sommigen, van de grote illusies voor anderen. De kerkelijke hiërarchie en de katholieke leiders dachten er in eerste instantie aan zich te schikken naar de Nieuwe Orde om hun verworven maatschappelijke positie niet in gevaar te brengen. Bij de socialisten was er een breuk tussen een minderheid die de Duitse kaart wenste te spelen en een andere minderheid die zich resoluut tegen de eerste afzette - de overigen keken de kat uit de boom. Voor de liberalen is men wel verplicht de som te maken van de individuele reacties en dan blijkt dat er zeer weinigen de autoritaire toer opgingen. Deze toestand veranderde in de zomer van 1941, toen voor velen was komen vast te staan dat Duitsland de oorlog niet definitief had gewonnen. De kerkelijke hiërarchie keerde zich reeds eind 1940 tegen de pro-Duitse Nieuwe Orde-groepen, terwijl in de zomer van 1941 het christelijk syndicaat zich uit de Nieuwe Orde-vakbond terugtrok. Binnen de katholieke familie was daarmee het laatste overblijfsel van de verwarring van 1940 opgeruimd. Na de zomer van 1941 werden ook de rangen van de radicale socialistische jongeren in het verzet aangevuld met enkele vooroorlogse leiders die zich in het perspectief van de voorbereiding van de na-oorlog meer met de uitbouw van de beweging gingen bezighouden. Heel wat liberalen daarentegen vonden juist door hun al even traditioneel gebrek aan ‘familiebanden’ in dezelfde periode hun weg naar de belangrijkste niet-militaire verzetsbeweging: het Onafhankelijkheidsfront. Was 1940 een jaar van verwarring, 1941 was een schamierjaar waarin de belangrijkste keuzen werden gemaakt en waarin de kampen werden afgebakend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ‘solidariteit van de macht’De houding van het patronaat is wat deze evolutie betreft uitermate betekenisvol. In 1940 zette het Centraal NijverheidscomitéGa naar voetnoot11 haar leden nog aan om loonsverlagingen door te drukken, wat toen in corporatief-katholieke middens op gemor stuitte. In 1941 was dit patronaal offensief reeds overgewaaid. Het maakte plaats voor een behoedzame aanpak van de sociale problemen. Zo werd in de Unie van Hand- en Geestesarbeiders nimmer een geautoriseerde gesprekspartner gezien. Daartegenover stond de duidelijke wil om contact te blijven onderhouden met de vooroorlogse syndicale bedrijfsafgevaardigden. Tegelijkertijd werd de regering in Londen voor het patronaat opnieuw een referentiepunt. Ook de Duitse overwinningskansen werden in juni 1941 door Alexandre Galopin reeds anders ingeschat dan in 1940Ga naar voetnoot12. Hiermee was dan de gunstige voedingsbodem geschapen voor een constructief gesprek over de toekomstige - lees naoorlogse - verhoudingen tussen werkgevers- en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 616]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werknemersorganisaties en de uitbouw van een algemeen stelsel voor de sociale zekerheid. Mijns inziens is dit gesprek een concreet voorbeeld van wat wij de ‘solidariteit van de macht’, dat wil zeggen het verstandshuwelijk tussen de traditionele economische en politieke machten, kunnen noemen. Twee krachtvelden speelden daarin een belangrijke rol: het katholieke patronaat en de socialistische syndicalisten. Het was vrij logisch dat het katholiek en corporatistisch ingesteld patronaat in deze een belangrijke rol speelde. De katholieke structuren waren door de bezetting niet aangetast. De politieke en syndicale organisaties die onder de verbodsbepalingen van de bezetter vielen hadden zich in de mantel van de kerkelijke organisaties gehuld. De macht van de katholieke ‘zuil’ was dus geenszins verzwakt, en het feit dat er geen politieke emanatie als dusdanig meer mocht bestaan was hierin nauwelijks van betekenis. Merkwaardiger is de opvallende rol die de socialistische syndicalisten toebedeeld kregen. ‘Syndicalisten’ moet hier trouwens in de ruime betekenis van het woord gezien worden, aangezien het hier een aantal topfiguren betrof die op de brug zaten tussen het syndicale en het politieke. De socialistische familie was inderdaad door het eigengereid optreden van Hendrik de ManGa naar voetnoot13 in 1940 als machtsgroep uitgerangeerd. De aanwezigheid in de clandestiniteit, gedragen door een aantal jongere en soms radicalere elementen, speelde in de verdere evolutie van de beweging slechts een secundaire rol. Een poging tot reorganisatie van de vakbond in de semi-clandestiniteit (vooral in het Luikse bolwerk) bleek niet bestand tegen de Duitse repressie. Het vertrek van de secretaris-generaal van het BVVGa naar voetnoot14, BondasGa naar voetnoot15, naar Londen in 1942 bezegelde de zwanezang van het naar de bedrijven toe georganiseerd socialistisch syndicalisme. De socialisten werden als het ware platgedrukt tussen de bezetter enerzijds en de clandestiene activiteiten van de communisten anderzijds. Voor de in het land aanwezige socialistische leiders was het bijgevolg allerbelangrijkst dat zij een officiële erkenning kregen van het patronaat én dat zij met ingrijpende sociale hervormingen konden uitpakken na de bevrijding. Ook het patronaat besefte dat de desastreuse daling van de levensstandaard en de ontwrichte sociaal-economische situatie heel wat toegevingen vereisten, maar liet niet na van de syndicale vertegenwoordigers de belofte af te dwingen dat nationalisaties na de bevrijding zouden achterwege blijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 617]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen in april 1944 het ‘Ontwerpakkoord van sociale solidariteit’ werd ondertekendGa naar voetnoot16, was meteen de basis gelegd voor het klimaat van de overlegeconomie dat zo typerend was voor de naoorlogse wederopbouw van België en tegelijkertijd een hoeksteen in het herstel van de vooroorlogse politieke machtsverhoudingen. Het was de blauwdruk van een sociale consensus (in de nieuwe omstandigheden) tussen zeer uiteenlopende sociaal-economische en politieke krachten: van de socialistische syndicalisten, via de katholieke corporatisten uit 1940 tot en met Leopold III in zijn politiek testament uit 1944. Dat de bewegingen die na 1941 steeds verder in het collaboratiemoeras waren weggezonken hierbij niet werden betrokken lag voor de hand. Maar ook de belangrijkste politieke motor van het verzet, de communisten, werd nadrukkelijk buiten spel gezet. Dit was geen toeval. Juist de ‘communistische hypotheek’ had niet weinig bijgedragen aan het tot stand komen van deze consensus. Ook de doorbraak van het communisme als polariserende politieke stroming, bleek dus een aan de bezetting gebonden situationeel fenomeen te zijn geweest. De politiek van consensus en continuïteit, tijdens en na de bezetting, had haar degelijkheid bewezen, althans voor het politiek establishment. Een ‘vernieuwd’ België, dat voor extreem links en extreem rechts vanzelfsprekend andere ladingen dekte, was er ondanks de tweede wereldoorlog niet gekomen. Dat sommige bevolkingsgroepen door deze gang van zaken in hun aspiraties gefrustreerd waren, kwam met enige vertraging bij de gewelddadige ontknoping van de koningskwestie in 1950 aan de oppervlakte. Maar ook toen bleef het mechanisme, zij het niet zonder moeite, overeind. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III Continuiteit en discontinuiteit na de Tweede Wereldoorlog
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 618]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Binnen de katholieke zuil en van patronale zijde was BekaertGa naar voetnoot17 een promotor van die overlegeconomie. Hij werd er van de zijde van het Algemeen Christelijk Werkliedenverbond (ACW)Ga naar voetnoot18 bijgestaan door CoolGa naar voetnoot19. Die idee kreeg trouwens meer steun in Vlaanderen dan in Brussel of Wallonië, waar de tegenstelling tussen liberaal ‘groot-kapitaal’ en arbeidersbeweging toonaangevend bleef. Het feit dat het Vlaamse patronaat van KMO-oorsprongGa naar voetnoot20 was kan daar een rol in hebben gespeeld. Met de stichting van de Christelijke Volkspartij (CVP)Ga naar voetnoot21 in 1945 leek het grote, unitaire doel bereikt: de nieuwe partij was bovendien meer dan alleen een optelsom van standen, het was een politiek instrument. Men stelt trouwens vast, dat de leiding geheel in handen kwam van de generatie van mensen die gevormd waren in de K(atholieke) A(ctie) van vóór 1940 en niet meer van echte standenvertegenwoordigers. De grote dissidenties van voor 1940, de Vlaams-nationale en de rexistische, leken overwonnen. Voor de tweede zou dat ook waar blijven. Wat de eerste betreft kan worden aangestipt, dat bepaalde regulieren zich voor de oorlog nooit door de Katholieke Actie (KA)Ga naar voetnoot22 uit de Vlaams-nationale studentenbeweging hadden laten verdringen (wat met seculieren wel gebeurde) en dat zij het vooral waren geweest, die in deze middens de ‘link’ hadden gelegd naar de Duitse Nieuwe Orde. De afloop van de oorlog maakte echter dat de communautaire opdeling voorgoed overwonnen leek. Na de oplossing van de koningskwestie en na de schoolwetgeving van Harmel leek het er in 1954 zelfs op dat alle grote problemen geregeld waren. De continuïteit leek verzekerd en, doorheen de accentverschuivingen, zelfs versterkt. Toch waren elementen van discontinuïteit reeds aanwezig. De beslotenheid van het katholieke milieu zou beïnvloed blijken door een paar ervaringen uit de oorlogsjaren, met name: 1 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 619]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de ontdekking van ‘de andersdenkende’, die bepaalde katholieken ontmoet hadden in het verzet; 2 de vaststelling van de ontkerstening, die vooral ervaren werd in de mobilisatie en in de krijgsgevangenenkampen; 3 de wijze waarop de Franse kerk zich gecompromiteerd had, waardoor de idee ingang vond dat in het temporele ook de kerk zich vergissen kon. Deze vaststellingen schokten de zekerheid: welke waarde had de zuil dan wel, hoe veilig was ‘het getto’? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 De socialistenBehalve in Nederland, waar de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) reeds voor de oorlog een meer nationale opstelling had gekozen in plaats van de vroegere identificatie als klasse-partij, en waar in 1947 dezelfde tendens trouwens de overhand hield, verkeerden op het einde van de jaren dertig de meeste socialistische partijen van West-Europa in grote verwarring. Dat was met Labour het geval, waar de ‘new left’-contestatie zeer fel was, dat was in het bijzonder het geval met de Franse socialistische partij (SFIO) die bijna uiteenviel. Had voorzitter De Man, wiens invloed op de militanten in 1940 eerder gering geworden was, de Belgische Werklieden Partij (BWP) niet ontbonden dan zou deze partij het hoe dan ook moeilijk hebben gehad zich tijdens de oorlog te organiseren. Het resultaat was dat de BWP angst had zich nog met enig neologisme te tooien. Toch moest zij aan de concurrentie van de KP het hoofd bieden. Dat deed haar congres van 1945 teruggrijpen naar het charter van QuaregnonGa naar voetnoot23 - een revolutionair geacht handvest - en dit terwijl de nieuwe Belgische Socialistische Partij (BSP)Ga naar voetnoot24 in werkelijkheid een uiterst pragmatisme ging huldigen. Tegelijkertijd werd de wacht grondig afgelost. Al diegenen die iets te lang waren blijven hangen bij de Duits-geïnspireerde Unie van Hand- en Geestesarbeiders werden geroyeerd. Soms betekende deze aflossing dat zelfs mannen uit Londen het aflegden tegen wie uit het verzet kwamGa naar voetnoot25. Men zou moeten wachten tot de staking van 1960-1961 om weer zulk een omvangrijke vernieuwing van het politiek personeel te zien gebeuren. De concurrentie met de KP was zeer belangrijk. Het kwam er voor de BSP op aan binnen de ‘solidariteit van de macht’ stand te houden, wat haar door het combineren van haar rol in Londen en in het verzet in alle legitimiteit ook lukteGa naar voetnoot26. In 1944 was de BSP een sleutelpartij voor de continuïteit, een waarborg voor België. Zij had trouwens niet die slechte faam uit de jaren dertig die zoveel moeilijkheden opleverde voor haar Franse zusterpartij, SFIO. Toch waren er in het begin grote problemen: de socialistische partij moest een grote inspanning leveren om haar leden en militanten, waarvan zij in de oorlog het spoor bijster werd, terug te vinden. Vanuit dat oogpunt bekeken kwam de koningskwestie haar heel gelegen. Inzake syndicale kracht wist de sociaal-democratie zich wel vlug te herstellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 620]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 De monarchieGlobaal bekeken werd het lot van de monarchieën in Europa mede bepaald door de akkoorden van Jalta. De houding, die bepaalde monarchen in hun respectievelijke landen hadden aangenomen tijdens de bezetting, speelde daarbij slechts een secundaire rol. Gedurende de hele periode bleef in sommige politieke groeperingen de vraag naar een sterk centraal gezag bestaan. Vóór 1940 lag deze vraag in het verlengde van de algemene economische, sociale en politieke crisis waardoor de parlementaire mechanismen in diskrediet raakten. In een land als België stimuleerde zulks tot een eis om meer koninklijk gezag. Ná de tweede wereldoorlog werd het streven naar een ‘monarchie musclée’ afgezwakt. Haar voorstanders stonden nu in de marge van de sociale (en politieke) consensus die bij de bevrijding was bereikt. Alleen het streven naar een sterke uitvoerende macht bleef over. De monarchie op zich werd in België alleen marginaal ter discussie gesteld. Men kan stellen dat de kritiek op Leopold III zich, paradoxaal, moest bedienen van de verdediging van de monarchie en van de bestaande structuren. Het is dus de figuur van Leopold III die ter discussie gesteld werd en, daarachter, het type van monarchie dat hij voorstond. In dit ronde-tafelgesprek bleef de kwestie echter onbeslist of de vorst bekeken moet worden louter als exponent van een onderdeel van die crisis, dan wel door zijn taakopvatting als oorzaak zelf van de crisis. Hoe het ook zij, de koning werkte zich in een toestand waarin hij de vorst werd van één partij, juist die partij wier optreden door de meerderheid in Wallonië als vernederend werd ervaren. Toch lopen ook hier de meningen uiteen of en in welke mate juist de koningskwestie als uitgangspunt van de latere communautaire problemen bekeken mag worden. Eén visie luidt: de eenheid van België kwam versterkt uit de oorlog, werd opnieuw en door de houding van de koning ter discussie gesteld, maar toen de koningskwestie opgelost werd viel alles in de plooi. De tegengestelde visie luidt: de eenheid van het land in 1945 was slechts oppervlakkig en toen de christen-democratie na de koningskwestie voor de laatste maal probeerde om de sociaal-democratie de macht te ontnemen veroorzaakte dat niet alleen een hevige en totale inzet van de oppositie, maar het had ook een lange en blijvende nawerking. Een aanvulling bij dit laatste standpunt klinkt als volgt: Leopold III is de inzet geworden van twee maatschappelijke visies die bij de basis van regeringspartijen en oppositie aanwezig waren. In ieder geval, zo werd in het gesprek algemeen benadrukt, was er na de regeling van de koningskwestie zeer lang een grote huiver in de Belgische politiek aanwezig om parlementair systeem én monarchie nog ter dispuut te brengen. In het kader van de internationale ontwikkeling verloor de koning de functie van opperbevelhebber. In vredestijd heeft de vorst tot nu toe greep op de benoemingen in het leger. Na de oorlog traden eerst de regent en na hem koning Boudewijn politiek meer op de achtergrond. Een uitdrukking als ‘Le Palais désire’ verdween, de politieke gesprekken tussen vorst en politici, de ‘entourage’ van de koning, zijn ‘adviseurs’ verloren hun belang. Daar staat tegenover dat de koninklijke rede over Kongo van 10 januari 1959 voldoende was om de rechterzijde af te houden van een campagne tegen de dekolonisering. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Het legerWat het leger betreft kan men het minst op continuïteit wijzen. De roem van ‘De IJzer’ vervloog in de meidagen van 1940. Het gros van de officieren bleef wel trouw aan de koning, bleef wachten op enig politiek signaal van hem. Deze trouw gold de persoon van de vorst, want ten opzichte van de regent zou de kloof zeer groot blijken. Omdat zij tot in 1945 in krijgsgevangenschap bleven werd na de bevrijding een beroep gedaan op reservisten en op mensen uit het (hoofdzakelijk) rechts verzet. Dat zorgde achteraf voor bijkomende in- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 621]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terne spanningen met de beroepsofficieren. De gevestigde machten bekeken met argwaan een mogelijke invloed van zowel extreem rechts als extreem links op het leger. Uit dit alles volgde dat men zelfs niet toekwam aan gewenste of noodzakelijke hervormingen. Veel spanningen werden later opgelost door de internationalisering van de bevelvoering. Er deed zich ook een verschuiving voor in de mentaliteit: na de oorlog was de notie inzake sociale plicht van de militair anders dan ervoor. Ook de politieke samenstelling van het officierenkorps werd anders. Voor de oorlog was de meerderheid liberaal, erna verwierven de katholieken meer evenwicht, mede omdat heel wat jongeren die tijdens de oorlog actief waren geweest in het katholiek scoutisme, na de oorlog een militaire carrière aanvatten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 De uiterst-rechtse groepen en het Vlaams-nationalismeNa de oorlog noemde men zich een lange tijd niet meer ‘rechts’ noch ‘conservatief’. De uitgesproken rechterzijde dook onder en manifesteerde zich tot aan de crisis van 1950 niet meer als autonome organisatie. Men moet echter wel duidelijk onderscheid maken tussen de ex-collaboratie ter rechterzijde en de rechterzijde uit verzetsmilieus en (hoofdzakelijk) binnen de katholieke familie, die de koningskwestie als kapstok voor eigen motieven gebruikte. Later kwamen beide laatste aan Franstalige zijde tot de oprichting van nieuwe groepen. Reeds voor de tweede wereldoorlog omvatte het autonoom Vlaams-nationalisme een federalistische en een separatistische tendens. Dat bleef zo tijdens de bezetting en daarna. Het verschil was wel dat het VNV vóór 1940 niet in de plaatselijke en nationale machtsorganen was doorgedrongen, wat tijdens de oorlog door middel van de collaboratie wel gebeurde. Meer dan 1.700 mandaten werden door het VNV vooral van de katholieken overgenomen. Toen het tot zijn leider EliasGa naar voetnoot27 doordrong dat de lange-termijn doelstellingen van het VNV niet via de collaboratie konden worden bereikt, werd hij voor een onmogelijk dilemma geplaatst: die macht verder uitoefenen of haar loslaten. Hij koos het eerste, maar zocht tegelijkertijd contact met Londen. Daarvoor was het toen veel te laat en bij de bevrijding namen de katholieken de hen ontnomen plaats opnieuw in. Zij deden zelfs meer: de in 1945 opgerichte CVP recupereerde een aantal Vlaams-nationalistische mandatarissen én hun kiezers. Het waren echter de mandatarissen die in contact hadden gestaan met de groeiende Vlaamse economische machtskringen die werden gerecupereerd, niet diegenen die zich louter op politiek vlak hadden gemanifesteerd. In de CVP, maar ook in de later opgerichte VolksunieGa naar voetnoot28, kwam de nadruk te liggen op het veroveren van de macht in een Belgisch kader. Dat het begrip ‘Dietsland’Ga naar voetnoot29 als separatistisch politiek model zo goed als verdween is daarvan een uiting. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 De communistenDe Kommunistische Partij van België (KPB) kwam bij de bevrijding naar voren als een nieuwe macht, een positie die voorbereid was in de jaren dertig. Toen reeds ontwikkelde zij zich van een marginaal groepje tot een partij met politiek appèl, wat te danken was aan de overgang van een aantal socialistische militanten. Belangrijk is het daarbij te noteren dat die overgang in de hand gewerkt werd door de frustraties ten aanzien van de BWP-politiek en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 622]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de aantrekkingskracht van het anti-fascisme. De periode van het niet-aanvalspact, van de theorie van de twee imperialismen (toen het Duits imperialisme duidelijk niet als voornaamste vijand mocht worden gebrandmerkt) was in die optiek een intermezzo. De vraag werd opgeworpen of er van deze stelling enige invloed is uitgegaan ten gunste van de vrijwillige arbeid in Duitsland. Dit zou echter niet het geval geweest zijn. Het feit dat in het latere gewapend verzet juist die vrijwilligers wel sterk vertegenwoordigd waren is vooral aan sociale noden toe te schrijven. Politieke nuances werkten minder door. In die kleine tussenperiode bleef de KPB wel actief op sociaal vlak en tegen de burgerijGa naar voetnoot30. De Duitse inval in de Sovjetunie maakte een eind aan het intermezzo en luchtte zelfs op. Men kan stellen dat de KPB vanaf dan alles op alles zette om de Duitse nederlaag te bespoedigen. De successen die zij met haar verzetsactiviteiten boekte situeerden zich alle op direct met de bezetting gelieerde terreinen, uitgezonderd de syndicale beweging. Tijdens de oorlog werd echter reeds geopteerd voor een evolutie naar een eenheidsvakbond. Toen de communisten vanaf 1944 resoluut die weg insloegen, lieten zij meteen de kans op een eigen zuil vallen. De successen tijdens de oorlog bleken dus uiteindelijk zeer conjunctureel te zijn. Tegenover deze strategie stond de grotere politieke ervaring aan socialistische zijde, waar begrepen werd dat de eenheid een middel was om de communisten op te slorpen of zelfs te elimineren (MajorGa naar voetnoot31, Van EyndeGa naar voetnoot32, Van AckerGa naar voetnoot33, BusetGa naar voetnoot34 en anderen; er waren ook wel enkelen die afkerig waren van die eenheid). De communistische nederlaag in de verkiezingen van 1949 sloot in feite reeds de periode van concurrentie met de KPB af en herstelde de vooroorlogse machtsverhoudingen. Met betrekking tot de vraag of het beconcurreren van elkaar ook gepaard ging met een politiek van bewust elimineren van de communisten waren de meningen in de discussie verdeeld. In ieder geval liet men de KPB zich ‘verbranden’ in de regeringsdeelname. Natuurlijk waren er socialisten, zoals een SpaakGa naar voetnoot35, die misschien wel dachten aan een radicaal-socialis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 623]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tische eenheidspartij. Dat gold ook, zij het met een andere draagkracht, bij bepaalde groepen aan de basis van de BSP. Van Acker maneuvreerde echter anders, eiste zelfs van Du Bus de WaraffeGa naar voetnoot36 dat hij communisten in de regering zou opnemen ... en schoof hun de moeilijkste posten toe. Oppositie tegen samenwerking met communisten bestond echter ook bij de door trotskistische ideeën beïnvloedde, fel anti-stalinistische elementen in de BSP. Deze laatse stroming zette zich later nog door in de groepen La Gauche en LinksGa naar voetnoot37. In België vormde de KPB echter geen wezenlijk sociaal gevaar, dit in tegenstelling tot Frankrijk waar de PCF in de koude oorlog ook de grote boeman was maar tevens een sociaal gevaar geacht werd door haar rol in de grote stakingen. Hierbij kan aangevoerd worden dat de angst voor een machtsgreep in België zeker niet gegrond was, maar dat zulks niet belette dat die angst (met herinnering aan 1917) wel degelijk leefde. Als politieke concurrent lokte de KPB uiteraard reactie uit van de gevestigde krachten en zocht men haar te neutraliseren en te elimineren. In 1945 werd de vlag van de Sovjetunie nog heel geredelijk als vlag van één geallieerde onder de andere vertoond. In een tweede fase oefende het klimaat van de koude oorlog invloed uit. Dat leidde vooral bij de rechterzijde tot een verandering in het beeld van de KPB. Van ‘subversieve partij’ (in 1939) werd zij nu ‘vijfde kolonne’ (vanaf 1947). Het anti-communisme werd paradoxaal genoeg heviger naarmate de KPB zwakker werdGa naar voetnoot38. Dit moet gezien worden in samenhang met het streven van de Verenigde Staten om van een geatlantiseerd West-Europa een dam te maken tegen de Sovjetunie. |
|